Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1900
(1900)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Victor Becker.Mij werd de taak aangeboden, een levensbericht te schrijven van den eerw. heer Victor Becker, den 10den Februari des jaars 1898 aan 't lidmaatschap der Leidsche maatschappij van letterkunde ontvallen. Con amore heb ik die taak aanvaard, uitgelokt door de aantrekkelijkheid van het onderwerp. 'k Heb toch den overledene jaren lang persoonlijk goed gekend, en die langdurige kennis heeft slechts aangename indrukken bij mij achtergelaten; 'k ben ook in de gelegenheid geweest zijne geestesgaven te leeren waardeeren, en die waardeering is niet gering, omdat die gaven zoo buitengewoon rijk waren. Als mensch en als geleerde roept de te vroeg ontslapene louter gunstige herinneringen voor mijn geest terug. Eenige maanden na zijn overlijden verscheen in de Dietsche WarandeGa naar voetnoot1 een korte levensschets, geteekend K ..... J.S. en blijkbaar door een vaardige en goed ingelichte pen geschreven. Niet weinige, anders tijdroovende nasporingen heeft mij dat degelijk en met zorg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewerkt opstel bespaard. Ettelijke levensbijzonderheden heb ik eraan ontleend en veel der aldaar vermelde pennevruchten van V. Becker strekten mij tot leiddraad bij een uitvoeriger teekening van zijn wetenschappelijk-letterkundig karakter en niet alledaagsche verdiensten op natuurkundig en kerkhistorisch gebied. De uitwendige levensloop van wijlen Victor Becker was zoo eenvoudig en zoo kalm mogelijk - zoo gunstig mogelijk ook voor de beoefening der wetenschap, daar geen storende beslommeringen des levens hem in den weg stonden. Geheel in de studie verzonken, waarvoor hij als geschapen scheen, en meestal schuilend ‘in een hoeksken met een boeksken’, heeft de veelzijdige natuurkundige en geestdriftige Verdediger van Thomas a Kempis als schrijver der Navolging van Christus, zijne meeste, helaas te weinige, dagen in rust en vrede gesleten. Te Wijk-Maastricht den 27sten Augustus 1841 uit welgestelde ouders geboren, volbracht hij, als intern, zijne lagere studiën aan 't gymnasium te Sittard. De niet gewone aanleg van den tengeren, fijnbewerktuigden knaap kwam daar spoedig aan den dag, vooral zijn stalen geheugen en zijn scherpzinnig verstand. Ook onderscheidde hij zich reeds daar, op nog zeer jeugdigen leeftijd, door zekeren mannelijken ernst, die hem altijd is bijgebleven - een ernst, die hem zelven hoogst zelden jokkernij veroorloofde, al kon hij die in anderen zeer goed verdragen en al was hij wat traag om die vatten. Met schitterenden uitslag voltooide hij zijn lagere studiën. Op 18-jarigen leeftijd sloot hij zich bij zijne leermeesters, de paters der Societeit van Jezus aan, en den 27sten September 1859 bevond hij zich in 't noviciaat te Ravenstein, waar hij twee jaren doorbracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens legde hij zich toe op de herhaling der humaniora en op de studie der wijsbegeerte en natuurkunde. Volgens 't eenparig getuigenis zijner studiegenooten, openbaarde zich toen vooral die vlugheid van begrip en die juistheid en scherpte van oordeel, welke op rijperen leeftijd in haar vollen glans zouden schitteren. De natuurkundige wetenschap, in al haar vertakkingen, trok hem vooral aan, inzonderheid de aan alle ten grondslag liggende wiskunde. Daarin muntte hij zoozeer uit, dat men een oogenblik in beraad stond, hem naar Frankrijk te zenden teneinde aldaar, aan de Parijsche universiteit, de lessen te volgen der overbekende mathematici dier dagen. 't Gebeurde echter niet. In 1865 werd hij aangewezen om aan zijn ordebroeders de wiskunde te onderwijzen, welke taak getrouw door hem volbracht werd totdat hij in 1870 naar zijn geboortestad Maastricht vertrok, om aldaar de theologische studiën te beginnen. Hij ontving er ten jare 1873, goed onderlegd ook in de kennis der godgeleerdheid, de heilige priesterwijding. Na het jaar 1875 in België, in de gewezen Norbertijner abdij te Drongen (Tronchiennes) bij Gent, te hebben doorgebracht, keerde hij in 't vaderland terug, om eerst op den huize Mariëndaal bij Grave en daarna te Oudenbosch het ambt van leeraar in de natuurlijke historie, geologie en meteorologie, wis- en sterrenkunde te vervullen: geen enkel onderdeel der in onze eeuw zoo wijd en breed ontwikkelde natuurwetenschap bleef hem geheel vreemd, al is een 28-jarig professoraat, ja een menschenleven te kort om in alle richtingen gelijkelijk uit te munten. Te Oudenbosch, in 't pas opgerichte studiehuis der Jezuïeten zou hij voortaan zijn verdere levensdagen slijten, onvermoeid en onverpoosd zijn rijke talenten wijdend aan de strenge wetenschappen en de historische kritiek of, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk hij zelf het uitdrukte aan ‘het toegankelijk maken voor iedereen van studiën en kennissen’. Teneinde hem goed te kunnen beoordeelen, teeken ik reeds hier in 't voorbijgaan aan, dat zijne hoofdpassie, als leeraar en schrijver, wàs en tot zijn laatsten ademtocht gebleven is: onverwoestbare liefde voor de waarheid. 't Was een uitvloeisel zijner anima candida, zijn rechtschapen gemoed, dat geen onrecht noch onwaarheid, op welk gebied en van welke zijde ook, dulden kon.
