| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. G.N. de Stoppelaar.
Met telegrafische snelheid verspreidde zich de droeve mare door Middelburg, dat op den 18den Maart 1899 te Nice in het bekoorlijk Zuiden was overleden Mr. Gerhardus Nicolaas de Stoppelaar, de bevorderaar van kunsten en wetenschappen, Middelburg's Maecenas. - Kort te voren was hij naar het land der bloemen vertrokken, naar het den vreemdeling steeds aanlokkende zeestrand, waar men slechts zelden de voorjaarsdampen ziet, aan Zeeland eigen en evenmin die gure sneeuwvlagen en kille, beijzelde straten, een oord, dat hij o! zoovele malen bezocht had, niet alleen om van de balsemrijke, zuivere lucht te genieten, maar omdat hij het reeds lang voor zijne gezondheid noodig oordeelde, hier eenige weken de koudste dagen te ontwijken. Hij vierde, ook nu, als naar gewoonte, zijn jaardag bij de famielje te Brussel, en reisde vervolgens doór naar het Zuiden, dat hem wachtte. Ditmaal was het eene altoos aangrijpende spoorreis van 19 uren; toch was hij nog al wel en opgebeurd na dien vermoeienden tocht, ofschoon zijn gewone kwaal, eene met den leeftijd toenemende kortademigheid en een slepende catarrh van de luchtwegen, wel was te wan- | |
| |
trouwen na luchtverplaatsing. Het was de influenza-tijd! Daar blijft hij den ...... voor koorts in huis; weldra ontwikkelde zich een dubbele longontsteking, in den regel doodelijk. Dit gebeurde ook toen, en na een korten doodstrijd en na weinig lijden volgde de dood. Verlaten staarde zijne weduwe op hem en wel verlaten, want de ijlings uit Brussel ontboden neef was ook uitlandig en kwam daardoor een dag te laat. Den 30sten Maart werd de graf kelder te Middelburg ontsloten en rondom stonden eene groote schare met velerlei herinneringen, en Commissiën van Stedelijk Bestuur en Raad en velerhande Deputatiën. Gesproken werd er niet; dat had de overledene gewenscht.
Tragisch was voor hen, die de toevallige bijzonderheid kenden, dat het eerste lijk, dat op de in 1826 nieuw gemaakte begraafplaats was ter ruste gebracht, dat was geweest van zijne moeder Vrouwe Judina Adriana Leonarda de Haan, slechts 28 jaren oud.
Reeds in de Staten-Notulen van 1585 komt de naam van de Stoppelaer voor als Gecommitteerde. Vorsterman van Oyen geeft in zijn wapenboek een famielje-register, dat onafgebroken van de eerste helft der 13e eeuw tot heden voortloopt. De Stoppelaar's grootvader was predikant te Gorinchem. Nagtglas, in ‘de Zeeuwen’ schrijft van hem: ‘dat hij niet alleen als Leeraar geacht werd, maar ook als letterkundige’. Hij huwde te Goes met Mej. van Visvliet. Men zou het een atavisme kunnen noemen, wanneer goede eigenschappen van voorouders voor den dag komen. - Gerhardus was modern godsdienstig; zijn huishouden kenmerkte zich door deftigheid en zedelijkheid en huishoudelijkheid. - Hij volgde ook niet de voor den dag komende mode om zich geen lastpostjes op den hals te laten schuiven of om, als geavanceerd liberaal, het verstandig te rekenen tot geen kerkgenootschap te
| |
| |
behooren. Verre van daar; bij het Waalsche Kerkgenootschap nam hij, met zijne gewone toewijding wél die zoogenaamde last- (vroeger eere-)posten waar, en diende als Diaken, als Ouderling en later als Electeur, en met gulle vroolijkheid zat hij daar aan de Agape's.
Maar vooral op het gebied van het Schoone en Goede openbaarde zich bij den kleinzoon een atavisme, dat aan den voorvader denken deed. Het aankweeken van al wat edel was en van al wat den schoonheidszin kon bevorderen, de veredeling van Middelburg's ingezetenen, en verheffing van Middelburg's naam in den vreemde, ziet, dat was de gouden draad, die door zijn leven was gevlochten.
De zoon Pieter (1789-1853) vestigde zich te Middelburg, werd hoofd der Brouwerij ‘de Vijfhoek’ en later wijnhandelaar; zoo ontstond de nog bestaande firma Waterlander en de Stoppelaar.
Opvolger in die zaak zou zijn 's mans zoon Anthonie, doch deze overleed 24 April 1850 en de vader zelf 1 Mei 1853, en ziet, nu was Gerhardus, jong Advocaat, op eens de handelsman, de wijnkooper; hij dreef die zaak eerst alleen voor eigen rekening en, voornaam als de zaak was, wilde hij ze nog meer uitbreiden en getroostte zich o.a. drie of vier reizen naar Bordeaux om daar de fabricatie van nabij te zien en zich te overtuigen of wel wezenlijk de mislukking der wijnoogsten reden zijn mocht om den wijnprijs zóó te verhoogen.
Weldra namen intusschen andere bezigheden toe, zoodat hij reeds 1 Mei 1856 als deelgenoot aan zich verbond den Heer H.J. Dronkers en later diens zoon, die thans na de Stoppelaar's overlijden de firma heeft overgenomen. Wijnhandel was dus de Stoppelaar's levensdoel niet, maar toch, met zijn gewonen ijver legde hij zich op fijne merken toe, en het deed hem, zijn gansche leven door,
| |
| |
een groot genoegen, als hij vernam en ook uit den omzet begreep, dat, ondanks naijver en concurrentie, zijn wijn toch veelal werd verkozen.
Onverwacht zijn wij daar op eens aan den handel en wijzen er dan ook op dat in de Stoppelaar toch wel een handelsgeest stak, want toen zijn broeder Burgemeester was van Veere, besloten zij met den Heer H.J. Dronkers, te beproeven Veere's voorspoed te bevorderen door den oesterhandel, daar sedert onnoemelijke jaren gevestigd, doch klein en kwijnend, er boven op te helpen. Dit gelukte en de Stoppelaar ging naar Arcachon om daar de cultuur dier schelpdieren van nabij te zien. Toen hij teruggekeerd was, wendde men zich tot de Regeering om verlof de oestercultuur op groote schaal voort te zetten langs de Scheldeboorden, doch dit werd geweigerd, in het belang der scheepvaart!
