Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1900
(1900)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Levensbericht van Jhr. Mr. G.J. Th. Beelaerts van Blokland.Meer dan drie jaren is het reeds geleden, sedert hij aan wiens gedachtenis deze bladzijden gewijd zijn, uit dit leven werd weggenomen. Een ander uitnemend man, Mr. O.W. Star Numan, verklaarde zich toen al spoedig bereid een levensbericht van den betreurden vriend te leveren; maar, door werkzaamheden van allerlei aard overstelpt en door smartelijk lichaamslijden ondermijnd, had hij nog geen begin van uitvoering aan dat voornemen kunnen geven, toen ook zijn levensdraad werd afgesneden. Vereerd met het aanzoek om de taak op te nemen, die Numan niet mocht volbrengen, heb ik mij daarmede belast, niet zonder schroom, en toch met ingenomenheid, mij niet ontveinzend dat menig ander, beter dan ik, bevoegd moet worden geacht een waardig monument voor de nagedachtenis van Beelaerts op te richten, maar toch ook mij wel bewust dat voor niemand, zelfs niet voor Star Numan, door mij behoeft te worden ondergedaan in levendige waardeering van den gemeenschappelijken vriend. | |
[pagina 198]
| |
Uit een aanzienlijk geslacht, dat reeds sedert eeuwen tot de regeerende aristocratie der provincie Holland behoorde en dat van ouds bekend stond als verknocht aan het Huis van Oranje, werd Gerard Jacob Theodoor Beelaerts van Blokland den 12den Januari 1843 te Rotterdam geboren, als oudste zoon van Jhr. Mr. Frans Willem Anne Beelaerts, Vrijheer van Blokland, toentertijd Substituut-Officier van Justitie, daarna Lid der Arrondissements-Rechtbank in evengenoemde stad, en van Vrouwe Magdalena Jacoba Mersen Senn van Basel. Te Rotterdam verbleef hij tot zijn zeventiende jaar; na de school van den heer Hakbijl te hebben bezocht, werd hij in 1856 op het Erasmiaansch Gymnasium toegelaten, waar hij de lessen volgde tot 1860, toen zijn vader zijne woonplaats naar 's-Gravenhage verlegde, ten gevolge zijner benoeming tot Raadsheer in het toenmalig Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland, van welk college hij later Vice-President werd. Daarop vervolgde de jonge Beelaerts nog gedurende twee jaren zijne gymnasiale studiën in den Haag en werd in 1862 naar de Hoogeschool bevorderd. Voor zijne vorming moet het intusschen van niet geringe beteekenis zijn geweest dat hij zijne eerste levensindrukken niet in de Hofstad of in het voorvaderlijk Dordt ontvangen had, maar in het meer democratische Rotterdam; aan den dagelijkschen omgang aldaar met de zonen van den nijveren middenstand is toch ongetwijfeld toe te schrijven dat hij dien eenvoud in zijn optreden verkreeg, die hem onder alle omstandigheden tot het eind zijns levens is bijgebleven en die zeker een der meest kenmerkende trekken van zijne persoonlijkheid is geweest. Een ‘Haagsche jonker’ is hij eens, in den strijd bij de stembus, door een politiek tegenstander ge- | |
[pagina 199]
| |
noemdGa naar voetnoot1, maar inderdaad heeft nooit eenig man van zijn stand verder dan hij gestaan van het beeld, dat door die, smalend gebezigde, uitdrukking bedoeld werd voor den geest der kiezers te doen oprijzen. Eenvoudig is hij steeds geweest in al zijn doen en laten, ook, wat lang niet altijd het geval is, gedurende de jaren die hij aan de Hoogeschool doorbracht. Den 4den September 1862 te Leiden ingeschreven als civis academicus, bestemd voor de studie der rechtsgeleerdheid, legde hij achtereenvolgens met korte tusschenpoozen de vereischte examens af, alle met den meesten lof. Evenwel meene men niet dat de ijver waarmede hij zich op de wetenschap toelegde hem verhinderd zoude hebben deel te nemen aan de genoegens van het studentenleven. Integendeel, zooveel als gepast was en ook voor zoover de zwakke gezondheid gedoogde, waarmede hij, helaas! voortdurend zoude hebben te kampen, genoot hij er van zijn jonge leven; zoo b.v. door eene rol te vervullen bij de in Juni 1865 gehouden maskerade, waarvan het onderwerp - de intocht der Hollanders binnen Zieriksee in 1304, onder Jonker Willem, grave van Oostervant - door hem was aangegeven. Maar het grootste genot in die jaren was wel de omgang met zijne vrienden. ‘Moge ik mij nimmer aan vergeten schuldig maken’ heet het in de voorrede zijner dissertatie, ‘allerminst van de vriendschap die ik als student in en buiten de academiewereld genoten heb.’ En daarin is hij nooit te kort gekomen. Trouw in alles, was hij het bovenal in zijne gehechtheid aan hen voor wie hij eenmaal zijn hart had geopend en dezen, voor zoover zij hem niet reeds in | |
[pagina 200]
| |
den dood zijn voorgegaan of gevolgd, kunnen het best getuigen wat zijne vriendschap, niet het minst in moeielijke omstandigheden, voor hen te beteekenen heeft gehad. Bij de uitspanningen die hij zich veroorloofde, verloor hij echter nooit het doel uit het oog, waarvoor hij te Leiden was. Dat blijkt wel uit het deel, door hem genomen aan de oprichting eener Debating Society, waar de bloem der destijds studeerende jongelingschap zich bij aanslootGa naar voetnoot1, en waarin hij, die zich met de functiën van secretaris belast had, meer dan eens als verdediger van stellingen optrad. Het voorzitterschap van het gezelschap was welwillend aanvaard door den hoogleeraar Buys, tot een van wiens beste leerlingen Beelaerts werd gerekendGa naar voetnoot2, maar deze, hoezeer ook erkentelijk voor hetgeen hij aan zulk een leermeester verschuldigd was, ontwikkelde zich geenszins in diens richting. Reeds als student schijnt hij zich, bij al zijn bescheidenheid, te hebben doen kennen door eene onafhankelijkheid in zijn oordeel en in zijn streven om door eigen onderzoek tot de kern der dingen door te dringen, die later zijne kracht als man heeft uitgemaakt - maar ook wel eens oorzaak is geweest van verwijdering en misverstand, wanneer hij niet vermocht zich lijdelijk naar de inzichten van anderen te schikken. | |
[pagina 201]
| |
Den 29sten Mei 1868 werd Beelaerts, ook al met den meesten lof, tot doctor in de beide rechten gepromoveerd, op eene, door een hoogst bevoegd beoordeelaarGa naar voetnoot1 ‘voortreffelijk’ genoemde dissertatie, over de door hem ontkennend beantwoorde vraag of de rechter treden mag in een onderzoek van de grondwettigheid der wet. De wetenschappelijke waarde van dat proefschrift vond nog, na tal van jaren, erkenning op praktisch terreinGa naar voetnoot2, terwijl ettelijke van de daaraan door den jongen doctorandus toegevoegde stellingen getuigen van den ernst waarmede toen reeds door hem de groote vraagstukken werden nagegaan, die de maatschappij in beroering brengen. Eene dier stellingen was ontleend aan eene uitspraak van Tocqueville, wiens bestudeering stellig van invloed op de samenstelling der dissertatie geweest was en van wien Beelaerts zich steeds een vurig bewonderaar toonde, zooals nog door hem na de verschijning der Souvenirs van den Franschen denker in 1893 werd betuigd.
Na zijne promotie keerde Beelaerts naar den Haag, onder het ouderlijk dak, terug en nam de praktijk ter hand. Den 26sten Juni 1868 legde hij voor den Hoogen Raad den eed af als advocaat, maar nog binnen het verloop van een jaar werd hij op voordracht van den minister van Lilaar, tot adjunct-commies bij het Departement van Justitie aangesteldGa naar voetnoot3. Nog vóór die benoeming was hem echter eene andere | |
[pagina 202]
| |
ten deel gevallen, die bewijst welk vertrouwen bereids toen in wijder kring in den jeugdigen rechtsgeleerde gesteld werd. Met ingang van het jaar 1869 werd hij - die vóór zijn vertrek naar Leiden door ‘Vader’ Moll als lidmaat der Ned. Hervormde Gemeente aangenomen was - tot advocaat-diaken dier Gemeente gekozen. Nu moge voor den oningewijde de luister van dat ambt gering schijnen, niemand van hen door wie ooit die eigenaardige betrekking is bekleed, zal de beteekenis er van voor eigen hoofd en hart klein achten, noch het gewicht onderschatten der velerlei belangen, die aan den leider der Diaconie zijn toevertrouwd. Beelaerts kweet zich van die taak op de hem eigene, uitstekende wijze; lang daarna was men in het college van diakenen nog met dankbaarheid gedachtig aan hetgeen door hem in de vier jaren van zijn beheer was verricht. Hij stichtte zich buitendien nog een meer blijvend, zij het ook bescheiden, aandenken daaraan, door de uitgave in 1874 van een, uit de volheid des harten geschreven en met menige historische bijzonderheid verrijkt overzicht van de inrichting en den arbeid der DiaconieGa naar voetnoot1, blijkbaar bedoelend voor deze, in de Gemeente en daarbuiten, grootere waardeering te winnen. Bij de verschijning van dat geschrift had hij echter reeds sedert een jaar, na verstreken diensttijd, met ingang van 1 Januari 1873, van den Algemeenen Kerkeraad eervol ontslag als advocaatdiaken bekomen, onder verzekering van het groot leedwezen van dat college wegens zijn aftreden en met dankbetuiging ‘voor den arbeid der liefde door hem aan de Gemeente in hare armen bewezen.’ Daarmede werd evenwel de band met den Kerkeraad | |
[pagina 203]
| |
niet voor altijd verbroken, want in 1874 werd hij tot Gemachtigde in het Kies-college benoemd; hij bleef dat tot aan zijn einde toe. Intusschen had zich in den tijd, die toen sedert zijne promotie verloopen was, eene belangrijke verandering in zijn levenslot voorgedaan: den 15den Juli 1870 was hij in den echt vereenigd met de oudste dochter van den Heer Kneppelhout van Sterkenburg, een echt waarin hij volle bevrediging voor de teederste gevoelens van zijn hart mocht vinden en waarvan de band door de geboorte van verscheidene spruiten, veel belovende zoons en lieftallige dochters, duurzaam werd bevestigd. Het te Driebergen gesloten huwelijk werd door niemand minder dan Dr. Nicolaas Beets ingezegend en de bruiloft onder een toevloed van vrienden en verwanten met de grootste vroolijkheid op de oude ridderhofstad Sterkenburg, bij Neerlangbroek, gevierd. Gelegenheid tot verre huwelijksreizen bestond er, bij het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog, in den zomer van 1870 niet, maar buitendien werd toch den jongen echtgenoot niet veel rust gelaten om ongestoord van het verworven geluk te genieten. Vermeerdering van ambtsplichten wachtte hem welhaast. In het begin van 1871 werd hij benoemd tot adjunct-secretaris van eene weinige maanden te voren ingestelde Staatscommissie voor de samenstelling van een nieuw Wetboek van StrafrechtGa naar voetnoot1 en nog voor het einde van 1872 werd hij tot commies bevorderdGa naar voetnoot2; daarenboven klom in die jaren voortdurend het aantal van andere bemoeiingen, ja, tot zooveel commissiën werd hij geroepen en in het | |
[pagina 204]
| |
bestuur van zooveel verschillende vereenigingen werd hij uitgenoodigd zitting te nemen, dat hij onmogelijk alles kon aanvaarden, waartoe hij aangezocht werd; zoo wees hij o.a. eene hem in den zomer van 1871 en het voorjaar van 1872 herhaaldelijk aangeboden candidatuur voor den Gemeenteraad van de hand, wegens gebrek aan tijd om zoodanig mandaat naar behooren waar te nemenGa naar voetnoot1. Hetgeen hij echter op zich nam, al was het oogenschijnlijk ook van nog zoo gering belang, volbracht hij met de meest voorbeeldige nauwgezetheid en daarbij verwaarloosde hij noch de praktijk noch de studie der rechtsgeleerdheid. Van het juridisch genootschap ‘Door tijd en vlijt’ was hij een ijverig medearbeiderGa naar voetnoot2 die niet dan noode eene der wekelijksche bijeenkomsten verzuimde, een ijver, die later, toen hij door andere werkzaamheden genoodzaakt werd uit dat genootschap te treden, door de toekenning van het eerelidmaatschap werd beloondGa naar voetnoot3; en wat de studie betreft, zoo was reeds als vrucht daarvan, in 1869 in de Nieuwe Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving, in aansluiting aan het onderwerp zijner dissertatie, een doorwrocht opstel van zijne hand verschenen, over ‘de bevoegdheid van den Amerikaanschen rechter tot ongrondwettig-verklaring eener wet’Ga naar voetnoot4, terwijl hij, in 1871 onder de vaste medewerkers van het tijdschrift ‘Themis’ opgenomenGa naar voetnoot5, daarin in 1872 eene even zaakkundige als gemoedelijk gestelde beoordeeling gaf van de dissertatie van | |
[pagina 205]
| |
Mr. H.J. Dijckmeester ‘Over Grondwetsverandering’Ga naar voetnoot1. En wat hij na zijn afscheid uit de Diaconie aan vrijen tijd won, werd al spoedig weder ingenomen door menigen anderen arbeid op christelijk, philanthropisch en maatschappelijk gebied: reeds vroeger was hij benoemd tot medebestuurder van de Haagsche hoofdafdeeling van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, in 1873 nam hij achtereenvolgens zitting in het bestuur der Vereeniging tot verbetering der woningen van de arbeidende klasse, van het geneeskundig gesticht voor minderjarige idioten, van de Haagsche afdeeling van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, in eene door de Vereeniging tot verbetering van den gezondheidstoestand van 's-Gravenhage - waarvan hij sedert 1871 lid was - opgerichte cholera-commissie, die zich later permanent verklaardeGa naar voetnoot2, en misschien is dit nog niet alles; doch eene volledige opsomming van alle door Beelaerts waargenomen ‘lastpostjes’ zou slechts een dorre lectuur opleveren. Het vermelde dient dan ook alleen om een denkbeeld te geven van hetgeen destijds reeds van zijne werkkracht werd gevorderd en van de velerlei richting waarin daarvan partij getrokken werd. Slechts zij hier nog bijgevoegd dat hij in 1874 aangesteld werd tot rentmeester van het Burgerweeshuis, eene betrekking, die hij tot aan zijn dood is blijven vervullen met al de warmte van wat hij in de intimiteit zijn ‘weezenhart’ placht te noemenGa naar voetnoot3 en met een nimmer verflauwde toewijding, die ten slotte eene aandoenlijke erkenning ondervond: | |
[pagina 206]
| |
Toen zijn stoffelijk overschot grafwaarts werd gebracht, was het eenig zichtbaar huldeblijk op zijn lijkkleed een eenvoudige palmtak, door de verpleegden van het hem zoo dierbaar gesticht daarop gelegd; dat bewijs van dankbare gehechtheid hadden zijne nabestaanden niet kunnen afwijzen.