Vroegtijdig trad hij als pennevoerder op en sloot zich aan bij de schrijvers der Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied. Daar een zooveel mogelijk volledige lijst zijner talrijke geschriften achter dit levensbericht geplaatst is, behoef ik hier niet alles op te sommen, wat hij op natuurkundig en daaraan verwant gebied geleverd heeft, hetzij in afzonderlijk uitgegeven werken hetzij in een lange reeks van artikelen, over vele tijdschriften alom verspreidGa naar voetnoot1. Hij behandelde daarin geologische, physiologische en sterrenkundige onderwerpen en vraagstukken, en dat met niet gewone kennis van zaken en onbetwistbaar recht van spreken, gelijk binnen- en buitenlandsche vakmannen, met wie hij in veelvuldige betrekking kwam en wier briefwisseling hier voor mij ligt, volmondig getuigden. Met alle recht schreef t.a.p. in de D. Warande de beoordeelaar van Becker als geoloog: ‘Onwaardeerbaar blijven zijne geschriften op het gebied der geologie, vooral voor de provincies Noord-Brabant en Limburg, waaromtrent hij zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevindingen mededeelde in de Studiën en Onze Wachter. Zoo verscheen van zijne hand (1884): Een blik op de hedendaagsche geologie, waarin hij deze drie vragen beantwoordt: 1o Wat leert de geologie over den oorspronkelijken toestand der aarde? 2o Wat weet zij van den duur van 't bestaan der aarde? 3o Wat heeft zij ontdekt over de opvolging der levende wezens, die haar achtereenvolgens hebben bevolkt? Verder zijn verhandeling over het Zwerfblok van Oudenbosch en zijne omgeving, in welk uitgebreid en merkwaardig geschrift hij niet alleen de bevindingen van vroegere aardkundigen ‘dezer streek’ - zooals hij het noordwestelijk gedeelte van Noord-Brabant placht te noemen - verbeterd en hunne onderzoekingen vergeleken en samengevat, maar ook een groot aantal nieuwe persoonlijke waarnemingen meegedeeld heeft. Zelfs de doorsnuffelde oude kloosterkronijken kwamen hem daarbij te stade. Het was hem echter niet genoeg deze wetenschap uit de boeken te bestudeeren; neen, met taai geduld en onverdroten ijver trachtte hij uit alle oorden der wereld de voorwerpen zijner lievelingsstudie bijeen te vergaderen; getuige de kostbare verzameling van schelpen, steenen, aardlaagjes enz., die op de kabinetten te Oudenbosch berusten; ja meermalen begaf hij zich persoonlijk naar de plaatsen, waar fossielen of gedenkstukken van vroegere eeuwen te vinden of gevonden waren. Zoo woonde hij nog in April 1897 de boring van een put bij op den huize Mariëndaal en te Bergen op Zoom, teneinde zoo dieper door te dringen in de kennis der aardlagen in de provincie Brabant, en nog kort vóór zijn dood gaf hij het voornemen te kennen, om in den loop van 1898, het jaar van zijn overlijden, zijne bevindingen hieromtrent ten papiere te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door al deze nieuwe ontdekkingen heeft hij ongetwijfeld de wetenschap een stap verder gebracht.’ De ‘steenen-pater’ was te Oudenbosch en omstreken, vooral bij het landvolk, zeer bekend. 't Leverde soms voor de voorbijgangers een niet onvermaaklijk schouwspel op, wanneer men hem, op zijne wandelingen of wetenschappelijke omzwervingen, eensklaps en onverwachts op de knieën zag neerzinken, den neus met een of andere minder bekende steensoort in aanraking en den breeden priestertabbaart van top tot teen met slijk bemorst. Geheel en geestdriftig verdiept in zijn ontdekkingen en nasporingen, merkte hij niets van den glimlach die dan wel eens om de lippen der omstanders speelde. Die goedige glimlach nam ook niets weg van den eerbied, dien men hem algemeen toedroeg: het boerenvolk kwam vaak met steenen aandragen, waarvan het terecht of ten onrechte vermoedde, dat zij wetenschappelijke waarde voor hem konden bezitten. Het groot zwerfblok van Oudenbosch, waaraan hij een zoo boeiende geologische studie gewijd heeft, werd door hen met veel inspanning op een kar geladen en hem thuis bezorgd, al was het stevige voertuig, bij een eerste poging, onder de drukkende zwaarte van ongeveer 5000 kilo bezweken. De ‘steenen-pater’ smaakte daarbij een echt kinderlijke vreugde. ‘We hebben hem’ sprak hij triomfantelijk. 't Was een der schoonste dagen zijns levens, en uren en uren heeft hij gewijd aan de studie van 't monsterachtig gevaarte. Ten jare 1895 verscheen van zijne hand: De jongste geologische onderzoekingen in het diluvium van Noord-Brabant en Limburg. Deze doorwrochte studie, waarin hij met onbekrompen waardeering der groote verdiensten van Prof. Wichman, Dr. Lorié, Dr. Erens en Dr. Delvaux | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in België, zijn eigen bevindingen, zijn talrijke nasporingen en gelukkige ontdekkingen zaakkundig mededeelt, levert het doorslaand bewijs met welk een taai geduld, met hoeveel conscientieuse omzichtigheid en met wat kennis der bestaande literatuur over het onderwerp, hij zijne geologische studiën voortzette. Terecht heeft men hem ‘de geoloog van Noord-Brabant’ genoemd.