Toen anderen op groote terreinen verderop in de Schelde overal en overal oesters gingen kweeken, sloot men natuurlijk de oesterputten te Veere en te Vlissingen.
Die ongedachte lotsbeschikking had grooten invloed op het verdere leven van den jongen advocaat; daardoor werd hij later een zeer werkzaam lid van Schuttevaar en van de kamer van koophandel en vele jaren van beide de hooggeschatte voorzitter; ook deze betrekking verbond hem aan al de groote plannen van kanaal- en spoorwerken.
Het gezin van den vader, waarin de zeis des doods maar al te ijverig maaide, was een toonbeeld van deugd, van huiselijkheid en van eenvoud. Als men den eenigszins achteroverloopenden heer, die wethouder was en lid der Prov. Staten, zóo met zijn stokje zag wandelen, meende men een stug en onvriendelijk man voorbij te zien gaan, toch was hij juist het omgekeerde! Alles was
| |
| |
zachtmoedigheid in hem, liefelijke plichtsbetrachting en edel huisbestuur. Dat voorbeeld hebben Gerhardus en zijne vrouw steeds gevolgd.
Door zijn verschillende posten was alzoo de zeer gewaardeerde vader eenigszins een man op staatkundig gebied. Geen wonder, dat hij voor zijn drie overgebleven zonen een loopbaan in die richting zocht. Eén, hij heette Jan, was niet gezond en werd in later jaren gemeenteontvanger van Middelburg, dus een stadhuisman. De twee anderen moesten ook dien weg op, doch hij begreep daarbij, dat men een meer geleerde opvoeding en rechtskennis moest bezitten, zoodat hij ze liet studeeren. Gerhardus bekwaamde zich in de Humaniora niet aan de latijnsche school te Middelburg, maar aan het instituut van Canne te Beverwijk en later te Noordwijk; dit geschiedde om gezondheidsredenen. Dat gemis aan een echte latijnsche school was oorzaak, dat hij een, trouwens goed geslaagd, examen moest doen, om tot de Leidsche lessen te worden toegelaten en wellicht ook dat hij juist niet dweepte met de klassieke talen.
Aan zijn verblijf te Beverwijk herinnert nog een gedicht achter zijn dissertatie, gemaakt door den geneesheer D. Dorbeek aldaar, die later naar Alkmaar is vertrokken. Het quinquennium studiosorum brachten beide broeders - immers zij verschilden slechts één jaar - genoeglijk maar werkzaam door. Ieder, die gestudeerd heeft, begrijpt, dat zij al hun tijd niet in de allesbehalve aanlokkelijke collegekamers of achter de boeken hebben doorgebracht, maar dat ze ook genoten van al de genoegens die de Alma Mater haar zonen aanbiedt. Als kweekschool van lust voor algemeene ontwikkeling was het te Leiden dan ook overheerlijk voor hen, omdat het hun aard was, evenals hun grootvader hun smaak te ontwikkelen voor
| |
| |
het schoone en het goede. Wij zullen hier niet in bizonderheden treden; ieder begrijpt dat zij lid waren van Senaat en Sempre Crescendo en van het Zeeuwsche Dispuut onder de spreuk ‘Non sordent in undis’ en van maskerade-commissies. Van de maskerade, in 1850 gehouden, was Herman de nauwkeurige secretaris, en hij gaf voor dien optocht van Frederik Hendrik geschiedkundige aanteekeningen in het licht. Beiden beoogden met hun studiën een nuttige maatschappelijke loopbaan en hierbij was Middelburg hun point de mire.
De balie had weinig aantrekkelijks voor hem en toch zou hij later zoovele aanspraken houden in het openbaar: hem stond voor den geest een administratieve of politieke loopbaan in zijn geboorteland en de geschiedenis van dat oord. Zijn vader, de wethouder, kon hem op het stadhuis toegang verschaffen tot alle oude en nieuwe documenten en er was nog zeer veel te onderzoeken; geen wonder, dat hij - het was 8 Dec. 1848 - een historisch Proefschrift verdedigde, dat onder den titel van ‘De civitate Medioburgensi ejusque procurandae ratione’ de ontwikkeling van Middelburg's bestuur bevatte van den Graventijd af tot het Revolutiejaar 1848. Jammer, dat de wet hem verplichtte Latijn te schrijven, die taal geraakte toen reeds bij niet-Literatoren in onbruik, en wie zal het ontkennen, dat het maar lastig is, om zoo maar al lezende dadelijk in te zien, wanneer de Idus inviel of te begrijpen, dat men onder consuls en quaestors eenvoudig Burgemeesters en Rentmeesters had te verstaan. Door de vakmannen werd die Dissertatie zeer geprezen.
Na een uitstapje met vrienden naar Londen vestigde zich de heer de Stoppelaar als advocaat te Middelburg en heeft daar ettelijke malen in criminalibus, zeker wel ex
| |
| |
officio gepleit en enkele malen in civiele zaken. Gelukkig gaf het hem een afleiding en tevens een nuttige bezigheid, dat hij den post verkreeg van Auditeur Militair bij den schuttersraad, waar juridisch veel in orde te brengen was; bij dien Raad berust wel het meeste werk bij den Auditeur. Dit gebeurde reeds in 1852 en het geluk liep hem verder mede in zijn wensch naar niet-pleiten. Bij de gemeente-administratie overleed of sukkelde de griffier van de Kreke en het viel den zoon des wethouders, die van kunde en toewijding reeds zoovele blijken had gegeven, niet moeielijk dien post van griffier te verwerven (Juni 1853). Nu kon hij zich van meer nabij vertrouwd maken met alles wat het Gemeentebestuur betrof, of wat hij van historie weten wilde, en nog gemakkelijker werd het hem toen zijn chef Mr. v.d. Swalme in 1856 griffier der Staten werd en hij zelf gemeente-secretaris: voorwaar een kolfje naar zijn hand!
