Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Levensbericht van Martin KalffGa naar voetnoot1.Indien het inderdaad meer is dan een legende, zou het verhaal dat de vader van Kalff's moeder, Casper Martin, een tijdens de Revolutie uit Frankrijk gevlucht architect was en bouwmeester van enkele buitenhuizen aan de Vecht, althans eenige verklaring kunnen geven van het feit, dat deze kleinzoon van een Duitschen pottenbakker en zoon van een Hollandschen ‘groenboer’ van de jeugd af reeds een zóó besliste voorliefde voor de tektonische kunst had, dat hij als jongen timmerde, als jongeling zich in architectonisch teekenen bekwaamde en als man de plannen ontwierp, waarnaar zijn huizen en zijn meubelen werden gemaakt. Er is mij echter geen zekerder kennis geworden betreffende de werkzaamheid van Martin, dan de wat vage herinneringen, die Kalff zelf had aan mededeelingen, hem door zijne moeder gedaan. | |
[pagina 229]
| |
Zijn vader, Johannes Kalf, vroeg wees geworden zoon van een uit Coblenz naar Holland afgezakten ‘pottenmof’, had het van warmoeziersknecht tot baas gebracht en woonde op een gehuurden tuin, eerst aan de Middensloot - waar Martinus 28 Februari 1847 geboren werd - en daarna aan de Wetering. Hij was, naar ik meen, wat anders dan zijn buren: wat beter onderwezen (in het Weeshuis) en met een greintje, wellicht van zijn Duitsche origine meegebrachten, zin voor geschiedenis bedeeld. Van den Hollandschen boer had hij het nuchtere en de degelijkheid. En zoo kwam het, dat hij, behalve zijn kerkboek en Bijbelsche Geschiedenis, een Wagenaar en de werken van Pater Abraham in huis had, kranten las (Het Handelsblad en De Reizende Nieuwsbode) en 's avonds zijne kinderen placht voor te lezen uit de romans van dien tijd. Zijn vrouw had - zeg ik dan van haren vader - een zekeren zin voor welgemanierdheid en voor beschaafder toon dan in haar omgeving nu wel juist gewoon was - neigingen, die zich uitten in haar zorg voor het middagmaal, dat zindelijker werd voorgezet, en voor de kleeding van haar en hare dochters, die modieuzer was, dan bij de buren, zoodat het gezin van ‘baas Kalf’ aan de Wetering stond aangeschreven als wat zonderling voor ‘boeremenschen’. De eenige zoon, die een fijn ventje heette, werd naar een bijzondere school te Amsterdam gestuurd, ‘waar hij zoowat niets leerde en nooit kwaad kon doen, omdat meester altijd de jonge groente kreeg’Ga naar voetnoot1. En tegelijkertijd kreeg hij teekenles en volgde het katechismusonderricht - het gezin was katholiek - van Pastoor Wubbe, die toen de zielzorg had voor de parochie | |
[pagina 230]
| |
om de schuurkerk aan den Amstel, waartoe de Wetering behoorde. Het was een zielewensch geweest van moeder Kalf haar jongetje, dat van zooveel fijner deeg scheen dan zijn kameraden, geestelijke te zien worden. Hij was echter nog een kind, toen zij stierf (8 December 1857) en al zei haar man, dien zijn versleten gebedenboek en de herinnering zijner kinderen als zeer vroom doen kennen, vaak genoeg, dat het zijn mooiste dag zou zijn, waarop hun zoon tot priester werd gewijd - de knaap, in wien God de priesterlijke roeping niet had gelegd, dacht er anders over. Niet geschikt voor het boerenbedrijf, zou hij dan maar een vak gaan leeren. Doch de eentonigheid van het leven, dat hij om zich heen zag, het dagelijksche harde werken - door maar enkele vrije kermisdagen vervroolijkt - drukte hem te zeer, dan dat de verwachting een dergelijk bestaan te moeten lijden, zij het dan ook als steedscher burgerman, hem moed en lust kon geven zich met ijver op een ambacht toe te leggen. En toen dan een huisvriend van het gezin, de eerw. heer Verstraeten, met klemmend betoog den vaderlijken aandrang kwam versterken, vond de jongen het ten slotte een uitkomst ‘op studie’ te gaan, meer bekoord wellicht door de naaste toekomst van een zorgloos kostschoolleven, dan gedreven door een vrome neiging tot de zelfopoffering, die het priesterschap is. Zoo vertrok hij dan in 1860 naar het seminarie Hageveld, om daar het voorbereidend onderwijs te volgen, dat aan de eigenlijk theologische vorming voorafgaat. Er moet daar in die dagen wel uitstekend onderricht zijn gegeven, want hoewel Kalff er nog geen vijf jaar bleef, kwam hij er vandaan met een grondiger kennis van | |
[pagina 231]
| |
Latijn en Grieksch, dan een volleerd gymnasiast thans pleegt te bezitten, had hij er een overzicht gekregen van de geschiedenis der Nederlandsche literatuur en genoeg geleerd van Fransch en Duitsch, om reeds dadelijk vertalingen van tooneelstukken te kunnen maken. En wat meer zegt dan dit: hij was er ook ingewijd in den geest der oude schrijvers en ik herinner mij nog goed hoe hij, dankbaar daaraan denkend, kon uitvaren tegen het geestdoodende van het hedendaagsch gymnasiaal onderwijs, toen zijn oudste zoon al de ellende daarvan had te doorstaan. Een jaarlijksch feest op Hageveld was de verjaardag van den ‘regent’. Dan maakten de rijmlustigen onder de leerlingen een feestdicht en het beste dezer verzen werd gezongen. Eénmaal gebeurde Kalff de eer bekroond te worden en ik kan niet nalaten hier een strofe af te schrijven van zijn lied, omdat het zijn stemming uit dien tijd leert kennen en tegelijkertijd bevestigt wat over het onderwijs der seminarieprofessoren is gezegd: Zie eens de vruchten van Uw werk,
Zie eens Uw wensch voldaan,
En ons als Priesters van de Kerk
Aan 't heilig altaar staan.
