| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Adriaan Carel Johan van der Kemp.
De man aan wiens nagedachtenis ik de volgende bladzijden wil wijden, was een der jongste leden van onze Maatschappij. Maar eenmaal heeft hij hare jaarvergadering kunnen bijwonen. Hij behoorde tot de stillen in den lande, die weinig van zich doen spreken. Die hem van nabij kenden, achtten en waardeerden hem. Trouw en ijverig in de vervulling van zijne ambtsplichten, besteedde hij zijne vrije uren aan wetenschappelijke studiën, doch zelden maakte hij de vruchten ervan door den druk bekend. Hij stelde zich altijd hooge eischen en had vaak de aanmoediging van anderen, in wie hij vertrouwen stelde, noodig, om tot schrijven te besluiten. Sedert jaren behoorde hij tot mijne vrienden, en zijn heengaan op een-en-zestig-jarigen leeftijd heb ik te meer betreurd, omdat wij van zijne bekwame hand nog meer dan eene belangrijke kerkgeschiedkundige studie hadden mogen verwachten, zooals hij er maar enkele gegeven heeft.
Adriaan Carel Johan van der Kemp werd den 23sten Juli 1838 te Amsterdam geboren. Zijn familienaam had in verschillende kringen een goeden klank. Zijn vader, Diederik Carel, was procureur-generaal te Amsterdam.
| |
| |
Deze bezat uit zijn huwelijk met Johanna Sabina Schüller slechts twee kinderen, eene dochter en een zoon, die negen jaren jonger was. De voorspoedige ontwikkeling van den knaap gedurende zijne eerste leerjaren deed besluiten hem naar het gymnasium te zenden. Het was de wensch van zijn vader en van zijn oom Carel Marie, raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat hij in de rechten zou studeeren, en beiden waren weinig ingenomen met zijne keuze om predikant te worden. Zij vreesden dat hij de voetstappen niet zou drukken van zijn betovergrootvader, den in 1718 als predikant van Dirksland overleden Johannes van der Kemp, den streng rechtzinnigen uitlegger van den Heidelbergschen Catechismus, en van diens zoon Cornelis en kleinzoon Didericus, godgeleerden die mede in woord en schrift steunpilaren van de Gereformeerde kerk waren geweest. Doch toen het bleek dat Van der Kemp van zijn besluit niet was af te brengen, lieten de ouders hem vrij, en in 1857 werd hij als student in de godgeleerdheid bij het Athenaeum Illustre ingeschreven. Vier jaren studeerde hij te Amsterdam, waar hij, na zijne propaedeutische jaren, onder leiding kwam van den hoogleeraar Willem Moll, wiens college in de kerkgeschiedenis hem bijzonder aantrok. Hij behoorde dus ook tot den kleinen kring van studenten, die zich meer in het bijzonder op dit vak der godgeleerdheid toelegden, in de hoop van later zelfstandig het wetenschappelijk onderzoek te kunnen voortzetten volgens de methode van hun voortreffelijken meester. Gelijk wij straks zien zullen, is hij hiermede reeds vroeg aangevangen, en tot zijne laatste levensjaren is hij in deze richting werkzaam gebleven.
In September 1861 verwisselde Van der Kemp Amsterdam met Leiden, om er onder Scholten en Kuenen zijne
| |
| |
theologische studiën te voleindigen. Hij leerde er de latere predikanten L. Mees, C.J. van Bemmel Suyck en P.J. Le Poole kennen, met wie hij altijd bevriend bleef. Na in October 1863 het proponentsexamen te hebben afgelegd, begon hij al spoedig naar eene standplaats uit te zien. Zijn naam bezorgde hem menige predikbeurt, doch het aantal candidaten tot den H. Dienst was in die dagen vrij wat talrijker dan in latere jaren, en zoo duurde het tot November 1864 eer hij te Noordwijkerhout beroepen werd, waar hij den 19den Maart van het volgend jaar zijne intreê deed. Hij betrok de vriendelijke pastorie van de kleine dorpsgemeente aan de zijde van Albertina Gerardina Royaards, eene dochter van den raadsheer in het Hof te Arnhem A.G.G. Royaards en jonkvrouwe L.C. van Renesse, met wie hij in Februari in het huwelijk was getreden. Gevoelde hij zich hier recht op zijn plaats en was hij met opgewektheid zijn ambtswerk begonnen: dat geluk werd reeds na drie weken verstoord door een hevigen aanval van keelziekte, waarvan de kracht wel werd gebroken, doch die hem in de gevolgen voor altijd van het gezicht, het gehoor en het vrij gebruik van sommige leden scheen te zullen beroven. Langzamerhand kwam alles echter terecht, behalve de doofheid, die in plaats van te verbeteren, met de jaren, deels ook door verkeerde behandeling, toenam. Het kostte hem veel weken lang gedwongen rust te nemen, terwijl een hulpprediker zijne plaats bekleedde. Gelukkig schonk een verblijf in het buitenland hem zijne gezondheid terug.
