| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. J.A. Grothe.
Den 9den October 1899 overleed te Utrecht de man aan wiens nagedachtenis de volgende bladzijden gewijd zijn, Mr. Jacob Anne Grothe.
Van zijn leven valt weinig te zeggen. Hij werd geboren te Utrecht den 4den September 1815 en bereikte dus den hoogen leeftijd van 84 jaren. Zijne ouders waren Laurens Clarens Eliza Grothe, en Sophia Wilhelmina Jacoba van Ghesel. Hij verloor zijne moeder toen hij dertien jaren oud was, waarna zijn vader hertrouwde met Jonkvr. A.E.J. van Lawick van Pabst, en hij niet veel meer in het ouderlijk huis vertoefde. Zijn opvoeding genoot hij voornamelijk op de in dien tijd zeer bekende kostschool van den heer Cnopius te IJselstein. Toen deze zich later in de nabijheid van Zwolle vestigde, trok hij met hem mee, en ontving van den rector Thiebaut te Zwolle zijn voorbereidend onderwijs voor de academie.
In 1834 werd hij student te Utrecht, en studeerde er negen jaren. Hij werkte veel en promoveerde, eerst den 7den Maart 1842 op stellingen tot doctor in de beide rechten, daarna den 29sten Juni 1843 op eene dissertatie, getiteld: de Socrate Aristophanis, tot doctor in de letteren en wijsbegeerte.
| |
| |
Toch onttrok hij zich ook niet geheel aan het studentenleven. Met de heeren de Muralt en Huydecoper zat hij in het bestuur van de Studentensociëteit P.H.R.M. waarvan hij fiscus was. En ook de redactie van den Studentenalmanak telde hem onder hare leden. Van de Studenten-Maskerade, in 1841 gehouden, schijnt het dat hij ze voornamelijk in elkaar heeft gezet. Hij was toen reeds een groot liefhebber van historische studie. Tot zijne beste vrienden behoorden de heeren Jhr. J.W. van Loon, reeds voor vele jaren overleden, en E. Cats Wor, thans emeritus-predikant te Zwolle.
Kort na zijne promotie trad hij te Utrecht in het huwelijk met Mejuffrouw Arnoudina Johanna Carolina Loten van Doelen, dochter van Mr. Aernout Christiaan Loten van Doelen, en Cornelia Maria Agatha Antonia van der Muelen. Uit dit huwelijk werden 13 kinderen geboren, waarvan drie reeds jong en vijf op volwassen leeftijd overleden. Nog vijf zijn in leven.
Na een echtverbindtenis van ruim 32 jaren overleed zijne echtgenoote, den 19den October 1875, op den huize Voordaan bij Maartensdijk. Vroeger groot liefhebber van het buitenleven, zoodat hij geregeld en met groot genoegen den zomer op Voordaan doorbracht, waar hij vooral in de boomcultuur een levendig belang stelde, heeft hij er na het overlijden zijner echtgenoote nooit meer willen zijn. Voortaan bleef hij te Utrecht, waar hij zich bij toeneming terugtrok, zelfs uit den huiselijken kring. Den geheelen dag sleet hij in zijn studeervertrek. Velen bezochten hem daar, in die hooge ruime kamer met het vroolijk uitzicht op den mooien, eenvoudig aangelegden tuin, met die degelijke ouderwetsche meubelen, met die kolossale boekenkasten, gevuld met een buitengewoon rijken boekenschat, vooral op het gebied van
| |
| |
historie en zending. Maar onder die velen waren zeker niet het minst talrijk degenen die hulp kwamen vragen en die bij dezen zoo eenvoudigen, teruggetrokken en zelfs stroeven man de ervaring opdeden van belangelooze hulpvaardigheid, christelijke liefde en onbeperkte toewijding aan wat hij eenmaal ten harte genomen had.
Hiermede heb ik een der meest in het oog vallende trekken van den heer Grothe genoemd. Een openbare betrekking heeft hij nooit bekleed, en aan het z.g. publieke leven nam hij geen deel. Indien van iemand gezegd kan worden dat hij een stil leven geleid heeft, dan is het van hem. Rustig en kalm bracht hij zijne dagen in zijn studeervertrek door. Van zich laten spreken, deed hij niet.
Toch, wat was hij bekend: te Utrecht, maar ook overal in den lande, waar financiëele hulp noodig was. Honderden hebben bij hem aangeklopt en hoe weinigen te vergeefs! De heer Grothe was een ‘gever’ zooals weinigen. Hij was het op zijn eigenaardige kalme manier, zonder ophef, vaak anoniem, zonder veel woorden. Ieder Utrechtsch burger heeft op inteekeningslijsten van den meest verschillenden aard dat N.N. wel gezien, waarachter nooit voor de kleinste gift was ingeteekend, en waarvan niemand behoefde te vragen van wien het was.
Ik vermeld één kenschetsend staaltje. Toen in 1886 het plan werd gevormd bij gelegenheid van het 250-jarig bestaan der Utrechtsche hoogeschool een universiteitsgebouw te stichten, en zich een commissie had samengesteld om daarvoor giften van de burgerij te vragen, kwam deze zaak ook in eene vergadering van het Historisch Genootschap ter sprake. De heer Grothe toonde zich er weinig mede ingenomen en sprak dit openlijk uit. De voorzitter, Prof. Brill, verdedigde het warm, waarop de
| |
| |
heer Grothe zweeg. Enkele dagen daarna moesten twee leden van de commissie hem bezoeken, ten einde ook van hem een bijdrage te vragen. Na het doel van hun komst vernomen te hebben, zeide de heer Grothe niet anders dan: ‘ik zal mij aan deze zaak niet onttrekken’, en teekende daarop voor eene bijdrage die met rond duizend gulden de hoogste bijdrage overtrof, die in het geheel voor deze zaak is gegeven. Enkele minuten later stonden de verbaasde commissieleden, waarvan de een bij het gesprek in de vergadering van het Historisch Genootschap was tegenwoordig geweest, weer op straat.
