Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Levensbericht van Gerard Keller.
| |
[pagina 211]
| |
lijk, alsof het een als vanzelf uit het ander voortvloeit, babbelt hij voort, dat wij van het begin tot het slot met voldoening luisteren. Al zijne menschen bewegen zich zoo gemakkelijk en natuurlijk, zijn dikwijls zoo aardig of zoo komisch, dat de verteller den lezer vasthoudt en meesleept. Daarbij overschrijdt zijn geestige, humoristische toon nooit de grenzen van het behoorlijke en fatsoenlijke, ook waar den sarcastischen schrijver dikwijls de vingers moeten gejeukt hebben om zijne pen in volle, ongebreidelde vrijheid te laten gaan. De geboren causeur vertelt ons de avonturen zijner personages zoo natuurlijk en levendig, dat wij, onder zijne suggestie, hem in alles volgen en ons geheel naar zijne opvatting gaan voegen. Nooit verlegen om een of anderen vernuftigen uitweg, dien hij ons voorstelt als het natuurlijkste gevolg van hetgeen voorafging, vertelt hij in één adem door. In zijn laatsten roman (Haar Buurman) getuigt Keller daarvan immers zelf, dat ‘hij die een roman of novelle maakt, niet zelden op bladzijde tien schrijft wat op bladzijde twee niet in zijn geest was opgekomen en wat er door overdenking en redeneering niet in opgekomen zou zijn. De fantasie is geen ros, dat naar den teugel luistert. Het rent en springt voort in dolle vaart en zoo rees op eens, zonder dat zij het wist of weerhouden kon, dat denkbeeld haar voor den geest.’ En als Antoinette, eene andere figuur uit dienzelfden roman, haar aanstaande vraagt, of hij gelooft aan de mogelijkheid, dat Sherazade duizend en een nacht achtereen altijd maar door vertelde en dat den Sultan dit niet verveelde, dan denken wij onwillekeurig aan den onuitputtelijken schrijver Gerard Keller zelf, die bijna eene halve eeuw lang, zeker wel meer dan duizend en | |
[pagina 212]
| |
één vertellingen, de eene al boeiender en humoristischer dan de andere, aan zijn dankbaar luisterend publiek verhaald heeft.
In zijne Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de 19de eeuw geeft Professor Dr. J. Ten Brink eene zeer uitvoerige levensbeschrijving van Gerard Keller. Daaruit blijkt, dat Keller op 13 Februari 1829 te Gouda geboren werd, waar zijn vader ontvanger der registratie was. Een paar jaar daarna verhuisde men naar den Haag en dáár verbleef Gerard tot zijn 35ste jaar. In al zijne novellen, tot zelfs in de laatste, is dan ook de invloed dier Haagsche toestanden sterk te bespeuren. Na op zijn 13de jaar de zoogenaamde Fransche school met eere te hebben doorloopen, was de vraag: wat hij worden zou, door Keller steeds in ontkennenden zin beantwoord. Men beproefde het bij een chirurgijn, doch zonder eenig welslagen. Toen kwam hij op het gymnasium, en hier voldeed hij zoo goed, dat hij spoedig de primus zijner klasse was. Een zijner vrienden had hem intusschen zulk eene aanlokkende schilderij van het studentenleven vertoond, dat Keller zich met voorbeeldigen ijver op wiskunde toelegde en in 1846 het geluk had, een uitstekend toelatingsexamen voor de toenmalige Delftsche Academie af te leggen. Tot Mei 1848 bleef hij student, doch werd toen, ten gevolge van de tijdsomstandigheden, naar huis geroepen, omdat zijn vader niet langer zijne studiën bekostigen kon. Nu deed hij nog eene poging om architect te worden, maar zag spoedig in, dat de tijd van voorbereiding veel te lang zou duren. Van alle kanten ondervond hij teleurstellingen, en om zich van al die tegenwerkingen los te maken, - een sterk bewijs voor het zeldzaam goed humeur van onzen novellist - schreef hij een paar vroolijke tooneel- | |
[pagina 213]
| |
stukjes, welke hij met zijne zusters vertoonde, ‘opdat de speelman niet geheel en al van het dak zijner ouders mocht tuimelen.’ Toen nu in 1849 de stenographie in de beide Kamers der Staten-Generaal zou worden ingevoerd, greep Keller deze gelegenheid aan, oefende zich zeven maanden lang met ijzeren volharding en had het geluk, met Januari 1850 tot stenograaf bij de Staten-Generaal te worden benoemd. Dit bleef hij tot 1864, toen zijn vriend D. Thieme den van lieverlede zeer bekend geworden novellist en alom geprezen kroniekschrijver het hoofdredacteurschap der Arnhemsche Courant aanbood, hetgeen Keller tot eenige maanden vóór zijn overlijden met hart en ziel en bewonderenswaardig talent vervulde.