Nog luider dan ons harte nu
Zijn beê ten hemel zendt,
Klinkt dan de dankbre toon voor U,
O Hagevelds Regent.
Die gezindheid is echter niet blijvend geweest. Al spoedig voelde Kalff, dat hij te wereldsch een aard had, om op den duur voor de priesterlijke ascese geschikt te zijn, en was het alleen liefde voor zijnen vader, die hem op het seminarie kon houden. En toen deze kwam te sterven (18 December 1864), viel met hem de laatste drang tot priester-worden voor | |
[pagina 232]
| |
den knaap, die dan ook het volgend jaar het seminarie verliet. Naar Amsterdam teruggekomen, vond hij een plaats op het kantoor van de heeren Wijsmuller & Co., daarna bij Lutkie en Cranenburgh, maar er voeren hem andere dingen door 't hoofd dan de eerzucht een ijverig kantoorbediende te worden: met vrienden uit zijn jongenstijd richtte hij een Rederijkerskamer op, een ‘college’ zooals dat heette en speelde daar, dank zij zijn meerdere ontwikkeling, rijmvaardigheid en decorateurstalent, de eerste rollen en de eerste viool. De tijd, die overbleef van kantoor- en repetitie-uren, werd besteed aan studie van de bouwkunst en het teekenen en aan stemoefeningen om zijn spraakgebrek - hij kon de r niet zeggen - te verbeteren. Deed hij dit laatste naar eigen initiatief, voor het eerste nam hij lessen bij den civiel-ingenieur Herman Veelwaard, die een ijverig leerling in hem vond en hem ook gaarne een getuigschrift gaf dat hij zich met vlijt en goeden uitslag op de technische vakken had toegelegd. Een zoo blijkbare liefde voor de kunst moest Kalff wel doen uitzien naar een bezigheid, die meer voldoening gaf aan zijne neigingen, dan de kantoorloopbaan uitteraard het doen kon. Veelwaard bracht hem in aanraking met de directeuren van den troep, die toen in den Amsterdamschen stadsschouwburg speelde, Roobol en Tjasink. Aanvankelijk vertaalde hij stukken voor hen, maar weldra werd hij er als acteur geëngageerd. Ik weet niet of hij ooit in een eenigszins belangrijke rol is opgetreden, wel echter, dat zijn spraakgebrek en een onoverwinnelijke ‘Lampenfieber’ hem deden inzien, dat op het tooneel geen toekomst voor hem was, zoodat hij na een goed jaar deze loopbaan verliet. | |
[pagina 233]
| |
Hij was hier in kennis gekomen met Joh. Hilman, den rijmenden commissaris van den stadsschouwburg, en door dezen te helpen bij het persklaar maken van zijn werken, het geven van taallessen en de uitgave van een paar tooneelstukjesGa naar voetnoot1, verdiende Kalff nu een paar jaar den kost, tot hij in 1870, door Hilman bij den directeur van het Algemeen Handelsblad, den heer P.A. Diederichs, aanbevolen, aan dat blad als corrector werd aangesteld. De ontmoeting van Hilman had echter voor hem nog andere gevolgen. Hij leerde Hofdijk en Witkamp kennen, werd met den laatste zeer bevriend en vond in de voor dien tijd belangrijke bibliotheek van zijn MaecenasGa naar voetnoot2 de boeken, die hij noodig had om kunst en kunstgeschiedenis meer nauwkeurig te kunnen bestudeeren, dan hem vroeger mogelijk was geweest. Voor het eerst ook, sinds hij het seminarie had verlaten, kwelden hem geen zorgen voor het dagelijksch brood, en al was het correctorschap nu juist geen begeerlijk baantje, het liet hem tijd tot onderzoek en schrijven. De vertaling van een Fransch blijspelletjeGa naar voetnoot3 en een oorspronkelijk tooneeldicht, Machteld van VelzenGa naar voetnoot4 gaven blijk van zijne zuiver literaire werkzaamheid, die echter reeds bijzaak was geworden, omdat hij onder den invloed van Witkamp, en weldra ook van Ter Gouw, zich vooral ging toeleggen op de geschiedenis, bijzonder die van Amsterdam. Maar tegelijkertijd noopte zijne belangstelling in het tooneel hem tot meer cultuurhistorisch onderzoek, dat | |
[pagina 234]
| |
hem tevens tot eigen beschouwingen bracht over de kunstnijverheid, waarvoor juist in die dagen in Nederland de belangstelling ging ontwakenGa naar voetnoot1.