Welk een schoone positie voor den navorscher der plaatselijke geschiedenis. Zijn vader liet hem zijn boeken en aanteekeningen na, hij zelf had wegens zijn Dissertatie reeds zeer veel moeten lezen en opteekenen; op den besten voet stond hij met Burg. en Weth.; de archivaris van Zeeland, de veel-wetende J.P. van Visvliet, was zijn verre bloedverwant en de archivaris der Gemeente zijn eigen broeder, en wat ook deze voor het, hier zoowel als elders, schromelijk verwaarloosde archief heeft gedaan tot aan zijn vertrek naar Egypte in 1874, blijkt genoeg uit den gedrukten, 850 bladzijden grooten catalogus, die loopt van 1217 tot 1581.
Altoos en altoos verzamelde dus onze Gerhardus; hij was de ware man op de ware plaats; geen wonder, dat hij het grootsche plan koesterde de geschiedenis van alle zijden op te helderen, en, kon het, een alles om- | |
| |
vattend geschiedverhaal uit te geven. Maar die schoone gedachte vervloog ..... in rook. Om dit te begrijpen, moeten wij een korten blik slaan op de Stoppelaar's privaat leven.
Na zijn vestiging woonde de Stoppelaar eerst in het vaderlijk huis, Spanjaardstraat E 71 en spoedig daarna met zijn broeder in de Langedelft op bovenkamers, A 101; daarna kocht hij een huis op de Noordzijde van den Dam, N 5. Deze koop had zijn bedoeling, er was een huwelijk op til. Den 10 Nov. 1852 werd hij in den echt verbonden met jongvrouwe Carolina Henrietta Antonia van Eys, uit Amsterdam, met wie hij ruim 40 jaren gelukkig is gehuwd geweest. Zij was voor hem een vrouw naar hart en ziel. Zij had denzelfden kunstzin, dezelfde menschlievendheid, denzelfden lust tot plichtsbetrachting als hij, denzelfden lust tot weldoen, dezelfde voorliefde voor huiselijk geluk, denzelfden smaak, dezelfde neigingen: niets ontbrak dan een nakroost.
Eveneens was het beider genot reizen te maken en hun kennis van de wereld te verrijken, waartoe een inmiddels verworven fortuin hen in staat stelde. Vandaar hun vele reizen naar alle landen van Europa, Moscou, Constantinopel en Egypte tot aan de watervallen van Aszouan. De prachtige musea, voor wie de kunst liefheeft zoo onbetaalbaar, werden nauwkeurig bezocht en het was een waar genot voor den heer de Stoppelaar, dat hij, na in het Zeeuwsch genootschap zijn Egyptische reis te hebben opgehelderd, werd uitgenoodigd dit te herhalen voor een gezelschap van Dames. Voor reizen ter zee ontbrak bij beiden de lust, vandaar dat zij Amerika niet zagen, niettegenstaande de Holland Society hen daartoe te Middelburg ten sterkste had aangespoord.
| |
| |
In 1859 kocht de Stoppelaar het groote huis in de Langedelft van den heer Louisson.
Ziet, dáár woonde naastaan een bakker, Korsman, in een huisje, dat een zijraam had tusschen beide perceelen. Er breekt bij dien man een suspecte brand uit en met het kleine verbrandde ook het groote. Een deel van de prachtige meubels en van de rijk ingebonden prachtwerken werd wel is waar gered, maar, wat boven stond verdween, en dat was, behalve het Archief van St. Sebastiaan, de geheele Bibliotheek over Zeeland, die de eigenaar in zijn gansche leven in de beste uitgaven en fijnst geconditioneerde exemplaren had bijéén gebracht. Veel treuriger nog was dat alle aanteekeningen over Middelburg - zoo iets te herstellen was onmogelijk - mede verloren gingen. De Stoppelaar besloot voor het Fatum te buigen en zijn zoover gevorderden arbeid te staken. Het huisje naast aan werd, toen het te laat was, aangekocht, in antieken stijl opgebouwd en aangetrokken. Het werd getiteld ‘Eigen haard is goud waard’, het groote verrees heerlijk als Phenix uit de asch.
Mr. de Stoppelaar legde den 20 Mei 1884, zijn Secretariaat neder en werd spoedig daarop door de Burgerij tot Raadslid gekozen. Hij bleef dit tot zijn overlijden, en men begrijpt van welk een groot nut hij is geweest door zijn uitstekende plaatselijke kennis en door zijn steun in alles wat goed was. Maar hij verdiende hooger te klimmen en wilde dat ook wel. Zóo veel studie, zóo veel wereldkennis, zóo veel bekendheid met stad en lande, zóoveel onbekrompenheid en onafhankelijkheid wezen hem aan als goed lid van de Provinciale, ja, van Gedeputeerde Staten. Maar de politiek is helaas al te vaak! een slang, die schittert door in 't oog vallende kleuren, die door haar gladheid u ontglipt, die zich kronkelend met haar
| |
| |
dubbele tong of liever door haar gifttand, gereed staat haar weldoener te dooden. Tevergeefs stelde menig liberaal kiescollegie hem tot candidaat: de tegenpartij, door het platteland gesteund, triomfeerde door alle middelen. Er werd bv. aangevoerd, dat hij door zijn zomerconcerten en pogingen om het volk te ontwikkelen, de maatschappij bedierf en dat hij door zijn liberaliteit de provinciale kas zou ten onder brengen. Al had de Hooge Regeering een Virtus nobilitat voor hem over en een Eikenkroon, toch moest hij ondervinden, dat ondank 's werelds loon is!
Hoe meer er beschikbare tijd kwam, des te meer beschikte men over zijn persoon. Men wist het wel, dat hij onmisbaar was; was hij er bij, dan gelukte alles, ontbrak hij, dan ontbrak ook vaak de voltooiing. Inhuldigingen, optochten, illuminaties, commissiën, receptiën en zoo meer werden hem toevertrouwd en in zeer veel nam hij het initiatief. Plaatsruimte verbiedt ons dat alles te vermelden.
Wij willen echter wijzen op eenige bezigheden van den heer de Stoppelaar, waarmede hij zich meer bizonder heeft ingelaten en noemen dan eerst de Oudheidskamer op het Raadhuis.