Vosmaer verzekerde, een vijf en twintigtal jaren geleden, dat er in onze geheele vaderlandsche litteratuur geen auteur was, die zoo prettig kon vertellen als Keller. Toen Kellers's tijdgenoot en vriend, met wien hij in Tijdstroom en Nederlandsche Spectator in de redactie zat, nog nu en dan onder den eenvoudigen titel: Een en ander in Het Vaderland schreef, nam hij eens kloek en ridderlijk de partij voor zijn bentgenoot op. En naar eene betere en meer waardeerende kenschetsing van Keller's gave zou men, volgens mijne bescheiden meening, te vergeefs omzien. ‘Er is verscheidenheid van gave op ons romantisch gebied,’ schreef Vosmaer aldaar, ‘er zijn er die naar grondige karakterstudie streven of historische tijdvakken doen herleven; er zijn er die het volksleven van stad of platteland, met gevoelige, poëtisch getinte of realistisch nauwkeurige trekken teruggeven; anderen die de maatschappij naar het leven afbeelden; er zijn er die geestig, geleerd, diep, teeder, sarkastisch of stichtelijk zijn. | |
[pagina 214]
| |
Maar te vertellen, zonder eenige gekunsteldheid, met de meest frissche, boeiende, vroolijke levendigheid, met zulk eene altijd wellende, geestige nieuwheid en frischheid, met zulk eene goddelijke luchthartigheid - het moge misschien dezen of genen in eene goede stemming soms gelukt zijn, maar dat zoovele jaren te doen, dat vermocht niemand zoo als Keller. Hoe vele jaren scheiden ons thans van de ‘Neteldoekjes’! Mijn hemel, hoeveel nieuwe stofjes zijn sedert dien tijd elkaar in de aanprijzende reclame der ellenridders en in het begeerende hart van 't jonge meisje opgevolgd. Meer dan 20 generaties van éénen zomer levende stofjes. Maar Keller is nog altijd even jong en frisch en vroolijk als ten tijde der Neteldoekjes. ‘De inhoud is hetzelfde als de wijze van uiting, want beider aard is uit denzelfden grond opgegroeid, namelijk uit het leven. De eigenaardigheid van zijn werk ligt in groote ervaring van het leven, in de objectieve afspiegeling zonder bijbedoeling. Keller is ongetwijfeld meer kunstenaar dan leeraar, maar ook meer .... natuur nog dan kunstenaar, zou ik haast zeggen, als ik niet vreesde voor misverstand en den waan dat er strijd mag zijn tusschen deze twee termen. Filosoof, stylist, hekelaar, zielontleder, hervormer, idealist, dat is Keller niet. Hij geeft mooi weer en slecht weer; hij geeft hagel en bloesems, vruchten en bloemen, of gij het goed vindt of niet, of 't nuttig is of niet; met een weinig bijbedoeling, maar ook even ongemaakt en vrij als de natuur. Vraag daarom aan zijn boeken geen idee, dat het geheele boek als een zuurdesem doortrekt; vraag geen monumentale, zelfs geen buitengewone karakters; vraag geen volledig doorgezette uitvoering tot in alle hoekjes van het tafereel. Ook de natuur voltooit | |
[pagina 215]
| |
alles niet; zelfs zijn de meeste menschen die zij maakt, niet eens af. Eenigen verwijten hem dat zijne luchthartigheid de grens van lichtvaardigheid bereikt of overschrijdt. Een van zijn grappigste antwoorden was dit, op de vraag hoe een van zijne novellen zou eindigen: - Gut, zei hij, als ik dát wist, dan was mijn pleizier er af!’ ‘Overdrijving der scherts, maar toch is er wel iets van waar. Zoodoende loopt het kunstwerk wel eens gevaar; - toegegeven. Maar daar staan dan ook al de voordeelen tegenover, die de gevolgen zijn van het onverwachte, het oogenblikkelijke, het door geen groezelig over- en overdenken van zijn verschen geur beroofde ontstaan van zijn menschen. Die menschen zijn, ze komen en verdwijnen, ze praten en ze handelen net zooals .... neen, niet zooals ze gewoonlijk zijn, want ze zijn wel degelijk creaties en geen fotografiën, en alle wezenlijke menschen zijn lang zoo aardig niet - maar zooals er zouden kunnen zijn, of ze ten deele soms zijn. Creaties, en hierop mag wel een oogenblik gedrukt worden. Als men zegt, dat een auteur een schilder is van het leven en het leven geheel terug geeft, dan verbeeldt menigeen zich dat daar geen kunst aan is en dat men het zoo maar voor het nemen heeft. Nu, dat is in zekeren zin waar; het leven is rijk en men heeft het voor 't nemen. Maar niet gij of ik, want daarvoor moet men weer een bevoorrechte zijn. Niet ieder ziet het. Of liever, want kant en klaar vindt men ze zelden, niet ieder ziet de menschen, die gedeeltelijk of door de inbeelding bewerkt, de geschikte stof opleveren. Daar zit het hem. Wij zullen met honderd menschen op een stoomboot zitten, met Keller er bij. Dan zal er in den regel geen | |
[pagina 216]
| |
een van de honderd zijn, al zijn er auteurs bij, die iets van zijn medereizigers maakt, maar Keller brengt er een roman, eene novelle, of minstens een stuk of twee figuurtjes van thuis. Dat is zijne creatie. Men denke dus niet licht over dat zoogenaamde pakken uit het leven, alsof ieder dat maar kon.’ Hartelijker en handiger pleitbezorger dan Vosmaer had Keller niet kunnen wenschen, want de eigenaardige werkmethode van den vruchtbaarste onzer vertellers, had zeker hare schaduwzijde. Potgieter, die met Keller's groote natuurlijke gaven ingenomen was, had er vroeger in De Gids reeds op gewezen, dat de opzet van Keller's Haagsche binnenhuisjes en kabinetstukjes dikwijls voortreffelijk, echt artistiek was, maar dat het verloop soms teleurstelling wekte en het verband der handeling wel eens te wenschen overliet. Doch tegenover die zwakheden in compositie en verband - welk een rijkdom van details en welk eene vinding van allerlei puntige en humoristische tooneeeltjes. Zij vloeien over bij Keller, terwijl de dialoog onveranderlijk levendig, pikant en onderhoudend blijft. Kan men zich losser en puntiger dialoog voorstellen, dan de negenenzestigjarige novellist in zijn laatsten roman Haar Buurman schreef? Een klein proefje. Mr. Glazenaar, redacteur van het Dagblad De Eeuw, gaat met zijne vrouw bij Kras middagmalen om haar op het bezwijken van zijne courant voor te bereiden. Bij Krasnapolski zetten zij zich aan een tafel, zoo ver mogelijk van de andere tafeltjes verwijderd. Glazenaar bestelde een fijner diner dan zij in den regel gebruikten, en een beter merk dan gewoonlijk. Aan het dessert liet hij een halve flesch champagne komen. | |
[pagina 217]
| |
‘Champagne,’ zei Antoinette vroolijk, ‘ik wist niet, dat die nog bestond. Is het zóó mooi?’ ‘Wij krijgen vacantie.’ ‘Dat is heerlijk! Ik had heusch wat rust noodig, en jij ook. En hoe lang?’ ‘Onbepaald, eene eeuwige vacantie.’. ‘Je bedoelt toch niet?’ ... ‘Juist, De Eeuw scheidt er uit.’ ‘Dat is echt fin de siècle,’ zei mevrouw Glazenaar, die nog de volle waarheid niet vatte. ‘Ja, mijn lieve Net, de heeren hebben er genoeg van. Zij zijn hun kapitaal kwijt en moeten nog wat bijpassen. Ik eigenlijk ook, maar zeer grootmoedig hebben zij besloten mij dat te schenken als gratificatie en bewijs van tevredenheid.’ Hier was nog de levendige en opgewekte schrijver aan het woord, die vóóral de Haagsche wereld in hare komisch-tragische pogingen om te schijnen wat men niet is, zoo naar de werkelijkheid wist te teekenen. Als kenmerkende proeve daarvan geldt vooral ‘De neteldoekjes’, die in tallooze variatiën gevolgd werden. Inspanning, hoofdbrekend denken kostte het schrijven Keller niet. Even vlug en spontaan als Rochussen uit de volheid zijner fantasie en den overvloed zijner studiebeeldjes, zijne mooie schetsen en rijke compositiën op het papier tooverde, even makkelijk en handig schudde Keller zijne aardige, onderhoudende vertellingen en puntig-losse vlugmaren uit zijne immer vloeiende pen. En dat te midden van zijn gezin, niet opgesloten in zijn schrijfkamer, met voorzorgsmaatregelen tegen alle stoornis, maar tusschen en naast zijne kinderen, in den huiselijken kring. Zij, die Keller nog in den Haag gekend hebben in zijne woning aan den Zuidwal, blijkbaar hetzelfde huis, waarin hij in Haar Buurman de familie Hellerhuis (Kellerhuis) | |
[pagina 218]
| |
laat wonen, herinneren zich, hoe hij, met zijne kinderen ravottende en spelende, tegelijkertijd als 't ware zijne verhalen schreef. Zijne vruchtbaarheid was niet minder wonderbaarlijk dan zijne zeldzame gemakkelijkheid en plooibaarheid om onder alle omstandigheden zijne pen haar gang te laten gaan. Als stenograaf in de beide Kamers der Staten-Generaal zette hij tusschen de door hem opgeteekende en uitgewerkte redevoeringen der afgevaardigden in, het vervolg eener novelle of het door hem te leveren aandeel kopie voor het Weekblad De Kinder-Courant voort, waarvan hij jarenlang, tot 1864 redacteur was. Of wel hij schreef vlug en zonder bedenken een Vlugmaar voor de Nederlandsche Spectator. Menigmaal gebeurde het, dat de jongen der drukkerij met de tijding kwam, dat er een kolom of meer kopie te weinig bleek te zijn. Geen nood! Keller rolde zijne Vlugmaar een kolom langer uit, of hij verstond de kunst om dadelijk een of ander puntig stukje de wereld in te zenden. Zijn geest was even willig en bereidvaardig als zijn hart, en hetgeen hij schreef, had in zijn eigen schatting zoo weinig waarde, dat hij aan de redactie van het tijdschrift, waaraan die gevraagde bijdrage werd gezonden, vrijheid liet, het in de papiermand te stoppen, indien het niet van hare gading mocht zijn. Zulk eene bescheidenheid is wel eene buitengewone uitzondering! Keller was te eenvoudig, te nederig, en schatte zijn eigen verdienste al te gering. Hoe groot zijne humaniteit ook was, zij werd toch nog overtroffen door zijne nederigheid en bescheidenheid, die hem nooit op den voorgrond deden treden, ook waar hij zelf maar al te goed weten kon, dat de vooraanzitting werd ingenomen door mannen, wier kennis en talenten bij de zijne dikwerf ten achter stonden. | |
[pagina 219]
| |
Keller's Vlugmaren, van de zwierig-losse, geestige kronieken der Fransche feuilletonisten afgezien en door hem in dien luchtigen vorm hier te lande ingevoerd, werden steeds zeer gezocht en geroemd. Zij waren ondeugend, grappig, dikwerf snijdend, altijd geestig en vielen bijzonder in den smaak der ontwikkelde lezers. In dien tijd troonde de geniale Bakhuyzen van den Brink nog te midden van de Spectatorsclub, en menigmaal gebeurde het, dat de Nederlandsche Zeus met schitterende welsprekendheid eene of andere gebeurtenis hekelde of met vlijmenden spot de dingen van den dag besprak. Dan was Keller's potloodje bij de hand, om snel de diatribe of de scherpe spotternij op te teekenen, en in zijne vlugmaar te verwerken. Toen Keller in 1864 naar Arnhem trok, om de redactie der Arnhemsche Courant, hem door zijn vriend Dirk Thieme aangeboden, op zich te nemen, stelde hij zijne vlugmarenpen aan Vosmaer ter hand. Doch Vosmaer, hoewel veel geleerder en diepzinniger dan Keller, miste de gave om op zulk eene luchtige, geestige wijs over het papier te huppelen, met een half