In 1876, nauwelijks zeven jaren na zijne aanstelling bij Justitie, werd Beelaerts, op voordracht van den minister van Lynden van Sandenburg, ter vervanging van Mr. A. de Pinto, tot referendaris bevorderdGa naar voetnoot1. Zoo kwam hij, toen eerst drie-en-dertig jaren oud, aan het hoofd te staan der gewichtige Eerste Afdeeling van het Departement, waarbij zijne taak nog belangrijk werd verzwaard door de uitvoering van de door dien minister tot stand gebrachte wetten tot wijziging der rechterlijke organisatie; maar men mag zeggen dat zulks voor Beelaerts slechts eene gelegenheid te meer was om van zijne buitengewone werkzaamheid te doen blijken. Na afdoening van den - gansch niet lichten - dagelijkschen arbeid placht hij destijds, avond aan avond, met den minister door te brengen, om die uitvoering, waarbij zoo menige teedere quaestie van persoonlijken aard te berde kwam, naar behooren te regelenGa naar voetnoot2. De commissie tot samenstelling van een Wetboek van Strafrecht was inmiddels gereed gekomen en de adjunct-secretaris had met de leden mogen deelen in de betuiging van 's Konings bijzonderen dank en hooge tevredenheid wegens de door hen bewezen dienstenGa naar voetnoot3. Maar | |
[pagina 207]
| |
nauwelijks was dat werk afgeloopen of Beelaerts werd geroepen, ditmaal niet als secretaris maar als lid, deel uit te maken eener commissieGa naar voetnoot1 tot herziening der wet betreffende het Staatstoezicht op krankzinnigen, door welke ‘op uitstekende wijze’ de nieuwe wet op dat punt werd voorbereid, die in 1884 tot stand gekomen isGa naar voetnoot2. Omstreeks dienzelfden tijd - in den zomer van 1876 - werd hij ook nog door een, aan het Fransch Ministerie van Justitie opgericht ‘Comité de Législation Étrangère’ uitgenoodigd in rechtstreeksch verkeer te treden over een geregelde ruiling van rechtsgeleerde werken, aan welk verzoek door hem met de meeste ingenomenheid werd voldaan. Is het wonder dat bij den goeden naam, die alzoo in alle richtingen van Beelaerts uitging, ook al spoedig in universitaire kringen de aandacht op hem gevestigd werd? Drie malen, kort achtereen, werd hij in 1877 over het aanvaarden van een professoraat gepolst, te Utrecht, te Groningen en te AmsterdamGa naar voetnoot3, maar hij had zijne redenen om daarop niet integaan; eer dan door het hoogleeraarsambt gevoelde hij zich aangetrokken door het denkbeeld een hem passenden zetel in de rechterlijke macht in te nemen. Niet onmogelijk is hem ook de toezegging daartoe gedaan - ministers plegen zoo gul te zijn met beloften! - maar, in elk geval, zoo daarvan ooit sprake geweest is, | |
[pagina 208]
| |
is het denkbeeld niet verwezenlijkt. Beelaerts bleef aan Justitie en misschien heeft zijne benoeming kort daarna, tot ridder in de orde van den Nederlandschen LeeuwGa naar voetnoot1 moeten dienen als blijk van de voldoening der Regeering dat hij voor het Departement behouden was. Een reeks van jaren bleef hij vervolgens nog zich wijden aan zijn werk aldaar; tevreden in het hem toegewezen arbeidsveld, zonder hooger staat te begeeren, althans zonder zich door onberaden eerzucht tot ontijdige stappen te laten bewegen. Dat bleek in 1879. In Augustus van dat jaar werd te Londen de zevende bijeenkomst gehouden der ‘Associatie voor de hervorming en de codificatie van het Internationaal Recht’. Reeds in 1875, toen de derde vergadering dier Vereeniging in den Haag was gehouden, had Beelaerts die als toehoorder bijgewoond, en daarop had hij van zijne belangstelling in de ‘Associatie’ doen blijken door in Themis een artikel aan hare geschiedenis en haar streven te wijdenGa naar voetnoot2. Maar nu, tot lid der Vereeniging gekozenGa naar voetnoot3, nam hij te Londen een opgewekt deel aan hare beraadslagingen, eerst over eene internationale regeling van het auteursrecht, daarna over het vaststellen van strafbepalingen op het punt van aanvaringen op zee. En hij was het ook die vóór de sluiting als mover of thanks optradGa naar voetnoot4. Natuurlijk werd voorts door hem ook niet verzuimd gebruik te maken van de aan het Congres verbonden feesten - o.a. een gastmaal bij den Lord Mayor in de Guildhall - noch ook om kennis | |
[pagina 209]
| |
te maken met allerlei min of meer belangrijke personages; na afloop der werkzaamheden werden nog eenige dagen besteed aan het bezien der merkwaardigheden van Londen en het bezoeken der omstreken, totdat op 22 Augustus de terugreis werd ondernomenGa naar voetnoot1. Maar, voordat nog die terugreis was aanvaard, had Beelaerts uit het vaderland een aanzoek ontvangen, dat voor het minst verrassend heeten mocht. Het kabinet Heemskerk, waarin de Heer van Lynden als minister van Justitie zitting had, was in 1877 afgetreden en vervangen door het ministerie Kappeyne van de Copello, dat reeds in den zomer van 1879 weder aftrad. Daarop droeg de Koning de samenstelling van een nieuw Kabinet op aan baron van Lynden van Sandenburg, die zich in de nieuwe combinatie de portefeuille van Buitenlandsche Zaken voorbehield en die van Justitie aan Beelaerts aanbood; doch voor dat aanbod, hoe vereerend ook, bedankte deze met beslistheid. Den 16en Augustus verzond hij uit Engeland een bondig schrijven, zoo om in 't algemeen zijne bedenkingen kenbaar te maken tegen het politiek standpunt dat door den Kabinets-formeerder was ingenomen, als in het bijzonder tegen zijn eigen optreden als minister. ‘Mijn personeel bezwaar’ schreef hijGa naar voetnoot2 ‘is mijn volstrekt gemis aan parlementaire ervaring. Hoogst zeldzaam zal men n.f. bij de Kamer slagen indien men niet te voren daarin heeft verkeerd en daar thuis is; ik denk o.a. aan de ministers de Vries en van der Heim, mannen die overigens zoo veel boven mij vooruit hadden. Anderen mogen daarover anders denken en sommigen misschien deze leerschool minder noodig hebben, ik voor | |
[pagina 210]
| |
mij zou zonder zoodanige voorbereiding de gewichtige taak niet durven aanvaarden’. Beelaerts werd derhalve niet hoofd van het Departement; terwijl de Heer Modderman minister werd, bleef hij, uit eigen vrije verkiezing, eenvoudig afdeelingschef. Maar, zonder eenigszins aan de hooge verdiensten van den toenmaligen minister te kort te doen, mag men toch wel aannemen dat, bij de voorbereiding van vele der door hem ingediende wetsontwerpen, het aandeel van den referendaris gansch niet van ondergeschikt belang is geweest, inzonderheid voor wat betreft de wet tot vaststelling van een Wetboek van Strafrecht, die tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en die tot regeling van het auteursrecht. Van den inhoud der beide laatste wetten gaf Beelaerts een overzicht in eene keurig gestelde Notice, opgenomen in den door de ‘Société de Législation comparée’ uitgegeven ‘Annuaire de Législation Étrangère’Ga naar voetnoot1.
Gebrek aan parlementaire ervaring was, gelijk gezegd, de reden waarom door Beelaerts bezwaar gemaakt was als minister op te treden. Toen hij dat aan baron van Lynden schreef, was dat ongetwijfeld onder den indruk der nog kort te voren ondervonden teleurstelling door den afloop zijner, bij gelegenheid van de periodieke verkiezingen voor de Tweede Kamer, in Juni 1879, zoowel te Arnhem als te Tiel gestelde candidatuur. Was | |
[pagina 211]
| |
hij in eerstgenoemd district, ook wegens de onderlinge verdeeldheid der antirevolutionaire partij, verre in de minderheid gebleven, te Tiel, waar zijn kans veel schooner had gestaan, had hij toch ook de zege niet kunnen behalen. En twee jaren daarna, in 1881, was hij niet gelukkiger. De 1069 kiezers die te Arnhem en de juist evenzoo vele, die te Tiel hunne stem op hem uitbrachten, vermochten niet hem in de Kamer te brengen - wederom verbleef in beide districten de overwinning aan den liberaal. Ofschoon de herhaalde nederlaag niet anders dan eervol heeten kon, baarde toch de uitslag aan Beelaerts een wezenlijk verdriet. Ontmoedigd was hij evenwel niet; kalm bleef hij aan den arbeid, zoowel aan het Departement als in de Staatscommissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel, waarin hij nevens vijf andere juristen van erkende bekwaamheid in 1879 was benoemdGa naar voetnoot1 en waarvan hij het secretariaat met het lidmaatschap vereenigde. En ook van den kant zijner stadgenooten ondervond hij in die jaren blijken van onderscheiding: zoo was hij in het voorjaar van 1879 vice-president van de commissie uit de burgerij tot ontvangst van Hunne Majesteiten, toen, aan 's Konings zijde HD's jonge gemalin voor het eerst in de residentie verscheen; en in 1881 werd hij gekozen tot lid eener commissie uit de ingezetenen voor de beoordeeling van een, door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland opgemaakt wetsontwerp betreffende de verandering der grensscheiding tusschen 's-Gravenhage en Wassenaar. Voorts werd hij in 1882, bijkans te gelijker tijd, lid van het Hoofdbestuur van ‘Christelijk | |
[pagina 212]
| |
Hulpbetoon’ en van de Hoofdcommissie der Vereeniging ‘Talitha Kûmi.’
Maar bovenal begon toentertijd zijn naam bekend te worden in verband met de belangstelling alom in den lande gewekt voor het lot onzer stamgenooten in Zuid-Afrika. Wat Beelaerts voor Transvaal geweest is, weet elkeen. Bij den nooit verslapten ijver waarmede hij op allerlei wijze en in allerlei richting een goed deel van zijne krachten gewijd heeft aan dat land, dat hij had lief gekregen zonder het ooit te hebben gezien, zou hetgeen door hem te dien opzichte gedaan is voor een ander, met minder werklust begaafd, allicht een meer dan voldoende levenstaak hebben uitgemaakt. Het is daarom niet overbodig den oorsprong eener zoo ongewone verhouding na te gaan. Oude banden bestonden tusschen de familie Beelaerts en ‘het Afrikaanse strand.’ Nadat, bij den vrede van Amiens, de Kaap de Goede Hoop ons door Engeland was teruggegeven, had de grootvader van Beelaerts, destijds een jonggehuwd advocaat, zich daarheen begeven en was er in rechterlijke betrekking gebleven toen de kolonie al zeer spoedig door de Engelschen was hernomen. Eerst nadat de treurige dagen van het Koninkrijk Holland en van de inlijving bij het Fransche Keizerrijk voorbij waren, en het daarop duidelijk werd dat de Kaap niet bestemd was om wederom aan Nederland te worden afgestaan, was de Heer Beelaerts in 1817 met zijn gezin wedergekeerd naar het vaderland, waar hem aan den avond van zijn leven nog een eervolle loopbaan wachtte. Doch de herinnering aan het schoone land, waar hij zijn beste levensjaren had doorgebracht, en waar | |
[pagina 213]
| |
alle zijne kinderen geboren waren, ging bij de zijnen niet verloren en bleef bij overlevering bestaan ook bij het volgend geslacht, zoodat het niet te verwonderen is dat onze Beelaerts reeds vroeg, met meer dan gewone belangstelling, den loop der gebeurtenissen in het verre werelddeel volgde. Daar was in 1877 de Boeren-Republiek, wier onafhankelijkheid vijfentwintig jaren vroeger plechtig erkend was, op geheel onwaardige wijze door Engeland overrompeld en wat ook tegen die annexatie was aangevoerd, had niet mogen baten; ten slotte was de lang getergde bevolking tegen den overweldiger in gewapend verzet gekomen. Omstreeks Kerstmis 1880 was de opstand in vollen gang, die aanvankelijk, tegenover de aanzienlijke macht van het Britsche Rijk een hopeloos waagstuk scheen. Doch alles wat omtrent de Boeren verluidde, dwong al spoedig eerbied af. Bij menig Hollander klopte het hart sneller op het vernemen van hun heldenfeiten. Zoo ook bij Beelaerts. Terwijl van de zijde van eenige Utrechtsche geleerden, bezield door den eerwaarden ouden Harting, een adres aan het volk van Groot-Brittannië op 't getouw werd gezet, om te protesteeren tegen het onrecht in Afrika gepleegd, schreef hij, naar aanleiding daarvan, een brief aan het blad Daily News, waarbij, onder mededeeling van den tekst van het adres, 't welk binnen weinige dagen door duizenden was onderteekend, met aandrang de vraag gesteld werd wat onzerzijds zou kunnen worden gedaan om verder bloedvergieten te voorkomen en de onafhankelijkheid van Transvaal te verzekeren. En weinige dagen daarna verscheen een brief van hem in de Nederlandsche bladen, eene opwekking bevattende om geldelijke bijdragen te schenken ten einde de verspreiding van het adres op ruime schaal in Engeland mogelijk te maken en in 't bij- | |
[pagina 214]
| |
zonder een ieder aansporende zich persoonlijk moeite bij onze naburen te geven om de oogen te doen opengaan voor het onrecht dat een zwakke Staat van het machtige Albion te lijden had. Zelf ging hij in dat pogen voor. De betrekkingen in 1879, tijdens het congres der Associatie voor Internationaal Recht, aangeknoopt, wist hij dienstbaar te maken om in invloedrijke kringen, bij geleerden en parlementsleden, het goed recht der Boeren te bepleitenGa naar voetnoot1. En hij mocht de voldoening smaken daarin te slagen. Zelfs werd eerlang te Londen een Transvaal Independence Committee tot stand gebracht. En ook in Amerika trachtte hij de belangstelling te wekken door toezending van afdrukken van het ingediend adres, o.a. aan de aloude St. Nicholas Society te New-York, met het doel de sympathie der zonen van het vroegere ‘Nieuw Nederland’ op te wekken voor die andere loten van denzelfden stam, in hunne worsteling tegen de aanmatiging van Groot-Brittannië.
Maar vooral verzuimde hij in de eerste plaats niet zijn beste krachten in te spannen om hier te lande de zaak te bevorderen waarvoor zijn rechtvaardigheidsgevoel ontgloeid was, en zoo kwam het dat hij al spoedig beschouwd werd als de schakel waardoor allen verbonden werden, die aan deze en gene zijde der Noordzee zich aan de zaak der verongelijkte Transvalers lieten gelegen liggen. De inlijving van Transvaal was geschied tijdens Lord | |
[pagina 215]
| |
Beaconsfield Eerste Minister was, maar sedert had diens Kabinet plaats gemaakt voor een ministerie Gladstone, dat niet ongenegen scheen het gepleegd onrecht te herstellen, doch blijkbaar verlegen was hoe dat aan te vatten, zonder gevaar te loopen het nationaal eergevoel der Engelschen te kwetsen. Vertrouwelijke mededeelingen uit Londen ontvangen, schenen aan te duiden dat daar een voorstel der Nederlandsche Regeering om te bemiddelen niet onwelgevallig zijn zou - maar in den toenmaligen stand van zaken de Regeering te bewegen, zoodanig voorstel te doen, daaraan viel kwalijk te denken. Toch is te veronderstellen dat bij de bestaande verhouding van Beelaerts tot baron van Lynden van Sandenburg - die, gelijk reeds gezegd is, destijds minister van Buitenlandsche Zaken was - het wel niet ontbroken zal hebben aan onderhandsche pogingen om zoodanig bemiddelingsvoorstel uit te lokken. Intusschen, bij ontstentenis daarvan, bleef voorloopig niets anders over dan de algemeene belangstelling levendig te houden. Daartoe constitueerde de raadgevende commissie, die den hoogleeraar Harting in de adreszaak had bijgestaan, zich op diens verzoek, tegen het einde van Januari 1881 tot een ‘Hoofdcomité ter behartiging van de belangen der Transvaalsche Boeren’, 't welk zich voornamelijk ten doel stelde gelden te hunnen behoeve in te zamelen. Beelaerts maakte zich voorts verdienstelijk door voor hen aan te houden op de hulp van ‘het Roode Kruis’, tegen de verleening waarvan aanvankelijk bezwaar was gemaakt. Dat bezwaar werd eindelijk overwonnen en de gewenschte hulp werd uitgezonden; maar ten slotte behoefde daarvan toch geen gebruik te worden gemaakt, ten gevolge van den loop, dien de gebeurtenissen inmiddels genomen hadden. | |
[pagina 216]
| |
Nog vóór het einde van Februari kwam het bericht van de zegepralen, door de Boeren op de Engelschen behaald. In die dagen werd nogmaals beproefd tot bemiddeling te geraken, voor welk denkbeeld het ‘Hoofdcomité’ inmiddels ook getracht had den persoon des Konings te winnen, doch, naar het schijnt, zonder bepaalden uitslagGa naar voetnoot1. Nu werd, geheel buiten Z.M. Regeering en de diplomatie om, langs officieuzen weg, een vertrouwelijk schrijven in handen van den Heer Gladstone gesteld, om bij dezen aan te dringen niet langer een dezerzijdsch aanbod tot bemiddeling af te wachten, maar ruiterlijk daarom aan de Nederlandsche Regeering te vragen; doch voordat de Engelsche minister daarop een beslissing had kunnen nemen, kwam de tijding der verpletterende nederlaag te Majuba, weldra gevolgd door het bericht dat een wapenstilstand gesloten was, die, nog vóór het einde van Maart, door een voorloopig vredesverdrag, werd vervangen. Terwijl de Boeren hunne overwinningen behaalden, waren hunne vrienden hier te lande niet stil blijven zitten. Een groote meeting was tegen den avond van 5 Maart te Amsterdam in ‘Artis’ belegd, waar ook Beelaerts uitgenoodigd werd het woord te voeren. Voor zoo ver kan worden nagegaan was het de eerste maal dat hij als spreker in het openbaar optrad, wat hij deed op de hem eigen eenvoudige, maar indrukwekkende manier; zijn vuur en zeggenskracht, zoo werd later getuigd, wekten allerwegen den luidsten bijval. Voor eene schare van stellig tweeduizend toehoorders schetste hij in korte trekken wat in Nederland, maar vooral in Engeland gedaan was om een juister kennis te verspreiden van de feiten, Zuid-Afrika betreffende, en spoorde hij voorts ieder aan | |
[pagina 217]
| |
het zijne te doen tot bevordering der zaak waarvoor men bijeen gekomen was, mits zich houdende binnen de grenzen der onzijdigheid die de Regeering noodig achtte te bewaren; buiten die grenzen mocht niets gedaan, maar daar binnen moest niets verzuimd worden .... Natuurlijk is het niet mogelijk hier de geheele rede weder te geven, die hij met de woorden besloot: ‘Waar zoo is geleden, waar zoo is gestreden, waar zoo blijft gebeden, daar zij het einde op billijken grondslag, vrijheid en vrede.’ Die woorden waren meer dan blootelijk eene vrome verzuchting; zij leveren het bewijs van het helder inzicht van Beelaerts in den staatkundigen toestand, want vrijheid voor Transvaal en vrede op billijken grondslag door Groot-Brittannie gegund, daaraan bleek heel wat te ontbreken, toen het nadere bekend werd, ten aanzien van de voorwaarden, waarop een einde aan den oorlog was gemaakt. Toch zagen allen hier te lande, die zich het lot van Zuid-Afrika aantrokken, dat niet terstond zoo in; scherpzinnige en warme vrienden der Boeren waren van oordeel dat er alleszins reden tot tevredenheid bestond en dat door hen niet meer verlangd kon worden dan verkregen wasGa naar voetnoot1. Maar dat was niet het gevoelen van Beelaerts. Ternauwernood had de telegraaf de bepalingen doen kennen, waarop, volgens verklaring van den minister Gladstone in het Lagerhuis, over een definitieven vrede zou worden onderhandeld, of daar verscheen in de beide groote Haagsche bladen, onder het opschrift ‘Vrede in de Transvaal’, een artikel van Beelaerts, ten betooge dat ‘voor alle vrienden der veel beproefde Republiek nu eerst een tijdperk van verdub- | |
[pagina 218]
| |
belde waakzaamheid en werkzaamheid was aangebroken’, opdat hetgeen ‘schoorvoetend, karig en gebrekkig’ verleend was, niet opnieuw ‘stuksgewijze mocht worden ontfutseld.’ Om dat te verhinderen, om de eenmaal gewekte belangstelling gaande te houden en de hulpmiddelen en weerbaarheid der Boeren zooveel mogelijk te vermeerderen, was het wenschelijk zich blijvend aaneen te sluiten en zoo werd toen voor het eerst openlijk de naam genoemd van de Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging, die thans nog in ons midden bestaat. Waar Beelaerts zich alzoo in het openbaar als een trouw vriend van Transvaal deed kennen, duurde het niet lang of zijn naam stond ook daar te lande met eere bekend. Enkele brieven waren dan toen ook al gewisseld tusschen hem en het Driemanschap - de Heeren Krüger, Joubert en Pretorius - dat daar aan het hoofd der zaken stond, maar ten aanzien van de destijds aanhangige, hoogst moeielijke onderhandeling over het definitief vredesverdrag met Engeland werd hij toch niet geraadpleegd. Den 3den Augustus 1881 werd dat verdrag te Pretoria geteekend, zoodat de vrede hersteld was; maar hetgeen wel te voorzien was, bleef niet uit: eene Overeenkomst, waarbij zelfbestuur aan de Republiek verzekerd, doch tevens de suzereiniteit van Engeland voorbehouden werd, kon op den duur niet stand houden. De Britsche Regeering was evenwel niet dadelijk gezind wijziging in de Overeenkomst te brengen. Anderhalf jaar verliep eer men zich te Londen bereid verklaarde daarop in te gaan. Inmiddels had de Republiek naar vermogen getracht zich te herstellen en een regelmatig bestuur te scheppen, dat in de eerste plaats de - toen nog zeer bekrompen - financieele en economische hulpbronnen des lands tot ontwikkeling zocht te brengen. Van den kant van Beelaerts | |
[pagina 219]
| |
werd daarbij de ijverigste medewerking ondervonden. Van 1882 dagteekenen die veelvuldige bemoeiingen, ten bate van Zuid-Afrika, die, tot aan het einde van zijn leven, een zoo belangrijk deel van zijn tijd in beslag hebben genomen, en die, na zijn dood, de verklaring hebben uitgelokt, dat hij als 't ware de levende brug was geweest, die Transvaal aan Nederland verbond. Bevordering van geschikte immigratie in de Republiek, vestiging van een rechtstreeksche stoomvaart-verbinding, oprichting eener bankinstelling, benoeming van consulaire vertegenwoordigers, behoorden al zoo tot de voornaamste aangelegenheden, waarvoor toen reeds zijne aandacht werd gevraagd; maar ook zaken van betrekkelijk minder gewicht behandelde hij met even groote zorgvuldigheid, zooals getuigd zou kunnen worden door zoovele nederigen en mingegoeden, die door hem voortgeholpen werden om te beproeven in het verre land verbetering van hun lot te vinden. En als om ook de hooger ontwikkelden een blik te doen slaan in den wezenlijken toestand daar ginds, gaf hij in het ‘Weekblad van het Recht’ van 26 Maart 1883 eene beschrijving van de plechtige installatie van het door het Transvaalsch Gouvernement in het leven geroepen Hoog Gerechtshof, met een begeleidend schrijven, waarin met een kort maar warm woord op de beteekenis dier plechtigheid voor de toekomst der Republiek werd gewezen.