Ruim tien jaren heeft Van der Kemp te Noordwijkerhout doorgebracht. Al was de gemeente klein, zij gaf een predikant, die zich geheel aan hare belangen wijdde, genoeg te doen. Zijn predikwerk en zijne catechisaties
| |
| |
nam hij bijzonder ter harte. Een redenaar was hij niet, maar zijne godsdienstige toespraken boeiden door degelijken inhoud en gekuischten vorm. Daarbij was hij de moderne richting toegedaan en kwamen er uit naburige gemeenten, waar de orthodoxie aan het woord was, meermalen geestverwanten onder zijn gehoor. Aan de kinderen van vrijzinnige protestanten te Noordwijk en op de meisjesschool aldaar werd door hem godsdienstonderwijs gegeven. Ondanks al deze bemoeiingen wist hij tijd genoeg te vinden om zijne studiën voort te zetten in de stille dorpswoning, want zijn huwelijk bleef kinderloos. De nabijheid van de Leidsche bibliotheek, waar zijn vriend Du Rieu altijd bereid was hem met raad en daad bij te staan, was hem hierbij van onschatbare waarde. Geen wonder dat hij voor een beroep naar Ransdorp en Simonshaven bedankte. Maar toen Spankeren hem riep om de plaats van J.C. Berns in te nemen, besloot hij te gaan. Den 11den Juli 1875 deed hij er zijne intrêe, na veertien dagen te voren van zijne eerste gemeente hartelijk afscheid te hebben genomen. Hier vond hij niet alleen een fraaier pastorie met grooten tuin, maar in de gecombineerde gemeenten Spankeren en Soeren een veel uitgestrekter werkkring. Daarbij werd ook elders zijn hulp, als vertegenwoordiger van de moderne richting, ingeroepen. Want al wachtte hij zich te ijveren voor beginselen, waar het bleek dat zij, met wie hij te doen had, nog niet rijp waren om ze te vatten, hij toonde zich niettemin een warm voorstander van de nieuwere denkbeelden over den bijbel en het christendom, en op de jaarlijksche samenkomsten van de moderne predikanten te Amsterdam werd hij zelden gemist. Te Dieren richtte hij eene afdeeling op van den Protestantenbond, terwijl hij zich belastte met het godsdienstig onderwijs
| |
| |
aan de kinderen van zijne leden, gelijk hij ook catechiseerde op de meisjes-kostschool te Rhedersteeg. In den Dierenschen strijd bij het doleeren van den predikant Van Schelven was hij hierdoor van nabij betrokken. Ook te Arnhem riep men zijn hulp in voor de school van godsdienstonderwijs, maar zijne vele werkzaamheden lieten hem niet toe deze taak op zich te nemen.
Aan Spankeren en de vrijzinnigen in dit gedeelte van Gelderland heeft Van der Kemp veertien jaren zijne beste krachten gewijd. Hoezeer men zijn arbeid waardeerde bleek, zoo vaak hij voor beroepen naar elders, als 's-Heerenberg, Serooskerke en Zieriksee bedankte. De Dierensche geestverwanten gaven hem daarvan een ondubbelzinnig bewijs, nadat hij ook het beroep naar Dokkum had afgeslagen. Al deze pastorale werkzaamheden lieten hem in die jaren bijna geen tijd voor ernstige studie. Hij stelde verschillende verhandelingen voor den Protestantenbond en enkele lezingen voor afdeelingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die in portefeuille bleven. Alleen bezitten wij uit dezen tijd een uitvoerig artikel over Claude Brousson, slachtoffer van de vervolging der Hugenooten na de herroeping van het edict van Nantes, die van 1694 tot '95 predikant was bij de Waalsche gemeenten in Den Haag, maar geen weerstand kon bieden aan den drang om naar zijne verdrukte geloofsgenooten in Frankrijk terug te keeren, waar hij drie jaren later als martelaar stierf. De monographie van Leopold Nègre over dezen geloofsheld, waarop Du Rieu zijne aandacht had gevestigd, leverde hem voor deze levensschets de stof.