woord iets te doen raden en eene hatelijkheid of een ondeugenden zet allerhandigst binnen te smokkelen. Keller was een vroolijk, geestig, puntig causeur, Vosmaer een wijsgeerig bespiegelaar en ernstig denker, die de verhevenste en hoogste vraagstukken in zijne doorwrochte vlugmaren behandelde. Hoe Keller's briefwisseling steeds van zijn frisschen, aangenamen, onderhoudenden geest getuigde, deelt ons de Arnhemsche Courant van 11 Januari jl. met een sprekend voorbeeld mede. Een van Keller's oude vrienden was naar het Noorden verhuisd en noodigde als bestuurslid van het Nut zijn Arnhemschen vriend uit, ginds eene lezing te komen houden. ‘Daar deed Keller evenwel | |
[pagina 220]
| |
niet aan. Het maakte hem zenuwachtig, een paar uur lang alleen zich zelven te hooren. Derhalve schreef hij een brief om zich te verontschuldigen. Die brief werd op den Nutsavond voorgelezen - het bescheid was, dat hij meer genot geschonken had dan de spreker, die de beurt vervulde.’ In den Haag, waar Keller tot 1864 gewoond heeft, werd zijn sproedelende geest voortdurend geprikkeld en wakker gehouden. Van allerlei genootschappen was hij lid, in tal van vereenigingen werd hij gezocht. In de Witte speelde hij dagelijks met een groot aantal kennissen pot op een der biljarten en ook hier zamelde onze vliegende letterkundige raaf allerlei stof voor zijne brieven aan de Arnhemsche courant, voor zijne vlugmaren of voor een of ander Indisch blad, hetwelk hij van zijn rijken overvloed nog elke week eene aardige causerie toestopte. Het ging met zijn voorraadstof als met de wonderbaarlijke vischvangst: hoe milder hij uitdeelde, hoe meer hij bleek te kunnen geven. Ook Oefening kweekt kennis, het welbekende letterkundig Genootschap in den Haag, rekende Keller onder zijne leden, en des winters om de veertien dagen was hij daar bij de lezing en aan het daaraan verbonden Servetje een trouwe gast. Zelf betrad hij het spreekgestoelte niet, sedert hij bespeurd had, dat hij kindermoord pleegde door zijne letterkundige producten zelf voor te dragen. Doch hij luisterde gaarne naar andere ‘geachte sprekers’ en was een levendig en onderhoudend dischgenoot aan het Servetje, dat zijne luimige pen zoo alleramusantst beschreven heeft. Zijne overgroote bescheidenheid verzette er zich eerst tegen, toen Keller's vriend, de uitgever Gualtherus Kolff, deze losse schetsen van al de gasten, die zich aan het | |
[pagina 221]
| |
Servetje hadden neergezet, en welke geestige instantanés achtereenvolgens in eene Indische Courant waren opgenomen, volstrekt afzonderlijk wilde doen verschijnen. Ten slotte moest de nederige auteur zwichten voor Kolff's overmacht, en de uitkomst was schitterend. Men verslond dit ondeugend kijkje achter de schermen, dat tot Keller's roem veel heeft bijgedragen. Niet minder heeft Keller duizenden genot verschaft met zijne reisbeschrijvingen. Keller's vriend, de uitgever D. Thieme, stelde hem voor, eene reis naar Zweden en Noorwegen te ondernemen. De vrucht van dezen tocht was Een zomer in het Noorden, een boek, dat door zijne aantrekkelijke frischheid en het fijn teeder gevoel, dat uit sommige tafereelen spreekt, grooten bijval vond. Het was een verhaal aus einem guss. Toen Keller uit het Noorden terugkwam en zich aan het schrijven ging zetten, - zoo vertelde hij later gaarne, - werden hem zijne zeer uitvoerige brieven aan zijne vrouw, waarin hij onmiddellijk dezen of genen ontvangen diepen indruk had weergegeven, van groote waarde. Zij brachten hem weer alles voor den geest en naar deze impressionistische aanteekeningen stelde