Het toen aangevangen jaar 1883 zou in meer dan één opzicht voor Beelaerts merkwaardig worden, want toen kwam een einde aan zijn stillen werkkring bij het Departement van Justitie en nam zijne openbare loopbaan een aanvang, zoowel door zijne verkiezing tot lid der Tweede Kamer, als door zijn - zij het dan aanvankelijk ook | |
[pagina 220]
| |
nog slechts officieus - optreden in de hoedanigheid van diplomatiek raadsman van de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek. In het voorjaar van 1883 viel het kabinet van Lynden en werd de grijze Heemskerk andermaal met de samenstelling van een ministerie belast; de oude, beproefde staatsdienaar liet daarbij het oog vallen op den veelbelovenden jongen rechtsgeleerde en, evenals door den vorigen kabinetsformeerder was gedaan, bood ook hij Beelaerts de portefeuille van Justitie aan. Maar, evenals in 1879, weigerde deze; dezelfde bedenking als vier jaar vroeger, het gebrek aan de vereischte parlementaire ervaring, deed zich nog steeds gelden en zelfs de raadpleging met den ouden Heer Beelaerts, waarop - treffende bijzonderheid! - door den Heer Heemskerk was aangedrongen, vermocht niet die bedenking weg te nemen. De door Beelaerts niet aanvaarde portefeuille werd toen opgedragen aan baron du Tour van Bellinchave. Zooals menigeen zich herinneren kan, was de drang naar Grondwetsherziening destijds de question brûlante van den dag en het was met die herziening als hoofdnummer op zijn programma dat het nieuwe Kabinet optrad. Maar alvorens tot die herziening overtegaan, moest door een Staatscommissie worden onderzocht welke bepalingen der Grondwet aan die herziening zouden worden onderworpen, en nu mocht het voorzeker voor Beelaerts eene hoogst vereerende onderscheiding heeten dat hij geroepen werd deel van die commissie uit te maken. Ook werd hij korten tijd daarop benoemd tot lid van den Raad van Toezicht op het pensioenfonds van burgerlijke ambtenaren, een terrein waarop het hem niet aan eenige ervaring ontbrak, daar hij reeds sedert eene reeks van jaren Commissaris was van de Vereeniging van ambte- | |
[pagina 221]
| |
naren van den Nederlandschen Rijkstelegraaf tot geldelijke uitkeering bij overlijden, een post van vertrouwen, waarin hij, telkenmale wanneer zijn beurt van aftreden daar was, door belanghebbenden op de meest vleiende wijze werd bestendigd. En nog had zijne installatie bij den pensioenraad niet plaats gehad, of de zoo lang gekoesterde wensch om zitting te nemen in de Tweede Kamer kwam tot verwezenlijking. Met eene groote meerderheid werd hij door de Tielsche kiezers derwaarts afgevaardigd. Was dit op zich zelf heugelijk, er was te meer reden om zich over dien uitslag te verblijden, daar hij, zoo zijne verkiezing ditmaal opnieuw schipbreuk had geleden, wel eens voor goed voor het vaderland had kunnen verloren gaan: niet vele weken daarna bracht toch de mail eene missive aan van den Staats-Secretaris der Zuid-Afrikaansche Republiek, waarbij hem op de meest eervolle en voordeelige voorwaarden, het ambt van Staats-Procureur werd aangeboden. Wie weet of, zoo het toen niet juist gelukt was hem in de Kamer te brengen, hij zich niet zou hebben doen vinden om die schitterende aanbieding te volgen?
Aan die aanbieding verbonden, kwam voorts nog eene uitnoodiging, waaraan Beelaerts meende zich niet te mogen onttrekken. Zij was deze: op het telegraphisch bericht uit Londen dat het Engelsch Kabinet toestemde in eene herziening van het vredesverdrag van Pretoria, was besloten dat President Krüger zich te dien einde in persoon naar Europa begeven zou, met den ‘vechtgeneraal’ Smit en den superintendent van onderwijs Dr. du Toit, die reeds waren aangewezen om herwaarts te komen, ten einde te trachten eene geldleening te sluiten, en nu liet de President aan Beelaerts den wensch kenbaar maken hem | |
[pagina 222]
| |
bij de te voeren onderhandelingen, van zijn raad te dienen. Op het einde van October kwam de ‘Deputatie’ te Londen aan, waar Beelaerts onmiddellijk werd verzocht zich bij haar te voegenGa naar voetnoot1. Inmiddels had hij zitting genomen in de Tweede Kamer en daar al zeer spoedig zijn maiden speech gehouden, die een voortreffelijken indruk te weeg bracht Maar het gold dan ook een onderwerp waarover hij ten volle gerechtigd was mede te spreken, nl. het ontwerp van ‘Wet tot aanwijzing der gestichten waar hetzij gevangenisstraf hetzij hechtenis zal worden ondergaan.’ Toch was, zooals hij zich, na de gebruikelijke captatio benevolentiae van den nieuweling, verplicht achtte te verklaren, dat ontwerp aan het Departement van Justitie niet door hem, maar door een anderen afdeelingschef bewerkt. Het was dan ook niet uit amour propre d'auteur, zoo verzekerde hij, dat hij het wetsontwerp in bescherming nam tegen de daarop voorgestelde amendementen, maar alleen omdat deze, naar zijn oordeel, strijdig waren met het stelsel van het StrafwetboekGa naar voetnoot2. De grondige zaakkennis, waardoor die rede uitmuntte, de helderheid en de eenvoud van het betoog, waarvan de ernst volstrekt niet nu en dan een geestigen zet buitensloot, de kalmte van den jongen spreker, die zich zelven evenzeer als zijn onderwerp meester was en daarbij toch geen zweem van meesterachtigheid aan den dag legde, dat alles moet reeds bij die eerste gelegenheid hebben doen | |
[pagina 223]
| |
gevoelen, welk een aanwinst de nieuwe afgevaardigde van Tiel voor de Volksvertegenwoordiging heeten mocht. In het begin van November begaf hij zich vervolgens naar Londen; den 9den dier maand werd hij daar, afzonderlijk van de leden der Deputatie, in particulier gehoor toegelaten bij den Secretaris van Staat voor Buitenlandsche Zaken, graaf Derby. Omtrent die audientie, de eerste der vele, die hij in het vervolg zijner loopbaan met verschillende van de leidende Staatslieden van Europa hebben zou, teekende hij aan dat, na een woord van erkentelijkheid voor hetgeen Nederland aan dien minister verschuldigd was wegens zijn aandeel aan het tractaat van 1867 tot regeling der Luxemburgsche quaestie, door hem uiteengezet was wat aanleiding had gegeven tot zijne bemoeiing met de Transvaalsche aangelegenheden en hoe hij het aanzoek der Deputatie om zijn bijstand niet wel had kunnen weigeren, hetgeen hij hoopte dat door den minister zou worden gebillijkt, terwijl hij besloot met eene aanbeveling van den wensch der Transvalers om dezelfde onafhankelijkheid te verwerven als door hun stamverwanten in den Oranje-Vrijstaat genoten werd. Andere aanteekeningen omtrent zijne verrichtingen in die dagen zijn ongelukkigerwijze niet voorhanden; alleen blijkt dat hij, na zijn terugkeer hier te lande, nauwkeurig op de hoogte werd gehouden van den inhoud der nota's van Lord Derby en voortdurend geraadpleegd werd omtrent hetgeen daarop diende te worden geantwoord. Op het einde der maand was hij in den Haag terug; den 3den December vindt men hem weder op zijn post in de Kamer. Maar al spoedig daarop werd, zoo het schijnt door eene onbedachtzaamheid, in een onzer bladen het bericht wereldkundig gemaakt dat de onderhandeling der Transvaalsche Deputatie een hachelijk tijdperk was in- | |
[pagina 224]
| |
getreden en zelfs dreigde te mislukken. Door die ontijdige openbaarmaking nam de moeielijkheid nog toe. Beelaerts werd toen uitgenoodigd ten spoedigste naar Londen terug te keeren, waaraan hij voldeed, en later ging hij nog twee malen daarheen. Dat de bezwaren ten slotte uit den weg werden geruimd en de Deputatie, niettegenstaande al wat haar in den weg gelegd was, er in slaagde de gewraakte Overeenkomst door eene andere te doen vervangen, mag als bekend worden verondersteld. Den 27sten Februari 1884 had de onderteekening plaats van een nieuw verdrag, waarbij de Zuid-Afrikaansche Republiek hare volkomen onafhankelijkheid terugbekwam, onder zoo gunstige bepalingen als maar gewenscht konden worden, en slechts onder het voorbehoud dat de door haar te sluiten internationale overeenkomsten - die met den Oranje-Vrijstaat uitgezonderd - aan de goedkeuring der Regeering van Hare Britsche Majesteit zouden worden onderworpenGa naar voetnoot1.
De beslommeringen ten behoeve van het goed recht van Transvaal deden intusschen Beelaerts niets verzuimen in de vervulling zijner plichten jegens het vaderland. Den 25sten Januari 1884 werd door de Staatscommissie in zake de herziening der Grondwet verslag aangaande hare bevinding aan den Koning uitgebracht, onder aanbieding van het ontwerp eener gewijzigde Grondwet en van zes afzonderlijke adviezen, door leden der commissie daaraan toegevoegd. Een dier zes was van Beelaerts, die zich verplicht achtte de punten uiteen te zetten, waarop | |
[pagina 225]
| |
hij zich met den uitslag van den arbeid der commissie niet vermocht te vereenigen, zoowel ten aanzien van verschillende wijzigingen, die door haar werden voorgesteld, als van verscheiden voorschriften der bestaande Grondwet, die zij onveranderd wenschte te laten. In de eerste plaats verklaarde hij daarbij over 't algemeen in te stemmen met het afzonderlijk advies, ontwikkeld door twee andere antirevolutionaire leden der commissie, baron de Geer van Jutfaas en jhr. de Savornin Lohman, maar buitendien had hij, op andere punten, eigen inzichten, waarop hij meende Zijner Majesteits aandacht te moeten vestigen. Wat datgene betrof wat reeds door zijne genoemde ambtgenooten in het midden was gebracht, zoo beaamde hij volkomen hunne zienswijze op het punt van de macht des Konings, van de wijze van verkiezing der leden van de Eerste Kamer, van de wenschelijkheid het formulier van afkondiging der wetten in zijn geheel in de Grondwet op te nemen, met inbegrip van de woorden ‘bij de gratie Gods’, van het raadzame eener omschrijving van het budgetrecht der Staten-Generaal, ten einde grooter zelfstandigheid aan de Kroon te verzekeren en eindelijk van het wijzigen van art. 194, ten einde alles weg te nemen wat als een hinderpaal gelden kon om rechtsgelijkheid tusschen het bijzonder en het openbaar onderwijs te verkrijgen. Verder besprak hij nog uit eigen hoofde de wijze van uitoefening van 's Konings recht van gratie, de eedsquaestie, de wijze van benoeming der Voorzitters van beide Kamers, de benoeming der leden van den Hoogen Raad op voordracht van de Tweede Kamer, de geldelijke uitkeeringen van den Staat aan de onderscheidene ‘godsdienstige gezindheden en derzelver leeraars’ en ten slotte de bemoeilijking in het wijzigen der Grondwet teweeggebracht door de bepaling van art. 197. | |
[pagina 226]
| |
Niemand zal wel in deze bladzijden eene breede ontvouwing verwachten van hetgeen op elk dier punten door Beelaerts verlangd werd, evenmin als in hoeverre dat verlangen bevredigd is kunnen worden. Het aangevoerde strekt alleen om het door hem ingenomen politiek standpunt aantegeven en de staatsrechtelijke beginselen waarvan hij uitging. Dat hij van die beginselen diep doordrongen was, en dat wat hij den Koning voordroeg op eene, door langjarige overdenking en studie gevestigde, individueele overtuiging berustte, bewijst wel de waardige en bezadigde toon van zijn advies, dat het kenmerk draagt allerminst onder den drang eener opwelling van het oogenblik te zijn geschreven; en dat hij in zijne staatkundige loopbaan onwrikbaar aan die overtuiging getrouw is gebleven, behoeft nauwelijks vermelding. Meer dan eens is dan ook later door hem in parlementaire redevoeringen aan dat advies herinnerd.