Dergelijke staaltjes zouden er vele te verhalen zijn. Vooral voor de zending stond zijn beurs altijd open; groote sommen heeft hij voor haar beschikbaar gesteld! En dan voor de diaconie! En dan voor zoovele, vele instellingen van godsdienstig-philanthropischen, ook van zuiver maatschappelijken aard! En dan voor die talloos vele particulieren, die in de meest verschillende omstandigheden voor zich zelf of voor anderen zijne hulp kwamen inroepen. Waarlijk van den heer Grothe kan gezegd worden dat hij zich ‘vrienden’ gemaakt heeft ‘uit den onrechtvaardigen Mammon’.
Toch ligt de beteekenis van den heer Grothe niet alleen in het feit dat hij een weldoener van zeer velen geweest is. Wat hier vooral in aanmerking komt, is zijn karakter van geleerde.
Dit openbaart zich in zijne onderzoekingen op historisch gebied. Deze vallen allereerst binnen den kring van het zoo even reeds genoemde, te Utrecht gevestigde Historisch Genootschap.
Wat hij voor dit Genootschap geweest is, laat zich voor degenen, die er buiten staan, moeilijk onder woor- | |
| |
den brengen. Niet minder dan 35 jaren, van 1858 tot 4 Maart 1893, heeft hij als secretaris er mede aan het hoofd van gestaan, en ook na zijn aftreden als zoodanig bleef hij er tot aan zijn dood ‘ambteloos lid’ van. Met Prof. Dr. W.G. Brill, die van 1863 tot kort vóór zijn dood voorzitter van het Genootschap geweest is, Prof. Mr. B.J.L. baron de Geer van Jutphaas en enkele anderen, was de heer Grothe in de over het algemeen zeer slecht bezochte ledenvergaderingen des Zaterdagsavonds altoos trouw op zijn post. Hij sprak daar weinig en wist ook door den vorm zijner voordrachten niet te boeien. Maar degenen die er met hem geweest zijn, weten hoe hij daar was, en zijn allen eenstemmig in de erkenning van de voorbeeldige trouw, nauwgezetheid en toewijding, waarmede hij zonder eenigen ophef, ook wat men het ‘vuile werk’ zou kunnen noemen, verrichtte. Van den hem ter zijde staanden tweeden secretaris eischte hij niets.
Maar niet alleen als secretaris heeft hij er gewerkt. Men behoeft de Kroniek van het Genootschap maar eens door te bladeren om daarin telkens uitgaven te vinden, die de heer Grothe bezorgd heeft. Ik wijs alleen op de vijf deelen stukken uit de geschiedenis der jaren 1588-95, die uit de Kroniek van 1861-65 zijn overgedrukt, en die hij bijeengebracht heeft. Voor de kennis dezer jaren zijn zij een onschatbare bron. Deskundigen weten hoeveel zorg hij er aan heeft besteed.
Deze arbeid kenmerkt hem. Tot eigenlijke geschiedschrijving is de heer Grothe nooit gekomen. Hij was de man daar ook niet voor. Het eenige, wat als zoodanig eenigszins in aanmerking zou kunnen komen, zijn de twee artikelen, die hij in de Allgemeine Missionszeitschrift, onder redactie van Dr. G Warneck, IX, 1882 -
| |
| |
het Nederlandsch Zendingstijdschrift bestond toen nog niet - over het in 1622 te Leiden gestichte seminarie van Wallaeus schreef. Toch zijn ook deze in den grond der zaak alleen bekendmaking van bronnen.
Groot zendingsvriend en met hart en ziel Nederlander, had hij opgemerkt, dat bij alles wat er over de geschiedenis der zending geschreven werd, een zeer belangrijk gedeelte daarvan steeds met stilzwijgen voorbijgegaan werd. Ik bedoel de oude hollandsche zending. Ofschoon, zoo laat hij er onmiddellijk op volgen ‘man schon länger eine Ahnung davon hat, dass da doch wohl mehr geschehen sein müsse als bis jetzt bekannt geworden ist.’
De oorzaak dezer onbekendheid met een inderdaad zoo belangrijk stuk geschiedenis, zocht hij eensdeels hierin ‘dass die ostindische Kompagnie sehr zurückhaltend gewesen war in der Bekanntmachung der ihr zugegangenen Berichte und dass selbst noch 50 Jahre nach ihrer Auflösung ihre Archive so gut wie unzugänglich waren; ausserdem ist auch vieles durch Unachtsamkeit verloren gegangen, oder liegt in Aktenbündeln begraben;’ - anderdeels echter voornamelijk in het feit ‘dass nach der damaligen Zeit eines lebendigen Glaubens und kräftiger Missionsthätigkeit 1 1/2 Jahrhundert erst des Mysticismus und dann der toten Orthodoxie gefolgt waren, sodass als nun in unserm Jahrhundert ein neues Glaubensleben erwachte, sogar die Erinnerung an jene schöne Vergangenheit völlig erstorben war, so sehr dass es vielen wie eine fröhliche Neuigkeit erschien, als Heppe in seiner ‘Geschichte des Pietismus in der reformierten Kirche’ nachwies, wie in unsrer reformierter Kirche des 17. Jahrhunderts bei Männern wie Udemans, Teellinck, Lodenstein und Voetius in der That viel Liebe für Mission vorhanden gewesen sei.’