Er was intusschen een groote verandering in hem geschied. Van geloovig katholiek, zooals hij het seminarie had verlaten, was hij onverschillig en atheïst geworden. Welke invloeden hem een ongeloovige hebben gemaakt weet ik evenmin als het juiste tijdstip van dezen droeven omkeer in zijn leven. Maar dat hij toen had opgehouden katholiek te zijn, blijkt uit het feit, dat hij 3 October 1873 huwde met eene protestantsche, mejuffrouw Catharina Gijswijt, zonder kerkelijke dispensatie. De eerste vijf jaar van zijn huwelijk zijn ook die van zijn grootste werkzaamheid geweest. Zijn voor dien tijd wat buitennissige denkbeelden over de kunst, wier invloed hij met hartstocht overal wilde laten doordringen, zijn onbeschroomdheid in het fel veroordeelen van personen en zaken en zijn isolement, nu hij zijn katholieke relaties had verloren en nog geen nieuwe gewonnen, spoorden hem tot een onvermoeiden ijver, zoodat hij geregeld tot laat in den nacht zat te lezen en te schrijven. Zijn vrouw, voor wie hij nog tijd vond tallooze verzen te maken, was bij dit alles zijn trouwe hulp, en zóó was hij er aan gewend in haar de eenige te zien, die altijd en volkomen in hem geloofde, dat hij nimmer heeft kunnen besluiten een afzonderlijk studeervertrek te bewonen, maar er altijd van hield in de huiskamer te werken, waar zijn vrouw met een geluidloos handwerk bezig zat. Langzamerhand begon men ook aan het Handelsblad in te zien, dat deze medewerker nuttiger te gebruiken | |
[pagina 235]
| |
was dan als corrector. ‘Ik was’ - zoo schrijft de heer Charles Boissevain mij - ‘nog geen lid der hoofdredactie, doch juist daardoor kon ik Kalff's hoedanigheden beter waardeeren, daar ik zijn werk te controleeren had. Op mijn voordracht is hij dan ook van het correctorschap ontheven en is hij aan allerlei werk gezet, verslagen, tooneel enz. Hij hielp aan het binnenland en schreef artikelen in tweede blad en zondagblad’. Intusschen had hij in Het Leeskabinet in een reeks Kijkjes in de Hoofdstad, onder den pseudoniem Urbaen, de resultaten gegeven van zijn studies in en over Amsterdam. Meestal in den vorm van luchtige en vluchtige causerieën vertelde hij wat hij wist over stichtingen en gebouwen, straten, grachten en pleinen, menschen en gebeurtenissen. Ter Gouw placht in die dagen tegen hem te zeggen, met een zweem naar socratisch vernuft: ‘je weet net genoeg van Amsterdam om te begrijpen, dat je er niets van weet’ - maar hij zag toch wel dat zijn jonge vriend althans in liefde voor de stad niet voor hem onderdeed en was dan ook altijd bereid hem te helpen, als hij om inlichting vroeg. En wat er uit boeken viel te leeren over zijn stad had Kalff gelezen. Zijn eigen bibliotheekje bevatte het voornaamste der Amsterdamologische literatuur en hij had die ijverig doorgewerkt. Wat meer is: er was geen steegje of hij had er gewandeld, geen mooi plekje of hij wist het, geen belangrijk gebouw of hij was er in geweest en kende het van binnen en van buiten. Zijn ‘kijkjes’ brachten daarom niet alleen wat de boeken ervan zeiden, maar zij gaven ook het meer levende en actueele der werkelijkheid. En daaraan vooral zal het te danken zijn geweest, dat zij grage lezers vonden en in | |
[pagina 236]
| |