De overal gebleken noodzakelijkheid musea in te richten, als leerstoelen voor de geschiedenis van een land deed reeds in 1841 het gemeentebestuur besluiten ook zóó iets tot stand te brengen; dit geschiedde op aandrang van den bij oudheidkundigen wel bekenden Jhr. C.A. Rethaan Macaré, toen ter tijd wethouder. De kleine verzameling werd reeds 23 Aug. 1841 plechtig geopend en Middelburg had een gedenkstuk meer. Macaré plaatste den kleinen catalogus in de werken van het Utrechtsch Hist. Genootschap. Toen hij metterwoon naar Utrecht vertrok, werd
| |
| |
de zorg daarvoor opgedragen aan den heer de Stoppelaar in zijne qualiteit van Gemeentesecretaris. Geen beter man daarvoor! Hij ging met zijn bekenden ijver aan het werk en bekend met de vroegere geschiedenis van gansch Middelburg en geholpen door zijn vrienden verzamelde hij al wat hij maar kon.
Er verscheen een tweede, veel meer omvattende en goed geordende cataloog in 1870, dien het Bestuur liet drukken en, in 1887 een derde, auctior et emendatior. Bij dezen schreef S. een geschiedenis van ons bekend stedehuis, dat eigenlijk het tweede is van dien naam.
Men verwijderde toen uit de collectie den op zich zelf merkwaardigen, doch dáár misplaatsten rommel van het oud-archief en bracht het op een eigen kamer, met enkele uitzonderingen, die door haar uiterlijk en wetenswaardigheid bij een kort bezoek de aandacht van bezoekers konden trekken en alles werd behouden, wat met een oogopslag de geschiedenis der stad kon ophelderen. Deze laatste catalogus bevat 600 nommers. In 1848 verkreeg Jhr. Macaré een gedenkteeken op de oudheidskamer en de Stoppelaar zal men zeker ook niet vergeten. Niet overal is zóóveel te vinden als in Zeelands hoofdstad; wel is waar is veel door gemis aan toezicht verdwenen, misschien ontvreemd, maar veel merkwaardigs is toch bewaard. Vooral van de oude schutterijen en gildekamers was voor de Stoppelaar nog veel terug te vinden, prachtige wapenboeken, zilveren schilden en ketens, flink gegraveerde bokalen en metalen bladen. Dat glas, dat zilver, thans in ruime montres tentoongesteld, verbaast in zóo klein een stadje al aanstonds den bezoeker en het zal den conservator niet weinig hebben gestreeld daar koning en koninginnen rond te leiden, den Prins van Wales en menig minister; vleiend was het bovenal, H.M. de
| |
| |
Regentes, toen zij de overige merkwaardigheden had bezocht, te hooren vragen om ten tweede male de oudheidskamer te mogen bezien. Het gaat niet aan, op te noemen, wat men daar al ziet. Die bizonderheden verlangt, raadplege den catalogus met de vervolgen. Men slaagde er in de uitgaven te dekken doordat het aantal bezoekers zoo groot was als men had gehoopt.
Onder die vele merkwaardigheden bracht de Stoppelaar ook bijéén de gouden en zilveren sieraden zooals de landlieden voor een goed deel nog dragen, en die juist nog meer waarde zullen erlangen, wanneer eens de nationale kleederdracht zal zijn afgeschaft, hetgeen hier evenals elders gebeuren zal. Daarenboven plaatste hij er, vaak te zijnen koste, een vrij volledige collectie munten en penningen, doch alleen dezulke, die in Middelburg zijn geslagen of op deze stad betrekking hebben. Men is dan ook in staat geweest eene oudheidkundige tentoonstelling in orde te brengen, die voor een afgelegen gewest al vrij belangrijk heeten mocht en waarin de conservator door belangstellenden, vooral door Nagtglas geholpen, een hoofdrol vervulde.
Rethaan Macaré was de aanlegger, de Stoppelaar de bouwmeester en de Middelburgers geven hem gaarne daarvan de eer.
Het bestuur stelde van den beginne af een kamer daarvoor beschikbaar, doch toen de Rechtbank van het Raadhuis naar het gebouw van het voormalige Prov. Gerechtshof werd verlegd, kwamen er meer geschikte kamers open, en die zalen, in antieken stijl gebouwd, bevatten nog portalen, deuren en banken, die in volle harmonie zijn met den inhoud. Intusschen onze voorouders hielden van rustige, deftige somberheid, en al zijn ook hier de puntbogenvensters op zich zelve reeds oud- | |
| |
heden, toch is het waar, dat zij in den winter vooral, het daglicht belemmeren, en licht is bij het bezoek aan musea een noodzakelijk vereischte.
Op kleine schaal hebben Vlissingen, Veere, Goes en Sluis de Stoppelaars voorbeeld gevolgd, zelfs het kleine Arnemuiden, dat nog heel wat aardigs bezit, en ook in Domburg bewaart men wat er nog te vinden is. Jammer dat in verloop van tijden veel is ontglipt, voornamelijk door gemis aan belangstelling.
Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen heeft groote verplichtingen aan denzelfden man. In 1769 opgericht te Vlissingen, was het na jaren van buitengewonen bloei, juist 100 jaar geleden, in zoo treurig een verval geraakt, dat men overbrengen naar Middelburg beschouwde als het eenige nog mogelijke redmiddel. Die maatregel heeft geholpen en nu leeft het voort, wel niet op een rijken maar toch op een behoorlijken voet! Maakt men de balans op van baten en lasten, dan blijkt het een gezeten burger te zijn.
Reeds op 13 Febr. 1854, werd de Stoppelaar verkozen als lid; dat was een onderscheiding en hij stelde die op hoogen prijs; meermalen begiftigde hij het, ook na de oprichting der oudheidskamer, met de gaven van zijn geest en van zijn inmiddels toegenomen fortuin.
De schrijver van deze schets kan het getuigen, dat hij zijn verre reizen zóo inrichtte, dat hij steeds den dag vóor de gewone vergadering terug was. Herhaalde malen was hij dan ook lid van het Dagelijksch Bestuur en van 1874 tot 1885 was hij de ijverige secretaris. Meer dan eens heeft men er bij hem op aangedrongen het voorzitterschap op zich te nemen, doch aan dien aandrang meende hij geen gehoor te moeten geven, het
| |
| |
waarom is onbekend gebleven; hij verontschuldigde zich steeds wegens zijn klimmende jaren en toch ware hij er zoo geschikt voor geweest.
