Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1900
(1900)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Levensbericht van Dr. W.B.J. van Eyk.Toen het Bestuur van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’ tot mij kwam met de vereerende uitnoodiging, eene beknopte levensschets van wijlen Dr. van Eyk te schrijven, aarzelde ik aanvankelijk, deze taak op mij te nemen. Van Eyk toch is op zoo velerlei gebied en in zoo verschillende betrekkingen werkzaam geweest, en ik heb hem eerst in zijne laatste levensjaren en in zijne laatste betrekking - die van Inspecteur van het M.O. - leeren kennen. Maar uit piëteit tegenover den door mij zoo hoog gewaardeerden man meende ik mij aan de mij gedane opdracht niet te mogen onttrekken; en dat te minder omdat ik begreep dat er toch waarschijnlijk wel niemand te vinden zal zijn, die den overledene in al de perioden van zijn lang en aan afwisseling zoo rijk leven zóó goed heeft gekend, dat hij voor het samenstellen van de bedoelde levensschets de van zelf aangewezen persoon zou zijn. Achtereenvolgens was van Eyk Predikant te Hindeloopen en te Deventer, Hoogleeraar in het Hebreeuwsch te Deventer, Bibliothecaris en Archivaris aldaar, Inspecteur van het Lager Onderwijs in Noord-Holland, School- | |
[pagina 64]
| |
opziener in het district Haarlem en Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs; bovendien was hij een tijd lang lid van de Schoolcommissie te Deventer, later lid en Secretaris van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs aldaar, vervolgens lid van den Gemeenteraad te Haarlem. Hij gaf preekenGa naar voetnoot1 en gedichten in 't lichtGa naar voetnoot2, publiceerde opstellen over letterkundige, geschieden oudheidkundige onderwerpenGa naar voetnoot3, was een tijd lang lid van de Redactie van een letterkundig TijdschriftGa naar voetnoot4, maar schreef ook over het Lager Onderwijs in InsulindeGa naar voetnoot5 en gaf eene brochure uit over de opleiding van technische ambtenaren bij het Boschwezen in Neerlandsch-IndiëGa naar voetnoot6. In 1860 en volgende jaren nam hij als lid van het Provinciaal Kerkbestuur proponents-examens af aan de candidaten voor het predikambt in de Nederlandsch-Hervormde Kerk, tien jaar later examineerde hij als Professor zijne studenten in het Hebreeuwsch, weer tien jaar later was hij herhaaldelijk Voorzitter van examencommissies | |
[pagina 65]
| |
voor acten Lager Onderwijs, en nog eens tien jaar later presideerde hij verscheiden malen examencommissies voor het diploma van Landbouwkundige. Het leven van zoo'n man te beschrijven en nauwkeurig te doen uitkomen wat hij geweest is in al de betrekkingen, door hem vervuld, dat is inderdaad eene moeilijke taak, en ik ben mij er zeer wel van bewust, dat ik sommige perioden uit zijn leven niet dan zeer oppervlakkig kan behandelen. Omtrent van Eyk's jeugd heeft mij zijn oude schoolmakker Dr. M. van Groeneveldt, oud-leeraar aan het voormalige gymnasium te Oldenzaal, eenige mededeelingen gedaan, waardoor deze mij en zeker ook de lezers van dit levensbericht zeer aan zich heeft verplicht. Willem Barend Johannes van Eyk werd op 31 Januari 1826 te Utrecht geboren, en ontving zijn eerste onderwijs aan de in die dagen gunstig bekende school voor Lager en Uitgebreid Lager Onderwijs van den Heer J.C. Verhoef. Vandaar ging hij op 13-jarigen leeftijd over naar het Utrechtsch Gymnasium, dat toen ter tijde onder directie van den sympathieken Rector Mr. Gerardus Dorn-Seiffen stond, die op de vorming van den jeugdigen van Eyk grooten invloed had, en van wien hij het nauwkeurig onthouden van jaartallen en data overnam: eene eigenschap, die hem tot in zijne laatste jaren bijbleef. Reeds op het gymnasium toonde van Eyk eene groote werkkracht en een taai volhardingsvermogen te bezitten, waaraan hij het dan ook te danken had, dat hij bijkans altijd de primus zijner klasse was. ‘Labor improbus omnia vincit’ werd reeds toen, evenals in zijn later leven, in van Eyk bewaarheid. De eerzucht, die van Eyk bezielde, om zoo mogelijk de eerste onder zijne kameraden te zijn, bleef hem ook gedurende zijnen studietijd aan de Utrechtsche Hooge- | |
[pagina 66]
| |