1875 herdrukt konden worden, vereenigd tot een bundel met den bescheiden titel: Amsterdam in Plaatjes en PraatjesGa naar voetnoot1. Naast veel van weinig belang, komen daar hoofdstukken in voor, zooals de gevoelige beschrijving van het leven aan de Wetering en de aanteekeningen over contemporaine stichtingen, die ook later nog van waarde zullen blijken. In den tijd, waarin zij werden geschreven, zijn ze vermoedelijk ook door anderen dan ‘het publiek’ gewaardeerd, want het jaar van uitgave zijner Plaatjes en Praatjes bracht Kalff de riddering tot officieelen ‘letterkundige’ in den vorm zijner benoeming tot lid van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’, die hij een aangename onderscheiding vond. Het volgend jaar kwamen zijn Amsterdamsche studies hem zeer te pas, bij gelegenheid der toen ingerichte tentoonstelling. Niet alleen was het hem daardoor mogelijk reeds vóór de opening te vertellen wat er al zoo te zien zou zijnGa naar voetnoot2, hij vond er ook aanleiding in tot een reeks dagbladartikelenGa naar voetnoot3 en schreef er daarenboven met S.M.N. Calisch een boekje over: In 't OumanhuisGa naar voetnoot4, een gidsje voor de vele bezoekers, die uit den lijvigen Catalogus niet veel wijzer konden worden. Maar behalve de stad hadden langzamerhand ook hare bewoners Kalff stof gegeven voor zijn meer vlot dan | |
[pagina 237]
| |
zorgvuldig geschrijf. Eerst waren het Amsterdamsche straattypen, die hij schetste, weldra ook gefingeerde geschiedenisjes, die onder ‘het volk’ heetten te spelen en goed genoeg bleken voor tijdschriften als Eigen Haard en De Banier. Een zevental daarvan verschenen zelfs in een afzonderlijken bundelGa naar voetnoot1, en een paar andere vormden een deeltje voor de GuldenseditieGa naar voetnoot2, terwijl de meest uitvoerige, Potverteren, het nooit verder bracht dan tot feuilleton van Eigen HaardGa naar voetnoot3. Het zijn novelletjes, zooals Van Maurik ze later ook zou schrijven, die ons nu verbazen door hun bloedeloosheid en die met de literatuur niet meer te maken hebben, dan hun verdienste het bewijs te leveren hoe een groote mate van sentimentaliteit nog niet zoo lang geleden voldoende was in Nederland om grage lezers te vinden. De twee, die in de Guldenseditie verschenen, moeten daarenboven hebben gediend - Van Vloten zegt het - als een schets van de Amsterdamsche ‘justicieele policie in hare werkzaamheid ten bate der goede zeden’. Van meer belang dan deze mislukte bellettristische proeven, waarvan hij trouwens zelf nimmer een grooten dunk heeft gehad, is wat Kalff voor het tooneel heeft gedaan. Behalve in vele kritieken over opvoeringen, die hij schreef in de weekbladen van dien tijd - als Euphonia en Van Vloten's Nederlandsche Kunstbode - en later in het tijdschrift van het Tooneelverbond, liet hij zijne belangstelling ook blijken door een strijd tegen de z.i. verkeerde inrichting der TooneelschoolGa naar voetnoot4. En om het niet, | |
[pagina 238]
| |
als een stuurman aan den wal, bij aanmerkingen op anderer beleid te laten, vereenigde hij zijne beschouwingen over de aesthetica der dramatische vertooningskunst in een boek: De Schoonheidsleer des TooneelspelersGa naar voetnoot1. Hij heeft later wel eens gezegd, dat hij aan de eischen, in dit boek gesteld, voldaan zag bij de voorstellingen der ‘Meiningers’ en wie die gezien heeft kan dus ongeveer weten welke de strekking was van zijn werk. Ik voor mij ben van meening, dat de ontwikkeling der tooneelspeelkunst niet in deze richting is te zoeken. Doch het zou onrechtvaardig zijn niet te erkennen, dat, voor zoover er in onzen tijd bij de leiders der tooneelgezelschappen van eenig bewust streven sprake kan zijn, dit niet te onderscheiden is van die Duitsche idealen. En dan dient er bij gezegd, dat Kalff's boek normen stelt en adviezen geeft, die ook voor de hedendaagsche acteurs nog al hun waarde - en actualiteit - hebben behouden, dat het modern tooneel er nog verre van is de beschavingshoogte te hebben bereikt, in zijn werk aangewezen. Na deze, dus onvruchtbaar gebleven, pogingen schijnt het tooneel voor Kalff geen bekoring meer te hebben gehad.