hij de geheele schilderij samen. In zijne Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de 19e eeuw geeft Professor Dr. Jan ten Brink, in Keller's zeer uitvoerige biographie, een tafereeltje uit dien Zomer in het Noorden, waar de toerist met een eenvoudigen boer in de eenzaamheid rondzwerft en een nacht in een bosch doorbrengt. Het is een tooneeltje, dat den Nederlandschen Sterne kenschetst. Eenige jaren daarna trok Keller met zijn Spectatorconfrater Robidé van der Aa naar Spanje en schonk ons zijn Zomer in het Zuiden, welke, hoewel vol humor en geest, echter niet die frischheid uitstraalde, welke men | |
[pagina 222]
| |
in het eerstgenoemde reisverhaal zoo bijzonder had gewaardeerd. Keller zelf gevoelde dat ook: hij had niet, zoo vertelde hij zijn vrienden, evenals in het Noorden, waar hij in zijne eenzaamheid behoefte voelde om zijne impressies uit te storten, in tal van brieven naar huis zijne kostelijke waarnemingen dadelijk neergeschreven. Tal van reisverhalen volgden nu, en daar het genre geheel en al voor Keller's bijzondere gaven paste, was hij er zeer gul mede. Doch van al die reisverhalen bleef Een Zomer in het Noorden de uitverkorene. Een der allergrappigste reisschetsen was het petillante relaas in De Nederlandsche Spectator, waar hij met zijne parapluie uittrekt, niets dan regen en stortbuien ontmoet, alles voor zijn oog door waterdamp en tergende waterstralen beneveld wordt, en de arme toerist, thuis komende, zijne parapluie weder in den bak zet en niets gezien heeft als regen en stortvlagen. Een zijner knapst geschreven reisschetsen waaruit zijne sterke en rijke verbeelding spreekt, is voorzeker de Reis met den luchtballon, waarin de schrijver ons zoo geheel en al de gewaarwording geeft van dien zwerftocht in de hooge hemelen te hebben meegemaakt. Door Keller's jarenlange betrekking in de beide Kamers der Staten-Generaal bewoog hij zich te midden van het politieke leven, en gaf menig heftig toernooi op het Binnenhof den scherpen opmerker stof voor zijn lenige, humoristische pen. Zoo zag van hem in 1861 Hoog spel, eene politieke novelle, het licht. Zij behelsde het verhaal van den val van het Ministerie-Van Hall, en de kuiperijen over het bezetten van den landvoogdszetel te Buitenzorg, welke den toestand beheerschten. Het verhaal bevatte uitstekend getypeerde portretten van de politieke mannen van den dag, wier schaakspel of hazardspel er in beschreven | |
[pagina 223]
| |
wordt, en toch werd de schrijver nergens persoonlijk of hatelijk. Zelfs vernam men toen onder de roos, dat de personen, die er in werden opgevoerd, zich met het onderhoudende en pikante verhaal kostelijk vermaakten. Eene andere maal vertelt Dr. Bakhuyzen van den Brink, op een Spectator-donderdagavond, van den omslag en de verwikkelingen, welke ééne rekenfout bij de hooge Regeering ten gevolge had. De allergeestigste novelle Geschiedenis van een dubbeltje was de vrucht van die meedeeling. In die van geest en fijn sarcasme tintelende vertelling worden de administratieve beuzelingen in Gemeenteraad, Kamers, Departementen van algemeen bestuur en Rekenkamer met grondige kennis van zaken en op de koddigste wijze in het volle daglicht gesteld. De kern van de zaak is, dat een Hannoversch deserteur door de Nederlandsche Rijksveldwacht over de grenzen wordt gebracht, waarbij een dubbeltje veergeld is betaald, voorgeschoten door den burgemeester der grensgemeente en derhalve op de Gemeentebegrooting gebracht. Nu beginnen Gedeputeerde Staten dier provincie de begrooting van gezegde gemeente terug te zenden wegens