| |
| |
Aan deze onbekendheid moest een einde komen. Maar voor het schrijven van eene geschiedenis der oude hollandsche zending was het de tijd nog niet. ‘Es gilt erst’, zoo zegt hij, ‘das Material dazu aus den Archiven hervorzusuchen und zu sammeln.’ In deze toch, en daaronder vooral in het oude koloniale archief, liggen wat Grothe noemt: ‘unberechenbare Schätze’ verborgen. Nu echter, ‘nachdem die Missionsgeschichte unter den Lehrfächern der Theologie eine Stelle gefunden hat’ - Grothe schrijft dit in 1882, enkele jaren nadat, ten gevolge van de Wet op het Hooger Onderwijs van 1877, ook de opleiding tot predikant vanwege de Ned. Herv. Kerk geregeld was - zou dit wel anders worden, en was het te verwachten dat ‘unsre Kirchenhistoriker ein lebendiges Gefühl bekommen werden, dass auch die Missionsgeschichte einen Theil unsrer allgemeinen Kirchengeschichte ausmacht, und wohl ebenso erbaulich und interessant sein dürfte als die Geschichte der die Kirche zerreissenden Streitigkeiten.’ Zulke uitspraken doen Grothe kennen. Of de uitkomst zijne verwachting ten opzichte van het onderwijs in de zendingsgeschiedenis vervuld heeft, is zeer de vraag.
Grothe begint nu met eenige mededeelingen omtrent de stemming die er in den aanvang der 17de eeuw in ons vaderland ten opzichte der zending heerschte, bepaald op grond van enkele besluiten van de directeuren der Oost-Indische Kompagnie, en de door hen gevoerde correspondentie, als ook van twee ‘damals erschienene, jetzt sehr selten gewordene Bücher,’ de in 1618 verschenene ‘admonitio de legatione evangelica ad Indos capessenda’, en een in 1621 door den Ambonschen predikant Seb. Danckaerts uitgegeven werk over den stand van het Christendom in het gebied van Ambon, waarna
| |
| |
hij ook nog eene resolutie van de synode van Zuid-Holland uit datzelfde jaar bespreekt.
Ik kan over den verderen inhoud van beide genoemde artikelen hier niet handelen, maar deel alleen mede dat wij er in vinden o.a.: het door Wallaeus vervaardigde en onder zijne geschriften opgenomen ‘Gutachten’ der theologische faculteit te Leiden, waarvan Grothe op zijn eigenaardige wijze verklaart dat het interessant genoeg is ‘um in unserer Zeit, wo man keine lateinische Folianten mehr liest, den Missionsfreunden zur Kenntniss gebracht zu werden;’ verder de levens- en huisorde van de studenten van het seminarie; de regeling van de economie of huishouding er van; en eenige mededeelingen omtrent personen die in het seminarie zijn opgeleid. Voor dit laatste stonden hem trouwens uit de door Wallaeus met zijne leerlingen gevoerde correspondentie slechts een viertal brieven ten dienste.
Met deze artikelen had Grothe den voet gezet op een weg, die hem verder voeren moest. Aan het slot er van schrijft hij: ‘Damit unser Jahrhundert sich nicht seiner sonderlichen Weisheit rühme, dass man nämlich Eingeborne zu Gehülfen heranzieht, sei zum Schluss noch erwähnt, dass solches schon von Danckaerts im Jahre 1621, von Heurnius im Jahre 1631, und von Junius im Jahre 1636 verlangt worden und auf Formosa auch mit gutem Erfolg geschehen ist ...... Das kirchliche Archiv von Formosa, das noch vorhanden aber noch gar nicht untersucht ist, könnte über diese Mission gewiss noch viel Licht geben.’
Maar zoo moest dit archief dan ook onderzocht worden en Grothe was de man om dit te doen.
Hieraan danken wij het hoofdwerk van Grothe dat zeker niet minder dan de straks genoemde stukken in
| |
| |
de Kroniek van het Historisch Genootschap als een monument van kennis, nauwkeurig onderzoek en onvermoeiden ijver mag worden beschouwd. Ik bedoel de zes deelen, royaal 8o. die onder den titel: Archief voor de geschiedenis der oude hollandsche Zending, in de jaren 1884-91 van zijne hand het licht zagen.
De aard van dit werk verbiedt er hier in bijzonderheden over te handelen. Voor ieder deel er van geeft Grothe een voorrede, waaruit ik een en ander meedeel.
‘Indien het waar is’ - zoo begint hij - ‘en wie, der zake kundig, zal het ontkennen? dat elke geschiedschrijving, die aanspraak maken wil op meer dan, zij het ook vlijtige, compilatie, uit de bronnen zelven moet putten, en wat vroeger geschreven werd, moet toetsen aan, en aanvullen uit de bouwstoffen die de Archieven opleveren, in dubbele mate is zulks toepasselijk op de geschiedenis van de oude hollandsche Zending in de 17de en 18de eeuw, die eigenlijk nog moet worden gemaakt. De aandacht van de beoefenaren der Zendingsgeschiedenis in ons vaderland en in Duitschland is in de laatste jaren op dit onderwerp in toenemende mate gevestigd, en de kenteekenen vertoonen zich dat (gelijk Warneck zich uitdrukt) wellicht de tijd niet meer verre is, dat men een gunstiger, zeker zaakkundiger, oordeel zal gaan vellen over hetgeen onze vaderen voor de uitbreiding van het Christendom hebben gedaan, toen de protestantsche Christenheid in andere landen daaraan nog niet dacht. Wij blijven echter in het algemeen op dezelfde hoogte - of laagte - van kennis omdat meerendeels slechts, telkens op nieuw, de magere berichten worden samengebracht en geordend, die anderen vóór ons gegeven hebben. Dit behoeft niet en moet anders worden. Een langdurig onderzoek in de archieven heeft
| |
| |
mij toch de overtuiging gegeven dat het in die groeven niet ontbreekt aan bouwsteenen om een waardiger gebouw op te trekken. Het moet daarbij niet te doen zijn om verheerlijking van het voorgeslacht; het is der geschiedenis bovenal om waarheid te doen.’