Doch zijne toenemende doofheid begon eene belemmering te worden om zijne ambtsplichten naar eisch te vervullen, vooral het catechiseeren viel hem steeds moeie- | |
| |
lijker. Hij besloot dus in 1887 zijn emeritaat te vragen, en deed dit te eerder nu de Apeldoornsche Protestantenbond hem uitnoodigde zijn voorganger te worden. Zoo kon hij in kleiner kring nog nuttig zijn. Tot 1892 hield hij het uit, maar eindelijk begreep hij zijn ontslag te moeten nemen. Hij verliet zijne vriendelijke woning in het Oranje-park en vestigde zich te Arnhem, waar hij zich beter te huis gevoelde in zijne oude omgeving, niet verre van Spankeren en Dieren, terwijl de bibliotheek alsmede de kerkelijke en rijksarchieven hem ruimschoots gelegenheid gaven zijne geliefde studiën weder op te vatten. Toen hij in den winter van 1897 begon te sukkelen en hem geraden werd in de zeelucht genezing te zoeken, vatte hij het plan op zich in Den Haag te vestigen, waar zijne betrekkingen en ook zijn zwager woonden en de hulpmiddelen voor wetenschappelijken arbeid nog in grooter overvloed werden gevonden. Werkelijk herstelde hij hier geheel, zoodat hij in het voorjaar van 1898 met zijne vrouw eene reis naar Montreux en de Italiaansche meeren durfde ondernemen, waarvan hij na enkele weken hoogst voldaan en versterkt terugkeerde. De vermoeienissen van de reis hadden hem geen kwaad gedaan en het beklimmen van bergen scheen hem nieuwe krachten te hebben gegeven. Doch de beterschap was van korten duur; in September reeds vertoonden zich de beginselen van de kwaadaardige, zeldzaam voorkomende ziekte, watergezwellen op het hoofd, die na een langdurig lijden de oorzaak zou worden van zijn dood. Daarbij kwam eerlang eene hevige neuralgie in de heup, die hem het loopen steeds moeielijker, eindelijk onmogelijk maakte. Hij zocht en vond zooveel mogelijk afleiding in de zorg voor het finantieel beheer van de Evangelische Maatschappij, die hem in 1894 tot Algemeen Penningmeester
| |
| |
had benoemd, en in zijne studie. Want zijn hoofd bleef helder en hij spande al zijne krachten in om een onderzoek over de Nederlandsche Gasthuizen te voltooien. Toen hij het mij in Mei 1899 toezond voor het ‘Archief van Nederlandsche kerkgeschiedenis’ schreef hij er bij: ‘Al kan misschien nog een langer lijdend leven mijn deel zijn, dat ik niet hoop, ik voel toch zeer goed dat het met mij op het einde loopt. Vandaar dat ik wat voortgang heb gemaakt en thans tot u kom met het vriendelijk verzoek dit stuk na niet langen tijd te willen inzien. Ik kan thans waarschijnlijk nog de veranderingen en verbeteringen maken, die gij noodig acht. Maar dan heb ik ook niets meer te doen. Ik ben niet meer in staat naar Bibliotheek of Archief te gaan. Met rijtuig kan ik mij laten brengen, maar geen trap op-, geen gang doorloopen..... Wat is gezondheid toch een schat!’