school bij. Zoo wilde hij ook niet het praktische leven intreden zonder aan de Universiteit het hoogste bereikt te hebben; hij promoveerde op 24 Maart 1851 tot Doctor in de Theologie, en deed eerst daarna zijn proponentsexamen (te Arnhem op 6 Aug. 1851). Spoedig daarna werd hij beroepen als Predikant bij de Ned. Hervormde Gemeente te Hindeloopen, waar hij op 18 April 1852 in het Predikambt bevestigd werd. Zeer kenmerkend was de tekst van zijne intreerede: ‘Want hij vreesde dewijl hij nog een jongeling was’ (Richteren VIII, vs 20c). Hoewel hij blijkbaar met schroom zijn ambt aanvaardde, had van Eyk spoedig de harten van velen zijner gemeentenaren gewonnen, zoodat men hem te Hindeloopen met groot leedwezen zag vertrekken, toen hij in het laatst van 1854 eene beroeping naar Deventer had aangenomen, waar hij zijne intreerede hield op 15 April 1855. Twee en twintig jaar is hij aldaar werkzaam geweest, hoewel herhaaldelijk pogingen in 't werk werden gesteld om hem naar grootere plaatsen te beroepen. In zijne preeken, waarvan sommige uitgegeven zijn, sprak hij tot zijne hoorders weinig over godgeleerde vraagstukken en over dogma's, maar hij deed grepen in het zieleleven en - wat toen ter tijde nog niet zoo heel algemeen op den kansel gebeurde - hij bracht den godsdienst te pas bij de tallooze vraagstukken, die de maatschappij stelt. Zoo was hij werkzaam tot zegen van velen, al waren er natuurlijk ook velen, die zijne richting (hij was ‘modern’) niet deelden. Vooral van Prof. van Vloten, wien de ‘modernen’ lang niet ver genoeg gingen, had hij hevige aanvallen te verduren. Dat nam niet weg dat hij te Deventer èn om zijn persoon èn om zijn kunde algemeen gezien was, zooals o.a. blijkt uit de vele commissies, waarin hij daar benoemd werd. Zoo werd hij in | |
[pagina 67]
| |
1866 lid van de plaatselijke schoolcommissie, in 1875 lid-, in 1876 Secretaris der Commissie van toezicht op het Middelbaar Onderwijs. Intusschen was hij reeds in 1863 in nadere betrekking getreden tot het Athenaeum te Deventer, door zijne benoeming tot Secretaris van het College van Curatoren dezer inrichting van Hooger Onderwijs. Tevens werd hem het bibliothecariaat opgedragen. Uit dezen tijd dateert het door hem uitgegeven geschrift over ‘de Palaeotypographie, meer bijzonder de Prototypographie te Deventer tot 1500’. Respectievelijk in 1864 en 1872 verschenen van zijne hand het 2e en het 3e deel van den Catalogus der Deventer Bibliotheek. In 1867 werd hij Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal, letterkunde en oudheden, welke benoeming natuurlijk gepaard ging met zijn eervol ontslag als Secretaris van het College van Curatoren. Wel bleef hij aanvankelijk ook nog zijne predikantsbetrekking vervullen, maar in 1875 vraagde en verkreeg hij zijn emeritaat. In 1877 werd hij benoemd tot Gemeente-archivaris te Deventer. De Heer Mr. W.H. Cost Jordens had zijne boekerij aan de Stadsbibliotheek geschonken. In deze boekerij bevonden zich handschriften, die van veel waarde waren voor de geschiedenis van de stad Deventer en van de geheele provincie Overijsel. Daardoor was het wenschelijk geworden dat het aan gelijksoortige belangrijke documenten eveneens zoo rijke Stadsarchief onder dezelfde directie kwam als de met het geschenk van Mr. Cost Jordens verrijkte Stadsbibliotheek. De Heer van Eyk verklaarde zich bereid, de betrekking van Archivaris, nevens die van Bibliothecaris, zonder bezwaar voor de gemeentekas, waar te nemen. Jammer was het voor de gemeente Deventer, dat zij | |
[pagina 68]
| |
haren bekwamen ambtenaar moest verliezen nog vóór deze de gelegenheid had gehad, het belangrijke werk, dat hij belangeloos op zich had genomen, met zijn' gewonen ijver ter hand te nemen. Reeds het vorige jaar had Deventer dit lot boven 't hoofd gehangen, toen ter vervulling van de vacature, ontstaan door het vertrek van Prof. Dr. H. Oort naar Leiden, de Heer van Eyk met Dr. F.J. van den Ham te Utrecht door den Gemeenteraad van Amsterdam op de voordracht werd geplaatst voor de benoeming tot Hoogleeraar aldaar. Maar toen de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs het Amsterdamsche Athenaeum tot Universiteit had verheven, werd de voordracht ingetrokken, daar in verband met deze verandering besloten werd tot eene andere indeeling van vakken. In April 1877 werd Dr. van Eyk benoemd tot Inspecteur van het Lager Onderwijs in de provincie Noord-Holland, zoodat hij na een 22-jarig verblijf te Deventer deze gemeente ging verlaten. Niet zonder reden sprak de Voorzitter van den Gemeenteraad er in de zitting van 3 Mei zijn diep leedwezen over uit, dat men den bekwamen ambtenaar zou moeten missen. Het kon natuurlijk niet uitblijven, dat de benoeming van een' ex-dominé tot Inspecteur van het Lager Onderwijs aanleiding gaf tot kritiek; maar het bleek weldra dat de Heer van Eyk, - die trouwens zich reeds vele jaren lang veel met onderwijszaken had bezig gehoudenGa naar voetnoot1 -, ‘the right man in the right place’ was. Toen bij de invoering van de nieuwe wet op het Lager Onderwijs, in plaats van een' Inspecteur voor iedere provincie, er slechts drie zoodanige titularissen in het geheele land | |