Als zijn voorganger in dit onderzoek noemt Grothe den hoogleeraar Millies, den man die door veeljarig onderzoek in staat ware geweest een grondige studie over onze oude zending te leveren, maar die tot niet geringe schade voor de wetenschap is heengegaan, zonder de resultaten van zijn groote kennis en geleerdheid in druk na te laten.
Grothe vermeet zich dan ook niet, zooals hij zelf zegt, een poging te wagen, waartoe Prof. Millies den tijd wellicht nog niet gekomen achtte, maar stelt zich tevreden met de ‘meer bescheiden taak’, door de uitgave van bovengenoemd Archief voor een lateren geschiedschrijver de materialen op te zamelen en beschikbaar te stellen. Van welken aard deze taak was, blijkt echter het beste wanneer wij hem hooren zeggen dat het ‘modeste deeltje’ dat hij thans aanbiedt - bedoeld is het eerste deel van genoemd Archief, 218 bl. groot, - ‘eene objectieve bloemlezing is uit hetgeen de 15 lijvige folianten der Noord-Hollandsche acta omtrent de O. en W.-Indische kerkzaken bevatten.
Behelsde dit eerste deel ‘aanteekeningen uit de acta der provinciale synoden van Noord-Holland’, wier Amsterdamsche Classis met de invloedrijkste Kamer der Compagnie in voortdurend levendig rapport stond, in het tweede bracht Grothe te zamen wat ‘in de verdere acta van provinciale synoden en van classicale vergaderingen ten opzichte van de Evangelieprediking onder de heidenen staat aangeteekend’. Men verkrijgt daardoor
| |
| |
‘een aanschouwelijk beeld van hetgeen in de vaderlandsche Kerken voor de zending is gedaan of verzuimd.’
Van welken omvang deze arbeid was, wordt duidelijk wanneer men bedenkt dat alleen voor het onderzoek van de synodale acta van Friesland, Gelderland en Overijssel - een onderzoek dat ten slotte zoo goed als geen resultaten opleverde - ruim 30 deelen folio moesten worden doorgewerkt. Bovendien vinden wij hier aanteekeningen uit de synodale acta van Zuid-Holland en Utrecht, uit die van de Classis Amsterdam en hare Commissie ad Res Indicas vóór den tijd dat het daar vermelde met den inhoud der Provinciale Acten samenvloeit en uit het archief van de oude Classis van Schieland, thans Classis Rotterdam. In dit deel zijn bovendien opgenomen de Classicale Acta van Brazilië, die Grothe reeds vroeger uit het archief van het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht in de werken van het Historisch Genootschap had uitgegeven, maar die hij hier nog eens geeft omdat zij daar ‘voor de beoefenaars der zendingsgeschiedenis wellicht minder toegankelijk’ waren.
‘Met dezen bundel,’ schrijft Grothe, ‘is zoo niet het belangrijkste, dan toch zeker verreweg het moeilijkste, misschien ook het ondankbaarste deel van de taak afgewerkt.’ Men zie er echter niet meer in ‘dan een geraamte, waarop de zenuwen en spieren nog moeten worden gelegd door hetgeen volgen zal.’
Deel III en IV handelen over Formosa, en wel a over de jaren 1628-43, b over de jaren 1643-61. Vooral het Oud-Koloniaal Archief en het Archief van de Classis Amsterdam zijn hiervoor geraadpleegd. Bovendien vinden wij hier de gedrukte, doch ‘moeilijk te vinden en voor de meesten onbekende Memorie, waarin de eerste predikant en zendeling op Formosa, Candidius, uit eigen
| |
| |
aanschouwing ons het beeld schildert van den maatschappelijken en zedelijken toestand des eilands, waarnevens hij zijne eigene zendingstheorie ontwikkelt’; alsmede aan het slot van dl. IV bij de stukken die Junius bij zijn terugkomst in het vaderland bij de Classis Amsterdam overbracht, een van de twee in het archief dezer Classis bewaarde leerredenen van dezen prediker, die ook na zijn vertrek nog op Formosa gebruikt werd.
Uit de voorrede van dl. IV wijs ik op hetgeen Grothe zegt over het bekende verhaal van de zelfopoffering van Hambroek. Het bewijst hoe Grothe, niettegenstaande zijne herhaalde verzekering alleen de materialen voor eene latere geschiedbeschrijving te willen aanbrengen, deze toch ook zelf met oordeel en kennis wist te gebruiken.
Blijkens het slot van laatstgenoemde voorrede was het de gedachte van den heer Grothe hier den arbeid te staken, en de rijke over de Molukken verzamelde stof ‘ter uitgave in later tijd aan meer ervaren (?!) handen over te laten’. Het feit dat hij aan dl. IV een door de hand van Ds. P. van Wijk vervaardigd register - van niet minder dan 50 bladzijden - op de vier tot nu toe verschenen deelen toevoegde, bewijst dat het hem met deze gedachte ernst was.
Toch verscheen drie jaren later, in 1890, van Grothe's hand nog een vijfde deel, een jaar later door een zesde gevolgd. Beiden handelen over de Molukken en wel het eerste over de jaren 1603-24, het tweede over de jaren 1625-38. Dezelfde bronnen als in de deelen over Formosa zijn hier geraadpleegd, en het werk ook voor het overige geheel op dezelfde wijze ingericht. Alleen wijst de schrijver er op dat in dl. VI, met afwijking van den in den vorigen bundel gevolgden weg, de ‘Resolutiën
| |
| |
aangaande het Kerkelijke’ over het geheele tijdvak zijn samengevat.
De voorrede van dit deel eindigt met de woorden: ‘Hiermede neem ik afscheid, niet van voortgezet onderzoek, maar van de openbaarmaking van verdere stukken, waartoe, om niet te spreken van de wellicht mindere belangstelling in dezen tijdroovenden arbeid, het klimmen der jaren tot verklaring dienen mag.’