Vier of vijf malen hield de Stoppelaar de verplichte lezingen en deze waren steeds leerzaam en onderhoudend. Behalve zijn reis naar Caïro, koos hij bij voorkeur tot onderwerp een stuk van Middelburgs geschiedenis, een voorbeeld, dat jammer genoeg, slechts door weinigen werd gevolgd doch vroeger bijna regel en ook eigenaardig was. Hij sprak over de ommegangen, door de schutterijen van Middelburg en Arnemuiden, die een stuk van het H. Kruis rondom de stad droegen en met middeneeuwsche pracht uittogen uit de Westmonsterkerk op de groote markt - over de historie en overblijfselen der voormalige gilden in onze stad - over de schuttershoven en maaltijden en zóó meer, alles boeiend voor hen, die Zeeland op prijs stelden en zijne geschiedenis lief hadden.
Van 1801 af tot vóór 12 jaren was het genootschap gehuisvest in een in de Latijnsche Schoolstraat, in 1899 en 1900 afgebroken en tot woonhuizen verbouwd huis. Het had zoo iets geleerds, omdat er ook physische lessen werden gegeven voor Heeren en Dames, en omdat de vermogende Johan Adriaan van der Perre, Zeelands Eerste Edele, dit vroeger door zijn neef Veth v.d. Perre bewoonde huis, had bestemd tot een tempel der Wetenschappen; zijne weduwe schonk het in eigendom aan het Natuurkundig gezelschap.
Toen de apothekerslessen bij de Geneeskundige school hadden opgehouden, kwam de vroegere teekenschool vacant en werd deze aan dat groote gebouw getrokken. Reeds toen onderging het zoogenaamde museum een vergrooting, de hulp van aangestelde conservatoren gaf aan alles een beter aanzien en de in kasten verborgen naturalia werden
| |
| |
tentoongesteld. Maar spoedig was het te klein en te ouderwetsch in vergelijking met dergelijke musea in andere plaatsen. Een gebouw, waarvan Willem V en al zijn opvolgers Beschermheeren waren geweest, moest in de Stoppelaar's oogen, nadat hij zóóvele musea in Europa had bezien, beter voor den dag komen en zóó groot was zijn achting er voor, dat hij er waarlijk over dacht, om evenals van der Perre een statig huis ten geschenke aan te bieden. Van de gedachte kwam het tot uitvoering en het mocht wel een vorstelijk geschenk heeten. Hoeveel eerbied men ook had voor het oude gebouw, toestemmen zal ieder, dat het hedendaagsche veel schooner en doelmatiger is. Men kan het een sieraad noemen van de gemeente, zooals het daar pronkt met zijn groote vergulde letters, die zeggen wat het is. Vroeger zoo somber in een afgelegen straatje, voor den vreemde moeielijk te vinden, en nu aan de hoofdstraat met prinselijken gevel, op zijde met een in antieken stijl aangelegden tuin, en in dien hof een zeer oude houten huisgevel van een huis, St. Peter gedoopt, een geschenk van wijlen Mevrouw de Wed. Jutting. Nu is er een keurige leeskamer, een indrukmakende vergaderzaal, thans komen de beroemde Nehalennia-altaren beter tot hun recht met al wat in den Zeeuwschen bodem is opgegraven, waaronder de ante-diluviaansche beenderen uit de Schelde, evenzoo het rijke kabinet van munten en penningen; nu beschouwt de bezoeker gaarne de antieke kamer en het fraaie porcelein en wat Zeelands Fauna heeft opgeleverd, en de platen in de zoogenaamde Zelandia illustrata.
Den 22en December 1888 werd het gebouw ingewijd door den toenmaligen voorzitter Dr. Sibmacher Zijnen. Bij die gelegenheid werd den architect J.A. Frederiks aangeboden een zilververgulde, zilveren en bronzen medaille
| |
| |
geslagen op den stempel des Genootschaps en aan den heer en mevr. de Stoppelaar een groot te Roermond vervaardigd lichtraam, met sprekende kleuren. In arabesken gehuld staat bovenaan het embleem des Genootschaps met het devies daaronder in een cartouche:
Gerardo Nicolao de Stoppelaar
Aedificii donatori
Grata Societas
1888.
De gever begreep, dat er nog meer noodig was, en had daarom de edelmoedigheid een som van ƒ 5000 daarbij te voegen. Zooals het met gebouwen meer gebeurt, het groote huis bleek nog te klein, zoodat een achterhuis moest opgetrokken en zeer veel veranderd worden. Het Genootschap besloot kortweg een leening, renteloos aan te gaan in aandeelen van 100 gulden. De Stoppelaar nam er nog 25 en bepaalde, dat na zijn overlijden en dat zijner vrouw, de niet uitgeloote aandeelen aan het Genootschap zouden worden geschonken. In 1900 anticipeerde de edele vrouw op die beschikking en schonk ze, reeds toen, ter waarde van ƒ 1700.
Evenals in alle inrichtingen, waarbij de Stoppelaar was betrokken zal ook zijn naam bij het Genootschap in dankbare herinnering worden bewaard. Wij mogen hier wel bijvoegen, dat eenige jaren te voren Mr. M. Verbrugge, oudoom van zijns broeders vrouw, vier duizend gulden schonk voor een zijn naam dragend fonds.
De Confrèrie van St. Sebastiaan, met zijn wapen uit den tijd der kruistochten, was het troetelkind van onzen de Stoppelaar. Die aloude confrèrie van den Handboog, lang reeds bestaan hebbende, toen Filips de Schoone in 1501 haar privilegiën schonk, had haar Doele
| |
| |
moeten verlaten en had, na het vertrek der Spanjaarden daarvoor verkregen het ledig geworden klooster der Augustijnen. In dat kloostergebouw zouden dus de vrome hymnen, die de navolgers van den H. Augustinus ten hemel opzongen, worden vervangen door de vroolijke refereinen der gildebroeders en door de opgewekte maaltijden, die wij uit de boeken kennen en uit de groote schilderij van van der Helst.