Van de aardlagen tot de beschouwing van 't wordend wereldal opstijgend, schreef hij ten jare 1890 Over cosmogonie. 't Is slechts een uitvoerige analyse van Karl Braun's Ueber Kosmogonie vom Standpunkt christlicher Wissenschaft, mit einer Theorie der Sonne und einigen darauf bezüglichen philosophischen Betrachtungen; maar die grondige analyse zou kunnen volstaan om te bewijzen, hoeveel kennis hij bezat ook op dat gebied en hoeveel eerbied hij koesterde voor de natuurkundige wetenschap in al haren omvang. Hij was te goedhartig en te verstandig om onverdraagzaam te zijn jegens personen, maar tevens waren zijne wetenschappelijke opinies zeer orthodox-katholiek, en wel heeft hij - waarom zouden wij onze overtuiging niet uitspreken? - het doorslaand bewijs geleverd, dat men streng Roomsch wezen kan, zonder voor het dogma de gevolgtrekkingen te duchten der moderne ontdekkingen. Ik ken er weinigen, die de studie der natuur in al haar richtingen zoo ijverig beoefenden en zoo geestdriftig haar goed bewezen resultaten toejuichten als Victor Becker. Hij deed het met onbevangen blik, onvervaarde oprechtheid en breede opvatting, zonder eenige kleinzieligheid, in de diepste en altijd ongeschokte overtuiging, dat er geen tweespalt bestaat noch bestaan kan tusschen Geloof en Wetenschap. Doch waar hij vreesde, dat sommigen zijner geloofsgenooten te verre | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden gaan, trad hij met ridderlijke vrijheid waarschuwend op. Getuige zijn geleerde verhandeling over De piramide van Cheops, waarvan de slotsom luidt: ‘Wij behoeven onze toevlucht niet te nemen tot een bovennatuurlijken oorsprong der kennis [in den bouw dier piramide neergelegd] uit een goddelijke openbaring, waarvan noch de gewijde noch de ongewijde geschiedenis ons eenig spoor heeft aangewezen. Wij blijven dus in overeenstemming met de leer der katholieke schrijvers, dat de openbaring zich nooit rechtstreeks met wetenschappelijke vraagstukken heeft ingelaten. Voorzeker, zegt Dr. Newman, God had het wetenschappelijk onderzoek der natuur overbodig kunnen maken, door de waarheden die haar voorwerp uitmaken, te openbaren, maar Hij heeft het niet gedaan.’ Telkens treedt aldus zijn hartstochtelijke liefde voor de waarheid aan het licht, zoowel waar hij (Studiën IX) tegen den onberaden ijver van sommigen zijner eigen geloofsgenooten, op geestige wijze de onhoudbaarheid aantoont der beweringen van den Engelschen sterrenkundige Piazzi Smyth aangaande de piramide van Cheops, als waar hij in zijn grondig opstel over Joh. Kepler (Studiën XXXIII), niet zonder verontwaardiging het bewijs levert, dat de groote man door de Luthersche predikanten vervolgd werd, terwijl hij bij de Katholieken, en met name bij de Jezuïeten, ondersteuning vond in raad en daad. Voor de corypheeën der natuurwetenschap koesterde hij onbeperkten eerbied. Daarvan kunnen getuigen de warme en degelijke bladzijden, welke hij gewijd heeft aan den vaak miskenden Athanasius Kircher, aan den reeds genoemden J. Kepler, aan Descartes en Pascal, op wie hij in een kritisch onderzoek al weder zijn geliefkoosd Suum cuique toepast, en aan den grooten Laplace, dien hij zegevierend verdedigt tegen het verwijt van atheïsme. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In ‘Eene Nederlandsche uitvinding waardig herdacht’ (Studiën XXXVIII) herdenkt hij zelf op waardige wijze de uitvinders der microscoop, de gebroeders Hans en Zacharias Janssen van Middelburg.