Een ander onderwerp echter had in de laatste jaren voortdurend Kalff's aandacht bezig gehouden: de architectuur en de haar verwante kunstnijverheid. Ik zal bij de bespreking zijner werkzaamheid op dit gebied iets uitvoeriger worden, omdat zij van groot belang is voor de kennis der geleidelijke ontwikkeling van de inzichten over deze kunsten in de kwart-eeuw, die achter ons ligt, zoodat iemand die een geschiedenis der gebruikskunst | |
[pagina 239]
| |
van die periode zou willen schrijven, beter dan de heer de Kruyff het heeft gedaan, in Kalff's Handelsbladartikelen een goeden gids kan vinden. Aanvankelijk was Kalff van meening, dat wie den bloei der kunstnijverheid bevorderen wilde, het er niet zoozeer op moest toeleggen te helpen aan de tot standkoming van enkele goede en fraaie voorwerpen, die door hunnen kostbaren aard toch uitzonderingen zouden moeten blijven, maar dat men, door in den ambachtsstand goede begrippen te verbreiden over het wezen der schoonheid, en de opleiding van den werkman, o.a. door teekenonderwijs, in een meer artistieke richting te leiden, moest trachten het zoover te brengen, dat ook aan de dingen van dagelijksch gebruik, meubelen en huisraad, weder de bekoorlijkheid der kunst werd gegeven. Zoo vind ik, in een paar overigens onbeduidende artikelenGa naar voetnoot1 over eene tentoonstelling, die van 1874 dateeren, de zinsnede: ‘Wat ware er bijv. niet voor hetzelfde geld aan onze afschuwelijke steenen potten en pannen een behagelijker voorkomen te geven. Indien onze aartsvaderlijke pottenbakkers zich maar eens de moeite wilden getroosten om in de heerlijke galerij van oudheden te Leiden de talrijke Grieksche modellen te gaan afnemen, of een man van kennis, met een goed oog voor schoone lijnen, teekeningen lieten vervaardigen, zooals dat elders reeds geschiedt’. En in denzelfden geest, betoogde hij een paar jaar later, naar aanleiding van de Internationale Kunstnijverheidstentoonstelling van 1877Ga naar voetnoot2:
| |
[pagina 240]
| |
Verder meende hij toen zeer beslist, dat architectuur en gebruikskunst, zouden zij waarlijk tot nieuwen bloei komen, geen heil konden vinden in het navolgen van eenigen historischen stijl, maar nieuwe, eigen wegen hadden te zoeken. En zoo schreef hij: ‘Onze hedendaagsche kunstvlijt moet wel weten welke richting zij inslaat: of zij de waarde en schoonheid van eenig voorwerp wil zoeken in getrouwe nabootsing van een of anderen stijl met zijn deugden en gebreken, of in de lijnen, vormen en kleuren van het voorwerp zelf. Het laatste verdient in ons oog de voorkeur. Vrije schepping met gebruikmaking van de lessen der voorvaderen en toepassing van eigen vernuft, - zoo leeft men met zijn tijd meê en drukt men op zijn werk den stempel des kunstenaars, die, wars van angstvallige nabootsing, zijn eigen weg volgt’Ga naar voetnoot1. Het was in den naam van deze, in zich uitmuntende beginselen, dat hij een strijd begon, waarvan het verloop alweer een merkwaardig kijkje geeft op den geestestoestand in het Nederland dier dagen. Van kalm-geloovend katholiek atheïst geworden, was hij in de eerste tijden van zijn vrijdenkerschap niet zonder wrevel tegen de dwaalleer, die hem, naar hij meende, zoo lang omstrikt had gehouden. En daar zag hij haar komen tot een nieuwen triomf en een herlevenden invloed door de allengs in velen insijpelende beginselen van katholieke kunstenaars als Alberdingk Thijm en Cuypers. | |
[pagina 241]
| |
Hij zag toen nog niet hoe de door dezen voorgestane kunstleer, gebaseerd op de Gothiek, meer logisch dan kerkelijk van wezen was, hij bleef nog blind voor het feit dat een door den Voltairiaan Viollet-le-Duc gepropageerde aesthetiek toch moeilijk uitsluitend katholiek in aard kon zijn, maar hij liet zich verleiden door de omstandigheid, dat twee fervente katholieken in Nederland de dragers waren dezer artistieke overtuiging. Vandaar de niet gemotiveerde toepassing zijner meeningen tegen het in 1876 openbaar gemaakte museumplan van Cuypers. Voor de geschiedenis van dat ontwerp meen ik te mogen verwijzen naar de contemporaine literatuur, waar ik hier alleen Kalff's aandeel in den lateren strijd heb te gedenken. Hij schreef dan in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag (19 November 1876) onder den titel ‘Middeleeuwsche Vormen’ een opstel, dat de redactie ‘met volkomen instemming’ verklaarde te plaatsen