Onze schuttersmaaltijden verschillen in niets van de vorige behalve ... in de kleeding en spijs. Zij hielden stand tot op dezen tijd. Men schoot wekelijks of dagelijks met den boog, zelfs in 's schrijvers tijd deed men dit òf alle weken, òf alle maanden; ook vierde men ten minste eenmaal 's jaars het zoogenaamde Meischot. Thans rusten Boog en Pijl, ‘müssig in der Halle’. De Stoppelaar en zijn broeder Herman werden reeds vroeg na hunne vestiging, immers in 1851, aangenomen als confrères, maar in den tijd, toen zij, en spoedig daarop ook hun derde broeder Jan, lid werden, was alles in deerlijk verval. ‘Priam's grosser Heldenstamm’ zou wellicht ‘verdorben’ zijn geweest, indien zij er geen nieuw leven in hadden gebracht. Behalve voor de leden diende het Schuttershof ook voor het publiek als een weinig bezocht koffiehuis en bij gelegenheid van de jaarlijksche kermis voor sobere matinées, muziek en klein vuurwerk.
Langzamerhand kwam er nu verbetering. Het ledental nam toe, voornamelijk door de invoering der zomerconcerten, die men in andere steden reeds kende. Zij hadden verbazenden toeloop die muziekuitvoeringen en brachten de confrèrie er boven op. Wij zeiden het reeds, zij bestaan nog, maar het ledengetal en de bezoekers zijn in den laatsten tijd weer sterk afgenomen. Is het omdat het prozaische bier en de chineesche thee in de
| |
| |
plaats zijn getreden van den fonkelenden wijn en de ‘fransche’ broodjes met zalm, of is het, omdat er te veel gelegenheden bestaan om uit te gaan, of omdat sommige leden het zondig noemen, of omdat men zuinig wordt, of omdat de zoele zomeravonden schaarscher worden? welk statisticus zal het becijferen? Maar wij geven den ontwerpers de eer, die hun toekomt. Hoe meer de zaak vooruitging, hoe meer de wakkere schutters ook zorgden voor verscheidenheid in uitvoeringen. Wij hoorden er dikwijls de Grenadiers uit den Haag, de Guides uit Brussel, de stafmuziek van Breda, Bergen op Zoom enz., enz. De deken der confrèrie, een waardigheid die onze Gerhardus in 1854 verkreeg, zorgde, dat aan alle confrèriën en maatschappijen die Middelburg bezochten, een feestconcert werd aangeboden. Door de inmiddels nieuw gebouwde groote feestzaal werd het Schuttershof tevens een uitgezochte plaats voor Nijverheids-, Bloemen- en Schilderijententoonstellingen en van meer, waartegen de vroegere Augustijners zeker zouden hebben gewaarschuwd.
In 1881 was er voor de Stoppelaar en voor Middelburg een groote feestavond. Hij was 30 jaren Deken der confrèrie. Deze bood den jubilaris een schitterend geslaagden feestavond aan door een concert van de Grenadiers, dat door 1400 personen werd bezocht. Eenigen tijd later volgde nog een feestmaaltijd en het aanbieden van een artistiek uitgevoerd album. De deken bood der confrèrie van zijnentwege een verguld zilveren medaille aan, door de firma C.J. Begeer te Utrecht vervaardigd. Het concert zelf beantwoordde onze Jubilaris nog in het volgende jaar met een even schitterende muziekuitvoering, gegeven door de Guides uit Brussel. Historisch merkwaardig was echter nog iets anders!
Bij den brand was door een nooit verklaard geluk
| |
| |
een uitstekende catalogus bewaard gebleven van het bij den Deken bewaarde Archief der confrèrie. Hieruit en uit wat zijn geheugen hem vertelde, gelukte het de Stoppelaar een volledig geschiedverhaal bijeen te stellen van het leven der confrèrie. Het is voor Middelburg het eenige gilde dat zóo iets bezit. Het met platen versierde werk is niet in den handel en dus voor eigen rekening uitgegeven.
De titel van het boek, dat tal van interessante mededeelingen bevat en in vloeienden stijl is geschreven, luidt: ‘Het schuttengilde van den Edelen Handboog-confrèrie van St. Sebastiaan te Middelburg’.
Maatschappij der Ned. Taal- en letterkunde. Zeer ingenomen was de Stoppelaar, reeds lid van het Hist. Genootschap zijnde, benoemd te worden tot lid der bovengenoemde maatschappij, een eer die hem den 17en Juni 1869 ten deel viel.
Geen wonder! Hij wist wel, dat zijn lettervruchten voor een deel gevleugelde woorden waren, doch geene gedrukte bellettristische voortbrengsels. Historie was zijn hoofdzaak. De lijst zijner geschriften bepaalt zich behalve de dissertatie dan ook maar tot de volgende:
a. | Eene bladzijde uit Middelburgs geschiedenis in 1501 (Zeeland, jaarboekje van 1853). |
b. | De Vlissingsche poort 1639-1868. (Naamwijzer 1868). |
c. | Bovengemeld Schuttengilde 1886. Niet in den handel. |
d. | Verslag van het verhandelde op het XVII Landhuishoudkundig congres in 1862. |
e. | Handelingen van het XII Ned. Taal- en Letterkundig congres. September 1872. |
f. | Catalogus der oudheidskamer. 3de druk 1887. |
g. | Kort overzicht der geschiedenis van den Zeeuwschen spoorweg. (Midd Naamwijzer 1866). |
h. | Verslag, Zeeuwsch Genootschap bij het 100-jarig bestaan. |
| |
| |
Toch was hij van groot nut voor die Maatschappij, doordat hij door het Bestuur van Middelburg werd benoemd tot Lid en Secretaris van het in 1870 te houden congres, waarvoor hij zich veel moeite gaf, en waarvan hij, wat Middelburg aangaat, het factotum was. Den stadgenooten moest worden getoond, dat ‘de taal is gansch het volk’, dat de Bellettrie der volkeren adel is, dat het Idealistische, dat er in ligt, den stand der beschaving bepaalt, en dus lijnrecht staat tegenover het stoffelijke, dat de meeste menschen zoeken. Het congres slaagde uitmuntend; men zeide zelfs, dat het een der meest gelukte was, en voor de stad was het een feestweek. De Stoppelaar bracht er alle celebriteiten der Letterkunde. Het omvangrijke verslag vermeldt u de werken des geestes daar ten toon gespreid, door Nederlanders uit Noord en Zuid. Middelburg verkreeg als het ware een nieuwe en goede bekendheid.