onregelmatige opgaaf van een dubbeltje veergeld. Daarna heeft er een heen- en weergeschrijf met de dolste en grappigste bijzonderheden plaats, ten einde tot eene beslissing te komen, op wiens rekening het bewuste dubbeltje moet gebracht worden. Deze ‘staatsrechterlijke’ novelle heeft destijds heel wat vroolijkheid teweeggebracht. Ook als tooneelschrijver heeft Keller zich onderscheiden met zijn Blauwe lint, een blijspel, te Antwerpen bekroond, waarin een Haagsche referendaris aan een der departementen van Algemeen Bestuur, door den befaamden komiek Albregt zoo realistisch, zoo naar het leven bespied, werd uitgebeeld. Keller's vlugge en tintelende dialoog kwam | |
[pagina 224]
| |
hem daarbij goed te pas, en de echt Haagsche typen, welke hij daarin ten tooneele bracht, vielen buitengewoon in den smaak. Ook De dochter van den Barbier en Op het Postkantoor werden vooral door Rederijkerskamers en liefhebberstooneelgezelschappen bij voorkeur gespeeld. Doch met latere proeven was Keller minder gelukkig en dit zal vermoedelijk de reden zijn geweest, dat zijne pen in latere jaren niets meer voor het tooneel deed.
Toen Keller in 1864 naar Arnhem trok om de redactie der Arnhemsche Courant op zich te nemen, trad hij voorgoed in de journalistiek, waarvan hij tot dat tijdstip slechts een kamerheer in buitengewonen dienst was geweest. En in de journalistiek toonde hij zich zoo geheel en al een der uitverkorenen onder de tallooze geroepenen, dat hij zijn blad tot ongekenden bloei wist te brengen en de aandeelhouders zijn optreden zegenden. Even eenvoudig en zonder omslag als de redacteur, was ook zijn bureau, uitzicht gevende op een smal steegje. Twee hooge lessenaars tegenover elkaar: één voor Keller en de andere voor zijn rechterhand Sipman, en voorts slechts het allernoodigste dat in een burgerlijk schrijfen spreekvertrek vereischt wordt. Later werd den derden redacteur, Mr. Brantsma, nog eene plaats ingeruimd, en zoo zat men rustig bijeen. Daar bracht Keller van Februari 1864 tot het najaar van 1898 dagelijks eenige uren door, en wist aan menig verschijnend nummer aantrekkelijke waarde te geven, hetzij door eene pittige opmerking die juist en raak was, hetzij door een puntigen inval over een of ander feit dat de gemoederen bezighield, of wel door eene geestige persiflage, die beter en sterker pakte, dan het ernstig-deftig betoog van een of ander gewitdast hoofdartikel. | |
[pagina 225]
| |
D. Thieme had goed gezien toen hij Gerard Keller aan zijne Arnhemsche Courant verbond, want juist die pittige entre-filets, die vuurpijlen en zevenklappers, die geestige en oorspronkelijke in- en uitvallen brachten het blad ver over de grenzen der provincie Gelderland. Op elke leestafel eener societeit van eenige beteekenis, lag de Arnhemsche. Keller's mede-redacteur Sipman, die van 1869 tot 1898 met hem samenwerkte, roemt Keller's journalistische bekwaamheden in hooge mate. In de Arnhemsche Courant van 11 Januari 1899 wijst de heer Sipman er op, dat Keller ‘de eerste Nederlandsche journalist was, die een rubriek Zondagsbrieven opende, waarin alles wat zijne aandacht trok, werd behandeld .... In de Arnhemsche Courant ging hij voort met het leveren van pittige, sarcastische, soms scherpe, altijd geestige korte kritieken, en voerde daarmede in de Hollandsche bladen de ‘entrefilets’ in. Persoonlijkheden werden door hem echter steeds zorgvuldig vermeden. ‘De politieke hoofdartikelen van Keller's hand waren schaarsch; maar vele die hij schreef over maatschappelijke en plaatselijke toestanden trokken algemeen de aandacht in de pers