[pagina 69]
| |
zouden komen, verzocht een groot aantal onderwijzers bij adres aan den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, den Heer van Eyk te benoemen tot Inspecteur in de 2e Inspectie. Dit geschiedde evenwel niet; maar met ingang van 1 November 1880 werd hij benoemd tot Schoolopziener in het district Haarlem. Den aftredenden Inspecteur werd door een groot aantal Onderwijzers aan de Rijksnormaallessen in Noord-Holland een sierlijk bewerkte schrijftafel met fauteuil aangeboden als hulde voor 't geen hij gedurende zijn 3 1/2-jarig Inspecteurschap voor het Lager Onderwijs in Noord-Holland in 't algemeen had gedaan, maar inzonderheid voor den ijver en den tact, door hem betoond bij het verbeteren van de opleiding tot Onderwijzer in zijn gewest. De heer Adelink, Directeur van de Rijksnormaallessen te Edam, kon bij die gelegenheid verklaren, dat 15 door den Heer van Eyk gedurende zijn kortstondig Inspecteurschap in Noord-Holland opgerichte Normaalscholen, ‘als zoovele monumenten krachtig getuigden van het werken en streven van den aftredenden Inspecteur’. Met evenveel ijver en succes bleef de Heer van Eyk in zijne betrekking van Districts-schoolopziener werkzaamGa naar voetnoot1, tot hij in 1886 na den dood van Dr. M. Salverda, benoemd werd tot Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs. Tot dusver was deze betrekking altijd opgedragen geweest aan iemand van wis- en natuurkundige studierichting; dat men nu van dezen regel afweek, vond geenszins algemeene instemming. Maar bovenal keurde | |
[pagina 70]
| |
men het af, dat den Heer van Eyk het toezicht op de Landbouwscholen werd opgedragen. Sommigen konden zich met de benoeming van den Heer van Eyk tot Inspecteur M.O. best vereenigen, maar hadden gewenscht, dat zijn ambtgenoot Dr. van Aken met het toezicht op het Landbouwonderwijs werd belast; want een theoloog kon toch niet worden gecenseerd iets van den landbouw te weten. Zonder twijfel was het beter geweest, met het toezicht op de landbouwscholen iemand te belasten, die volkomen in landbouw en aanverwante vakken thuis was, en de kaart van 't land in dit opzicht volkomen kende, - mits deze ook in onderwijszaken een goed inzicht had: een uitstekend landbouwkundige zou toch niet per se een goed Inspecteur van het Landbouwonderwijs zijn. Zoo lang men met het toezicht op de Landbouwscholen als eene bijbetrekking een' der beide Inspecteurs van het gewoon M.O. belastte, was er m.i. geen reden, dit toezicht nu juist niet aan een' theoloog-letterkundige, maar wèl aan een' wiskunstenaar of aan iemand van natuurwetenschappelijke studierichting op te dragen. Want iemand, die van het een of andere wis- of natuurkundige vak zijne hoofdstudie heeft gemaakt, is evenmin een landbouwkundige als een theoloog. Ja de geschiedenis van onzen vaderlandschen landbouw bewijst, dat - toen hier te lande de wetenschappelijke landbouwkunde nog pas begon zich te ontwikkelen - predikanten over 't geheel niet minder grooten invloed daarop hebben uitgeoefend dan personen van wis- en natuurkundige studierichting. Men denke slechts aan J. Kops, die 12 jaar lang Doopsgezind Predikant was, en gedurende dien tijd veel werkte ten nutte van den Nederlandschen landbouw; in 1806 werd Kops ‘Commissaris tot de Zaken van den Landbouw der Bataafsche Republiek’ en in 1815 Hoogleeraar | |
[pagina 71]
| |