en waarin hij - na een veroordeeling van de wijze waarop het plan was tot stand gekomen en gekozen - talrijke bezwaren er tegen aanvoerde. Lijkt zijne gansche argumentatie ons thans uiterst zwak en in het kunst-historische deel zelfs onjuist, er kwamen genoeg beweringen in voor, die toen op algemeene instemming konden rekenen. ‘Dergelijke opvatting’ - zoo heet het er o.a. - ‘en toepassing van het schoone, op vrome leerstellingen gegrond, is gevaarlijk, omdat zij niet dien geest van onafhankelijkheid ademt, welke een levensvoorwaarde is voor de kunst en een allereerst beding voor hare zelfstandige ontwikkeling’. Jhr. de Stuers - die als de voornaamste schuldige was aangewezen - beantwoordde dit artikel wel op hoogen toon, maar zijne harde replieken ontvingen een niet minder ruwe tegenspraak en overal in het land werd | |
[pagina 242]
| |
Kalff's betoog toegejuichtGa naar voetnoot1. In eene vergadering van de Maatschappij voor Bouwkunst roemde de heer Leliman de strekking er van en, wat teekenender is voor den geest des tijds, Kalff ontving allerlei, meest anonyme, brieven van instemming. Een Utrechtsche dame betuigde ‘tevens uit naam van eenige aanzienlijke ingezetenen haar hartelijke sympathie’, met de mededeeling dat zij ‘een aanzienlijk heer’ hoorde zeggen: ‘Men moest die twee onruststokers en oproermakers, namelijk Thijm en Cuypers achter de tralies smijten ....’ De architect Vogel, die in dien tijd zijne redenen had om op de regeering verstoord te zijnGa naar voetnoot2, bracht hulde aan zijn ‘kranig schrijven’, en Dr. Leemans, nog wel een der Rijks-adviseurs, verklaarde in uitvoerige brieven zijn ingenomenheid, terwijl hij eenige wenken gaf voor eventueele verdere polemiek. Nog curieuzer is het schrijven van een Amsterdamsche notabiliteit, die ‘uit naam van vele (zijner) aanzienlijke vrienden ernstig (moest) verzoeken op den ingeslagen weg voort te gaan’. ‘Gedurende 3 dagen’ - zoo begint dit epistel - ‘heb ik circa niets anders gedaan, als uw uitmuntend artikel voor te lezen, te bespreken en de noodzakelijkheid van herstel van grieven te betoogen; bij de meest aanzienlijken heb ik allerwege sympathie gevonden, doch niemand van hen wilde mede teekenen, om deswege gehoor bij den premier te vragen; de eene durfde niet om familiebetrekkingen, die en place zijn of hopen geplaatst te worden .... in één woord ik ben overal gestuit op Hollandsche vreesachtigheid’. Het is geen wonder dat de jonge journalist, door al | |
[pagina 243]
| |
die hulde en aansporingen verblind, dapper voortging op den ingeslagen weg en, toen hij het volgend jaar vereerd werd met de uitnoodiging de feestrede te houden bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Amsterdamsche afdeeling van de Maatschappij voor Bouwkunst, opnieuw te velde trok tegen ‘de eenzijdige richting van enkele invloedrijke mannen, die .... alleen hun heil zoeken in verouderde vormen, waarin zij in de eerste plaats de uitdrukking, verheerlijking en herleving van een kinderlijk geloof zien’Ga naar voetnoot1. En opnieuw bepleitte hij oorspronkelijkheid met de woorden: ‘Evenals het verschil van bodem en klimaat zich dikwerf tegen het overnemen van elders voldoende vormen verzet, evenzoo legt de vooruitgang in beschaving ons de verplichting op om de kunst in ons land een schrede verder te brengen, indien we haar althans geen inbreuk willen zien maken op de samenstemming van het geheel’. Nog eenmaal heeft hij daarna zijn haat tegen de ‘officieele kunst’ geuit, in een boekGa naar voetnoot2 dat, onder den schijn van een wat handelingloozen roman, allerlei harde woorden bracht over menschen en zaken. De Oomes - zoo heette het - had een kort, maar groot succes (het Amsterdamsche Leesmuseum moest er acht exemplaren van aanschaffen), omdat het publiek er een ‘roman-à-clef’ in zag - wat het niet was. Want al werd wel bedoeld in de figuren van Prof. Haspelaar en den beeldhouwer Karel Voorhamer niemand minder dan Alberdingk Thijm en Cuypers belachelijk te maken, aan verdere persoonlijke aanvallen heeft Kalff niet gedacht. | |
[pagina 244]
| |
De vele personen, die in dit boek optreden, waren meer als typen bedoeld, dan als doorzichtige omsluieringen van tijdgenooten. Hunne denkbeelden echter werden onbarmhartig aangegekt en het moet gezegd worden, dat er onder deze bittere spotternijen enkele goed gevonden persiflages voorkomen.