Te verre verwijderd van de groote sterrenwachten kon hij natuurlijk op astronomisch gebied geen belangrijke ontdekkingen doen. Maar gaandeweg beijverde hij zich ook omtrent de sterrenkunde klare en juiste begrippen te verspreiden. Die zijn Overgang van Venus voorbij de Zon uit het jaar 1877 gelezen heeft, zal gulweg moeten bekennen, dat hij den loop der hemelbollen grondig bestudeerd en recht van medespreken had. Datzelfde recht blijkt ook uit De Sterren en hare kleuren, naar Angelo Secchi zelfstandig bewerkt (Studiën XIV). Wat de ouden wisten van den loop der sterren verhaalde hij ons in zijne Sterrenkunde te Babylon (Studiën XXXVIII) en, als bij tegenstelling, hoe verre het tegenwoordig geslacht het gebracht heeft in dat studievak, bewijst hij in De sterrenwacht van Kalosca en Het koninklijk observatorium van Madagascar (Studiën XXVIII en XXXVII). 't Zijn alle leerrijke en lezenswaardige studiën. Nauw verwant aan deze sterrenkundige verlustigingen zijn de boeiende artikelen, welke hij aan de meteorologie gewijd heeft. Een blik op de moderne meteorologie (Studiën X) werd in 1891 gevolgd door Eenige meteorologische berichten uit de middeleeuwen (Studiën XXXVII), waarin, gelijk overal in zijne geschriften, ook de historicus iets van zijne gading vindt, eene bijdrage namelijk tot de geschiedkundige ontwikkeling van dat jonge studievak. Doch, in weerwil der groote verscheidenheid van al de physische onderwerpen, door pater Becker met niet alledaagsche bevoegdheid behandeld, - de mensch of de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
physiologie des menschen was, op natuurkundig gebied, het hoofdvoorwerp zijner studiën. 't Is mijn innige overtuiging dat het systeem van Darwin weinig bekwamere en zoo ernstige tegenstanders en bestrijders ontmoet heeft als hem. Sinds hij in 1874 prof. Kalchas eene lezing, tintelend van gezonden humor en vol zienerswijsheid, liet houden over ‘Vooruitgang van de toekomst en toekomst van den vooruitgang’ (Studiën VI), tot in 1897 toe, toen hij zijn laatste werk De mensch naar 't oorspronkelijke van Prof. Ranke uitgaf, heeft hij, altijd aan zijn standpunt getrouw, in een aantal studiën de voornaamste physiologische vraagstukken behandeld. Inopes nos copia fecit geldt het hier wel. Wij doen dan ook slechts een greep in dien rijken overvloed. Om niet te gewagen van Un duel darwiniste, dat hij ten jare 1877 in de Parijsche Etudes religieuses, philosophiques et historiques in het licht gaf, besprak hij achtereenvolgens: ‘De soorteneenheid der menschenrassen, beschouwd in den lichaamsbouw. - De soorteneenheid der menschenrassen, beschouwd in het zieleleven. - De afstammingseenheid van 't menschelijk geslacht. - De overleveringen des menschdoms. - De leer der zelfwording. - De eenheid van 't menschelijk geslacht,’ waarbij zich innig aansluiten de twee doorwrochte artikelen, welke hij in 't 46ste deel der Studiën gewijd heeft aan het baanbrekend werk van den Duitschen professor Dr. Johannes Ranke Der Mensch. Gelijk wij reeds hierboven aanstipten, verzamelde, vermeerderde en vervormde hij deze opstellen tot een afzonderlijk uitgegeven boek De Mensch, zijne tegenwoordige en praehistorische rassen, dat, gelijk de alleszins bevoegde Dr. Schmeltz, directeur van 't ethnologisch museum te Leiden getuigde, tot zekere hoogte een nieuwe en zelfstandige bewerking is van 't zelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwerp. Hij zelf verklaarde dan ook in de Inleiding: ‘Op sommige plaatsen hebben wij, met het oog op zekere in ons land verschenen verhandelingen, eenige punten breedvoeriger besproken; in een paar belangrijke vragen is het afwijkende gevoelen van andere schrijvers medegedeeld; ook is gebruik gemaakt van eenige wetenschappelijke bevindingen, die eerst sinds de verschijning der tweede uitgave van prof. Ranke's werk bekend werden’. In 't nauwste verband met deze physiologische studiën staan zijne artikelen over ‘De laatste volkstelling’ en ‘de ontwikkeling der bevolking’, ja zelfs zijne echt populaire verhandeling over de Microben. ‘Daarin - aldus terecht de Dietsche Warande t.a.p. - verklaart hij ons kristalhelder de algemeene eigenschappen dier allerkleinste microscopische wezens; vervolgens eenige hunner merkwaardigheden en de toepassingen, waartoe de ontdekte feiten de natuurkundigen reeds hebben gevoerd. Hij doorloopt in 't kort de groote rol welke deze wezentjes in de orde der natuur spelen; hoe zij medewerken ‘tot bewaring van het evenwicht in de natuur’ en tot instandhouding van het heele harmonische koor der schepping onmisbaar zijn; hoe, zonder deze bacteriën, microben en dergelijke meer, geen organische stof tot eigenlijk bederf zou kunnen overgaan, maar integendeel een langzame oxydeering door de lucht, gelijk het ijzer en andere metalen, zou ondergaan’.