in de Kruid- en Landhuishoudkunde aan de Hoogeschool te Utrecht. Men denke aan Uilkens, eerst Ned. Hervormd Predikant te Wehe (Gr.), later Hoogleeraar in Landbouw-en Kruidkunde te GroningenGa naar voetnoot1. Men denke aan zoovele plattelandsdominés, die in kleineren kring de vraagbaak voor de landbouwers zijn geweest. - Ik wil daarmee natuurlijk niet zeggen, dat nu juist een theoloog meer dan een ander voor de betrekking van Inspecteur van het Landbouwonderwijs geschikt zou zijn; ik wil slechts dit beweren: dat waar men voorloopig nog geen Inspecteur afzonderlijk voor het Landbouwonderwijs wenschte te benoemen, de keus even goed nu op een' theoloog kon vallen als op een' wiskundige (Dr. van Aken) en als vroeger op een' zoöloog (Dr. M. Salverda). En de uitkomst heeft bewezen dat de Regeering werkelijk geene slechte keuze had gedaan. Met ijver en tact heeft van Eyk zes jaar lang de belangen van het Landbouwonderwijs voorgestaan, waar hij maar kon, totdat in 1892 de Regeering een' derden Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs benoemde, wien de zorg uitsluitend voor het Landbouwonderwijs werd opgedragen. Hoewel van Eyk zeer goed inzag, dat door deze benoeming een meer rationeele toestand werd geschapen, en hij zijne taak met gerustheid kon overdragen aan zijn' opvolger, wetende dat in diens handen de belangen van het Landbouwonderwijs volkomen veilig waren, - toch viel het hem hard, te scheiden van dit onderwijs, inzonderheid van de Rijkslandbouwschool, die hem na aan het hart lag. Want hij had deze inrichting lief gekregen; met vaderlijke zorg waakte hij voor hare belangen. Gedurende den tijd van van Eyk's Inspecteurschap stonden achter- | |
[pagina 72]
| |
eenvolgens drie Ministers aan het hoofd van 't Departement van Binnenlandsche Zaken: Baron Mackay, Jhr. de Savornin Lohman en Mr. Tak van Poortvliet. Nauwelijks had een nieuwe Minister zijn ambt aanvaard, of van Eyk was bij hem om hem de belangen der Rijkslandbouwschool op het hart te drukken; en het duurde dan ook niet lang of de Minister bracht met zijn' Inspecteur een bezoek aan Wageningen, waar de laatste hem wees op de belangrijkheid dezer inrichting voor den vaderlandschen en ook voor den Indischen Landbouw, maar ook op hetgeen naar zijne overtuiging noodig was, om de school meer nog dan tot dusver aan haar doel te doen beantwoorden. Altijd was hij op zijn' post, waar het gold de belangen der Rijkslandbouwschool te verdedigen; en waar hij bezwaren ontmoette - bijv. waar hetgeen hij wenschte tot stand te brengen, geld moest kosten - daar was geen moeite hem te veel om de autoriteiten er van te overtuigen, dat wat hij vóórhad, gewenscht, ja noodzakelijk was. Veel heeft hij te Wageningen tot stand gebracht, en nog meer had hij stellig willen en kunnen doen; - maar de benoeming van een' Inspecteur voor het Landbouwonderwijs afzonderlijk zat in de lucht, en het was rationeel, tot eene ingrijpende reorganisatie eerst over te gaan nadat deze benoeming had plaats gehad. Zoo heeft van Eyk de in 1896 tot stand gekomen reorganisatie der Rijkslandbouwschool voorbereid; en al hebben de autoriteiten, die na zijn aftreden deze reorganisatie tot stand hebben gebracht, in dezen in sommige opzichten andere wegen bewandeld dan hij had willen doen, zoo is toch stellig zijn voorbereidend werk voor deze reorganisatie niet onnut geweest. Steeds was van Eyk er op uit, de Rijkslandbouwschool een zoo uitgebreid mogelijk nut te doen verbreiden; dit bleek wel het meest uit zijn aandeel in de oprichting | |
[pagina 73]
| |
van den cursus voor a.s. Officieren der Intendance van het Nederlandsche en het Neerl. Indische leger, en van den Voorbereidenden Cursus ter opleiding van technische ambtenaren bij het Boschwezen in Neerlandsch-Indië. Aan de Hoogere Krijgsschool te 's-Gravenhage is een cursus verbonden voor officieren, die zich wenschen te bekwamen voor den rang van kapitein-intendant. Toen twee der leeraren van dien cursus met hunne leerlingen op eene excursie ook eens de Rijkslandbouwschool bezochten, bleek hun weldra, hoeveel deze laatsten te Wageningen zouden kunnen opdoen, 't welk ze onmogelijk aan de Hoogere Krijgsschool te 's-Gravenhage zouden kunnen leeren, en waarvan de kennis in hunne toekomstige betrekking toch hoogst nuttig, ja onmisbaar moest heeten. De Inspecteur van Eyk nam deze zaak ter hand en door samenwerking tusschen hem en de militaire autoriteiten werd spoedig eene regeling getroffen, waardoor de aanstaande intendanten van het Nederlandsche en het Neerlandsch Indische leger in staat werden gesteld, voor hunne opleiding van de Rijkslandbouwschool te profiteeren. De Officieren-leerlingen van den Intendancecursus