Met dit boek van haat was een periode van Kalff's leven afgesloten. De bezadigdheid kwam - en zelfs spoedig, want reeds in het voorjaar van 1879 verscheen er een zeer tam boekje, dat hij met Witkamp had geschreven: Prins Hendrik der NederlandenGa naar voetnoot1. Het lag zeker op de lijn zijner bemoeiingen dezen beschermer en bevorderaar der Nederlandsche nijverheid te huldigen, maar den fellen strijder van het vorig jaar herkent men toch niet in den auteur van deze, wat àl te journalistieke ‘levensschets’. De laatste hoofdstukken met hunne uitvoerige beschrijving der kerkelijke plechtigheden bij 's prinsen begrafenis, die ongetwijfeld door Kalff werden geschreven, zijn mij zelfs raadselachtig. Want in dezen tijd was Kalff een fel en agressief atheïst. Het stond niet alleen voor hem vast, dat het Godsgeloof de oorzaak was van veel kwaad onder de menschen, maar hij meende ook, dat godsdienst een door genialen verzonnen middel was om de menigte te beheerschen. De Katholieke Kerk scheen hem het meest volkomen instituut ter bereiking zulker dwinglandij, en het was ten slotte tegen haar, dat èn in De Oomes èn in zijn dupliek aan den heer De Stuers zijn hevigste scherpte werd gericht. | |
[pagina 245]
| |
Maar heel het Christendom vervulde hem toch met een grooten afkeer en indien hij later een zoo vurig bewonderaar is geworden van het Holland der XVIIe eeuw, dan was dit almee een gevolg zijner meening, dat de Hervorming de eerste welgeslaagde poging was tot vrijmaking der menschheid en die ‘gouden eeuw’ het eerste tijdperk van betrekkelijke vrijheid. Hoewel zijn afkeer van de zaak hem nimmer belet heeft toch van menschen met een ernstig geloof te houden, zoodat hij bv. omstreeks denzelfden tijd evengoed katholieke kunstenaars tot zijn vrienden maakte en met woord en daad hielp, als Johan BraakensiekGa naar voetnoot1, wiens vader een ‘vrijdenker’ was - is hij eerst in de laatste jaren van zijn leven zachter gestemd geworden en tot een gelijkmoedige vrijzinnigheid gekomen. Overigens is het jaar 1879 ook in dit opzicht een keerpunt in zijn leven geweest; in zooverre nl., dat hij daarna nog slechts uiterst zelden in het openbaar van zijn weerzin tegen allen godsdienst heeft blijk gegeven. Het was ook in dit jaar, dat hij aan zijn liefde voor het buitenleven had kunnen voldoen, door buiten de stad, in Nieuwer-Amstel, te gaan wonen. Deze vermeerdering van zijn levensgeluk zal wel, met de grootere waardeering, die hij aan het Handelsblad ondervond - waar hij achtereenvolgens in de heeren Diederichs, Van Duyl, Charles Boissevain en Polak hem-vriendelijk-gezinde chefs had gekregen - hebben meegewerkt tot die verandering in zijn stemming, waardoor hij minder fel in zijn optreden was geworden. Zoo bleek het dan mogelijk, dat Kalff meer onbevangen de kunst zijner tijdgenooten bekeek en in de belangrijke | |
[pagina 246]
| |
werkzaamheid van Dr. Cuypers nog iets anders kon zien dan een uiting van Katholicisme. Toen hij dan ook als verslaggever van het Handelsblad tot de genoodigden behoorde bij het bezoek, op 25 Mei 1881 door de leden der Maatschappij voor Bouwkunst aan het in aanbouw zijnd Rijksmuseum gebracht, verklaarde hij openlijk dat hij den bouwmeester daarvan miskend had. Sinds dien tijd was hij een groot bewonderaar van Cuypers en liet niet na dit ook in geschrifte te getuigen. En het pleit voor het karakter van dezen journalist, dat hij, nog geen zes jaar na het verschijnen van zijn Oomes, een beschouwing durfde laten drukken als de volgende (waarin ik enkele zinnen heb gecursiveerd), die zonder voorbehoud zijn vroegere meening laakt:
| |
[pagina 247]
| |
Er was nu een nieuwe plooi in de complicatie van zijn wezen gevouwen, het uit zijn vereering voor Cuypers geboren besef, dat de verheffing der tektonische kunsten komen moest uit een vlijtige navolging der goede voorbeelden uit oude tijden. En blijkt uit het werk van den genialen Meester onmiskenbaar het inzicht, dat niet een slaafsch kopieeren van de vormen, maar veeleer een getrouw betrachten van de beginselen der oude kunst het streven der modernen heeft te zijn - te dikwijls nog heeft Dr. Cuypers zich niet vrij weten te houden van ook uiterlijke ontleeningen. Geen wonder dus dat zelfs een bekwaam journalist, bijna twintig jaar geleden, een onderscheid niet heeft gevoeld, dat ook thans door weinigen schijnt begrepen te worden ... en dat Kalff dus de leer is gaan verdedigen: de kunst moet uit een wijzigende navolging harer oude voortbrengselen tot nieuwe jeugd geraken. Dat Kalff's geheele persoonlijkheid nu vanzelf een voorkeur meebracht voor de zeventiende-eeuwsche kunst boven die der middeleeuwen is duidelijk. En des te meer valt die neiging te verklaren, omdat juist in dezen tijd de studies verschenen van Galland, Kam en De Kruyff, die een meer algemeene kennis van die periode onzer kunsthistorie verbreidden. In den dwazen strijd over Gothiek of Renaissance, waarvan de naweeën nog duren, heeft hij dus ook partij gekozen - maar zonder verder mee te doen aan de verkettering van andersgezinden.