Terstond nadat de onderteekening der Overeenkomst van 27 Februari had plaats gehad, werd door de Deputatie tot Lord Derby het verzoek gericht haar te vergunnen niet de bekrachtiging af te wachten, alvorens gebruik te maken van de bevoegdheid bij artikel 4 verleend, om tractaten te sluiten, en wel omdat president Krüger van zijne aanwezigheid in Europa partij wenschte te trekken om zich, ten aanzien van financieele en spoorwegaangelegenheden met verschillende Regeeringen te verstaan. En onmiddellijk daarop vertrok de Deputatie naar 's-Gravenhage, waar haar, opgewacht door eene talrijke Commissie, met Burgemeester Patijn als voorzitter, en Beelaerts als ondervoorzitter aan het hoofd, eene schitterende en hartelijke ontvangst was bereid. Die ontvangst werd gevolgd door eene reeks van feestelijk- | |
[pagina 227]
| |
hedenGa naar voetnoot1, welke verscheiden dagen duurden, waarna de Deputatie naar Amsterdam vertrok en vervolgens meerdere der voornaamste steden van Holland bezocht. Overal werden de ‘Transvaalsche broeders’ met stormachtige toejuiching ingehaald, maar van al dat rumoer schijnt Beelaerts zich liefst ver te hebben gehouden. Trouwens de Kamer was bijeen en hij mocht zijne plichten daar niet verwaarloozen. Geregeld was hij ter vergadering aanwezig en voerde nu en dan het woord, o.a. om zijne bezwaren te doen gelden tegen een voorstel der Regeering tot wijziging der drankwet, welk voorstel hij beschouwde als een stap achterwaarts op den weg waarlangs, in het wezenlijk belang van het Nederlandsche volk, het doel dier wet moest worden bereiktGa naar voetnoot2. Maar toen het Paasch- | |
[pagina 228]
| |
reces was ingetreden, voegde hij zich bij de Deputatie om haar als raadsman ter zijde te staan op den verderen tocht dien zij door Europa ging ondernemen. In de tweede helft van April vertrok het reisgezelschap van hier, deed eerst, op uitnoodiging van een comiteit van Vlamingen, Antwerpen aan, toen Brussel, vervolgens Parijs en toog eindelijk naar Lissabon. Dáár voornamelijk moest onderhandeld worden; even vóór haar vertrek uit Amsterdam had de Deputatie aan eene commissie van Nederlandsche financiers concessie verleend voor den aanleg en de exploitatie van een spoorweg op het gebied der Zuid-Afrikaansche Republiek, van Pretoria tot aan de grens van Lorenço-Marquez. Zou die spoorweg evenwel ten volle aan de behoefte voldoen, dan was aansluiting noodig aan eene lijn over het gebied der Portugeesche Kolonie tot aan de naaste zeehaven. In het belang van zoodanige aansluiting was eene herziening wenschelijk van het bestaand tractaat van handel en vriendschap tusschen de Republiek en Portugal, van 11 December 1875. Met de onderhandeling dienaangaande werd Beelaerts door president Krüger belast; en reeds op 17 Mei bracht hij eene additioneele Overeenkomst, met bijbehoorend protokol tot stand. De spoed waarmede hij gereed gekomen was, werd in diplomatieke kringen, waar men den gewoonlijk zeer langzamen gang van zaken in Portugal kende, als eene bijzonderheid aangemerkt; ook meende men dat de Deputatie alle reden had zich met den verkregen uitslag geluk te wenschen. Maar de Deputatie zelve was minder tevreden, | |
[pagina 229]
| |
want, weinig tijds voor hare komst, had de Portugeesche Regeering eene concessie voor den spoorweg in Mozambique verleend aan zekeren Amerikaanschen ‘kolonel’ Mac Murdo, en deze toonde zich gansch niet meegaande op het punt der gewenschte aansluiting. Wel was de Regeering te Lissabon - ook uit welbegrepen eigenbelang - uiterst welwillend gezind en werd door haar de formeele verklaring gedaan dat, zoo Mac Murdo in gebreke mocht blijven binnen bekwamen tijd met zijn spoorweg gereed te zijn, door haar concessie zou worden verleend voor den aanleg van een tramway in de kolonie; doch, hoe welwillend die toezegging ook zijn mocht, zij was toch - wat op diplomatisch terrein niet zeldzaam is - niets meer dan eene belofte voor een onzekere toekomst. Over Madrid en Parijs kwam de Deputatie daarop naar Amsterdam terug, vertoefde toen nog eenigen tijd in Nederland, bracht een kort bezoek te Berlijn, om ook daar vriendschappelijke betrekkingen aanteknoopen, en vertrok eindelijk weder van hier naar Engeland; Beelaerts, die niet naar Berlijn was mede geweest, vergezelde haar naar Londen en deed haar ten slotte uitgeleide, toen zij zich te Southampton naar Kaapstad inscheepte.
Bij zijn terugkeer uit Lissabon had Beelaerts intusschen de Tweede Kamer reeds weder bijeen gevonden en zich gehaast daar zijne plaats te gaan innemen. Regelmatig gingen daar de werkzaamheden den gewonen gang; niets deed nog de storing voorzien, die eerlang in de parlementaire agenda zou worden gebracht door den dood van prins Alexander. Van welke beteekenis die tragische gebeurtenis voor de toekomst van Nederland was, behoeft hier niet uiteengezet te worden; voor Beelaerts, die aangewezen werd om deel uit te maken | |
[pagina 230]
| |
van de commissie tot aanbieding van het adres van rouwbeklag der Tweede Kamer aan den Koning, moet de vervulling dier droeve taak iets meer zijn geweest dan eene bloote plichtpleging, daar hij sedert jaren door den overledene met menig blijk van onderscheiding was vereerdGa naar voetnoot1. Het eerste waarin na 's Prinsen dood moest worden voorzien, was de regeling van het Regentschap, in verband waarmede het dringend noodig voorkwam wijziging te brengen in artikel 198 der Grondwet; een daartoe strekkend voorstel werd in eene vereenigde vergadering der beide Kamers aangenomen, waarop, volgens grondwettig voorschrift, eene ontbinding der Staten-Generaal volgde. Den 28sten October hadden de verkiezingen voor de nieuwe Tweede Kamer plaats; Beelaerts werd daarbij te Tiel bij volstrekte meerderheid herkozen.
President Krüger was intusschen met zijne medegedeputeerden behouden te Pretoria wedergekeerd. Nog vóór haar vertrek uit Engeland had de Deputatie eene openlijke dankbetuiging voor de hier genoten ‘broederlijke ontvangst’ tot het volk van Nederland gericht; na hare terugkomst werd, op het door haar uitgebracht rapport, die dankbetuiging door den Volksraad ambtelijk herhaald, onder bijvoeging van bijzonderen dank aan enkele personen en daaronder aan Beelaerts, wegens ‘den trouwen bijstand door hem aan de Deputatie in hare diplomatieke handelingen verleend.’ En daarbij bleef het niet, want tegelijkertijd werd hem bericht gezonden dat bij | |
[pagina 231]
| |
besluit van den Volksraad goedkeuring gehecht was aan zijne, door den President voorloopig gedane benoeming tot diplomatiek vertegenwoordiger der Zuid-Afrikaansche Republiek bij onderscheidene Regeeringen. Bij Koninklijk Besluit van 14 October 1884 werd hem vergunning tot het aanvaarden dier betrekking verleend, zoodat, ongeveer op hetzelfde tijdstip als hij in de Tweede Kamer opnieuw zitting nam, hij mede openlijk in de hoedanigheid van Zuid-Afrikaansch diplomaat optreden mocht. Met den aanvang zijner werkzaamheid als zoodanig talmde hij niet lang. Reeds zagen wij dat de Deputatie betrekkingen was gaan aanknoopen te Berlijn. In die hoofdstad was in den winter van 1884 op '85 de Congoconferentie bijeen, zoodat er een open oor voor Afrikaansche belangen te vinden was, toen daar het voorstel kwam een handelsverdrag met de Republiek te sluiten. Toch was die eerste onderhandeling niet zonder bezwaar, vooral doordien aan het Duitsche Rijk niet geweigerd kon worden wat vroeger reeds aan Portugal en België was toegestaan. Desniettemin, en niettegenstaande allerlei netelige vragen die zich voordeden, mocht het Beelaerts gelukken de zaak tot wederzijdsche voldoening te regelen; den 22sten Januari 1885 onderteekende hij met graaf Herbert von Bismarck en den legatieraad Hellwig een tractaat van vriendschap en koophandel, dat tevens als consulaire conventie gelden kon. Terstond na die onderteekening keerde hij naar den Haag terug om daar al zeer spoedig zijn taak als Kamerlid weder op te vatten; vier maanden later trad hij wederom op als diplomaat: den 12den Mei overhandigde hij aan president Grévy zijn geloofsbrieven als Minister-Resident der Zuid-Afrikaansche Republiek bij de Fransche, en den 18den Juli was hij andermaal te Parijs, voor het | |
[pagina 232]
| |
sluiten van een handelsverdrag, dat, voor Frankrijk door den minister de Freycinet werd geteekendGa naar voetnoot1. Later in het jaar was hij nogmaals te Berlijn om ook aan den Duitschen Keizer zijne geloofsbrieven te overhandigen en daarna sloot hij nog een verdrag van vriendschap, ‘vestiging’ en koophandel met de Regeering van Zwitserland; den 6den November had de onderteekening daarvan te Bern plaats. Intusschen had hij toch de bijeenkomsten der Tweede Kamer gansch niet verzuimd; geregeld was hij daar tegenwoordig en nam meermalen deel aan de debatten, wel niet altijd met het gevolg dat hij iedereen medesleepte - den 16den Juni b.v. was hij de eenige die stemde tegen een door hem bestreden wetsontwerp tot wijziging der wet op de handels- en fabrieksmerken - maar hij sprak toch altijd zoo dat men gedwongen werd naar hem te luisteren. Inzonderheid was dat het geval bij de behandeling in het najaar van de ontwerpen van wet tot vaststelling van wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek van Strafrecht, omtrent welk laatste wetsontwerp hij een der rapporteurs was; 't geen hem de gelegenheid verschafte om met vuur het nationaal karakter van het in 1881 ingevoerd Strafwetboek in bescherming te nemen tegen de bewering als zoude het blootelijk aan de Duitsche wetgeving zijn ontleend. En ook bij de in Decemder gevolgde beraadslagingen over de Staatsbegrooting liet hij zich niet onbetuigd; bij herhaling deed hij zich hooren bij de behandeling van Hoofdstuk IV evenals bij die van Hoofdstuk V, waarbij hij, zooals hij reeds vroeger gedaan had, met het oog op een gewenschte bezuiniging in het beheer, op eene her- | |
[pagina 233]
| |
ziening der inrichting van het Geneeskundig Staatstoezicht aandrong.
Niet minder afwisseling bracht 1886. Reeds in de eerste dagen van dat jaar deed zich een betreurenswaardig incident voor dat hier niet geheel met stilzwijgen kan worden voorbijgegaan, wegens het deel door Beelaerts daaraan genomen. Bedoeld wordt het kerkelijk conflict te Amsterdam. Men herinnert zich de hevige beroering daardoor alom in den lande teweeggebracht; de geheele toekomst der antirevolutionaire partij scheen op het spel gezet. Toen deed Beelaerts een bezadigd woord hooren; in het Handelsblad van 9 Januari verscheen een brief, door hem tot de redactie gericht, waarin hij, zonder zijne afkeuring van het gebeurde te verbloemen, deed uitkomen hoe onbillijk het was de staatkundige antirevolutionaire partij in haar geheel verantwoordelijk te stellen voor het bedrijf van sommige harer leden op kerkelijk terrein. Dat die terechtwijzing een heftig wederwoord zou uitlokken was te voorzien; persoonlijke scherpheid was zelfs daarbij niet uitgesloten. Maar dat ontnam Beelaerts zijne zelfbeheersching niet. Met vriendelijken ernst deed hij zijn wederpartijder bescheid, die, ontwapend, de uitgestoken hand aanvaardde. Zoo werd, althans voor dat oogenblik, scheuring onder de antirevolutionairen verhoed. Na het bewijzen van dien wezenlijken dienst aan zijne partij, werd Beelaerts geroepen andermaal zijne aandacht aan de belangen der Zuid-Afrikaansche Republiek te wijden. Den 18den Januari vertrok hij naar Lissabon om den koning van Portugal zijne geloofsbrieven aan te bieden en met diens Regeering in overleg te treden omtrent de nog altijd hangende spoorweg-quaestie. Die aan- | |
[pagina 234]
| |
gelegenheid was sedert 1884 niet naar wensch gevorderd. Het Amsterdamsch Comité aan 't welk destijds door president Krüger concessie verleend was voor den bouw van een spoorweg van Pretoria tot de grens, had in moedeloosheid van die taak afgezien; door omstandigheden, geheel buiten berekening gelegen, was het benoodigd kapitaal niet bijeengebracht kunnen worden; daarop was, met medewerking van Beelaerts, de concessie in andere handen overgegaan, maar door de nieuwe concessionarissen werd almede zoo veel tegenspoed ondervonden dat door hen de zaak insgelijks als hopeloos zou zijn opgegeven, had de geestkracht van Beelaerts zulks niet belet. Het waren echter niet alleen onvoorziene wederwaardigheden waardoor men belemmerd werd; een voortdurend bezwaar was het bestaan der aan kolonel Mac Murdo verleende concessie. Tengevolge daarvan ontbrak alle zekerheid dat de in Transvaal aanteleggen spoorweglijn tot Lorenço-Marquez zou worden doorgetrokken, en bij gebreke aan die zekerheid was er alleszins reden om te twijfelen of de onderneming wel levensvatbaarheid zou bezitten. Feitelijk kon dan ook te Amsterdam eerst aan de oprichting eener Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij worden gedacht, nadat op het einde van 1886 uit Portugal vernomen was dat tot intrekking der Mac Murdo-concessie besloten was. Alles leidt er toe om te veronderstellen dat de Portugeesche Regeering tot dat besluit gebracht was door de overreding, door Beelaerts op haar uitgeoefend, tijdens hij zich in den aanvang des jaars te Lissabon had opgehouden. Nog voor het eind van Februari was hij toen uit het zoele Zuiden te 's-Gravenhage teruggekeerd, in tijds voor de hervatting van de werkzaamheden der Tweede Kamer, waar een ontwerp van wet in behandeling stond geno- | |
[pagina 235]
| |
men te worden tot regeling van het in werking treden van het nieuwe Wetboek van Strafrecht en den overgang van de oude tot de nieuwe Strafwetgeving. Beelaerts was lid der commissie van rapporteurs over dat wetsontwerp, in welks verdediging hij de Regeering getrouw bijstond, en had mede zijn deel in de dankbetuiging van den Voorzitter voor de wijze waarop die commissie de taak der Kamer gemakkelijk had gemaaktGa naar voetnoot1. Daarop nam hij nog deel aan de discussie over eenige andere wetsvoordrachten, waarna een aanvang gemaakt werd met de algemeene beraadslagingen over de door de Regeering ingediende wetsontwerpen, ‘tot het in overweging nemen van voorstellen’ tot wijziging der Grondwet. Men zal zich waarschijnlijk het lot dier eerste poging tot Grondwetsherziening herinneren. Reeds na weinige dagen verwierp de Kamer alle amendementen, voorgesteld op het befaamde artikel 194, het openbaar onderwijs betreffende. Daarop werd de beraadslaging geschorst en verzocht het Kabinet den Koning om ontslag; in dien staat van zaken werd de vergadering op 19 April gescheiden. Korten tijd daarna trof Beelaerts een zware slag: zijn hoog door hem vereerde vader ontviel hem den 8sten Mei. Maar het was schier alsof de bemoeiingen van het leven hem geen rust gunden om zijn plicht jegens den doode te vervullen. Vier dagen na dat overlijden werd hij te Delft tot lid der Provinciale Staten gekozen; bijkans gelijktijdig werd vernomen dat de aanvrage om ontslag van het Kabinet niet was ingewilligd en werd, in verband daarmede een Koninklijk Besluit tot ontbinding der | |
[pagina 236]
| |
Tweede Kamer uitgevaardigd; buitendien ontving Beelaerts ook nog, juist in die dagen, eene uitnoodiging om naar Berlijn te komen voor de uitwisseling der akten van bekrachtiging op het ten vorigen jare gesloten tractaatGa naar voetnoot1. De ontbinding der Kamer volgde, nadat op 18 Mei de zitting gesloten was; den 15den Juni hadden de verkiezingen plaats, waarbij ook ditmaal de meerderheid te Tiel Beelaerts getrouw bleef. Nadat op een ongewoon tijdstip - den 14den Juli - de nieuwe Kamer door den Koning was geopend, kwam bij de vaststelling van het adres van antwoord op de Troonrede, als van zelve, de gestaakte Grondwetsherziening ter sprake. Daarbij hield Beelaerts eene geestige redevoering tot verdediging van het door hem ingenomen standpunt. Eenige dagen daarna, bij eene interpellatie omtrent ongeregeldheden te Leiderdorp, door de nog altijd aanhoudende kerkelijke beroering veroorzaakt, sprak hij een kalm woord, waarbij hij zich ook niet door eene bittere repliek uit het veld liet slaan, en toen later dat weinig aantrekkelijk onderwerp nog eens in de Kamer te berde kwam, werd door hem het eerst, met zinspeling op de oorzaak van al die beweging, het later ook nog wel daarop toegepast spreekwoord aangehaald: ‘il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée’. Nadat vervolgens de Kamer in Augustus nog eens bijeen was geweest, o.a. voor eene wijziging in de gestichtenwet, had Beelaerts zich weder eens met Zuid-Afrikaansche aangelegenheden bezig te houden en wel ten aanzien van een handelstractaat met Italië. Den 6den October werd dat tractaat door hem met den Italiaanschen Gezant bij het Nederlandsche Hof gesloten. | |
[pagina 237]
| |
Den 20sten September was intusschen de nieuwe zitting geopend en in November maakte de Kamer een aanvang met de behandeling der Staatsbegrooting. Beelaerts werd daarbij gekozen in de commissie van rapporteurs over Hoofdstuk III. Dat daartoe de keuze op hem viel, zal wel geweest zijn omdat hij reeds meer dan eens in de gelegenheid was geweest de Kamer te doen oordeelen over zijne bevoegdheid op het punt der buitenlandsche aangelegenheden, o.a. nog in het voorjaar van dat jaar, toen hij de Regeering had bijgestaan in de verdediging van het met Duitschland en Zwitserland gesloten zalmtractaat, en daarna door zijne kritiek op een wetsontwerp, houdende maatregelen ter uitvoering van de Internationale Overeenkomst tot bescherming van onderzeesche telegraafkabels. En ook als rapporteur over Buitenlandsche Zaken bewees hij volkomen met de eischen van dien tak van dienst vertrouwd te zijn en wist hij met kalmte zijn standpunt te handhaven, te midden eener discussie, waarschijnlijk wel de stormachtigste, die ooit in de Staten-Generaal bij de verdediging der begrooting van Buitenlandsche Zaken is beleefd. Daarna werd bij Hoofdstuk V nog eens de wijze van uitvoering der drankwet - men zoude zeggen een geliefkoosd onderwerp - ter sprake gebracht, waarmede zijne openbare werkzaamheid in dat jaar een einde nam.