aan de Hoogere Krijgsschool worden sedert 1889 geregeld gedurende een half jaar naar Wageningen gedétacheerd, en volgen daar een' expresselijk voor hen ingerichten cursus in bepaalde voor hen belangrijke gedeelten der landbouwkundige vakken en der natuurwetenschappen. Dat deze wijze van opleiding aan het doel beantwoordde, blijkt wel het meest overtuigend uit het feit, dat enkele jaren na de oprichting van den Wageningschen cursus, de militaire autoriteiten besloten, de aanstaande intendanceofficieren ook voor een paar maanden naar Enschedé te détacheeren, om de lessen te volgen aan de Nederlandsche school voor Nijverheid en Handel aldaar. | |
[pagina 74]
| |
De Heer van Eyk wenschte ook de Rijkslandbouwschool dienstbaar te maken aan de opleiding tot technische ambtenaren bij het Boschwezen in Neerlandsch Indië. De eerste verordening omtrent de opleiding dezer ambtenaren dateert van 1865; toen werden zij voornamelijk aan den boschbouwcursus van de Polytechnische school te Carlsruhe gevormd. In 1874 kwam eene nieuwe regeling tot stand, waarbij aan degenen, welke zich voor houtvester in Indië wenschten te bekwamen, de eisch werd gesteld dat zij het eindexamen eener Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus hadden afgelegd. Uit degenen, die in het bezit waren van het vereischte getuigschrift, werd eene keuze gedaan na een vergelijkend examen in wis-, natuur- en scheikunde en Hoogduitsch. Die candidaten, welke uitgekozen werden om in opleiding te worden genomen, genoten hunne geheele vorming onder het genot van eene Rijkstoelage, in Pruisen, en wel in dier voege dat zij een half jaar onder toezicht van een' Oberförster in de praktijk werkzaam werden gesteld en een' tweejarigen cursus aan de Forstakademie te Neustadt-Eberswalde doorliepen. Toen de Rijkslandbouwschool een viertal jaren had bestaan en dus reeds een aantal leerlingen van de hoogere afdeeling (afd. B) dezer inrichting het diploma van Landbouwkundige hadden erlangd, werd in de opleiding der aanstaande technische ambtenaren bij het Boschwezen in Neerl. Indië deze wijziging gebracht, dat de duur van de studie te Neustadt-Eberswalde met één semester werd verlengd, terwijl in 't vervolg in de allereerste plaats voor deze opleiding eene keuze werd gedaan uit de candidaten, die in het bezit waren van het diploma van Landbouwkundige; bezitters van het getuigschrift van wèl volbracht eindexamen der H.B.S. met 5-jarigen cursus konden alleen maar in aanmerking komen, wanneer | |
[pagina 75]
| |
geen voldoend aantal Landbouwkundigen zich had aangemeld. - Toen intusschen de boschbouwkundige vakken onder de leervakken der Rijkslandbouwschool waren opgenomen, overwoog de Heer van Eyk weldra of het niet wenschelijk en mogelijk zou zijn, een gedeelte van de opleiding der aanstaande technische ambtenaren bij het Boschwezen van Neerlandsch Indië naar Wageningen over te brengen. Hij meende dat op deze wijze eene degelijker opleiding zou kunnen worden verkregen; en de uitkomst heeft bewezen, dat deze meening op goede gronden steunde. Toch meende hij de opleiding in Duitschland niet geheel te kunnen missen; vooreerst omdat vooralsnog het onderwijs in de boschbouwkundige vakken te Wageningen aan slechts éénen leeraar was opgedragen, en ten tweede omdat voor de praktische opleiding het verblijf in Duitschland toch altijd noodzakelijk bleef, wijl daar uitgestrekter bosschen zijn dan in Nederland en het boschbeheer daar van Staatswege geregeld is. - Het was geene gemakkelijke taak, eene goede opleiding voor onze aanstaande Indische Boschambtenaren tot stand te brengen. Er moest veel overleg worden gepleegd niet alleen met den Directeur der Rijkslandbouwschool en die leeraren dezer inrichting, aan wie het onderwijs o.a. in de boschbouwkundige vakken, in het landmeten en waterpassen, de plantkunde, de entomologie, de eerste beginselen der Maleische taal en van het Latijn zou worden opgedragen, maar ook met den Directeur en de Professoren der Duitsche Forstakademie, waaraan de studie der kweekelingen zou worden voortgezet, eindelijk - last not least - met de autoriteiten bij het Boschwezen in Neerlandsch Indië. Maar van Eyk overwon al de moeilijkheden, en in 1891 kon de nieuwe regeling tot stand komen. Te Wageningen werd een tweejarige Voorbereidende Cursus tot opleiding | |
[pagina 76]
| |