Men hoorde dáar der Zeeuwen taal met Vlaamsche uitspraak in klanken, zoeter dan honing, en het was den Zeeuwen vreemd die mannen bij hen zoo opgewekt en vroolijk te zien, die zij zich hadden voorgesteld als ernstige geleerden, het best op hun gemak tusschen folianten en in archieven. Wat men daar al deed en sprak hebben hij en de tweede secretaris, Nagtglas, welsprekend voor de toekomst bewaard. Voor dit congres had ‘St. Sebastiaan’ in hetzelfde jaar de ruime feestzaal gebouwd. Bij het scheiden:
Hoorde men de afscheidswoorden
Zoowel van 't Zuid als van het Noord
Dat men 't aloud Goed Zeeuwsch, goed rond,
In Middelburg op Walcheren vond.
Kunstmuseum. Overal, en dus ook hier, had men vele schilderijen langzamerhand van de hand gedaan, waarmede ook verloren gingen de lust en de kunde om
| |
| |
te beoordeelen, wat waarde had, wat niet. Op zijn langdurige reizen had de Stoppelaar kunnen waarnemen, dat die lust overal opnieuw begon te ontwaken, en dat zelfs kleine steden verzamelingen aanlegden. Dit wenschte hij ook nu voor zijn geboorteplaats en wilde den lust daartoe opwekken door het houden van schilderijententoonstellingen.
Het boogschieten was verloopen, ondanks des konings poging op het Loo. St. Sebastiaan's Doele bleef ten laatste ledig staan en de Deken besloot dat terrein te gebruiken voor een te bouwen kunstmuseum en dat der Confrèrie aan te bieden en daarbij zijn stadgenooten op te wekken voor de levende schilderkunst.
Het museum van Cassel strekte hem tot model. Door zijn edelmoedigheid verrees een tempel voor Pictura en zoo tusschenin werd door hem nog een huis gekocht en in antieken stijl gerestaureerd, om aan de confrèrie een passenden ingang te bezorgen. Twee prachtige geschenken voorwaar! Het museum werd in 1887 geopend, ten gebruike van ieder die er stukken in wenschte te plaatsen. Opgericht werd toen ‘de Vereeniging tot het oprichten en in stand houden van een kunstmuseum’. In den jongsten catalogus worden vermeld 11 stuks oude kunst, veelal van groote kunstwaarde, 15 teekeningen en aquarellen en 61 schilderijen van hedendaagsche meesters. Deze zijn alle aangekocht, door stadgenooten geschonken of in bruikleen gegeven. Twee en twintig hedendaagsche stukken gaf de famielje de Stoppelaar zelve ten geschenke.
Ter eere van den schenker is een marmeren cartouche in een der zalen van het museum opgesteld. Moge het later blijken, dat ook voor hem de regel geldt van het grafschrift te vinden in onze Koorkerk: ‘Al is Jan Pietersz. dood, Er leeft nog zijns gelijken!’
| |
| |
Spoor en kanaal. Al heeft dit niets met de letterkunde te maken, toch mag niet verzwegen worden, dat de Stoppelaar ook veel heeft gedaan om Zeeland aan het vasteland te verbinden en omgekeerd ook meer met den Oceaan.
In 1846 waren de plannen van D. Dronkers ondanks de feesten mislukt, doch een tijd later begon de regeering zelve zich met de zaak te bemoeien.
Toen geheel Nederland met het een of ander werd begunstigd, verkreeg ook Zeeland zijn zuiderspoor en Middelburg een flink, prachtig zeekanaal en uitmuntende havens. Aan spoor en havens kon men wel een goede toekomst voorspellen, omdat Vlissingen een uitstekend gelegen terminus was, maar van het kanaal had men al heel weinig verwachting. Het was er evenwel noodig omdat men het Sloe niet mocht sluiten of overbruggen, zonder voor een nieuw kanaal te zorgen. De Maire van Middelburg, de Prefect der Provincie, de Ministers, de Prinsen, de Koning zelf, allen vleiden zich met Zeelands toekomst; men hield niet op met vlaggen en banketteeren. Thans zouden velen een brug en geen kanaal hier willen zien, want de illusies uit den tijd toen de firma van Zeylen en de Decker met 13 groote gevlagde schepen aan de jeugdige loskade lag, zijn voorbij; er is veel grond verloren en de ligging der spoorbaan door het kanaal onpraktisch geworden. Men heeft in Zeeland gedacht, dat de mislukking van een en ander was toe te schrijven aan tegenwerking van Antwerpen en Rotterdam, terwijl men in die steden evenzoo meende, dat men te Vlissingen haar achteruitgang beoogde! Dwalingen waren het; in Zeeland hoopte het gezond verstand slechts dat de handelscentra in hun eigen voordeel zouden gebruik maken van de haven der Schelde, en dat het hier
| |
| |
zou droppelen, als het ginds regende: ijdele hoop, waardoor dan ook veel in rook is vervlogen.
Maar evenals men na een ongelukkigen, doch dapper gestreden veldslag den dapperen generaal zijn roem niet ontnemen zal, zoo verdienen ook de Zeeuwen den roem, dat zij goed hebben gestreden. Het is hier niet de plaats daarover te spreken, maar toch wensch ik in een levensbericht van de Stoppelaar op te teekenen, dat hij, al was hij geen alleenheerscher, toch onder hen heeft behoord, die het meeste hebben gedaan om, vooral Middelburgs belangen in het oog te houden. De hoofdstad moest een zeestad worden, zooals ze dit vóór eeuwen was, maar wie bedwingt de zee, die te allen tijde der Zeeuwen Protector was, maar ook hun Hostis. Wat de Stoppelaar gedaan heeft, blijke voor den nazaat uit de door hem uitgegeven geschiedenis der spoor- en kanaalwerken en wij roepen gaarne: Eere wien Eere toekomt!