Uit al het vorenstaande is, dunkt me, overvloedig gebleken, dat de verdiensten van pater Becker als veelzijdig natuurkundige niet licht te overschatten zijn. Grooter nog, ja onvergankelijk schijnen mij zijne verdiensten toe als verdediger der aanspraken van Thomas a Kempis op het auteurschap van 't gulden boeksken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de navolging van Christus. Als zoodanig, als een der eerste en best toegeruste kampioenen in de thans schier algemeen aangenomen eindbeslissing van dien langdurigen strijd, zal zijne nagedachtenis blijven voortbestaan tot het verste nageslacht. De namen van Becker en den Kempenaar zijn voortaan onafscheidelijk verbonden in de rijke Thomas-literatuur. Ik herinner mij nog als den dag van gisteren, welken indruk het werk van den Zwolschen pastoor, Otto Spitzen, Thomas a Kempis als schrijver der Navolging van Christus gehandhaafdGa naar voetnoot1 op Victor Becker maakte. Zijn onuitbluschbare liefde voor de miskende waarheid werd er plotseling door wakker geschud. Tot nu toe had hij, door de natuurkunde geheel in beslag genomen, zich betrekkelijk weinig met louter historische studiën bezig gehouden, maar de kennismaking met Spitzen's magistralen arbeid, inzonderheid ook met de weinig eerlijke en minder nobele wijze, waarop men onzen Kempenaar het auteurschap der Navolging betwistte, deed in hem den genius der historische kritiek ontwaken. Diep en geheel verzonken in 't onderwerp, dat zijnen geest had wakker geschud, ontmoette de argelooze geleerde destijds niemand, of het eerste woord dat over zijne fijne lippen vloeide was Thomas a Kempis ... alsof iedereen vol was van 't vraagstuk, dat hem op 't oogenblik hartstochtelijk bezig hield of liever dat hem geheel had aangegrepen en niet meer los zou laten tot zijn allerlaatsten ademtocht. Aansluitend aan mijn uitvoerige recensie van Spitzen's boek, getiteld Kempensia en GersenianaGa naar voetnoot2, trad hij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1881 voor het eerst als handhaver op van Thomas' rechten in zijne Iterum Kempensia. Ofschoon hij daarin nog maar ééne zijde der eeuwenoude kwestie behandelt, komt hij reeds voor den dag, van top tot teen gewapend, als geheel meester der ingewikkelde strijdvraag, als een fijn kenner der geheele literatuur van het einde der 14e en 't begin der 15e eeuw. Na of liever naast Dr. Moll, Dr. Delprat, Dr. Acquoy en O. Spitzen ken ik in geheel Nederland niemand, die de werken der Windesheimers en hunner geestverwanten zoo doorgrond en doorploegd had als pater Becker reeds bij zijn eerste optreden. Hij bespreekt hier nog slechts een enkel punt der veelzijdige kwestie, de overeenkomst namelijk der Navolging met de erkende en onbetwiste werken van Thomas en der verdere Windesheimers, als Hendrik Mande, Joannes van Schoonhoven, Gerrit Groote, Florens Radewijns, Johannes Busch en den hun geestverwanten prior van Groenendaal, Joannes Ruysbroeck; maar overweldigend en zegevierend mocht hij reeds schrijven: ‘Wanneer de lezer de werken van Thomas en der andere Windesheimers wil nagaan, zal hij hunne verwantschap met de Imitatie in vollen glans zien uitschitteren.’ Daartoe heeft niemand meer bijgedragen dan hij met zijn verbazende belezenheid. Hoe meegaande en kinderlijk goedhartig hij anders was, soms wordt het hem onder 't schrijven te machtig, en zijn stijl, haast zonder dat hij zelf het merkte, wordt scherp en vlijmend. Zijn gekwetste waarheidsliefde sloeg dan tot verontwaardiging over en gaf hem, onder andere, de volgende bladzijde in de pen: ‘Men heeft wel eens gezegd dat de strijdvraag over de Imitatie van zuiver speculatieven aard is. God gave dat dit waar was; zij heeft bepaald hare moreele zijde. Die geheele controvers is een geschiedkundig schandaal. Uit de ijdelheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cajetanus geborenGa naar voetnoot1, draagt zij den vloek harer geboorte overal met zich mede. Is het niet droevig om te zien hoe de Benedictijn Bucelinus schandelijk de geschiedenis der Franciscanen vervalschte om den H. Antonius van Padua tot leerling te maken van den gewaanden Gersen? Amort haalt een ander vervalschingsstaaltje aan van den Bene dictijn Erhard, die, de woorden van een ouderen schrijver gebruikende, zeide: ‘dit (de Imitatie) is het zuivere goud, dat de Italianen ons hebben gezonden,’ terwijl die schrijver gezegd had: ‘dit is het zuiver goud, dat de Duitschers ons hebben gezonden.’ Reeds de eerste documenten, waarmede de Gersenisten voor den dag kwamen, werden door onpartijdige onderzoekers van vervalsching beschuldigd; de knoeierij met het Diarium de Advocatis gaat alle maat te buiten ...’ Zoo draaft zijn verbolgen pen al verder en verder voortGa naar voetnoot2. Na dit gelukkig voorpostengevecht zond hij telken jare een aanzienlijk getal goed gewapende strijders in het veld, die den vijand op elk punt zijne zwakheid deden gevoelen en eindelijk uit alle verschansingen en schuilhoeken verjoegen. Om er zich van te overtuigen heeft men slechts een vluchtigen blik te slaan op de lange reeks zijner Kempensia in de lijst zijner geschriften. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spoedig echter had V. Becker bij ondervinding geleerd, dat in 't Nederlandsch geschreven werken in 't buitenland òf niet verspreid òf niet gelezen òf niet verstaan werden. Hij besloot dus het Fransch tot voertuig zijner gedachten te nemen, eene taal, die hij wellicht nog beter schreef dan zijne moedertaal en waarvan hij mocht onderstellen, dat ze aan alle geletterden bekend was. Reeds in 1882 verscheen bij M. Nijhoff in den Haag L'auteur de l'imitation et les documents néerlandais. Na in de voorrede aan Spitzen, Moll en Acquoy de verdiende hulde en aan de bibliothecarissen M. Ruelens te Brussel en M. Campbell in den Haag, den verschuldigden dank gebracht te hebben, behandelt hij achtereenvolgens, in drie boeken: a) de uitwendige gronden, pleitend voor 't auteurschap van onzen Kempenaar, waarbij, in 't derde hoofdstuk, de Gersenisten het hard te verantwoorden hebben; b) de inwendige gronden, waaronder het eerste hoofdstuk, getiteld Les Néerlandismes dans l'Imitation, allermerkwaardigst is; c) de bestaande handschriften der Navolging, wier ouderdom en herkomst en waarde met de hem eigen scherpzinnigheid beoordeeld worden. In een beknopt levensbericht mag ik geen breedvoerige analyse schrijven van het doorwrochte werk, dat vele Gersenisten tot bekeering bracht. Niemand is beter in staat om ons in 't kort den overrijken inhoud mede te deelen dan de schrijver zelf in zijne Conclusion, die ik, met eenige verkorting hier laat volgen. Hoe voortreffelijk hij de Fransche taal hanteerde, zal er overvloedig uit blijken: ‘Dans la première partie de ce livre, nous avons entendu vingt témoins contemporains proclamer d'une voix unanime, que Thomas à Kempis est l'auteur de l'Imitation. ‘Parmi ces témoins, il y en a quelques-uns de premier ordre, dont la déclaration suffit, à elle seule, pour écarter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tout doute raisonnable. A leur tête paraît l'illustre Busch, l'historien officiel de Windesheim, l'ami personnel de Thomas, et l'une des plus remarquables figures du quinzième siècle. Il dépose son témoignage du vivant même de l'auteur, dans un document officiel, sous les yeux du supérieur général de la Congrégation qui, lui aussi, connaissait personnellement Thomas, et qui, en sa qualité de chef de l'ordre, ne pouvait ignorer si son inférieur, Thomas à Kempis, avait écrit, oui ou non, le livre déjà si célèbre. L'ouvrage de Busch, avant d'être reconnu officiellement comme l'Histoire des hommes illustres de Windesheim et d'être communiqué aux maisons affiliées, a dû passer sous les yeux des supérieurs .... ‘A ce premier témoin s'ajoutent Hermann Ryd et Wessel Gansfort qui, eux aussi, connaissaient personnellement Thomas à Kempis. Ces témoignages sont confirmés par les confrères mêmes de Thomas, vivant avec lui au Mont-S.-Agnès, qui nous ont parlé par la bouche du biographe anonyme, par celle de Mauburne et d'un de ses compagnons, par la tradition non interrompue du couvent pendant tout un siècle. Quinze autres témoins contemporains de divers pays répètent le même témoignage; cinquante copistes, également contemporains, apportent à leur tour une confirmation éclatante. Dans ce cortège de témoins nous voyons figurer des membres de presque tous les ordres religieux, des chanoines réguliers de Windesheim et de diverses autres congrégations, des Frères de la vie commune, des Chartreux, des Carmes, des Franciscains, des Cisterciens, enfin des Bénédictins belges, allemands et français. Ces derniers habitent les plus anciennes abbayes bénédictines de leur pays, et sont les ancêtres de ceux qui, deux siècles plus tard, viennent nous assurer que, d'après la tradition des âges | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
passés, l'Imitation a été écrite par un moine bénédictin du XIIIe siecle!! Ce Thomas à Kempis, proclamé auteur de l'Imitation par tant de témoignages contemporains, est un Néerlandais du quinzième siècle, chanoine régulier de Windesheim, élève de Radewijns chez les Frères de la vie commune de Deventer. Et voilà que l'Imitation elle-même, par les nombreux néerlandismes qu'elle nous présente, nous affirme à son tour qu'elle est écrite par un Néerlandais. ‘Tous les faits supposés dans l'Imitation, jusque dans leurs plus petits détails, se retrouvent dans l'entourage de l'auteur indiqué. L'ensemble de la terminologie et des expressions caractéristiques du livre appartient exclusivement à un chanoine régulier de Windesheim, et l'auteur a puisé amplement dans les écrits de l'école de Groenendaal-Windesheim, laquelle, on le sait, avait au XIVe et XVe siècles une physionomie toute particulière. D'ailleurs nous trouvons dans les écrits incontestés de Thomas à Kempis, dans ses sermons, dans ses lettres particulières, des passages très remarquables, conformes aux sentences de l'Imitation, de sorte que, de part et d'autre, ils indiquent le même auteur. Enfin, l'absence totale de tout manuscrit antérieur au quinzième siècle, ainsi que tous les renseignements que les divers manuscrits fournissent, nous montrent que le livre a été réellement composé à l'époque, indiquée par les contemporains de Thomas à Kempis’. Deze bondige analyse van zijn eigen werk sluit hij met de vraag: ‘Que veut-on de plus? et que devient l'authenticité d'un livre, si un pareil ensemble de preuves est repoussé comme insuffisant?’ 