van technische ambtenaren bij het Boschwezen in Neerlandsch Indië gesticht, waartoe konden worden toegelaten allen, die van Klasse I tot Klasse II van de Hoogere afdeeling (afd. B) der Rijkslandbouwschool waren bevorderd, alsmede zij die aan eene 5-jarige H.B.S. het overgangsexamen van de 4e naar de 5e Klasse hadden gedaan. Aan het einde van den tweejarigen Voorbereidenden Cursus te Wageningen werd een vergelijkend examen afgenomen, en de voor het afnemen daarvan aangewezen commissie maakte eene ranglijst op van de geslaagde candidaten, aldus den Minister van advies dienende bij de door hem te doene keuze van jongelieden, die van Rijkswege verder zouden worden in opleiding genomen voor technisch ambtenaar bij het Boschwezen. Voor de voortgezette theoretische opleiding werd de Forstakademie te Tharand (koninkrijk Saksen), voor de praktische opleiding werden de Saksische staatsbosschen gekozen. Om verschillende redenen werd aan Saksen boven Pruisen, waar vroeger de opleiding plaats had, de voorkeur gegeven; vooral was dit het geval omdat de aanstaande boschbouwkundigen in Saksen bijkans altijd met geaccidenteerde terreinen te maken hebben, evenals dit voor hen later in Indië doorgaans 't geval zal zijn, terwijl in Pruisen vele bosschen op vlak terrein liggen. De door den Minister van Koloniën aangewezen alumni werden, na den 2-jarigen cursus te Wageningen te hebben doorloopen, van 1 Augustus tot 15 October bij een' Opperhoutvester in de leer gedaan, volgden daarna een jaar lang een cursus in verschillende vakken aan de Forstakademie te Tharand, om vervolgens nog 4 à 5 maanden onder toezicht van een' Oberförster in de praktijk werkzaam te zijn. Naar het vaderland teruggekeerd, werd hun nog een tijd lang Leiden als woonplaats aangewezen | |
[pagina 77]
| |
om daar onder leiding van den Conservator aan 's Rijks Herbarium zich de kennis van vele Indische planten, met name van woudboomen, eigen te maken. De ervaring heeft geleerd dat op de aangegeven wijze eene uitstekende opleiding was verkregen. Tevens had men het groote voordeel, dat tengevolge van het vergelijkend examen aan het einde van den Voorbereidenden Cursus te Wageningen, als alumni in 't algemeen uitsluitend werden aangenomen jongelui, die reeds getoond hadden in de studie van de boschbouwvakken en de aanverwante vakken uit te munten. Men zou echter de opmerking kunnen maken, - en zij is herhaaldelijk gemaakt, - dat bij de door Dr. van Eyk ingevoerde regeling de jongelui, die wèl met succes den Voorbereidenden Cursus hadden doorloopen, maar niet als alumnus konden worden aangewezen, zich niet slechts den pas zagen afgesneden om houtvester te worden, maar ook voor andere vakken slecht zouden deugen. De praktijk echter heeft deze opvatting gelogenstraft; want de opleiding aan den Voorbereidenden Cursus was zoo, dat jongelieden, die dezen met goed gevolg hadden doorloopen, gewoonlijk zeer spoedig eene plaatsing vonden bij de particuliere cultures in Neerlandsch Indië; al moet worden erkend, dat voor zoodanige betrekkingen eene betere opleiding mogelijk was. Dat inderdaad de autoriteiten met de door Dr. van Eyk tot stand gebrachte regeling van de opleiding der aanstaande houtvesters in Neerlandsch Indië ten zeerste waren ingenomen, bleek o.a. toen bij Koninkl. Besluit van 2 Mei 1891 de ‘Inspecteur M.O., belast met de opleiding tot technisch ambtenaar bij het Boschwezen in Ned. Indië’ werd benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Bij Kon. Besluit van 3 Febr. 1892 werd de Heer van | |
[pagina 78]
| |
Eyk eervol ontheven van het hem tijdelijk opgedragen toezicht op de landbouwscholen. Het landbouwonderwijs bepaalde zich niet meer in hoofdzaak tot de Rijkslandbouwschool alleen; de eerste Rijkslandbouwleeraren waren reeds onder het inspecteurschap van van Eyk benoemd, en de Regeering wilde deze krachten ook dienstbaar maken aan de stichting van Rijkswinterlandbouwscholen. Van de onderwijzers bij het Lager Onderwijs, die de bevoegdheid hadden bekomen om landbouwonderwijs te geven, zou worden gebruik gemaakt bij de oprichting, met staatssubsidie, van wintercursussen. Meer en meer begon men te vragen om tuinbouwonderwijs van Rijkswege. Het lag in den aard der zaak dat de toenmalige Minister v. Binnenl. Zaken (Mr. Tak van Poortvliet) ten slotte besloot, het toezicht op het Landbouwonderwijs