Wat hij verder op dit gebied bijeenbracht, vermaakte de heer Grothe met zijne geheele buitengewoon rijke zendingsbibliotheek aan de Utrechtsche Zendingsvereeniging. In manuscript is hier nog stof voor meer dan één deel voorhanden.
Deze arbeid doet ons den heer Grothe kennen niet alleen als geleerde, onvermoeid, ijverig, nauwgezet archiefonderzoeker, maar ook als warm zendingsvriend.
Zeker niet het kleinste gedeelte van zijn kracht heeft hij aan de zending gewijd. Hierbij komt vooral in aanmerking wat hij deed - en was - voor de Utrechtsche Zendingsvereeniging.
Deze werd opgericht den 13den April 1859, nadat reeds den 30sten Maart van dat jaar, in een samenkomst van enkele vrienden te Utrecht gehouden, in beginsel tot de oprichting eener nieuwe zendingsvereeniging naast, later nog meer tegenover, het oude Nederlandsche Zendinggenootschap besloten was. Tot de oprichters er van behoorde ook de heer Grothe. Van dezen, althans van degenen die haar trouw gebleven zijn, is hij de langstlevende geweest. Van de anderen is alleen nog de oudhoogleeraar Mr. B.J.L. baron de Geer van Jutphaas in leven.
Zoowel de eerste circulaire, die van deze Vereeniging
| |
| |
uitging, als de op eerstgenoemden datum vastgestelde ‘algemeene bepalingen’ zijn mede door den heer Grothe onderteekend. Bij de vorming van het eerste bestuur werd hij penningmeester, en hij is dit gebleven tot enkele weken voor zijn dood. Als zoodanig heeft hij de Vereeniging onschatbare diensten bewezen, niet alleen maar toch ook, door het feit dat hij meermalen duizenden en tienduizenden guldens voor haar in voorschot was. Hoewel hij er weinig van sprak, weten al zijne medebestuurders hoeveel het hem gekost heeft deze betrekking neer te leggen. Maar hij wist dat het moest. Een ongelukkige val in het voorjaar van 1899 had hem zoo goed als geheel van het gebruik zijner rechterhand beroofd, terwijl het zwakker worden van zijn geheugen hem in de veelomvattende administratie die er aan verbonden was, merkbaar begon te hinderen.
Van den door de Vereeniging verrichten zendingsarbeid boezemde vooral die op Nieuw-Guinea hem belang in. Zoo lang het mij heugt, was hij in de vergaderingen van het bestuur rapporteur over dit gedeelte van het zendingsveld. Hij wist al de bijzonderheden er van, en kon vooral met het oog op den daar verrichten arbeid als het levend geheugen der Vereeniging worden beschouwd. Met name bij wisseling van director - als zoodanig traden achtereenvolgens op de HH. G. Barger, J.J. van Toorenenbergen, A.A. Looyen en M.A. Adriani - kwam dit der Vereeniging te stade.
Moeilijke tijden heeft de Vereeniging meermalen doorgemaakt - ik denk aan de geschiedenis op Bali, waar ten slotte op last der Regeering de arbeid gestaakt werd; aan de teleurstellingen op Almaheira, die trouwens nog bij het leven van Grothe voor den meest verblijdenden voorspoed hebben plaats gemaakt, niet het minst ook
| |
| |
aan de talloos vele bezwaren waarmede men in het werk op Nieuw-Guinea te worstelen had, en de vraag rees herhaaldelijk of men dit laatste althans niet maar eindigen moest. In zulke tijden was Grothe de man die volhield en die zich door geen tegenspoed of teleurstelling van welken aard ook uit het veld liet slaan. Deze dingen konden nu eenmaal niet uitblijven, zoo meende hij, en zij moesten nopen tot meerdere trouw, tot meer ingespannen arbeid en bovenal tot meer gebed. Hoe dikwijls heeft hij in zulke tijden door zijn onwrikbaar vertrouwen en zijn onverstoorbaar geloof zijne medebestuurders gesteund!
Men heeft wel eens gezegd dat eigenlijk hij de Vereeniging was. En niet zelden - het had zijn licht- maar ook zijn schaduwzijden - had het, anderen niet te na gesproken, er werkelijk wel wat van. Daarom wilde hij ook, noch bij gelegenheid van het 25-jarig, noch bij die van het 40-jarig bestaan der Vereeniging, van eenige feestviering weten. Hij wist dat hij dan zelf op den voorgrond gesteld zou worden, en indien er iets was dat hij niet wilde, dan was het dat. Alleen tot het houden van een dank- en bidstond gaf hij zijne toestemming.
Toch was er bij al zijne liefde voor de Utrechtsche Zendingsvereeniging in Grothe niets dat naar genootschapsijver zweemde. Ik geloof niet dat er in de laatste jaren in ons vaderland veel zendingswerk is verricht, of - indien hij althans niet twijfelde of het wel stond op wat hij achtte den bodem des evangelies - Grothe gaf er zijn steun aan. Indien het maar was voor het koninkrijk Gods! Tegen den wensch van vele zijner medebestuurders een reizend agent aan te stellen ten einde in de verschillende gemeenten van ons land belangstelling
| |
| |
en steun voor de Utrechtsche Vereeniging te winnen, heeft hij zich daarom altoos verzet. Nu ja, indien er zich eens als vanzelf iemand voor zulk een werk opdeed, die er in allen deele geschikt voor was, hij zou er nog eens over denken. Maar anders, - men mocht immers niet werken voor een vereeniging? men moest niets willen ten koste van anderen! en hij wist genoeg hoe - gelukkig niet alle, maar dan toch vele - dergelijke agenten arbeidden!