Een nieuwe arbeid wachtte hem bij het aanbreken van 1887. In het najaar was bij de Kamer een voorstel ingekomen om eene parlementaire enquête in te stellen, hoofdzakelijk nopens den toestand van fabrieken en werkplaatsen hier te lande, met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der arbeiders. Den 13den October was dat voorstel aangenomen en voor de te houden enquête | |
[pagina 238]
| |
eene commissie van negen leden benoemd, bij de verkiezing waarvan Beelaerts het grootste aantal stemmen, t.w. 58 van 71, op zich vereenigd had. Die commissie, aan wie slechts een vrij beperkte tijd was gelaten om hare taak uittevoeren, had zich toen al dadelijk bezig gehouden met het vaststellen van een schets der hoofdpunten van haar onderzoek en daarop tal van personen opgeroepen om haar inlichtingen ten aanzien dier punten te verstrekken. Den 4den Januari begon zij hare verhooren, welke onafgebroken werden voortgezet tot in den aanvang van Februari, toen daaraan door de bijeenkomst der Kamer een eind werd gemaakt. Wat in dien tijd verricht was, mocht slechts een deel heeten van hetgeen de commissie zich eigenlijk had voorgesteld, maar desniettemin was haar arbeid hoogst gewichtig en legde den grondslag voor menige gewichtige verbetering in onze wetgeving. Beelaerts zelf beschouwde die enquête als een der meest belangrijke en leerzame incidenten in zijne, aan velerlei ervaringen toch zoo rijke loopbaanGa naar voetnoot1. Zooals gezegd, moest de commissie van enquête hare verhooren staken wegens het weder bijeenkomen der Kamer. Ook deze wachtte een moeilijke arbeid, te weten de openbare beraadslaging over de haar op nieuw voorgelegde wetsontwerpen tot herziening van verschillende Hoofdstukken der Grondwet. Weken achtereen hield zij zich bezig met die taak, waaraan ook Beelaerts ruim zijn deel nam. Den 16den Februari stond hij reeds op om zijne bedenkingen te doen hooren niet alleen omtrent | |
[pagina 239]
| |
hetgeen door de Regeering werd voorgesteld, en dat volgens hem voornamelijk een karakter van onzekerheid droeg, maar ook omtrent hetgeen door haar niet werd voorgesteld, ten aanzien van verschillende voorschriften der Grondwet, waarop hij verbetering dringend noodig achtte. Evenwel, zijnerzijds niet spoedig tot verwerping geneigd, toonde hij ten allen tijde tot gemeen overleg bereid te zijn, en onthield daarom zijne stem niet, wanneer het hem mogelijk was die te geven. Bij de gerektheid der debatten moet het hem intusschen eene verademing geweest zijn voor enkele dagen naar Berlijn te kunnen ontsnappen, om daar, op 22 Maart, den negentigsten verjaardag van keizer Wilhelm I, dezen de gelukwenschen van president Krüger over te brengen. Van onderhandelen was op dat oogenblik geene sprake, alleen van feestvieren. Maar reeds na weinige dagen was Beelaerts in den Haag terug, intijds om tegenwoordig te zijn bij die verwarde vergadering der Kamer, waarin de Regeering om schorsing der beraadslaging vroeg en zich toen weer tot hervatting daarvan bewegen liet - een ‘treurige houding’ werd dat door Beelaerts genoemd. Die hervatting had echter eerst plaats na afloop van het Paaschreces, eene tusschenruimte waarvan Beelaerts gebruik maakte om een bezoek te Lissabon te brengen. Aanleiding daartoe gaf eene uitnoodiging tot de doopplechtigheid van den eerstgeboren zoon van den kroonprins van Portugal, maar de wezenlijke reden voor de reis was van minder verblijdenden aard: uit Lissabon was nl. het bericht ontvangen dat ter elfder ure Mac Murdo er in geslaagd was eene Engelsche maatschappij op te richten voor den aanleg van den Lorenço-Marquez spoorweg, en dat dientengevolge het reeds geteekend besluit tot opzegging zijner concessie, was ingetrokken: | |
[pagina 240]
| |
niet alleen bleef die concessie in wezen, maar buitendien kwam zij in Engelsche handen! Geen jammerlijker tijding had Beelaerts kunnen treffen, maar in het gebeurde viel niets meer te veranderenGa naar voetnoot1; er bleef niets anders over dan te trachten desniettemin den moed der Nederlandsche concessionarissen omhoog te houden, en gelukkig kwam eene onverwachte omstandigheid daartoe medewerken: door Berlijnsche financiers werd aangeboden het benoodigde kapitaal te verschaffen. Daaromtrent werd in de laatste dagen van Mei eene conferentie te Keulen gehouden, die met den besten uitslag werd bekroond: den 21sten Juni werd de akte van oprichting der Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij verleden, bij welke Beelaerts vervolgens tot Regeeringscommissaris voor Nederland werd aangesteldGa naar voetnoot2.
De Tweede Kamer had inmiddels de beraadslagingen nopens de Grondwetsherziening weder opgevat, waarover men ten slotte tot een gewenscht einde kwam. Maar als gevolg van de beslissing om de voorstellen der Regeering definitief in overweging te nemen, moesten de Staten-Generaal opnieuw ontbonden worden. Den 2den September hadden de verkiezingen voor de nieuwe Tweede | |
[pagina 241]
| |
Kamer plaats en andermaal werd Beelaerts te Tiel herkozen, zoodat hij zijn zetel hernemen mocht toen op 19 September de zitting plechtig door den Koning werd geopendGa naar voetnoot1. De in de vorige zitting aangenomen voorstellen werden daarop al spoedig in tweede lezing in behandeling genomen. Beelaerts maakte te dier gelegenheid, in eene pittige rede, nogmaals zijne bezwaren daartegen kenbaar; had hij, zoo sprak hij, bij zijne rede op 16 Februari reeds verklaard zich weinig tot de Regeerinsvoorstellen aangetrokken te gevoelen, nu dat deze terugkeerden, na in eerste lezing door beide Kamers te zijn behandeld, was hij gedwongen daaromtrent gelijke verklaring af te leggen. Echter was hij wel, evenals de vorige maal, bereid zijne stem te geven aan die voorstellen, waarvan hij geene positieve nadeelen of gevaren voor het land behoefde te duchten, maar juist daarom zoude hij zijne stem moeten onthouden aan het voorgestelde Hoofdstuk III ‘van de Staten-Generaal’, 't welk, naar zijn oordeel, het kiesrecht zoude bederven evenals den eed en 't welk aan de samenstelling der Eerste Kamer slechts in schijn eene hervorming gaf; maar inzonderheid moest hij opkomen tegen de bij artikel 80 voorgestelde regeling van het kiesrecht, waarvan de redactie, volgens hem, een wezenlijk kunststuk mocht heeten, naardien het daarbij gelukt was iets zoozeer te doen naderen tot niets en aan niets zoozeer den schijn te geven van iets, dat zij die niets wilden tevreden werden gesteld en zij die iets wilden er zich niet tegen zouden verzetten’ ..... Dat de voorgestelde regeling desniettemin door de Kamer | |
[pagina 242]
| |
werd goedgekeurd, zal evenwel voor Beelaerts wel geene verrassing zijn geweest. Na weinige dagen was de tweede lezing afgeloopen en werd de vergadering gescheiden, en toen die tweede lezing ook in de Eerste Kamer gëeindigd was, had den 15den November de plechtige afkondiging der herziene Grondwet plaats. Het naaste gevolg daarvan was dat andermaal eene ontbinding der Staten-Generaal noodig werd. Voor de verkiezingen voor de nieuwe Tweede Kamer - de Kamer van Honderd - werd de 5de Maart 1888 aangewezen. De spanning, die aan de verkiezingen pleegt vooraf te gaan, was ditmaal nog sterker dan anders; niet alleen toch had het aantal der te kiezen personen eene belangrijke uitbreiding ondergaan, maar in verband daarmede was ook de indeeling der kiesdistricten belangrijk gewijzigd, zoodat alles samenwerkte om den uitslag meer dan vroeger onberekenbaar te maken. En wat nog tot de algemeene opwinding bijdroeg, waren de toen vrij plotseling in zwang gekomen ‘politieke redevoeringen’, die verlangd werden van hen, die zich candidaat stelden. Beelaerts kon dat ‘bewerken’ der kiezers niet goedkeuren; het stuitte hem om, zooals hij het noemde, ‘op beroep te gaan preêken’ - maar ten slotte moest hij er toch toe besluiten, niet om den ijver der zijnen aan te vuren, maar om zijne stem te doen hooren tegen de vele verkeerde voorstellingen, die ten aanzien der antirevolutionaire partij in omloop werden gebracht. Daartoe trad hij, den 25sten Februari, te Tiel op en hield, voor eene overgroote menigte van toehoorders eene rede, die twee uren duurde en waarvan daarna verklaard werd dat zij gelden mocht als een model voor dusdanige toespraken. Maar toch! de bijval der hoorders was niet beslissend voor het lot der verkiezing, waarvan de uitslag | |
[pagina 243]
| |
was dat Beelaerts tegenover den liberalen mede-candidaat verre in de minderheid bleefGa naar voetnoot1. Voor hem moet het in die omstandigheden niet onwelgevallig geweest zijn een reden te hebben om zich een weinig van hier te verwijderen: den 8sten Maart stierf te Berlijn de ‘Senex Imperator’, wiens begrafenis op 16 Maart werd vastgesteld; als vertegenwoordiger der Zuid-Afrikaansche Republiek nam Beelaerts aan die plechtigheid deel, waarvan hij, blijkens eenige bewaard gebleven losse aanteekeningen, een diepen indruk behield, hoewel door de snerpende koude wel eenigszins afbreuk was gedaan aan de statigheid der uitvaart. Kort daarna was hij weder tehuis, vroeg genoeg om op 28 Maart tegenwoordig te zijn bij de sluiting der Kamer, na wier heropening hij zelf buiten gesloten scheen te zullen blijven. Toch was het slechts in scherts dat hij beweren kon zich voor te bereiden om zijn referendarisplaats aan het Departement van Justitie weer te gaan innemen, want nieuwe verkiezingen stonden in het vooruitzicht, vermits meerdere candidaten tegelijkertijd in meer dan een district waren gekozen; zoodoende viel ten slotte nog een plaats open te Steenwijk, waarvoor Beelaerts gekozen werd, zoodat hij - die intusschen nog even naar Brussel geweest was om daar op 21 April met den Belgischen minister van Buitenlandsche Zaken, prins de Chimay, eene schikking te treffen, nopens eene wijziging in de bestaande Overeenkomst tusschen België en de Zuid-Afrikaansche RepubliekGa naar voetnoot2 - wederom te midden der vergadering mocht worden aange- | |
[pagina 244]
| |
troffen, toen op 1 Mei de nieuwe zitting werd geopend.
Middelerwijl had, reeds vóór de bijeenkomst der nieuwe Staten-Generaal, het Ministerie Heemskerk zich teruggetrokken, om plaats te maken voor een Kabinet uit de rechterzijde, aan wie ontegenzeggelijk, althans voor zoover de Tweede Kamer betrof, de overwinning bij de stembus gebleven was. Dat bij de samenstelling van dat Kabinet, Beelaerts in de eerste plaats in aanmerking moest komen, is licht te begrijpen. Bepaaldelijk werd op hem het oog geslagen voor de portefeuille van Buitenlandsche Zaken, doch die benoeming stuitte af op het bezwaar om iemand te vinden, geschikt en genegen om in zijne plaats, en evenals hij zonder bezoldiging, de diplomatieke vertegenwoordiging van Transvaal op zich te nemen. Maar, indien Beelaerts alzoo geene plaats verkreeg in het ministerie-MackayGa naar voetnoot1, hem was toch een zetel der eere bereid: bij de verkiezing van een President der nieuwe Kamer, prijkte zijn naam als eerste op de voordracht; bij Koninklijk Besluit van 3 Mei werd hij tot Voorzitter benoemdGa naar voetnoot2. Nog geen vijf jaren waren destijds verloopen sedert de eerste verkiezing van Beelaerts tot lid der Tweede Kamer had plaats gehad, maar, ofschoon dus in elk op- | |
[pagina 245]
| |
zicht aldaar nog tot de jongeren behoorende, had hij zich in die weinige jaren onder zijne medeleden een invloedrijke positie verworven, waarvan niet alleen getuigd werd door menig blijk van waardeering voor en genegenheid jegens zijn persoon, ook van de zijde van politieke tegenstanders, maar insgelijks door de herhaaldelijk op hem gevallen keuze voor verschillende belangrijke commissiën, als b.v. die voor de stenographie, waarvan hij geruimen tijd voorzitter was, en die voor de verzoekschriften. En die invloed was niet minder te danken aan zijne buitengewone, algemeen erkende bekwaamheid, dan aan de onvermoeide nauwgezetheid, waarmede hij zich niettegenstaande al het andere dat hem riep, ook van de minder gewichtige plichten als lid der Kamer kweet. Zonder twijfel behoorde hij dan ook tot degenen, die door Dr. Schaepman eens als de ‘gewone leden’ der vergadering werden aangeduid, nl. zij die op hun post zijn ook wanneer onbelangrijke zaken behandeld worden, in tegenstelling tot de ‘buitengewone’, die zich doorgaans alleen doen vinden, als er iets bijzonders aan de hand is, of zij zelve een redevoering denken te houden. Maar nu trad hij op als Voorzitter, en de indruk daardoor teweeggebracht kon niet anders dan gunstig heeten. Reeds zijne eerste rede, bij de aanvaarding van zijn ambt, trok de aandacht, niet wegens een vlucht van hooge welsprekendheid, maar juist door de karakteristieke soberheid en den ernst van zijne taal: ‘onpartijdigheid hoopte hij te betrachten, wetende dat elke overtuiging, mits voorgedragen in voegzamen vorm en uitgesproken ter juister tijd, recht heeft te worden gehoord en te worden onderworpen aan de vuurproef van het debat’ ... eene zinsnede, welke bij de intrede in de Volksvertegenwoordiging van de sociaal-democratie en de arbeiderspartij, | |
[pagina 246]
| |
bijzonder werd opgemerkt, niet minder dan de bede aan het slot om 's Heeren zegen op den gemeenschappelijken arbeid, eene gemoedsuiting waaraan men in 's lands vergaderzaal al sinds lang ontwend was. Drie jaren achtereen werd het Voorzitterschap der Tweede Kamer aan Beelaerts toevertrouwd, totdat, na de algemeene verkiezingen van 1891, de rechterzijde weder in de minderheid geraakte. De wijze waarop hij in die jaren de verplichtingen van zijn moeielijk ambt vervulde, werd algemeen geprezenGa naar voetnoot1. In eene zoo talrijke vergadering het debat behoorlijk te leiden, voortdurend waakzaam te zijn opdat noch door vriend, noch door tegenstander buiten de orde werd gegaan of een toon aangeslagen, die het peil der discussie zou kunnen doen dalen, het in zijn handen gelegd gezag - ook wel eens tegenover geestverwanten - hoog te houden, zonder te schaden aan de vrijheid van het woord, het was een zware en vermoeiende taak die den jeugdigen President werd opgelegd, maar die het hem gelukken mocht op de loffelijkste wijze te volbrengen. Wat echter, vergissen wij ons niet, de meest kenmerkende trek geweest is van het Voorzitterschap van Beelaerts, dat waren de redevoeringen bij verschillende gelegenheden door hem uitgesproken, en die, hoe ongekunsteld ook van vorm en voordracht, als van hart tot hart gingen en mitsdien dieper troffen dan menig product van verheven redekunde; zoo de aanspraken door hem gehouden, telkens wanneer hij opnieuw zijn | |
[pagina 247]
| |
ambt aanvaardde en waarin hij zoo geschikt eene passende herinnering uit 's lands geschiedenis wist aantebrengen, als om het heden vast te hechten aan het verleden, of die gloedvolle rede, waarmede de Kamer verrast werd op den 30sten November 1888, den vijfenzeventigsten gedenkdag van Oranje's terugkeer op het Scheveningsche strand; of die andere bij het bericht van 's Konings dood, en ook die bij de tijding van het haastig afsterven van den Voorzitter der Eerste Kamer, den door allen die hem kenden zoo hooggeschatten baron Schimmelpenninck van der Oye van de Poll. Merkwaardig was het hoe bij die en andere dergelijke gelegenheden hij steeds ongezocht het ware woord wist te treffen om anderen te doen deelen in hetzelfde gevoel als waardoor hij zelf bezield werd.