Hij heeft de voldoening niet gehad, dit zijn laatste werk nog in druk te zien. De laatste twee maanden van zijn leven bracht hij door in een villa bij Scheveningen, waar de drukte hem eene aangename afleiding gaf. Hij maakte hier nog plannen voor de toekomst en maar zelden kwam de gedachte bij hem op, dat zijne dagen geteld waren. Op Zaterdag den 22sten Juli keerde hij naar huis terug en reeds Zondagnacht ontsliep hij in het volle besef van zijn einde, na van zijne dierbare gade en naaste betrekkingen aandoenlijk afscheid te hebben genomen. Zijn stoffelijk overschot werd op de begraafplaats Nieuw Eik-en-Duinen ter ruste gelegd.
Slechts een zeer bescheiden lijst van geschriften heb ik aan dit levensbericht toe te voegen. Behalve enkele stichtelijke en andere stukjes, geschreven in zijne betrekking als predikant, het reeds genoemde uittreksel uit het boek van Nègre en de mededeeling van nog onbekende bijzon- | |
| |
derheden betreffende het beleg van de citadel van Antwerpen, ontleend aan een brief van een genie-officier, die het had bijgewoond, bezitten wij van Van der Kemp maar zes zelfstandige studiën, op één na in kerkhistorische tijdschriften geplaatst, waarvoor ook die ééne aanvankelijk bestemd was. Voor het schrijven van een meer uitvoerig werk ontbrak het hem niet aan opgewektheid, nog minder aan stof, maar gedurende zijne bediening wel aan tijd, en sedert hij rustend predikant was aan eene ongestoorde gezondheid, waar hij het noodig achtte elders de noodige onderzoekingen in te stellen. Toch is het weinige dat hij gaf niet gering te achten. Zijne afzonderlijk uitgegeven geschiedenis van de Gereformeerde gemeente te Arnhem mag inderdaad een model heeten voor monographieën van dezen aard, even degelijk van inhoud als keurig van vorm in de wijze van behandeling en voorstelling. ‘Kerkelijk leven te Arnhem van 1578 tot 1815’, zoo betitelde hij zijn boek, en met de gegevens, die hij hoofdzakelijk uit de archieven van de Gemeente en de Classis, van het Rijk en het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland, behoudens uit enkele gedrukte bronnen had saamgebracht, hangt hij een aanschouwelijk tafereel op van kerkelijke toestanden in verschillende tijdperken, door achtereenvolgens bij predikanten, ouderlingen en diakenen, bij kerkvergaderingen, godsdienstoefening en godsdienstonderwijs, bij de verhouding van den Kerkeraad tot de Katholieken en dissenters, bij de pogingen tot invoering van kerkvisitatiën en kerkelijk beheer stil te staan. Er is nog veel onverklaard in het godsdienstig leven onzer vaderen in de 17e en 18e eeuw, dat zoo nauw samenhangt met de staatkundige geschiedenis en het maatschappelijk leven. Door zulke monographieën inzonderheid van gemeenten in de voornaamste, toonge- | |
| |
vende steden, waarvoor de stof in nog zoovele braakliggende kerkelijke archieven is te vinden, kan er nieuw licht opgaan over meer dan eene bladzijde uit het verleden.
Van het drietal studiën die hij gaf in het ‘Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis’ zijn de beide laatste de belangrijkste. De biographie van Willem Baudart levert het bewijs met hoe groote nauwgezetheid en ernst Van der Kemp gewoon was te werken, hoe hij zich niet liet afschrikken door teleurstellingen en bezwaren bij zijn onderzoek, maar volhardde wanneer de overtuiging bij hem vaststond, dat het onderwerp de moeite en inspanning verdiende, die aan de behandeling ten koste werd gelegd. Hij heeft aan allen, die zich met onze kerkelijke en staatkundige geschiedenis van de eerste veertig jaren der 17e eeuw bezighouden, een wezenlijken dienst bewezen door den godgeleerden schrijver der ‘Memoriën’, van wiens persoon en karakter zich nog niemand rekenschap had gegeven, ofschoon men zich beriep op zijn gezag, inderdaad als naar het leven, ten voeten uit te teekenen, al vermocht hij zijn beeld ook niet zoo scherp te belijnen, als hij dit