Voor zijne opvatting hoe in de heidenwereld zelf gewerkt moest worden, legt een welsprekend getuigenis af het belangrijk rapport - hij heeft er niet vele zoo gehouden - dat hij op de Jaarvergadering van 1872 over ‘Inlandsche helpers en hunne opleiding’ uitbracht, en dat in de Berichten der Utrechtsche Zendingsvereeniging van dat jaar, bl. 83-98, is opgenomen. Het kenmerkt zich reeds door deze woorden: ‘Dat het arbeiden met inlandsche helpers en hunne opleiding in ons vaderland als iets nieuws aan de orde gekomen is, bewijst dat ook wij, die ons zendingsvrienden noemen, niet veel notitie nemen van wat om ons heen geschiedt, en dat tot groote schade voor de zending (het is geen nieuwe opmerking van mij) het uitnemend stichtelijke en opbouwende van de rijke zendingsliteratuur te weinig wordt erkend. Wij hebben op deze punten goede leermeesters en de ondervinding van een halve eeuw, neergelegd in menig werk uitnemend van vorm en inhoud. Wij hebben slechts den blik te wenden naar Polynesië, die groote eilandenwereld in de stille Zuidzee, waarvan onze oostindische bezittingen niet anders dan het westelijk deel uitmaken, bevolkt door hetzelfde menschenras, met veel gelijkheid van toestanden, en overeenkomst in zeden en gebruiken. Het werken met inlanders, en vooral
| |
| |
hunne opleiding, aldaar bestudeerende, zullen wij ons smartelijke teleurstellingen besparen’.
Grothe geeft dan een overzicht van de allermerkwaardigste wijze waarop het Christendom, door het in 1795 opgerichte Londensche Zendelinggenootschap voor het eerst daar gebracht, zich op de Zuidzee-eilanden heeft uitgebreid, bespreekt vervolgens - na even de in 1824 op de Gezelschaps-eilanden gestichte Zuidzee-academie genoemd te hebben, van welke echter niettegenstaande haar pompeuzen titel hoegenaamd geen kracht schijnt te zijn uitgegaan - de wording van het seminarie tot opleiding van inlandsche zendelingen op Rarotonga, die van het Samoa-zendingsseminarie te Malua op Upolu, en die van het seminarie der melanesische zending op Norfolkeiland; - en eindigt met als de ook door hem toegejuichte gronddenkbeelden van die alle te noemen: 1o eenvoudige inrichting, op landbouw gegrond en daardoor onkostbaar, zichzelf onderhoudend; 2o samenvoeging van onderwijs en practische oefeningen; 3o enkele zendelingen, daarvoor het meest geschikt, leermeesters, die bovendien tijd genoeg overhouden om door studie uitnemende diensten aan de zending te bewijzen; 4o decentralisatie; niet één, maar verschillende inrichtingen, en dit niet als gevolg van genootschapsjaloerschheid.
Door sommigen werd dit rapport beschouwd als het karakter dragende eener polemiek tegen het door Ds. Schuurman te Batavia ontworpen plan voor een algemeen seminarie voor de opleiding van inlandsche helpers te Depok. In de jaarvergadering van 1873 komt Grothe hierop terug, verklaart dit volstrekt niet te hebben bedoeld, maar alleen, in het belang onzer eigene zending, naar aanleiding van dit plan deze studie te hebben gemaakt, maar voegt er dan de in dit verband nog al merkwaar- | |
| |
dige woorden aan toe, dat, indien daarbij bezwaren tegen de uitvoering van een uitnemend denkbeeld rezen, - bedoeld is dat van Ds. Schuurman - zij door de historische feiten meer dan door hem werden gemaakt.
Dat ook in ander opzicht zijne opvattingen over zendingsmethode enz. onder den invloed stonden van zijne onderzoekingen met name omtrent de oude hollandsche zending, is niet onnatuurlijk. Tegen te hoog gespannen opvatting daarvan waarschuwde hij (zie o.a. Archief dl. III, bl. VII); maar toch is hij vast overtuigd dat deze in meer dan één opzicht op den goeden weg is geweest. Vooral geldt dit de telkens terugkeerende vraag: christianisatie of evangelisatie? Bescheiden, maar op voor hem niet onduidelijke wijze kiest Grothe de eerste, zonder daardoor toch de tweede geheel te verwerpen. Ik denk b.v. aan een volzin als deze (t.a.p.): ‘Tenzij men christianisatie onbepaald en in alle gevallen verwerpe - en ik schaar mij niet aan hunne zijde - moet worden getuigd, dat op Formosa veel en niet gansch verwerpelijk is gewerkt. Velen, die over christianisatie een beslist ongunstig oordeel uitspreken, zouden misschien blijde zijn van hun evangeliseerende zending veel berichten te kunnen meedeelen, als hier nu en dan van Formosa worden vernomen. Wat daarvan zij, veel heldere inzichten en uitspraken leggen getuigenis af, dat men niet enkel in dogmatische begrippen (gelijk wel beweerd wordt) heil zocht’.
En vier jaren later (dl. V, bl. VII v.) heet het: ‘Wij zijn zoo gewoon van de christianisatie op Amboina niets dan afkeuring te vernemen, dat het zeker velen verwonderen zal, zooals het mij verrast heeft, in verscheiden stukken van dezen Bundel’ - den eersten over de Molukken - ‘beginselen van zendingstheorie te ont- | |
| |
moeten bij deze pioniers van de protestantsche zending, waarover onze tijd zich niet zou behoeven te schamen. Zooals: het werken met inlanders, zoo in schoolonderwijs als in evangelisatie, als sine qua non van welslagen, en de oprichting van leerscholen voor hunne vorming; het gebruik van de landstaal, opdat ieder eiland de groote werken Gods hoore verkondigen in de eigen taal in welke zij geboren zijn.... Het is waar, dat de praktijk niet altijd aan die goede theorie beantwoordde, en dat men zich, om den Islam den pas af te snijden, soms liet verleiden tot wat overijld christianiseeren; men schrijve dit echter ten deele toe aan de individuen, die niet altijd beantwoordden aan het ideaal, dat wij ons van een zendeling vormen, en men zie niet over het hoofd, dat dit meermalen door hen zelven werd afgekeurd. Dat het Christendom op Amboina en omliggende eilanden het eerst den meest vasten voet gekregen heeft, is, naar mijne bescheiden meening, toe te schrijven aan de theorie aldaar, al was het met veel gebrek, in toepassing gebracht’.