Bij de inspanning van het Voorzittersambt voegde zich in die jaren onafgebroken zorg voor de belangen der Zuid-Afrikaansche RepubliekGa naar voetnoot1, inzonderheid wegens het nog altijd onopgelost spoorwegvraagstuk. Mac Murdo, zoo men alle reden had te gelooven door Engeland ge- | |
[pagina 248]
| |
steund, bleef bij voortduring ongezind zich te verbinden tot een vast tarief voor het vervoer langs de door hem aan te leggen lijn, doch, eer dan zich afhankelijk te stellen van den vreemden gelukzoeker, gaf president Krüger er de voorkeur aan het geheele werk op te schorten totdat de tegenpartij het hoofd zou hebben gebogenGa naar voetnoot1. Daarom werd aan de te Amsterdam opgerichte Maatschappij verboden met de reeds aangevangen werkzaamheden voort te gaan. Maar om op den duur in die houding te volharden was eene ongewone mate van wilskracht noodig; niet alleen gold het stand te houden tegenover Mac Murdo en den Engelschen invloed - ook binnen de grenzen der Republiek - maar ook de Spoorweg-Maatschappij en hare Duitsche geldschieters te doen genoegen nemen met die politiek van masterly inactivity; en bovenal gold het te voorkomen dat Portugal, hetzij uit geldnood, hetzij uit vrees voor geweld, zich misschien liet overhalen tot eenige schikking met Engeland, dat, men wist het maar al te wel, op de loer lag om zich van de Delagoabaai meester te maken en daarmede den weg naar zee voor Transvaal te versperren. Die staat van spanning hield geruimen tijd aan, en Beelaerts had genoeg te doen om de politiek van den Staatspresident te steunen, zoowel door zijn invloed bij de Amsterdamsche Maatschappij en de Berlijnsche bankiers, als in zijn officieus verkeer met de diplomatieke vertegenwoordigers te 's-Gravenhage van de verschillende betrokken Regeeringen. Eindelijk, in Juni 1889, kwam het tot eene crisis; den 24sten dier maand verliep de uiterste termijn aan Mac | |
[pagina 249]
| |
Murdo gesteld voor de nakoming zijner verplichtingen en ditmaal rekende de man tevergeefs op de hem reeds zoo vaak te stade gekomen zwakheid der Portugeesche Regeering; de ter kwader uur verleende en verlengde concessie werd voorgoed ingetrokkenGa naar voetnoot1. Zoo schielijk mogelijk nadat de tijding daarvan hier vernomen was, spoedde Beelaerts zich naar Lissabon, waar het hem gelukken mocht de tariefquaestie op behoorlijke wijze te regelenGa naar voetnoot2. Door hem voorbereid, werd het daartoe betrekkelijk contract, den 4den September, tusschen den Portugeeschen Minister van Koloniën en den consulairen vertegenwoordiger van Transvaal geteekend. Beelaerts was intusschen al weder hier te lande teruggekeerdGa naar voetnoot3, daar reeds op 20 Augustus de Kamer hare werkzaamheden hervatte. Toen werden de beraadslagingen geopend over de wijziging der wet op het Lager Onderwijs van 1878, waarover de debatten zoo lang werden gerekt dat zij, bij het sluiten der zitting op 14 September nog niet waren afgeloopen. Wel mocht Beelaerts dan | |
[pagina 250]
| |
ook, toen hij op 19 September wederom als Voorzitter werd gëinstalleerd, met fijne ironie gewagen van ‘Staatslieden, die bij uitstek de eigenschap bezaten van te verstaan te geven ook datgene wat zij niet uitspraken en die bij hunne hoorders het besef wisten te wekken dat hunne overtuigingen sterker waren dan de woorden, waarvan zij zich bedienden’ ..... De vingerwijzing was niet tevergeefs, want toen weinige dagen daarna de zaak weder aan de orde kwam, liepen de beraadslagingen spoedig af en werd het wetsontwerp aangenomen.
Nog verdient vermelding dat Beelaerts in den loop van 1889 door de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek, ten blijke harer erkenning van zijn onvermoeide diensten, bevorderd werd tot Buitengewoon Gezant en Gevolmachtigd MinisterGa naar voetnoot1, waarmede ook zijn rang in het buitenland meer in overeenstemming kwam met de hooge positie, die hij hier te lande bekleedde. In December deed hij zijne nieuwe geloofsbrieven aan den Duitschen Keizer toekomen, zoodat hij als gezant werd ontvangen, toen hij in Januari 1890, ter bijwoning van 's Keizers geboortefeest, te Berlijn verscheenGa naar voetnoot2. In April, de Kamer voor korten tijd gescheiden zijnde, maakte hij daarvan gebruik om, ditmaal in persoon, ook den pre- | |
[pagina 251]
| |
sident der Fransche Republiek nieuwe credentialen aan te bieden, hetgeen in een particulier gehoor plaats vond, waaraan Beelaerts de voorkeur had gegeven, ten einde te beter gelegenheid te hebben zich met den Heer Carnot te onderhouden. Spoedig daarna was hij in den Haag terug om weder de leiding der Tweede Kamer op zich te nemen, waarbij zich geene bijzondere incidenten voordeden. Doch in het najaar bleef de gang van zaken niet zoo ongestoord; nadat Beelaerts, bij Koninklijk Besluit van 17 September opnieuw tot Voorzitter was benoemd, werd, al weinig tijds daarna, vernomen dat zich bij den Koning andermaal verschijnselen vertoonden van de vreeselijke kwaal, die hem ten vorigen jare reeds een poos buiten staat gesteld had te regeeren. Weldra bleek opnieuw het bij artikel 38 der Grondwet omschreven geval aanwezig te zijn: den 20sten November legde de Koningin in eene vereenigde vergadering der Staten-Generaal den eed af als Regentes des Rijks - drie dagen later was de Koning niet meer. Ofschoon nu, bij al hetgeen waarin de Regeering in die droevige omstandigheden te voorzien had, de persoon van den Voorzitter der Tweede Kamer niet op den voorgrond trad, is toch wel te begrijpen dat Beelaerts zeer van nabij betrokken werd in alles waarover bij den aanvang van een langdurig Regentschap moest worden beslist en dat tot geen enkelen maatregel van gewicht werd besloten zonder dat daaromtrent vooraf zijn advies was vernomen. Wegens de toen in stilte bewezen diensten, moet het dan ook geweest zijn dat de Koningin-Regentes hem, bij Besluit van 10 Januari 1891, benoemde tot kommandeur in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Drie dagen later kwam de Tweede Kamer weder bijeen | |
[pagina 252]
| |
tot verdere behandeling der begrootingswetten, die bij de intrede van het Kerstreces onafgedaan waren gebleven, waarna de zoogenaamde ‘Stedenwet’, het ontwerp van wet tot splitsing der groote kiesdistricten in verscheidene enkelvoudige districten, aan de orde kwam, en vervolgens in April de ‘Legerwet’, waarover de beraadslagingen gerekt werden tot tegen het einde van Mei, toen de Kamer uiteenging, zonder die aangelegenheid tot afdoening te hebben gebracht. Meer dan ooit was die laatste zitting moeielijk en vermoeiend geweest. De oppositie, waartegen het Kabinet te strijden had, had zich, na de eerste bittere aanvallen in den aanvang, over het algemeen minder gekenmerkt door een hevig verzet, dan wel door een geest van ‘obstructionisme’ en een systematisch streven om de afdoening van zaken door breed uitgesponnen discussiën te vertragen - waarna dan de Regeering het verwijt moest hooren dat zij niets tot stand had weten te brengen - maar gedurende het laatste zittingjaar werd dat anders; naarmate het tijdstip der verkiezingen naderde en daarmede de mogelijkheid om het in 1888 verloren overwicht te herwinnen, nam de oppositie dermate in heftigheid toe dat het handhaven der orde den Voorzitter zeker wel eens bezwaarlijk moet zijn gevallen. Overigens werden de liberalen in hunne verwachting niet teleurgesteld. Bij de in Juni gehouden verkiezingen leed de rechterzijde de nederlaag, en, schoon Beelaerts te Steenwijk met eene voldoende meerderheid herkozen werd, had zijne partij het verlies van verscheiden afgevaardigden van haar richting te betreuren.
Hij zelf bevond zich op dat oogenblik vrij ver over onze grenzen. Denzelfden dag - den 9den Juni - waarop | |
[pagina 253]
| |
de meerderheid der Steenwijksche kiezers hem weder naar de Kamer afvaardigde, verscheen hij te Weenen in het Congres der Algemeene Post-Unie, als vertegenwoordiger der Zuid-Afrikaansche Republiek. Wel maakte die Republiek geen deel van de Post-Unie uit, maar, zooals Beelaerts verklaarde in de rede, waarmede hij in het Congres zitting nam, de Regeering te Pretoria had de uitnoodiging tot het Congres niet willen afwijzenGa naar voetnoot1, in de hoop dat het haar eerlang mogelijk zoude zijn tot de Unie toe te treden, hetzij doordien hetzelfde gedaan werd door de Kaapkolonie en Natal, van wie de Republiek op dat oogenblik nog voor haar postverkeer afhankelijk was, hetzij dat zij, volgens haar wensch, binnen kort een spoorwegverbinding zou hebben met Lorenço Marquez, dat, als Portugeesche kolonie, bereids tot de Unie mocht worden gerekendGa naar voetnoot2. Mag men geloof hechten aan de geruchten die destijds liepenGa naar voetnoot3, dan zou de Britsche Regeering zich niet weinig verzet hebben tegen de toelating op het Congres van een vertegenwoordiger der Republiek, van wie zoodanig blijk van zelfstandigheid door Engeland slechts met leede oogen kon worden ge- | |
[pagina 254]
| |
zien, maar de welwillende ontvangst die er aan Beelaerts te beurt viel moet hem wel de overtuiging hebben gegeven dat door geene der overige Mogendheden in die stemming werd gedeeld. De aangenaamste indrukken bracht hij dan ook van het Congres mede, zoowel wegens de belangwekkende personen met wie hij aldaar in aanraking was gekomen - b.v. met den President-Minister der Oostenrijk-Hongaarsche Monarchie, graaf Kalnóky - als vooral wegens de gelegenheid den congresleden aangeboden om van het schoone der natuur te genieten op tochten langs den ‘schönen blauen Donau’ en naar de schilderachtigste gedeelten van het Salzburger Alpenland. Den 4den Juli namen de werkzaamheden van het Congres een einde en kon Beelaerts terugkeeren naar het vaderland, ongeveer op denzelfden tijd als, met het oog op den uitslag der verkiezingen, het Kabinet Mackay om ontslag verzocht. Daarop vernam men weldra dat de toenmalige burgemeester der Hoofdstad, Mr. G. van Tienhoven, naar het Loo was ontboden en deze slaagde in de samenstelling van een ministerie, dat in Augustus optrad, nog voordat de oude Kamer gesloten en de nieuwe geopend was. Natuurlijk kon er in de gegeven omstandigheden geene sprake meer zijn van de wederbenoeming van Beelaerts tot Voorzitter der Tweede Kamer; wat echter waarschijnlijk daarbij wel niet voorzien werd, was dat de nieuwe meerderheid met zoo groote felheid zou te werk gaan dat hem zelfs niet de gebruikelijke hoffelijkheid zou worden aangedaan, als afgetreden President in de tweede of derde plaats op de voordracht te worden gesteldGa naar voetnoot1. | |
[pagina 255]
| |
De bejegening was zeker onverdiend, maar Beelaerts was zoo wijs zich niet daarover gebelgd te toonen. ‘Men kan niet altijd wat men wil en daarom kan ik de Kamer niet danken voor het sedert eenige jaren in mij gesteld vertrouwen’, was zijne eenige zinspeling op het gebeurde in de eerste rede die hij - nu weder tot gewoon lid der Kamer afgedaald, van zijne plaats op een der eerste rijen van de rechterzijde - uitsprak, bij het openen der beraadslagingen over het adres van antwoord op de Troonrede en waarmede hij positie nam als een van de aanvoerders zijner partij tegen het Kabinet. Dat intusschen, in die hoedanigheid zijne taal zich onderscheidde door gematigdheid, men zoude bijna kunnen zeggen door zachtmoedigheid, zal wel geen verwondering barenGa naar voetnoot1. Het was of hij de les, eenmaal der Kamer voorgehouden, nu zelf in praktijk zocht te brengen, dat nl. geene sterke uitdrukkingen noodig zijn om diepen indruk te maken, wanneer slechts het besef wordt gewekt dat de overtuiging, die men verdedigt, sterker is dan de woorden waarvan men zich bedient - en dat deed hij met het beste gevolg, want, hoe bezadigd zijne oppositie ook moge geweest zijn, het bleek wel dat bij zijne redevoeringen, het Kabinet zich meestal slecht op zijn gemak gevoelde en, wanneer hem verlof tot eene of andere interpellatie werd verleend, moest doorgaans de minister, tot wien hij zijne vraag richtte, door een of meer ambtgenooten worden gesteund. Als een ‘gevaarlijk heertje’, niettegenstaande zijne ‘schijnbare zachtheid’ en ‘uiterlijke voorkomenheid’ werd hij dan ook, omstreeks dien tijd ge- | |
[pagina 256]
| |
doodverfd in een, niet zonder geest maar met de meest moderne oneerbiedigheid geschreven ‘feuilleton’, waarin een ‘parlementair portret’ van hem werd geleverdGa naar voetnoot1. De uitdrukkingen mogen voor rekening blijven van hem die ze bezigde; hier worden zij blootelijk aangehaald als het oordeel kenmerkend dat door de tegenpartij over Beelaerts werd geveld. Belastinghervorming en uitbreiding van het kiesrecht was de leus waaronder het ministerie-van Tienhoven was opgetreden, maar het vooruitzicht daarop stemde Beelaerts allerminst tot geestdrift. Integendeel, zoowel de aangekondigde hervorming als de voorgenomen uitbreiding zag hij met bezorgdheid opdagen; ernstig en beredeneerd bestreed hij dan ook de door minister Pierson ingediende belastingwetten tot het einde toe, versmadend om, als sommige anderen, uit angst voor zijn zetel, vóór de eindstemming ‘zijn draai’ te nemen. Wat de uitbreiding van het kiesrecht betrof, die vraag zou eerst later aan de orde komen, maar reeds bij de algemeene beraadslagingen | |
[pagina 257]
| |
over de Staatsbegrooting voor 1893 achtte Beelaerts het gepast er zijne meening duidelijk over uittespreken. In de avondvergadering van 6 December 1892 hield hij eene schitterende rede, waarvan de indruk blijvend moet zijn geweest op allen die haar hoorden, want nog lang daarna bleek de herinnering levendig aan de toen door hem gevoerde taalGa naar voetnoot1: tegenover de flauwhartige bewering als zoude uitbreiding van het kiesrecht niet tegengehouden kunnen worden, omdat het denkbeeld ‘nu eenmaal in de lucht zat’ - ‘een argument waardoor alle argumentatie werd uitgesloten’ - stelde hij het beeld van een ander element, het water, dat door ons voorgeslacht van ouds was beheerscht, en waarop het schip van Staat niet onbeheerd had rondgedobberd, maar, getuige den Scheepspraet van Huygens, met vaste hand, door prins Mouring ‘veertig jaren, onbegrepen, onbenepen’ was bestuurd .... Dat was iets anders meende hij, dan wat men thans in deze Kamer te hooren bekomt!