wel had gewenscht. ‘Ronduit gezegd’, verklaart hij, ‘Baudart is ons een raadselachtig persoon gebleven, van wiens karakter wij ons geen goede voorstelling hebben kunnen maken. Al was hij zeker een man van niet alledaagsche geleerdheid, en al stond hij onder zijne geestverwanten te recht in hoog aanzien, een man van groote beteekenis is hij toch niet geweest. Aan zijne ‘Memoriën’ heeft hij voornamelijk zijne reputatie te danken. Den volksgeest schijnt hij uitstekend gekend en geweten hebben dien te treffen, getuige de talrijke drukken van vele zijner werken. Is hij een man van diepen levensernst geweest? Wij durven geen ontkennend antwoord geven, maar evenmin een bevestigend. En indien
| |
| |
de spreuk ‘le style c'est l'homme’ waarheid bevat, dan moet hij een koud, ongevoelig man zijn geweest, hatelijk en onverdraagzaam. Maar al is hij ook geen aantrekkelijke figuur, toch behoort hij in dankbare herinnering te blijven voortleven om het groote aandeel, dat hij aan de Bijbelvertaling gehad heeft. Om dien arbeid mag hij een man van beteekenis geheeten worden, aan wien het protestantisme groote verplichtingen heeft.’ Ziedaar het resultaat van een breed opgezette studie, waarbij wel geen enkele der te raadplegen bronnen over het hoofd is gezien. Dit laatste geldt niet minder van zijne studie over de Nederlandsche Gasthuizen vóór de Hervorming, toegevoegd aan de geschiedenis van het Gasthuis te Zalt-Bommel van wijlen Dr. Acquoy. Deze was het die er vroeger zijn aandacht op vestigde, toen hij hem over een geschikt onderwerp ter behandeling raadpleegde. Met welk een groote zorg uit tal van stedebeschrijvingen en andere boeken de trekken verzameld zijn, die ons een denkbeeld kunnen geven van de inrichting, het gebruik en beheer dezer instellingen in vroeger eeuwen, bewijzen de talrijke aanteekeningen. Toch voldeed het opstel hem maar ten deele, omdat hij zijne onderzoekingen niet verder had kunnen uitstrekken. Hij had zich voorgesteld een boek te schrijven over deze gestichten van liefdadigheid in de noordelijke Nederlanden, zooals Prof. P.P.M. Alberdingk Thijm eenige jaren geleden over België heeft gegeven, en daarvoor archieven willen raadplegen, ginds en elders, ware hij niet pijnlijk aan zijn stoel gekluisterd geweest. Doch al meende hij slechts ‘iets’ over dit belangrijk onderwerp te kunnen geven, werkelijk heeft hij wat in druk over deze inrichtingen te vinden is zoo volledig bijeengebracht, dat zijn werk voor anderen, die het onderzoek willen voortzetten, een vaste grondslag blijft.
| |
| |
Tot zijne beste opstellen mogen zeker ook gerekend worden, die hij geheel of gedeeltelijk schreef in den tijd van zijn verblijf te Noordwijkerhout en die een plaats vonden in de ‘Studiën en Bijdragen op 't gebied der Historische Theologie’ van Moll en De Hoop Scheffer. Door Moll had hij eene Dietsche vertaling van ‘Das Buch von der neuen Felsen’ leeren kennen, waarvan C. Schmidt in zijn monographie over ‘Joh. Tauler von Strassburg’ in Rulmen Merswin den auteur had ontdekt. Vóór hij zijn ambt aanvaardde had hij zich reeds voorgenomen op dien tekst nader de aandacht te vestigen en was hij begonnen het handschrift, dat Moll bezat, te vergelijken met eene andere onuitgegeven vertaling, door dezen in een bundeltje op de Koninklijke Bibliotheek ontdekt. Was hij door Moll's onderwijs en geschriften reeds grondig bekend geworden met het karakter en streven der Nederlandsche devoten: nu het bleek uit deze vertalingen, dat er tusschen dezen en de bekende ‘Gottesfreunde’, waarbij Tauler, Suso, Nicolaas van Basel en Hendrik van Nördlingen zich hadden aangesloten, zoo al niet persoonlijk dan toch letterkundig verkeer had plaats gehad, zette hij zich tot een grondig onderzoek naar de betrekking tusschen beide godsdienstige richtingen. Zijne verhandeling over ‘De Duitsche ‘Gottesfreunde’ en de Nederlandsche ‘Devoten’’ was daarvan de rijpe vrucht.