en in de kringen, waar zij effect moesten hebben. In die beschouwende of polemiseerende opstellen muntte zijn stijl steeds door eenvoud, zakelijkheid en helderheid uit. De rubrieken Mengelwerk en Feuilleton bevatten jaren achtereen letterkundige bijdragen van Keller, welke tot de beste van zijn werken behooren. - Wat was niet zijn jongste kerstvertelling een juweeltje van gevoel!... van voorgevoel misschien. - In de keuze van 't feuilleton was hij vaak bijzonder gelukkig. Hij heeft menig auteur van vreemden bodem, die later een grooten naam verwierf, voor 't eerst op den onzen overgeplant. | |
[pagina 226]
| |
Zijne groote belezenheid, zijn deugdelijke kennis van zijne moedertaal en de vreemde talen, zijne bereisdheid en bekendheid met vele mannen van beteekenis op staatkundig en letterkundig gebied, zijn scherp verstand en kritische opmerkingsgave waren hem als journalist onschatbare gaven. In zijn polemiek en het beoordeelen van personen en toestanden kwam zijn echt liberale, humane, verdraagzame geest steeds aan den dag. Hij was niet partijziek en had een onbevangen blik op de goede hoedanigheden van andersdenkenden. Huichelarij intusschen haatte hij gruwelijk - even erg als baatzucht. Hij was oprecht: hij heeft niets geschreven, dat tegen zijn overtuiging streed.’
Keller was bovenal een huiselijk man, opgaande in vrouw en kinderen, wier lief en leed hem steeds geheel en al vervulde. Van uitgaan hield hij niet; vooral niet toen enkele kwalen van den ouderdom hem begonnen te bezoeken. Toen echter zijne vrouw hem in den zomer van 1898 ontviel, verloor hij in haar ‘alles wat hem aan het leven hechtte.’ Kort na dien voor hem vreeselijken slag, ter gelegenheid van Koningin Wilhelmina's troonsbestijging, ontving Keller het officierskruis der Oranje-Nassau-orde, doch die onderscheiding liet hem koud. Slechts éénmaal hechtte hij het kruis op zijne borst - en wel om dáármee een bezoek aan het graf zijner vrouw te brengen, die bij haar leven steeds naar zulk eene onderscheiding voor den veelbeminden echtgenoot verlangd had. ‘Hoe ongelukkig ik me ook gevoel’, schreef Keller in het najaar van 1898, ‘ter wille van mijne kinderen moet ik trachten te leven en het eenige middel is: werken; 't is de eenige afleiding voor mijn smart. Ver- | |
[pagina 227]
| |
wacht echter geene opgewekte schetsen meer van me. Het boekje, dat eerlang van mij zal uitkomen (Haar buurman), was af vóór dat de toestand van mijne vrouw het ergste deed vreezen. Ik had zoo gehoopt, dat zij mijne eerste lezeres zijn zou. 't Heeft niet zoo mogen zijn’.... Beter en inniger dan eene uitvoerige karakterschildering teekent deze ontboezeming den beminnelijken teerhartigen Keller in al zijn eenvoud, hartelijkheid en zeldzame bescheidenheid. Hij was nederig tot in het overdrevene toe, schatte zijne rijke gaven en hetgeen zijne altijd vaardige pen voortbracht, verre beneden hetgeen anderen ze waard achtten en leefde voor en met zijn lief gezin. Keller had zulk een afkeer van alle overdrijving, van alle opschroeverij en gezwollenheid, dat hij zelf, hoe welgemeend de bedoeling van den journalistenkring ook moge geweest zijn, stellig het meest tegen de viering van zijn zeventigjarig jubileum op 15 Februari 1899 zou hebben opgezien. Keller is eenige dagen te voren voor goed heengegaan, maar zijne nagedachtenis zal bij ons in hooge eer blijven, en menige voortreffelijke bladzijde uit zijn boeken en schetsen zal nog aan tal van lezers genot schenken en den naam van den beminnelijken humorist in goede herinnering bewarenGa naar voetnoot1. Johan Gram. |
|