op te dragen aan een' afzonderlijken deskundigen Inspecteur. Sedert de benoeming van den Heer F.B. Löhnis tot die betrekking heeft dan ook het Landbouwonderwijs hier te lande eene groote uitbreiding ondergaan; en de werkzaamheden van den Inspecteur van het landbouwonderwijs zijn tegenwoordig zóó omvattend, dat men zich nu, na acht jaren tijds, den toestand haast niet meer kan voorstellen, toen een der Inspecteurs van 't gewone Middelbaar Onderwijs, met den landbouw vrij wel onbekend, het toezicht had op het Landbouwonderwijs. Evenwel mag die groote vooruitgang in een zoo kort tijdsverloop ons niet doen vergeten, welke belangrijke diensten toch door dien Inspecteur aan het Landbouwonderwijs hier te lande zijn bewezen. Van Eyk was geen landbouwkundige; zelfs was zijne kennis van de natuurwetenschappen geringer dan niet alleen voor een' Inspecteur van het Landbouwonderwijs, maar ook voor een' Inspecteur van het gewone M.O. gewenscht mocht heeten; een groot | |
[pagina 79]
| |
voordeel evenwel was het, dat hij zich dit gemis aan vakkennis volkomen bewust was, en daarom steeds raad inwon bij personen, die het beter konden weten. Daarbij bezat van Eyk een groot organiseerend talent, een zeldzamen ijver en eene merkwaardige volharding, die ruimschoots opwogen tegen hetgeen hij in vakkennis mocht te kort schieten. Van Eyk heeft veel gedaan voor het Landbouwonderwijs. Om dat organiseerend talent, dien ijver en die volharding was het zeker ook, dat de Minister den Heer van Eyk, kort nadat hij ontheven was van het toezicht op de landbouwscholen, verzocht, zich voorloopig te belasten met het toezicht op het ambachtsonderwijs. Tegenover dezen tak van onderwijs bevond van Eyk zich weer in dezelfde positie als vroeger tegenover het Landbouwonderwijs. Het liet zich aanzien, dat langzamerhand het aantal Ambachtsscholen zoodanig zou toenemen, dat ook deze zouden moeten worden gebracht onder het toezicht van een' afzonderlijken deskundigen Inspecteur, zooals dan ook het vorige jaar geschied is. Het was dus tot op zekere hoogte eene ondankbare taak, nu weer het inspecteurschap over de Ambachtsscholen waar te nemen, totdat een ambtenaar afzonderlijk voor dezen tak van dienst zou worden aangewezen. Toch aarzelde van Eyk niet, ook op 't gebied van het ambachtsonderwijs weer de rol van wegbereider op zich te nemen. IJverig werkte hij mee aan de oprichting van talrijke ambachtsscholen; en geen moeite ontzag hij om de gelden, benoodigd voor deze zoo nuttige inrichtingen, bij elkaar te krijgen, tot hij bij de benoeming van een' Inspecteur apart voor het Ambachtsonderwijs, op 28 Maart 1899 op de meest eervolle wijze van het toezicht op dezen specialen tak van onderwijs ontslagen werd. | |
[pagina 80]
| |
Ik heb tot dusver alleen gesproken van van Eyk's bemoeiingen in zake het landbouwonderwijs, de opleiding tot technisch ambtenaar bij het boschwezen in Neerlandsch Indië en het ambachtsonderwijs, omdat hij op dit gebied het meest tot stand heeft gebracht. Van zijne werkzaamheid als Inspecteur van het gewone Middelbaar Onderwijs in de provinciën Overijsel, Gelderland, Utrecht, Limburg, Noord-Brabant en Zeeland heb ik tot dusver gezwegen. Bij zijn optreden als Inspecteur vond hij dit onderwijs reeds geheel georganiseerd; en hij vond het blijkbaar niet noodig, hier diep ingrijpende veranderingen in te voeren of voor te bereiden. Het is waar, er zijn sedert jaren vele aanmerkingen gemaakt op ons M.O.; maar ingrijpende voorstellen tot verbetering zijn in al dien tijd nooit gedaan. En tegenover de velen, die de inrichting van ons Middelbaar Onderwijs afkeuren, staan niet weinige mannen van beteekenis, die zich gelukkig achten, dat zij in hunne jeugd eene Hoogere Burgerschool konden bezoekenGa naar voetnoot1. Van Eyk behoorde tot hen, die met het M.O. zooals het is ingericht, in hoofdzaken tevreden waren; slechts in één opzicht achtte hij verandering noodig en naar deze verandering heeft hij ernstig gestreefd: hij wenschte eene betere regeling der tractementen van het personeel aan de Hoogere Burgerscholen in te voeren. Maar hij heeft niet zoo lang mogen leven tot hij zijn onvermoeid streven in dezen met goeden uitslag bekroond kon zien. De adviezen van van Eyk werden door de Regeering steeds op hooge waarde geschat. In 1888 vaardigde zij | |
[pagina 81]
| |