Naar ik meen heeft ook Moll hem opgewekt om een onderzoek in te stellen naar de bedevaarten onzer landgenooten. Lang heeft Van der Kemp zich hiermede beziggehouden, en eerst op zijn tweede standplaats, in 1877, schreef hij zijne uitvoerige verhandeling er over. Hij rustte niet voor hij zijn onderwerp volkomen meester was en besliste eerst over de wijze van behandeling, als hij alle beschikbare bronnen geraadpleegd en daaruit alle
| |
| |
bouwstoffen verzameld had. Vandaar de geleidelijke gang van zijn verhaal, de klaarheid van zijn betoog. Na eene inleiding over de bedevaarten der Christenen in de dagen der kerkvaders, gaat hij over tot de mededeeling van de berichten, die tot ons gekomen zijn omtrent de bedevaarten onzer landgenooten, eerst van de eerste helft der 7e tot den aanvang der 11e eeuw, vervolgens tot het einde der 17e eeuw, waarbij hij zoowel bij die binnen als buiten ons vaderland plaats hadden stilstaat. Op de geschiedenis van deze godsdienstige handeling, die nog aan het einde wordt aangevuld met de vermelding van een en ander betreffende bedevaarten sedert de Hervorming tot op onze dagen, volgen hoofdstukken, waarin hij de oorzaken van dit verschijnsel nagaat, eene beschrijving geeft van de wijze waarop onze vaderen hunne bedevaarten volbrachten, wijst op den invloed dien ze hebben uitgeoefend op persoonlijk en maatschappelijk leven, en ten laatste het oordeel doet kennen dat tijdgenooten er over hebben geveld. Wat al boeken moesten worden nageslagen om ons dezen vorm van het godsdienstig leven onzer vaderen te doen kennen en begrijpen, zeggen ons de talrijke aanteekeningen. Na zulk een streng wetenschappelijk onderzoek, is over dit onderwerp inderdaad alles gezegd.
Mogen wij het betreuren dat wij niet meer studiën van zijne bekwame hand bezitten, dankbaar blijven wij voor de weinige die hij gaf. Onder de leerlingen uit de school van Moll blijve zijn naam met eere genoemd.
H.C. Rogge.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van A.C.J. van der Kemp.
Kerkelijk leven te Arnhem (1578-1815). Bijdrage tot de geschiedenis der Ned. Herv. Gemeente van Arnhem. Arnhem (1896). 8o.
| |
Artikelen in tijdschriften.
Studiën en Bijdragen op 't gebied der Histor. Theologie verz. door W. Moll en J.G. de Hoop Scheffer.
Dl. I, blz. 258-302. De Duitsche ‘Gottesfreunde’ en de Nederlandsche ‘Devoten’.
Dl. IV, blz. 1-103. De bedevaarten onzer landgenooten.
Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis.
Dl. IV, blz. 326-333. Bijdrage tot de kennis van het toezicht op kettersche leeringen der uit Frankrijk gevluchte predikanten, volgens de Notulen der Geldersche Synode van 1686-1700.
Dl. VII, blz. 225-277. Willem Baudart.
Dl. VII, blz. 337-376. Iets over de Nederlandsche gasthuizen in het algemeen, - en Geschiedenis van het Gasthuis te Zalt-Bommel door wijlen J.G.R. Acquoy.
De Tijdspiegel.
1880. | Juni blz. 208-224. Een prediker der woestijn. |
De Navorscher.
1893. | blz. 424-429. Iets over ‘De middelen’ in de 17de eeuw voorgesteld en aangewend om de Joden te bekeeren. |
1898. | blz. 325-334. Enkele bijzonderheden betreffende het beleg der Citadel van Antwerpen in 1832. |
Geloof en Leven.
1890. | Een episode uit het leven van Oberlin. |
1891. | Een verhaal uit de eerste jaren van Oberlins predikambt. |
1892. | In welk verband staat het beginsel der Hervorming der 16de eeuw tot dat der Vrijzinnigen van onzen tijd? |
Vereeniging tot verspreiding van Stichtelijke blaadjes.
1883. | Maarten Luther. (2de herz. druk 1896).
Een verbroken Zondagsrust.
Die zich zelf helpt, helpt God.
Een stichtelijke avondure op het Vierwaldstätter meer. |
|
|