't Was strengend en klemmend. Hij zelf echter ‘wilde nog meer’ en, als waren al die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in- en uitwendige bewijsgronden ‘nog onvoldoende’, zette hij nog vijftien jaren lang zijne rustelooze nasporingen voort. Daardoor werd niet slechts het auteurschap des Kempenaars altijd nader en helderder toegelicht, maar al de kritisch-historische kwesties, die er omheen staan of er rondom zich bewegen, werden in een vroeger ongekend daglicht gesteld. Zijne gezamenlijke studies bevatten alle elementen voor een aanzienlijk werk, te titelen ‘Thomas a Kempis, zijn tijd, zijn omgeving, zijn geschriften.’ Vooral aan 't druk besproken, door Dr. Karl Grube op zijn wensch heruitgegeven Chronicon van Windesheim wijdde hij ‘een woord’ en ‘nog een woord’; ook aan ‘de twee verschillende redacties’ dier belangrijke kronijk. Eene onuitgegeven ‘Windesheimsche collacie’ gaf hij in het licht en ontdekte eindelijk ‘een onbekende kronijk van 't klooster Windesheim,’ die hij, blijkens hunne briefwisseling, tot groote vreugde van Dr. Acquoy, ten jare 1887 in het tiende deel der Bijdragen en mededeelingen van het Utrechtsch genootschap liet plaatsen. In de kennis der handschriften van de Imitatie had hij zijn wederga niet. Daarover heeft hij dan ook het laatste en allesbeslissend woord gesproken, na alle manuscripten, die in zijn bereik kwamen, haarfijn te hebben onderzocht: de schrijfhand, het papier of perkament, de inkt, het dialect der dietsche vertalingen en vooral 't gepleegde bedrog door tusschenvoeging van onechte data. De heer Charles Ruelens, de facsimile-uitgever van 't beroemde autograaf of eigenhandig manuscript van Th. a Kempis zelf en conservator der handschriften van de koninklijke Bibliotheek te Brussel, verklaarde dan ook gulweg dat hij nooit een scherpzinniger criticus ontmoet had dan pater Becker. 't Waren voor hem dagen van uitspanning en genot, wanneer zijn vriend Victor hem kwam bezoeken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijne geschriften en ook die zijner vrienden hadden hem intusschen bekend gemaakt in 't buitenland. In 1888 meende een Fransch schrijver van zekeren naam, Arthur Loth, uit een calendarium van 't vermeende jaar 1406 - geplaatst vóór een handschrift, waarin zich, onder andere ascetica, ook het eerste boek der Navolging bevond - de gevolgtrekking te mogen maken, dat de Imitatie veel ouder was dan de leeftijd van Th. a Kempis en bijgevolg onmogelijk van hem wezen kon. Dat trof Victor Becker. Hij reist naar Frankrijk, wendt zich tot den beroemden Léopold Delisle van de nationale bibliotheek te Parijs, die hem aanstonds naar waarde wist te schatten, en schrijft, volkomen gewapend, eene brochure van 66 bladzijden waarin het kaartenhuis zoodanig gehavend werd, dat een Fransch tijdschrift, uit deernis met zijn landgenoot, weigerde de weerlegging van Becker op te nemen. Ze verscheen echter in de Brusselsche Précis historiques onder den algemeenen titel - want ook met anderen had hij nog af te rekenen - van Les derniers travaux sur l'auteur de l'Imitation. Wat een Fransch geleerde van de eerste klas, de gezaghebbende Tamizey de Larroque, over Becker's arbeid dacht, blijkt uit een, door een Fransch ordebroeder H. Chérot geschreven briefkaart, die ik onder zijn nagelaten papieren vond: ‘Mr. Tamizey de Larroque, l'érudit français bien connu, qui s'est occupé de tout et même de l'Imitation, m'écrit ceci: J'ai fort apprécié le terrible article de votre belliqueux confrère. Vous savez peut-être que j'ai été jadis un des plus ardents adversaires de Th. à Kempis, en même temps que de ce Gersen, dont j'ai dit qu'il était le fils d'une faute d'orthographe. Je ne suis pas encore converti au Kempisme, mais je lis avec interêt particulier tout ce qui se publie sur une | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
question, qui m'a tant impressionné ... Je me réjouis de cette démolition - faite de main de maître - du système Loth. Les articles du P. Victor Becker (il a bien fait de s'appeler Victor, Nomen imago rerum) m'attirent autant que le roman-feuilleton attire les curieuses lectrices ...’ Nog in den loop van 't jaar 1899 besprak de geleerde J. Brucker in de Parijsche Etudes (tome 81 pag. 349) het boek der Navolging ‘à propos de publications nouvelles.’ Steunend op l'auteur de l'Imitation, dat hij ‘un important travail’ noemt, bestrijdt hij in die hoffelijke vormen, waarvan de Franschen het geheim bezitten, ‘le bénédictinisme’ van een achterlijken Gersenist Mgr. Puyol en schrijft onder andere: ‘Les arguments internes en faveur de Thomas van Kempen me paraissent d'une force à convaincre des critiques très difficiles. On a étudié dans l'Imitation les idées maîtresses, la langue, les formules ascétiques, les emprunts littéraires, les allusions aux évènements ou aux conditions du temps, et l'on a montré que tout cela mène à Thomas et ne trouve son explication qu'en lui. Notamment un jésuite hollandais, le P. Victor Becker, a établi excellemment, et en bon français d'ailleurs, les thèses suivantes: ‘La terminologie de l'Imitation prouve que l'auteur est un chanoine régulier de Windesheim. - Accord des faits supposés dans l'Imitation avec l'entourage de Th. à Kempis. - L'auteur de l'Imitation a puisé dans les écrits du cercle Groenendaal-Windesheim.’ Il faut lire les intéressants développements que le P. Becker donne sur ces points. Comme il le dit luimême, ils servent non seulement à corroborer le témoignage des contemporains de Thomas, mais aussi à faire mieux comprendre le précieux livre. Ne pouvant les résumer sans en affaiblir la valeur démonstrative, je me borne à quelques mots sur les emprunts de l'auteur de l'Imitation ...