Terwijl Beelaerts zich aldus inspande om de hoogste belangen van Kroon en Natie te verdedigen tegen hetgeen hem, van zijn standpunt, in de maatregelen der Regeering verderfelijk voorkwam, liet hem ook de zorg voor Zuid-Afrika niet los. In steeds toenemende mate legde hij er zich op toe, om, zooals het eens werd uitgedrukt, Nederland zoo veel mogelijk te doen zijn voor Transvaal en Transvaal voor Nederland; en niet alleen wat materieele belangen betrof - waartoe in de eerste plaats de vergemakkelijking behoorde van het verkeer tusschen Europa en de Republiek - maar ook vooral in | |
[pagina 258]
| |
al wat het intellectueele, het gebied van kerk en school aanging; de instandhouding van het bestaande kerkgenootschap en de opleiding der Transvaalsche jeugd gingen hem inzonderheid ter harteGa naar voetnoot1; niet alleen hield hij een wakend oog op hen, die hier te lande hunne opvoeding genoten, maar vooral bevorderde hij naar vermogen, de belangen der inrichtingen van onderwijs, die in de Republiek verrezen, voornamelijk door zich te belasten met de keus van geschikte leeraren en onderwijzers, zich wel bewust dat, behalve het dadelijk nut dat die zaak inhad, er geen voortreffelijker middel was dan dat, om als bolwerk tegen den Engelschen invloed in de Republiek te dienenGa naar voetnoot2. Want die invloed dreigde alom, geen middel ontziende om hetgeen in 1884 tot stand gekomen was weder ongedaan te maken, en dat te meer, naarmate de begeerlijkheid ontvlamd was door de onmetelijke schatten aan goud en diamanten, die het grondgebied der Republiek | |
[pagina 259]
| |
in zich bleek te bevatten. Van het oogenblik dat die ontdekking was gedaan, werd Zuid-Afrika meer en meer het doelwit der ‘hooge politiek’ van beursmannen en speculanten, voor wie geen middel verwerpelijk scheen, zoo het slechts dienen kon om tot voldoening hunner hebzucht te geraken. Voor Beelaerts beteekende dat, het spreekt van zelve, vermeerdering van inspanning. Tot bestrijding van het gevaar dat van Engelands zijde dreigde, liet hij niets onbeproefd om bij andere Mogendheden de belangstelling in de toekomst van Transvaal optewekken. Daartoe was hij, dàn te Berlijn, dàn te Parijs; in het najaar van 1891 was hij te Lissabon, vermoedelijk wel om daar Engelsche intriges te verijdelen en twee jaren later was hij daar weêr, voor het sluiten van een uitleveringsverdrag, dat den 13en November 1893 werd geteekendGa naar voetnoot1. Nu zou men lichtelijk kunnen veronderstellen dat in een leven, zoo zeer ingenomen door bemoeiingen van binnen- en buitenlandsche politiek geen gelegenheid moest overblijven voor eenige andere bezigheid, en toch was dat volstrekt niet het geval. Beelaerts zelf leverde daarvan openlijk een bewijs: in 1892 schreef hij voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van welke hij sinds 1885 lid wasGa naar voetnoot2, een levensbericht van zijn kort te voren overleden aanverwant, Mr. J.L.G. Gregory, | |
[pagina 260]
| |
't welk niet alleen belangrijk is wegens het onderwerp, maar ook wegens de opvatting daarvan; kernachtig en krachtig wordt in die bladzijden het beeld geteekend van een man, dien, zooals de lezer zonder moeite gewaar wordt, Beelaerts zich zelven ten voorbeeld stelde, als een Staatsdienaar van den ouden, degelijken stempel. En bij al dien arbeid vond hij nog tijd voor zijne liefhebberijen. Eene daarvan, nauw samenhangend met zijn historischen zin, was de numismatiek, waarin hij tot de deskundigen werd gerekend; reeds sedert zijne jonge jaren had hij zich met het verzamelen van munten en penningen bezig gehouden en zijne collectie was langzamerhand aanzienlijk uitgebreidGa naar voetnoot1. Geene verkooping van eenig belang had plaats of hij trachtte er iets van zijne gading te vinden, maar grooter nog was zijn genoegen wanneer het toeval hem diende om het een of ander machtig te worden, en dan niet uitsluitend een merkwaardigen penning of een oud muntstuk; ook zeldzame drukwerken en prenten - politieke caricaturen inzonderheid - oude schilderijen, porcelein, tegels, en andere curiosa van allerlei aard, in afgelegen hoeken aangetroffen, of uit den vreemde medegebracht, ook veel dat hem uit Afrika werd toegezonden - het ‘veroveren’ van dat alles schonk hem een aangename verpoozing bij de vele inspanning, die van hem werd gevorderd. Maar eigenaardiger nog was zijne liefde voor de natuur. | |
[pagina 261]
| |
In hare vrijheid vond hij eene wezenlijke verkwikking, waarvan het hem slechts te zelden gegeven werd rustig te genieten. Meer doorgaande mocht zich evenwel die liefde openbaren in zijn smaak voor bloemen en planten, wier verzorging hem dan ook dikwerf noopte, meer misschien dan anders het geval zou zijn geweest, het studeervertrek voor de open lucht te verwisselen. Wanneer hij, gelijk zoo dikwijls, door zware hoofdpijn gekweld werd, was zijn liefste afleiding zich met zijn bloemen bezig te houden in den uitgestrekten tuin achter zijn huis in den Haag, of op het, door hem ‘Transvalia’ genoemd buitenverblijf te Oosterbeek, waarheen hij, sedert 1891, zich des zomers zoo vaak begaf als zijn werkzaamheden toelietenGa naar voetnoot1. En opmerkelijk is het dat ook in die liefhebberij zich de historische lijn niet verloochende, waarop zijn geheele leven zich bij voorkeur bewoog, want, wat hem het meest aantrok, waren niet de nieuwste bloemsoorten, door de mode van den dag aangeprezen, maar veeleer de ouderwetsche, de langvergeten enkelvoudige bloemen, die wij meestal niet dan in dubbelen of drievoudigen vorm te zien krijgen, als b.v. de oorspronkelijke geranium en dahlia, zooals die de tuinen onzer grootouders sierdenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 262]
| |
De aangekondigde uitbreiding van het kiesrecht waartegen, gelijk gezegd, Beelaerts reeds bij voorbaat zijne bedenkingen had te kennen gegeven, werd in den zomer van 1893 aan de orde gesteld. Den 25sten Juli kwam de Kamer tot behandeling dier aangelegenheid bijeen. Overhaast met zijne bestrijding was Beelaerts niet; eerst als vijfentwintigste spreker trad hij op, om in een uitvoerige rede, zijne bezwaren te ontvouwen tegen het ingediend wetsontwerp, dat hij in de eerste plaats kwalijk achtte te strooken met het bepaalde bij artikel 80 der Grondwet en dat voorts, als zonder ‘correctief’ tot algemeen stemrecht leidend, hem hoogst bedenkelijk voorkwam. Treffend in die rede was vooral de vertrouwdheid, die hij aan den dag legde, zoowel met de parlementaire geschiedenis des lands als met de litteratuur over het onderwerp. Beurtelings deed hij, met groote gevatheid, een beroep op Thorbecke en op Groen, om zijn gevoelen te staven; of hij evenwel, niettegenstaande den indruk, die ontegenzeggelijk door zijne taal werd teweeggebracht, er in slaagde een enkelen zijner tegenstanders te overtuigen, is niet te zeggen; wel werd hij onmiddellijk weersproken van den kant der gauche zijner partij, een voorteeken van hetgeen hij alhaast van die zijde zoude te ondervinden hebben. Doch tot afdoening der aangelegenheid kwam het toentertijd niet; het aantal amendementen op het wetsontwerp van minister Tak was zoo groot dat, dien minister ten spijt, besloten werd het ontwerp naar de afdeelingen terug te zenden; dat beduidde uitstel, misschien voor langen tijd, en de minister, ofschoon wel genoodzaakt zich bij het besluit der Kamer neder te leggen, verheelde zijne ontstemming niet. Beelaerts, die het gewaagd had de meening te kennen te geven dat het ontwerp, zooals het ingediend was, geen dertig stem- | |
[pagina 263]
| |
men verwerven zou, moest het ontgelden, als, volgens den Heer Tak, ‘volstrekt niet op de hoogte’ en ‘op slinksche wijze’ trachtend te doen gelooven dat alreeds over het lot der wet beslist wasGa naar voetnoot1. Met waardigheid antwoordde Beelaerts op dien uitval, waarover hij het oordeel ‘aan de Kamer en het Land’ overliet. Nog onder den indruk van het heftig tooneel ging men, daags daaraan, uiteen. Intusschen, voordat in het najaar de kamerzitting gesloten werd, zag Beelaerts zich nog geroepen tot werkzaamheden van anderen aard. Bij het in de laatste dagen van Augustus te Arnhem gehouden twee-en-twintigste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres verscheen hij als vertegenwoordiger der Zuid-Afrikaansche Regeering, van wie hij in opdracht had het verleenen van een belangrijk subsidie ten behoeve der uitgave van het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal’ aan te kondigen’Ga naar voetnoot2; en op de Internationale Conferentie, tot voorbereiding eener eenvormige regeling van enkele onderwerpen van Internationaal Privaatrecht, welke den 12den September te 's-Gravenhage bijeenkwam, was hij een der vier vertegenwoordigers van de Regeering. Met opgewektheid nam hij deel aan den arbeid dier Conferentie, die nog niet afgeloopen was, toen de opening van de nieuwe zitting der Staten-Generaal plaats vond. Na de opwinding, waarin men gescheiden was, heerschte toen in de vergadering eene blijkbare matheid; het was of alle krachten werden gespaard voor den strijd over het kiesrecht, waarvan de | |
[pagina 264]
| |
hernieuwing nog vóór het einde van den winter kon worden te gemoet gezien. Den 13den Februari 1894 werd die weder aangevangen. De uitslag ligt ongetwijfeld menigeen nog versch in het geheugen. Nadat meer dan drie weken met beraadslagen waren doorgebracht, werd eindelijk een amendement aangenomen, 't welk men alle reden had te meenen dat aan het Kabinet niet onaangenaam zijn zou; maar daarin bleek misrekening te bestaan. Zoodra was niet de stemming over het amendement afgeloopen of de minister van Binnenlandsche Zaken trok, tot niet geringe ‘verrassing’ van de Kamer - en naar men wil ook van meerdere zijner ambtgenooten - het wetsontwerp inGa naar voetnoot1. Die intrekking beteekende sluiting der zitting en die sluiting ontbinding der Kamer; den 20sten Maart had de ambtelijke aankondiging daarvan plaats. En daarop brak opnieuw eene periode aan van onverkwikkelijken verkiezingsstrijd, waarin het staatkundig vraagstuk dat de eigenlijke aanleiding tot de ontbinding gegeven had, al spoedig op den achtergrond werd gedrongen door personaliteiten, beter geschikt om de gemoederen der kiezers tot hartstocht op te zweepen. In felheid onderscheidde zich daarbij dat deel der antirevolutionaire partij, dat het denkbeeld van kiesrecht-uitbreiding toejuichte. Toen was het dat opgetrokken werd onder den kreet ‘met Tak door dik en dun!’ en dat gewaarschuwd werd tegen ‘de heeren met twee namen’, | |
[pagina 265]
| |
in wier eerste gelid Beelaerts van Blokland stond, die sedert 1887 ‘als eisch van historisch staatsbeleid’ niet anders dan van eene geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht had willen hooren en die nog laatstelijk uit dien hoofde het wetsontwerp-Tak had bestreden; maar toch mag men vragen of de verwoedheid waarmede tegen hem in het bijzonder werd opgetreden, wel enkel haren grond had in politieke bedenking, en niet veeleer in persoonlijke antipathie? Op die vraag behoeft hier evenwel niet te worden ingegaan; wij bepalen ons tot het vermelden van den uitslag, die was dat hij, na eerst te Steenwijk in herstemming te zijn gekomen, ten slotte niet herkozen werdGa naar voetnoot1. Daaruit volgde echter nog geenszins zijne verwijdering van het staatkundig tooneel, want juist in die dagen werd hem andermaal eene ministerieele portefeuille aangeboden: nadat reeds vooraf de Heer van Tienhoven getreden was uit het Kabinet dat hij zelf had samengesteld, waren vervolgens ook de overige ministers tot het besluit gekomen hun ontslag aantevragen, en daarop was Jhr. Roëll met de vorming van een Kabinet belast; door hem werd Beelaerts aangezocht nevens hem als minister van Justitie op te treden, doch deze had volstrekt geen ooren daarnaar. Liever wilde hij nogmaals zijne kans beproeven bij de stembus. Te Delft moest een nieuwe verkiezing plaats hebben, omdat de Heer de Beaufort, die er gekozen was, zitting nam voor Amsterdam. Dienvolgens ontstond gelegenheid voor de Delftsche kiezers om te toonen dat Beelaerts, dien zij vroeger naar de Staten der Provincie hadden afgevaardigd, maar | |
[pagina 266]
| |
die in 1892 voor eene locale beroemdheid had moeten wijken, toch inderdaad hun vertrouwen niet had verbeurdGa naar voetnoot1. En dat bewezen zij met glans. Den 18den Mei werd hij met groote meerderheid te Delft gekozenGa naar voetnoot2, zoodat hij slechts enkele dagen nadat de nieuwe Kamer geopend was, daarin zitting nemen kon. Weinig tijds daarna kwam de Conferentie voor Internationaal Privaatrecht ten tweeden male te 's-Gravenhage bijeen. Beelaerts trad daarbij opnieuw als een der afgevaardigden van H.M. Regeering op en nam ijverig deel aan de werkzaamheden der ConferentieGa naar voetnoot3. Vervolgens werd zijn tijd grootendeels in beslag genomen door de Wereldtentoonstelling te Antwerpen, waarbij hij tot Regeeringscommissaris der Zuid-Afrikaansche Republiek benoemd wasGa naar voetnoot4, en waarbij hij zich alle moeite gaf de producten dier Republiek tot hun recht te doen komen. Maar het waren vooral de politieke aangelegenheden | |
[pagina 267]
| |
van die Republiek, die hem voortdurend bezig hielden. Naar gelang haar inwendig bestuur in vastheid toenam werd het haar van buiten moeilijker gemaakt. In het begin van 1893 was president Krüger, bij zijne periodieke aftreding herkozenGa naar voetnoot1, niettegenstaande de oppositie die daartegen gemaakt was, maar zijne krachtige hand had moeite genoeg om alle bezwaren te overwinnen, die hem in den weg werden gelegd en die vermeerderden, naarmate de spoorweglijn naar Delagoabaai tot voltooiing kwam. Een nieuw bewijs werd toen gegeven dat van den kant van Engeland niets zoude worden ontzien om Transvaal te beletten de vruchten van dat, met zooveel volharding doorgezet werk te plukken. Een aanval van kaffers op Lorenço-Marquez, naar men meende te weten, heimelijk voorbereid door de Chartered Company, met Cecil Rhodes aan 't hoofd, zou aan Engeland eene geschikte gelegenheid bieden om gewapender hand tot bescherming zijner belangen op te treden en het zoo vurig begeerd bezit aan Portugal te ontwringen; maar toen gebeurde iets, waarop niet gerekend was: reeds lagen drie Engelsche kanonneerbooten ter reede, tot handelen gereed, toen vernomen werd dat ook twee Duitsche oorlogsvaartuigen zich daarheen spoedden, ten einde, zoo noodig, de belangen der Duitsche onderdanen te beschermen, en daarop verdween het dreigend kaffergevaar, naar het schijnt even plotseling als het gekomen was.... Algemeen werd het er voor gehouden dat die tijdige tusschenkomst van Duitschland te danken was aan Beelaerts, die, bij een opzettelijk daartoe te Berlijn gebracht bezoek, daar zou hebben doen inzien, hoezeer | |
[pagina 268]
| |
een nadrukkelijk optreden van dien kant wenschelijk was in het belang van de Duitsche nijverheid en van de in Zuid-Afrika gevestigde DuitschersGa naar voetnoot1. In Januari 1895, nadat hij eerst naar Parijs geweest was, waarschijnlijk om ook daar op den nationalen afkeer jegens Engeland te werkenGa naar voetnoot2, gaf de viering van 's Keizers geboortedag Beelaerts aanleiding om zich andermaal te Berlijn te vertoonen, en het is aan te nemen dat het toen niet enkel bij feestvieren zal zijn gebleven. De Delagoabaai-spoorweg was op dat oogenblik gereed; de wensch Pretoria met den Oceaan te verbinden was verwezenlijktGa naar voetnoot3. Van die gelegenheid maakte president Krüger, eenigen tijd later, gebruik om een feestelijk bezoek aan de Portugeesche haven te brengen, waar verscheiden vreemde oorlogsschepen door hun aanwezigheid luister aan de plechtigheid bijzetten; toen gewerd den President, bij zijne ontvangst aan boord van den Duitschen bodem ‘Condor’ een persoonlijk telegram van gelukwensch van keizer Wilhelm, eene onverwachte oplettendheid, die niet weinig de aandacht trok, maar hoogst ontstemmend op de Engelschen werkte. Zeer vermoedelijk had Beelaerts daarin de hand gehad.
Deze vierde ook feest op hetzelfde tijdstip als het feest | |
[pagina 269]
| |
te Lorenço-Marquez plaats had, maar het zijne was van geheel intiemen en huiselijken aard: den 15den Juli werd door hem en zijne echtgenoote de dag herdacht, waarop zij voor vijfentwintig jaren in het huwelijk waren vereenigd; voor beiden en voor geheel het gezin was het een wezenlijke vreugdedag; op alle wijze, van alle kanten, uit de naaste omgeving en door ver verwijderde vrienden werd het zilveren bruidspaar verrast met de meest ondubbelzinnige blijken van gehechtheid en vereering. Voor allen die er aan deel namen, bleef de herinnering onuitwischbaar aan dien gulden dag - ach, wie hunner dacht op dat oogenblik er aan dat alle 's menschen dagen geteld zijn!
Na den storm, die in het voorjaar van 1894 over Nederland had gewoed, was het verder kalm gebleven aan den politieken hemel. In afwachting van de nieuwe voorstellen tot regeling van het kiesrecht, waarvan de indiening werd te gemoet gezien, werd blijkbaar in de Tweede Kamer elk staatkundig debat vermeden; dat was merkbaar geweest bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1895 en het bleek vervolgens in het rustig verloop van zaken gedurende dat zittingjaar. In Maart stond Beelaerts, als voorzitter der commissie van rapporteurs, de Regeering ter zijde bij de verdediging van het ontwerp van wet ‘houdende nadere bepalingen omtrent de heffing van invoerrechten naar de waarde der goederen’, waarover vrij lang werd beraadslaagd en daarna nam hij levendig deel aan de behandeling van het wetsontwerp ‘houdende bepalingen tot beveiliging tegen ziekte en ongevallen van personen die in fabrieken en werkplaatsen arbeid verrichten’, voornamelijk met de bedoeling om, overeenkomstig de beginselen onzer | |
[pagina 270]
| |
wetgeving, die bepalingen, ter wille van de individueele vrijheid, zoo min mogelijk preventief te doen werkenGa naar voetnoot1. En ook in het najaar bleef de politiek rusten; bij de behandeling der begrooting brak Beelaerts een lans voor economische en voor intellectueele belangen; de wenschelijkheid werd door hem bepleit eene afzonderlijke afdeeling in te stellen voor de aangelegenheden van den landbouw, alsmede de noodzakelijkheid van maatregelen in het belang van den veestapel; voorts spande hij zich in om het Ethnographisch Museum voor de Leidsche Universiteit te behouden. Het ontwerp van kieswet had inmiddels de Kamer bereikt en de openbare behandeling daarvan kon in de lente van 1896 worden verwacht. Evenwel, alvorens het oogenblik dier behandeling daar was, trad nog voor Beelaerts een tijd van moeite en zorg tusschen beide, als terugslag van het gevaar dat onverhoeds over de Zuid-Afrikaansche Republiek gebracht werd door Jameson's raid.