hem af naar het internationaal Congres over ‘Surmenage intellectuel’, 't welk dat jaar te Brussel werd gehouden. Dat van Eyk warme vrienden onder het personeel van het M.O. had, bleek het duidelijkst op 31 Januari 1896, toen den rusteloos werkzamen man namens een groot aantal leeraren en vele andere vereerders op zijn 70sten verjaardag door eene commissie een fraai geschenk werd aangeboden. Het woord voerde de Heer Mr. P.F. Hubrecht, Lid van den Raad van State, die in zijne vroegere betrekkingen van Referendaris der afdeeling Onderwijs en van Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken ruimschoots de gelegenheid had gehad, den waardigen jubilaris te leeren kennen en waardeeren. Van warme genegenheid en diepe vereering getuigde de toespraak van den Heer Hubrecht, en algemeene instemming vonden zijne woorden, vooral toen hij zeide: ‘Op velerlei gebied zijt Gij werkzaam geweest, en aan alle takken van onderwijs waart Gij verbonden; Gij begont bij het Hooger Onderwijs, gingt over bij het Lager, en eindigt met het Middelbaar Onderwijs; maar in welke betrekking Gij ook waart, nooit hebt Gij die op middelbare, altijd hebt Gij ze op Koninklijke wijze vervuld.’ De talrijke vrienden en vereerders, welke hem op dien 31 Januari de hand kwamen drukken of hunne gelukwenschen schriftelijk toezonden, wenschten hem, den altijd werkzamen man, toe dat hem zoo lang mogelijk de werkkracht eigen mocht blijven, waarvan hij steeds blijk gaf. Hun wensch is vervuld geworden: van Eyk heeft gewerkt tot het uur van zijn' dood. Vóór zijne schrijftafel is hij den 12en September 1899 gestorven. Eerst 24 uren vóór zijn' dood was hij uit Utrecht, waar hij eene examencommissie presideerde, naar zijne woonplaats, - 's-Gravenhage - teruggekeerd. Eenigen tijd lang | |
[pagina 82]
| |
reeds was hij niet wèl; maar den laatsten dag vóór zijn' dood voelde hij zich veel beter. Plotseling te midden van zijnen arbeid, terwijl zijne geliefde gade naast zijne werktafel zat, rukte de dood hem weg uit dit leven. De kwaal, waaraan hij reeds eenige maanden leed, had het lichaam gesloopt. Zoo stierf te midden van zijn werk de man, die nog op ruim 73-jarigen leeftijd eene werkkracht, een' levenslust en een' levensmoed bezat, die menig jonge man hem zou benijden. Hoe het kwam, dat hem bij alwat hem weervoerGa naar voetnoot1 dat jeugdige vuur is bijgebleven, heeft hij ons geopenbaard in het lied, dat hij op meer dan 70-jarigen leeftijd zong: ‘Bij d' opgang van mijn weg welde uit mijn ziel de bede:
Laat mij, wat m' ooit weêrvaar', mijn schild in 's levens strijd;
Al sleure ook 's werelds vloed mij in zijn wieling mede,
Het ideaal der jeugd blijve 't ook in later tijd:
't Geloof in reine liefd', - 't onwankelbaar vertrouwen,
Dat op de zegepraal van 't goede valt te bouwen,
Van alles wat den mensch veredelt en verheft;
Dat vriendschap, poëzie den stervling zijn gegeven
Als lichtende Englen Gods door de woestijn van 't leven,
Waar in zijn pelgrimslied hem meenge wanklank treft.
Wat toen mijn jonkheid bad, van vragen vrij of vreezen,
Maar toch geprikkeld óók door de angels van den spot,
Dat was de profetie van 't geen mijn deel zou wezen
Bij elke wisseling van 't grillig levenslot.
Ja zie! daar staan ze nòg, die leidsliên van mijn leven,
Die boden van omhoog in 't kleed der eeuw'ge jeugd!
Ze zijn mijn schreên gevolgd, tot hier mij trouw gebleven,
Als wachters aan de poort der reinste levensvreugd.
O zie! daar staan ze nòg! ... Gaat ras mijn avond dalen,
| |
[pagina 83]
| |
Ik hoor, 'k versta die taal: een zee van gouden stralen
Voert bij die klanken mij de verste toekomst in.
'k Begrijp, ik volg die stem bij 't wank'len van mijn schreden;
Zij zingt nog immer voort, als in mijn lang verleden,
Denzelfden hoogtijdspsalm van wakkren levenszin.
Weest mij gegroet, gegroet, Gij vrienden uit den Hooge!
Gij starren op mijn pad, die schooner, stouter straalt,
Hoe meer der jaren last mijn schoudren krommen moge,
Hoe dichter duisternis mij voor de voeten daalt.
Als straks mijn zonne zinkt, mijn webbe is afgesponnen,
Ook in den laatsten kamp mijn geest heeft overwonnen,
Verzoend, versterkt, gestaald, verrijkt, verlost voor goed,
Dan lacht Gij mij nog toe met onverbleekte glansen,
En brengt, al staart mijn oog naar ondoordringbre transen,
Uw onverdoofbaar licht mij nog een laatsten groet’.
Maart 1900. J. Ritzema Bos. |
|