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve in Frankrijk, ook in België, Duitschland, in Engeland vooral en zelfs in 't Gersenistische Italië telde pater Becker talrijke en warme bewonderaars. Plaatsruimte verbiedt mij daarover verder uit te weiden: tallooze brieven uit alle oorden der beschaafde wereld zouden dat anders kunnen bevestigen. Toen eindelijk de lucht voor goed gezuiverd en al de lichtonderscheppende wolken waren weggevaagd, schreef pater Becker eindelijk in 't Jaarboekje van Alb. Thijm (1897) zijn slotartikel, dat men met alle recht ‘een afdoend pleidooi’ heeft genoemd. Onder het titelopschrift ‘Thomas a Kemp., schrijver der Navolging,’ dringt hij kort en bondig, maar ordelijk en kristalhelder, al de bewijsgronden (ook de jongst gevondene) met stevige hand te zamen, en weerlegt met dezelfde degelijkheid alle tegenwerpingen, welke althans dien naam verdienen. Hij sluit met het woord van Dr. Funk, hoogleeraar te Tübingen: ‘Mochten er nog eenige personen opstaan, die op klaarlichten dag niet zien kunnen, dan zal de wetenschap haars weegs gaan, zonder er zich verder om te bekreunen.’ Hem, die zich spoedig op de hoogte wil stellen van 't ingewikkelde vraagstuk, waarover zooveel inkt gegoten en vergoten is, zij dit artikel bijzonder aanbevolen. 't Is een waar meesterstuk. Ik gewaagde zooeven van Becker's ‘slotartikel’. Maar neen, na zonneklaar bewezen te hebben: Th. a Kemp. is de schrijver der Navolging, bleven er in Duitschland en België nog mannen, zelfs geleerde mannen over, die het woord schrijver beknibbelden: zij meenden dat compilator of ‘verzamelaar uit de werken van anderen’ de meer juiste benaming zou wezen. Een zijner laatste, ik meen zijn allerlaatste pennevrucht was: ‘De Navolging Christi is een oorspronkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk’Ga naar voetnoot1. Vooral twee tegenstanders had hij op het oog: den bekenden Duitschen Prof. en archeoloog Dr. F.X. Kraus en den Belgischen Jezuïet J.F. Kieckens. Na de gronden, door beide geleerden aangebracht, te hebben opgesomd, stelt hij zich de vraag: ‘Zijn die gronden voldoende om die bewering te staven? Wij zullen zien.’ En uit hetgeen wij ‘te zien kregen’ drong zich bij mij de overtuiging op, dat de weergalooze scherpzinnigheid des schrijvers toenam met de jaren, en dat hij aan het slot met alle recht en reden mocht uitroepen: ‘Nederland wijde dan gerust een gedenkteeken, niet aan den compilateur maar aan den schrijver der Navolging.’ 't Was, helaas, zijn zwanezang.
Een zijner contubernalen, die geruimen tijd met pater Becker onder één dak gewoond heeft, schreef bij zijn overlijden: ‘Ik geloof dat P. Becker tot de bestudeering der Th. a Kempis-kwestie, waarin hij een Europeeschen naam verwierf, is geleid door zijn karakter. Want zijne liefde voor de waarheid was verschrikkelijk. Toen hij eenmaal, met het gemak en zekerheid hem eigen, in eene mate, waarin hij, luidens den Nederlandschen Spectator van 1897, door niemand werd overtroffen, zich alle bijzonderheden van het ingewikkeld vraagstuk had eigen gemaakt, - toen het inzicht bij hem gerijpt was, dat Th. van Kempen wel degelijk van de Navolging Christi de schrijver was, toen heeft hij gesproken en geschreven met eene beslistheid, die geen tegenspraak duldde, met eene overtuiging, die niet door vaderlandsliefde, maar door hartstocht voor de waarheid was ontwaakt; toen heeft hij tegenstanders kort en klein geslagen in Nederland en daarbuiten; en telkens als hij een tegenstander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had omgekegeld, heeft hij genoegelijk geknikt en zijne lippen mompelden iets als: die is alweer klaar.’ Ik kan het niet van mij verkrijgen dit levensbericht te sluiten, zonder de verdere trekken over te nemen, waarmede de keurige pen van P. Hendrichs het karakterbeeld van V. Becker voltooide: ‘Een ouderwetsch geleerde zou men zeggen, - maar dan ware lang niet alles gezegd. Iemand, die zeer bezwaarlijk aannam op gezag, alles door eigen vorsching moest leeren kennen, - hier fopte zijn karakter soms zijn talent; maar iemand, wiens talent toch ook aan zijn karakter nameloos veel te danken had. De stroefheid der wetenschap werd gladgestreken door zijn kinderlijken eenvoud; zijne heilige woede, te pas en te onpas opgevlamd, niet zelden door het vriendschappelijk en schier onweerstaanbaar opwarmen zijner omgeving aangevuurd, verloor al hare onaangename hitte; want er straalde toch immer uit zijn toorn over de dwaling een geheel zeldzame kinderlijkheid die aantrok en vrienden won, een goed hart dat beminde en beminnen deed, een edele ziel die leefde voor de waarheid, die schoon bleef ook onder achtelooze vormen. ‘Niet dikwerf vindt men zulk een argeloozen geleerde, zulk een goedigen strijdlustige, zulk een kinderlijken diepdenker, zulk een oprechten bepleiter van het recht der wetenschap als pater Victor Becker geweest is.’ Waarlijk, naar 't leven geteekend! Ja, de wetenschap leed een zwaar verlies bij 't betrekkelijk vroegtijdig overlijden van dien nog geen 57-jarigen geleerde en hartstochtelijken vriend der waarheid! Hij was geen mensch, die onder de gewone maat viel.
Maastricht, Mei 1900. H.J. Allard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Victor Becker.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op verzoek van J.A. Alb. Thijm bewerkte V. Becker, van 1885 tot '91 ingesloten, den kalender van den Volks-Alm. voor Nederl. Katholieken. |
|