Ook voor de vrijheid der zending wil de heer Grothe uit de geschiedenis leering geput zien. Zoo schrijft hij, handelende over de periode 1625-38: ‘In dit veelbelovend tijdvak ontwikkelde zich de strijd tusschen het politiek gezag en de autonomie der kerk, die helaas eindigde met een knechtschap van de oost-indische kerken, waaraan zij tot op heden niet ontwassen zijn, die zeker de beste krachten van de vaderlandsche kerk aan haar, ten nadeele van de kerstening van vele eilanden, onthield, en waarvan de wrange vruchten in de uitbreiding van den Islam geplukt zijn’.
En dan gaat hij voort: ‘Ik vestig, wat dezen Bundel aangaat, de aandacht o.a. op de zorg voor het school- | |
| |
wezen ter bevestiging en uitbreiding van het Christendom, op de onderzoekingen, namens de hooge regeering, ter christianisatie van Bali, Endeh, Ceram en de Kei- en Aroë-eilanden, en op de pogingen om ook de hollandsche taal door schoolonderricht in te voeren. Indien men op de, in dit opzicht in de twee bundels over de Molukken aangewezen pogingen had voortgebouwd, zou er wellicht thans minder reden zijn tot de niet ongegronde klacht over dit verzuim’.
Ik zeide boven dat de heer Grothe nooit een openbare betrekking bekleed heeft. Voor de kerk was dit anders. Trouw kerkganger en die een degelijke evangelie-prediking wist op prijs te stellen, heeft de heer Grothe de Nederl. Hervormde Kerk, waartoe hij door geboorte en belijdenis behoorde, liefgehad en haar gediend, niet alleen met zijn geld, maar ook - men kan het van een man als Grothe niet anders verwachten - met zijn persoon.
Reeds spoedig werd hij tot ouderling benoemd; en hij nam die benoeming aan. Hij bleef echter niet lang in dit ambt, daar hij om bijzondere redenen zich uit den kerkeraad meende te moeten terugtrekken. Toch bleef hij ook toen bereid als ouderling zitting te houden in het Classicaal Bestuur, welke betrekking hij tot zijn dood heeft waargenomen. Aan de velerlei werkzaamheden van dit bestuur nam hij ijverig en nauwgezet deel, en ook in moeilijke tijden - ik denk aan de eerste tijden der doleantie - stond hij daarin trouw op zijn post. Bovendien trad hij meer dan eens op als lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht. Daarentegen wees hij de benoeming tot lid van de Algemeene Synode steeds van de hand.
Maar vooral als kerkvoogd heeft de heer Grothe zich voor de Utrechtsche gemeente verdienstelijk gemaakt.
| |
| |
Reeds in den aanvang van 1847 werd hij als zoodanig gekozen en onmiddellijk door zijne medeleden van het college tot administreerend kerkvoogd benoemd. Laatstgenoemde betrekking heeft hij waargenomen tot weinige jaren vóór zijn dood. Daarentegen is hij tot het laatste oogenblik van zijn leven kerkvoogd gebleven. In de uitwendige restauratie van de Domkerk stelde hij een levendig belang; hij heeft daarvoor veel gedaan. Na zijn dood nam zijn zoon, Mr. Grothe van Schellach, zijn plaats in het college van kerkvoogden in.
Mijn levensbericht zou niet volledig zijn, zoo ik daarin ook niet met een enkel woord melding maakte van de groote belangstelling van den heer Grothe in de godsdienstig-kerkelijke bewegingen van onzen tijd. Aan welke zijde hij hierin stond, weet ieder. Man van onkreukbare rechtschapenheid, levend geloof en eerlijke vroomheid, was hij niet minder een man van onverdachte rechtzinnigheid. Voor deze kwam hij openlijk uit. Ik denk hierbij vooral aan het aandeel dat hij nam aan de oprichting van de ‘Confessioneele Vereeniging’. Toen deze den 27sten April 1865 hare eerste vergadering te Utrecht hield, was de heer Grothe daar niet alleen tegenwoordig, maar verkreeg er ook onmiddellijk als tweede secretaris een plaats in het hoofdbestuur. Later werd hij eerste secretaris, wat hij geruimen tijd bleef, terwijl hij steeds een zeer actief deel aan de werkzaamheden nam.
Als een staaltje van dit laatste moge gelden, dat hij reeds op bovengenoemde eerste vergadering der Vereeniging een rapport uitbracht over ‘de behartiging van de belangen van het Hooger Onderwijs voor zoover dit de opleiding van aanstaande leeraren der kerk betreft’.
Zijn uitgangspunt was daarbij de overtuiging dat dit onderwijs als staande buiten allen samenhang met de
| |
| |
belijdenis der Nederl. Hervormde Kerk, en, met name te Leiden en Groningen, daarmee in lijnrechten strijd, volkomen ongeschikt was evangeliedienaren te vormen, gelijk de kerk die behoefde, en gelijk die dan ook eenig en alleen haar tot zegen konden zijn. Om hieraan althans eenigszins tegemoet te komen, wees de heer Grothe op twee zaken, die hem toeschenen dringend noodig te zijn: 1o de oprichting van wat de Duitschers noemen: een Stift, zijnde een inrichting, waarin studeerende jongelingen samen wonen, en bij het gebruik van vrije kamer, samen eten, en leven onder een geestelijke leiding, die zooveel mogelijk de godsdienstige overtuiging en den wandel der jongelingen onder bescherming tracht te nemen en te leiden; 2o de aanstelling aan de verschillende academiën tot privaatdocent van wetenschappelijk zeer ontwikkelde en tegelijk geloovige mannen, die - nevens de eigenlijke hoogleeraren staande - les zouden geven in de verschillende vakken van onderwijs, en daardoor in het gemoed der leerlingen een tegenwicht zouden verschaffen tegen wat hij noemde: het ongeloovig onderwijs van sommige professoren.