De spanning tusschen Engeland en Transvaal was nog aanmerkelijk toegenomen nadat in Juni 1895 een ‘Unionist’ Kabinet was opgetreden, met Lord Salisbury aan het hoofd. Minister van Koloniën in dat kabinet was Mr. Chamberlain, wiens ‘Imperialistisch’ streven voldoende bekend was. Aan dezen persoonlijk werd welhaast alles geweten wat van Engelsche zijde geschiedde om de politiek van president Krüger te dwarsboomenGa naar voetnoot2. Zoo | |
[pagina 271]
| |
moest b.v. aan den Lorenço-Marquez-spoorweg afbreuk gedaan worden door den bouw van andere lijnen, die een gedeelte van het verkeer naar zich zouden trekken. Eene daarvan liep door Natal, van Durban tot de Transvaalsche grens; het verlengen dier lijn over het grondgebied der Republiek tot Johannesburg en Pretoria kon op den duur niet tegengehouden worden, en toen dat verkregen was, moest er te Londen feest worden gevierd met een public dinner, waarop ook Beelaerts werd uitgenoodigd. Aan weigeren viel niet te denken, maar de zaak bezwaarde hem niet weinig, want de minister Chamberlain zou ook op het feest verschijnen en van beiden werd een after dinner speech verwacht; Beelaerts voorzag dat hem daarbij door den Engelschman eene of andere onaangenaamheid zou kunnen worden toegevoegd, waarop hij zich dan zou dienen te verweeren. Maar gelukkig liep alles vreedzaam af; de Heer Chamberlain vergenoegde zich met algemeenheden en Beelaerts bepaalde zich van zijn kant in hoofdzaak tot de mededeeling van een Regeeringstelegram uit Pretoria, waarin de verwachting werd uitgesproken dat de nieuwe lijn niet alleen aan de Republiek en Natal, maar aan geheel Zuid-Afrika ten goede komen zouGa naar voetnoot1. | |
[pagina 272]
| |
Oogenschijnlijk was men dus wederkeerig volkomen met elkander voldaan, doch terwijl die ambtelijke vriendschapsbetuigingen werden gewisseld, werd in 't geheim een verradelijke aanslag voorbereid, waarvan het, na de mislukking, wel heette dat de minister er geheel buiten was gelaten, maar waarvan toch bezwaarlijk is aan te nemen dat hij niet op de hoogte zou zijn geweest. Evenwel, het verhaal daarvan behoort hier niet thuis; wij bepalen ons tot de verrichtingen van Beelaerts. Nauwelijks had dezen de tijding van Jameson's rooftocht bereikt, of hij ijlde, op Nieuwjaarsdag 1896, naar Berlijn. Daar ontmoette hij den Staats-Secretaris der Zuid-Afrikaansche Republiek, Dr. Leyds, die kort te voren, om herstel van een keelaandoening te vinden, naar Europa was overgestoken. Om hulp voor de besprongen Republiek behoefde echter door hen bij het Duitsche Rijk niet te worden gevraagd, want, na het bericht van den aanval, vernam men bijna onmiddellijk de smadelijke nederlaag der aanvallers. En daarop volgde den 5en Januari het bekend telegram van den Keizer aan president Krüger, dat door de Engelsche pers voor weinig minder dan een rechtstreeksche uitdaging aan Groot-Brittannie werd uitgekretenGa naar voetnoot1. Na een drukken tijd te Berlijn doorgemaakt te hebben, keerde Beelaerts naar den Haag terugGa naar voetnoot2 en begaf zich | |
[pagina 273]
| |
vervolgens, bijkans zonder oponthoud naar ParijsGa naar voetnoot1, en daarna nog vóór het einde der maand, nogmaals naar Berlijn, van waar hij eerst tegen de helft van Februari terugkwamGa naar voetnoot2. Een eigenlijke onderhandeling had intusschen niet behoeven gevoerd te worden, want het gevaar, dat zoo plotseling was opgekomen, was voorbijgedreven, en officieel werd door de Britsche Regeering alle medeplichtigheid aan den aanslag ontkend. In zijne voor openbaarheid bestemde uitlatingen werd dan ook door Beelaerts scherp onderscheiden tusschen de politiek van Groot-Brittannië en de kuiperijen van Rhodes met de zijnen; maar in zijne particuliere gesprekken met de personen van invloed te Berlijn en te Parijs zal hij wel niet hebben nagelaten met nadruk te wijzen op de gevaren die noodzakelijk voor alle koloniseerende Mogendheden uit Chamberlain's Imperialism moesten voortkomen, en ook de ware verhouding der Zuid-Afrikaansche Republiek tot het Britsche Rijk in het licht te stellen, daar toch toen reeds door den Engelschen minister werd opgetreden met de bewering, als zoude nog aan Engeland een recht van suzereiniteit over de Republiek toekomenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 274]
| |
Op het einde van Februari kwam de Tweede Kamer weder voor korten tijd bij elkander, maar eerst in den loop van Mei nam zij het ontwerp van kieswet in openbare behandeling. Dat Beelaerts geenszins met dat ontwerp ingenomen was, behoeft schier niet gezegd te worden: volgens hem geleek het ontwerp-Van Houten op het ingetrokken ontwerp-Tak als een jongere broeder op een ouderen. Toch was zijne oppositie bezadigd, al scheen het een oogenblik, bij de bespreking van een betrekkelijk ondergeschikt punt, alsof door hem eene stemming van politieke beteekenis zou worden uitgelokt; maar waarschijnlijk lag dat toch niet in zijne bedoeling. Duidelijk deed hij echter zijne bedenkingen hooren. Den minister kon hij niet toegeven dat het ingediend ontwerp een noodwendig gevolg zou zijn van den vroegeren strijd; maar voornamelijk keerde hij zich tegen den leider van dat deel der antirevolutionaire partij, dat het werk der kiesrechthervorming steunde en 't welk uit dien hoofde, twee jaren te voren, zijne herkiezing zoo fel had tegengewerkt. Dat dit voeren moest tot een parlementair duel dat, ofschoon in den vorm niet onhoffelijk, in zijn wezen bitter en scherp was en tot onherstelbare verwijdering leidde, ligt voor de hand. Al wat er van kan gezegd worden is dat het wel strekken moest tot verheuging van de overzijde. Na een debat van vier weken werd ten slotte het ontwerp aangenomen en daarop scheidde de vergadering tot den herfst. Het overige van het jaar verliep rustiger voor Beelaerts, ofschoon niet zonder velerlei afwisseling; | |
[pagina 275]
| |
in Juni was hij te Hamburg om een proeftocht mede te maken met de nieuwe boot ‘Herzog’ van de ‘Ost-Afrikanische Gesellschaft’, die bestemd was voor de vaart op Lorenço-Marquez, en van die gelegenheid maakte hij gebruik om, op uitnoodiging van vorst Bismarck, dezen een bezoek op Friedrichsruh te brengen. Zijne betrekking tot den vroegeren Rijkskanselier was nog anders dan van bloot officieelen aard. In het begin van zijn ambtelijk optreden te Berlijn was het gebeurd dat hij, toen nog jong van jaren en van ervaring, alleen tegenover den geweldigen Bismarck in diens kabinet gezeten, eene mededeeling deed, die de ander niet grif scheen te willen aannemen, ‘want,’ zeide hij, ‘onze ambassadeur heeft mij dat niet gemeld.’ ‘Dan heeft de ambassadeur zijn plicht niet gedaan’ klonk daarop, onvervaard het antwoord. Verbolgen zag Bismarck op, een doordringenden blik op Beelaerts richtend; maar deze verdroeg dien met de uiterste kalmte. Eene seconde zagen zij elkander in de oogen, toen veranderde Bismarck's uitdrukking, en sedert waren beiden op den besten voetGa naar voetnoot1. Dat de toen geboren verhouding, zoolang Bismarck aan het roer stond en daarna, zoo lang de van hem afkomstige traditie zich deed gelden, der Zuid-Afrikaansche Republiek ruim ten goede gekomen is, blijkt wel uit hetgeen hiervoor reeds is aangestipt, ten aanzien van wat Beelaerts, in voorkomende gevallen, te Berlijn wist te bewerken. Uit Duitschland teruggekeerd, nam hij vervolgens in Augustus, wederom in hoedanigheid van afgevaardigde | |
[pagina 276]
| |
der Zuid-Afrikaansche Regeering, te Antwerpen deel aan het XXIIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, waarover president Krüger een der beschermheeren was en waarvan Beelaerts zelf tot eerelid was benoemd. Voor hem was het een wezenlijk genoegen andermaal eenige dagen in den breeden kring der daar vereenigde Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen te mogen verkeeren, en dat genoegen werd nog verdubbeld door de onverdeelde sympathie, die daar aan den dag werd gelegd voor de stamverwanten in Zuid-Afrika, tot wier verheerlijking op het Congres niet weinig werd getoast en gespeechdGa naar voetnoot1. Na afloop daarvan was Beelaerts in September aanwezig bij de opening der Kamer; hij werd toen gekozen tot lid der commissie voor het adres van antwoord op de TroonredeGa naar voetnoot2; in October was hij te Parijs, tijdens het verblijf aldaar van den keizer en de keizerin van RuslandGa naar voetnoot3; op het eind der maand bezocht hij Le Creusot, waarschijnlijk wel in verband met de bestelling van een der ‘Long Tom's’, waarvan later zooveel is gehoord, en in November was hij wederom op zijn post, bij de her- | |
[pagina 277]
| |
vatting van de werkzaamheden der KamerGa naar voetnoot1. Toen hield hij, bij de opening der algemeene beraadslagingen over de Staatsbegrooting, eene politieke redevoering, de laatste die door hem werd uitgesproken; daarin bracht hij nog eenmaal de belangen van den landbouw ter sprake, alsmede de wenschelijkheid eener behoorlijke vertegenwoordiging van Nederland op de, tegen 1900, te Parijs beraamde wereldtentoonstelling; vervolgens was hij het die, door een aanzienlijk getal zijner medeleden gesteund, doorzette dat voor die tentoonstelling eene Regeeringscommissie zou worden benoemd, nevens den Regeeringscommissaris, voor wiens aanstelling bij de begrooting een crediet was aangevraagd. En middelerwijl was nog door hem, bij de behandeling van Hoofdstuk V, een bepaalde overwinning behaald op den minister van Binnenlandsche Zaken, dien hij, zooals de minister zelf getuigde ‘zeer tegen zijn zin’, noodzaakte terug te komen op een voorgenomen maatregel, ten opzichte van het bij de vorige begrooting ook al ter sprake gebracht Ethnographisch Museum te Leiden. Daarna scheidde de vergadering op het eind van December; in Januari bracht Beelaerts de gewone bezoeken van plichtpleging te Parijs en te Berlijn; zijn voornemen was later ook wederom zijne opwachting aan het Portugeesche Hof te gaan maken, doch dat bleef onuitgevoerd. In Februari was hij terug in den Haag, eenigen tijd voordat de Kamer weder bijeenkwam. Toen, bij de bespreking der door den Voorzitter voorgestelde regeling van werkzaamheden, nam hij het woord om de verwachting uit te drukken dat, na de aanstaande ver- | |
[pagina 278]
| |
nieuwing der Kamer - wanneer de, inmiddels ook door de Eerste Kamer aangenomen Kieswet in werking zou zijn getreden - niet opnieuw, gelijk door het vorige Kabinet gedaan was, alle aanhangige wetsontwerpen met één pennestreek, zouden worden ingetrokken, waardoor dan al de daaraan bestede arbeid ijdel zou worden gemaakt. Dat was de laatste maal dat hij zich in de vergadering deed hooren; aan de verder gevolgde discussiën nam hij slechts luisterend deel, zonder het woord te voeren, doch dat was niets ongewoons, want in de Kamer was hij nooit van degenen die veel spraken. Maar juist daarom is er geen schijn dat hij zich in dien tijd bijzonder zoude overspannen hebben, of dat eene of andere omstandigheid zijn einde zou hebben verhaast. Veeleer moet het geweest zijn dat hij reeds sedert lang te veel van zijne levenskracht had gevergd; nu werd de vlam plotseling uitgebluscht. Of hij zelf daarvan eenig voorgevoel zou hebben gehad? Merkwaardig in dit opzicht is het dat, bij de laatste politieke rede door hem, niet veel meer dan drie maanden voor zijn dood uitgesproken, de aanhef aldus luidde: ‘Het zal U, Mijne Heeren, waarschijnlijk menigmaal gegaan zijn gelijk mij dat ons een oud bekend gezegde, een goede spreuk, herhaaldelijk te binnen komt, ook dan wanneer men dit niet zoo verwacht had .... Zoo ging het mij in de laatste tijden met het woord van den Engelschen dichter-staatsman Addison:
While I yet live, let me not live in vain.
Dit woord is zeker een woord van beteekenis, het kan een richtsnoer worden voor een menschenleven; dit woord kan onder omstandigheden stijgen tot de hoogte van een gebed’ ....... doch welk eene beteekenis krijgt | |
[pagina 279]
| |
de aangehaalde dichtregel niet, wanneer men bedenkt, dat het eigen leven des sprekers toen reeds zoo naar het einde spoedde?! Mag men uit die omstandigheden opmaken dat de plotselinge dood van Beelaerts voor hem zelven niet zoo onverwacht is ingetreden als voor zijne omgeving? Voor deze deed gedurende zijne laatste levensdagen niets het naderend uiteinde voorzien. Wel leed hij vaak aan hoofdpijn, doch dat was niet zelden het geval en het scheen eerder of zijne gezondheid, die sedert een aanval van influenza in het voorjaar van 1895 veel te wenschen had overgelaten, eindelijk op weg van herstel kwam. In de laatste week van zijn leven verklaarde hij zelfs zich beter te gevoelen dan sinds langen tijd het geval geweest was. In den loop dier week werd een bal gegeven aan de Japansche Legatie; daar vergezelde hij zijne oudste dochter, die er zich vermaakte met de onbezorgdheid harer achttien jaren - hoe vreemd is mij thans de gedachte den vertrouwden vriend, met wien ik zoo menig onvergetelijk uur in de stilte der binnenkamer placht door te brengen, voor het laatst de hand te hebben gedrukt in het gewoel eener feestzaal! Tot in den namiddag van Vrijdag 12 Maart, woonde hij de vergadering der Tweede Kamer bij. Daags daaraanvolgende gevoelde hij zich zoo opgewekt dat hij met een zijner jongere zoons, die een vrijen Zaterdag-middag had, een wandeling naar Scheveningen en langs het strand ondernamGa naar voetnoot1. Met twee der | |
[pagina 280]
| |
ouderen begaf hij zich den volgenden morgen - 14 Maart - ter kerke. Daar werd hij, voor afloop van den dienst, door eene hersenberoerte getroffen. Onder het nagebed zakte hij ineen; half bewusteloos werd hij uit de kerk gebracht. Toen ging de laatste gedachte, die hij nog onder woorden brengen kon, uit naar haar, die hem onder het hart gedragen had. Het was zijne vaste gewoonte, des Zondags uit de kerk komende, met degenen der zijnen die hem daarheen vergezeld hadden, een bezoek aan zijne hoogbejaarde Moeder te brengen: ‘wij zullen vandaag niet naar Grootmama kunnen gaan’ stamelde hij tot zijne, van schrik als verpletterde zoons. Dat was het laatste. Buiten kennis werd hij naar zijne woning vervoerd. Voordat de avond inviel was het einde daar. Een gebroken leven werd hem genadiglijk bespaard. Op Woensdag, den 17den Maart, werd zijn lijk, met de minst mogelijke praal, zonder vertoon van bloemen en kransen, maar onder de stille hulde eener buitengewoon talrijke menigte van rouwdragenden, te Eikenduinen ter ruste gelegd. Aan hetgeen toen door verschillende sprekers tot zijn lof gezegd werd, kan hier niets worden toegevoegdGa naar voetnoot1. Een welbesteed leven was afgeloopen, een leven waarvan nog menige rijke vrucht verwacht had kunnen | |
[pagina 281]
| |
worden, welks schielijk uiteinde in veler hart een nooit te vervullen plaats ledig gelaten heeft. Voor mij, die getracht heb in deze bladzijden dat leven in zijne veelzijdige uitingen, zoo beknopt mogelijk, voor te stellen, vertoont zich het beeld van Beelaerts als dat van een dier oud-vaderlandsche regenten uit den besten tijd onzer Republiek; waardig en kloek in de raadzaal, zonder de lenigheid, die bij zoo menig parlementair staatsman onzer dagen als de hoogste politieke wijsheid geldt; niet minder kloek en vastberaden als onderhandelaar, zonder de uiterlijkheden en kunstgrepen, die zoo vaak worden voorgesteld als onmisbaar om in de diplomatie te slagen; kalm, krachtig; onbevreesd, maar bedachtzaam; trouw in alles, nauwgezet als raadgever en als vriend; van nooit vermoeide hulpvaardigheid; in plichtsbetrachting onwrikbaar tot in het kleinste; onbevlekt van levenswandel, onwankelbaar in het door hem beleden Geloof, het ideaal nastrevend, uitgedrukt in de door hem als lijfspreuk gekozen woorden, zoo wij ons niet bedriegen, in overeenstemming met de bede van Psalm 51 vs. 12, aan de Summa Theologiae van den H. Thomas van Aquino ontleend: ‘Vast en Rein’.
's-Gravenhage, einde Mei 1900.
J.H. Hora Siccama. |
|