Dankbaar en met zelfvoldoening zal hij hebben vernomen dat Z.M. den wakkeren en diepzinnigen Dronkers tot Ridder sloeg en dat dezen op 1 Juli 1868 een gouden eerepenning, zijn borstbeeld dragende, door vele Zeeuwen werd vereerd.
De Vereeniging ‘Uit het volk, voor het volk’. Ook deze mag niet worden vergeten. Zij is opgericht in 1865. De Stoppelaar werd en bleef er voorzitter van, en was de hoofdpersoon. Nu, wij weten het, dat het hem niet te doen was om den kunstzin slechts bij de meer ontwikkelden op te wekken, maar ook dat het zijn streven tevens was, aan hen, die zich gaarne ‘Het volk’ noemen meer beschaafde genoegens te verschaffen. Wat men dus wil en doet is gemakkelijk na te gaan. Men zorge voor publieke vermakelijkheden, voor een toegang,
| |
| |
zoogoed als gratis, tot tentoonstellingen en daarom is de vereeniging ook vertegenwoordigd bij het Kunstmuseum. Zij schraagt alle commissiën, die hetzelfde beoogen en verheugt zich natuurlijk in de sympathie van magistraat en burgerij. Al haar werk te beschrijven zou te ver voeren; laat het genoeg zijn alleen te wijzen op de volksvoordrachten die nu en dan plaats hebben, op muziekuitvoeringen, tentoonstellingen, enz. Ook Floralia is door haar in het leven geroepen, dat door premiën het aankweeken van bloemen bevordert in de huizen van mingegoeden. Nog behoort haar de kinderspeeltuin, een ruim terrein, onder behoorlijk toezicht en van allerlei speeltoestellen voorzien. De tuin met toebehooren is in zijn geheel een geschenk van Mevrouw de Stoppelaar. Bij de oprichting ontving de speeltuin een kapitaal van ƒ 5000 en later bij de reeds vermelde beschikking nog ƒ 5000.
Nog blijft ons te vermelden de in 1892 opgerichte ‘Vereeniging tot Bevordering van het Vreemdelingenverkeer’. De bijna 70-jarige de Stoppelaar werd Eere-voorzitter, en dit zegt genoeg. Meermalen had hij gevoeld, dat de reiziger, al bezit hij goede boeken en kaarten, vooral als hij de landstaal niet machtig is, dikwijls onbeholpen ronddoolt, veel mist en vaak ook wordt bedrogen. Ook van Middelburg en Vlissingen is dat wel gezegd. Dat moest veranderen! Zeeland, waarvan men vroeger in de reisboeken las, ‘une province peu visitée par les étrangers’, werd allengs het land, dat de toerist wilde kennen, zelfs de Amerikaan, omdat in de geschiedenis Holland en Zeeland in één adem werden genoemd, toen New-York nog heette Nieuw-Amsterdam en Middelburg er een groote wijk van uitmaakte.
Willem III zelfs placht te zeggen, dat zijn reisje door
| |
| |
Zeeland een der aardigste was geweest uit zijn leven!
Welnu de Stoppelaar kocht een huisje uit de 17e eeuw - de Olijfboom heette het en nog met een luifel voorzien -, hij liet het afbreken en in den eigen stijl opbouwen; de commissie, waaraan de verdere zorg werd opgedragen, plaatste er een vrij wel eenige talen sprekenden concierge in, benevens platen, boeken en kaarten, terwijl er van zijne hand en van die van Nagtglas, Carp en Bourdrez gidsen door Walcheren werden uitgegeven. Het succes was beloonend, en niemand, die dat huisje voorbijgaat, of hij denkt aan het edele paar, dat zooveel voor Middelburg heeft gedaan. Het verkreeg een legaat, door beschikking van Mevrouw de Stoppelaar van ƒ 5000.
Schreven wij voor een aan sociale belangen gewijd tijdschrift en niet voor ‘Letterkunde’, wij zouden nog op vele andere zaken kunnen wijzen doch wij mogen van de toegestane ruimte geen misbruik maken. Hij was, wij ontveinsden het niet, minder de man van Letteren, dan van Volksvooruitgang, volkveredeling, aankweeking van 's lands geschiedenis. Ook mij is de Letterkunde vreemd, en ik ben er bewust van, dat de taak, uit 50-jarige vriendschap geboren, beter aan anderen ware toevertrouwd geweest. Maar het werd, buiten mijn toedoen, mijne taak.
De Stoppelaar was, wij zeiden het reeds, Ridder van den Ned. Leeuw en van de Eikenkroon; hem wachtte nog een derde hulde bij gelegenheid van het vieren van zijn 70sten geboortedag.
Middelburg's ingezetenen vaardigden toen Commissiën af van Corporaties, waarvan hij lid was geweest, of nog was.
Zij boden hem een door de firma C.J. Begeer ver- | |
| |
vaardigden gedenkpenning aan in goud, zilver en brons. De gouden medaille, 59 mm. in diameter en 86 gram zwaar, bevat aan de eene zijde, zijn tamelijk goed gelijkend borstbeeld, terwijl de keerzijde tot opschrift heeft:
‘Middelburg's Ingezetenen aan Mr. G.N. de Stoppelaar 1825 - 27 Febr. - 1895’.
Een afbeelding en beschrijving van dezen penning komt voor in jaargang 1895 van het Ned. tijdschrift voor Munt- en Penningkunde.
Ook de stempel werd den jubilaris geschonken, waarop hij later voor familieleden, Genootschappen en vrienden afdrukken in zilver en brons liet vervaardigen. Bij het geschenk was een hoogst artistiek bewerkt album met standaard gevoegd, de namen der deelnemers bevattende. Den avond van dien feestdag werd den jubilaris bovendien een serenade gebracht.
Wij wenschen hier te eindigen. Moge deze levensschets, hoe onvolkomen zij ook zij, bijdragen om den lof en de waardeering te verhoogen, die den overledene tijdens zijn leven heeft genoten en bij het nageslacht genieten zal.
Middelburg, April 1900.
Dr. J.C. de Man.
|
|