Bekend is dat in dien tijd noch van het een noch van het ander iets gekomen is. Reeds het volgende jaar sprak het Hoofdbestuur bij monde van Ds. J.W. Felix als zijn gevoelen uit, ad 1um: dat door een afsluiting zooals in zulk een Stift van zelf zou ontstaan, de aanraking en strijd met eene ongeloovige wereld niet wordt voorkomen maar slechts uitgesteld, zoodat menigeen als jong predikant door den stroom zal worden meegevoerd, terwijl hij als student door uitwendige middelen werd staande gehouden; dat het daarenboven te verwachten was, dat zulk een Stift nagenoeg alleen zou worden gebruikt door zulke degelijke geloovige jongelieden, welke zulks eigenlijk het
| |
| |
minst van allen zouden behoeven, omdat wij toch ook nu, in weerwil van den toestand onzer Academiën, van jaar tot jaar eenige voortreffelijke studenten, als leeraren de kerk zien intreden; en dat dit in elk geval de Vereeniging aan de oprichting van een Stift niet kon denken om de buitengewone uitgaven, welke daartoe zouden gevorderd worden.
Ad 2um: dat alle collegiën in de verschillende vakken, aan de studenten aangewezen, voor hen verplichtend blijven, omdat voor de wet zulk een privaat-docent niet bestaat; dat daarbij de hoogleeraren (vooral degenen tegen wie deze maatregel hoofdzakelijk zou gericht zijn) den privaat-docent als hun tegenstander zouden aanzien en zijn onderwijs zooveel mogelijk tegenwerken, en dat de examina der jongelingen, welke de lessen van den docent bijwoonden, daardoor zeer zouden worden bemoeilijkt; dat eindelijk bij den omvang der verplichte studiën de studenten gebrek aan tijd zouden hebben om van de twee verschillende zijden de lessen behoorlijk bij te wonen; dat hierin wel zou kunnen worden voorzien, door de studiën een jaar langer dan gewoonlijk te rekken, maar dat zulks schipbreuk zou lijden op het geldgebrek bij de studenten en op het reikhalzend uitzien der gemeenten naar geloovige candidaten. Eindelijk meende men, wat beide punten betreft, dat het bezwaarlijkste van alles zou zijn, geschikte en door de geheele kerk vertrouwde personen te vinden, aan wie men de betrekking van Stiftsdirector en privaat-docent zou kunnen opdragen en die zich de benoeming tot die betrekking zouden laten welgevallen. Het Hoofdbestuur stelde daarom voor zich voorloopig te bepalen tot geldelijke ondersteuning van geloovige talentvolle jongelingen bij hunne voorbereiding tot het predikambt, terwijl men zich als ideaal moest voorstellen
| |
| |
de oprichting van een geheele theologische school, nu nog onmogelijk, maar waaraan de kerk onafwijsbare behoefte heeft.
Kenschetsend voor den heer Grothe is dat bij de uitvoerige discussie die hierover volgde, en waarin velen zich, vooral wat betreft de aanstelling van privaat-docenten, aan zijne zijde stelden, hij zelf geen woord meer gezegd heeft. Hij had zijn gevoelen uitgesproken; daarmee was het uit; en een man voor het debat was hij niet.
Langen tijd is de heer Grothe de Confessioneele Vereeniging trouw gebleven, ook nadat velen, die evenals hij aan hare oprichting hadden meegewerkt, haar verlaten hadden. Maar ten laatste voelde hij er zich toch ook niet meer op zijn plaats, en bedankte hij voor het lidmaatschap niet alleen van het bestuur, maar ook van de Vereeniging zelf.
Ik voeg hierbij dat bij al zijn beslistheid en zijn onverholen voorliefde voor de belijdenis der gereformeerde kerk de heer Grothe op godsdienstig gebied, van den aanvang af en bij toeneming, een verdraagzaam man was. Aan eigenlijken partijstrijd heeft hij nooit deelgenomen. Het was hem te doen, niet om de kerk, veel minder nog om de eene of andere richting, maar alleen om den Heer.
Ik eindig dit levensbericht met dezelfde woorden, waarmede ik mijn kort woord over den heer Grothe in het Jaarboekje voor de Stad en Provincie Utrecht besloot:
De heer Grothe was een man van den ouderwetschen stempel en die niet gaarne van oude gewoonten afweek. Hij was een man met een wil en wist dien door te zetten, niet zelden ook door de kalme verklaring, wanneer er besluiten stonden genomen te worden niet in zijn geest, dat hij ieder vrij liet, maar dat hij dan maar heengaan
| |
| |
zou. En men wilde en kon hem niet missen. Toch was hij alleszins voor overtuiging vatbaar, en heeft daarvan dikwijls de duidelijkste bewijzen gegeven.
Een aantrekkelijk man in den gewonen zin van het woord was hij niet. Hij was daarvoor te stroef, te weinig meegaand, te veel in zich zelf gekeerd. Maar hij was een man, die de algemeene hoogachting afdwong door zijn eenvoud, zijn volkomen belangeloosheid, zijn door en door rechtschapen karakter, zijn kunde, zijn vroomheid. En zij die een blik in zijn hart hebben weten te slaan, hadden hem lief.
Hij is heengegaan, gelijk hij geleefd heeft, in vrede met God en de menschen, in het vaste geloof in zijn Heiland. Zijn naam blijft in eere.
Utrecht, Juli 1900.
J.J.P. Valeton Jr.
|
|