| |
[pagina 248]
| |
In dergelijken geest uitte hij zich telkens, zoo vaak er maar een gelegenheid toe was, en die deed zich nogal eens voor, want in deze jaren bezocht hij voor het Handelsblad vele tentoonstellingen in binnen- en buitenland. Niet alleen de architectuur, ook meubelen en huisraad moesten, volgens hem, weer in zeventiend'eeuwschen trant worden gemaakt. ‘Waarom slaat geen onzer kastemakers Vredeman De Vries eens na om aan zijne hand wat kleine typische meubeltjes te ontwerpen?’ heette het nu eensGa naar voetnoot1 en een andermaal verklaarde hij weer:
| |
[pagina 249]
| |
En alles moest meewerken om dit doel te bereiken. Onze schilders van binnenhuizen behoorden hun schilderijen te stoffeeren met ‘stijlvol’ huisraad, opdat het publiek ook van hun werk voorlichting kon ontvangen ter ontwikkeling van zijn smaak, en het tooneel kon in dezen ook een goede hulp verleenen, wanneer de schouwburgdirecties maar zorgden voor een smaakvolle inrichting der voorgestelde vertrekkenGa naar voetnoot1. Zoo zeide hij, naar aanleiding der interieurs van den schilder ValkenburgGa naar voetnoot2:
Van zijn voortdurend aandringen op deze beginselen, die toen trouwens ook door veel anderen werden gepropageerd, heeft Kalff althans dit succes beleefd, dat fabrikanten zich aan hem begonnen te storen en dat ook de publieke opinie een tijd lang zijnen kant opging. Het Handelsmuseum benoemde hem tot secretaris der jury, die de in 1886 uitgeschreven wedstrijden voor fabrikanten van meubelen en verlichtingstoestellen had te beoordeelen en bij den wedstrijd voor handwerkslieden (in 1892) was | |
[pagina 250]
| |
hij ondervoorzitter der groep-jury voor het meubelvak. Hij was daarvoor - meer dan door zijn thans reeds verouderde aesthetische opvattingen - vooral aangewezen, omdat hij wezenlijk een buitengewone kennis had der technieken van de verschillende ambachten. Eén vak had hijzelf beoefend, aanvankelijk om gezondheidsredenen, later uit liefhebberij: het meubelmaken, en zijn liefde voor het handwerk was daardoor groot genoeg geworden, om te bewerken, dat hij zich van andere technische kunsten op de hoogte stelde. Aan dezen toeleg zijn twee belangrijke reeksen artikelen te danken, in 1884 en '85 in het Handelsblad verschenen, onder de gezamenlijke titels: Nederlandsche Nijverheid en Vaderlandsche Kunstvlijt, waarin de voornaamste werkplaatsen en fabrieken op dit gebied uitvoerig worden beschreven, een verslag van den staat der vaderlandsche industrie, dat voor den lateren historicus een betrouwbare bron zal zijn.
Al deze bemoeiingen waren langzamerhand niet zonder invloed gebleven op zijn leven en zijn werkkring. Verliefd op het oude, begon hij ook smaak te krijgen in het bezit van antiquiteiten en werd - daar zijn middelen hem geen seigneurialer aankoopen veroorloofden - een trouw bezoeker van den Amsterdamschen jodenhoek en de markten, waar hij, toen nog eenzaam putter aan deze bronnen, nu en dan goede dingen wist op te diepen. Zijn schrijven beperkte zich tot zijn vele artikelen; en de eenige afzonderlijke uitgaven uit deze jaren zijn een Gids voor AmsterdamGa naar voetnoot1 en een zeer vrije, vermake- | |
[pagina 251]
| |
lijke, bewerking der JobsiadeGa naar voetnoot1. Die laatste doet wel zien hoe hij veranderd was: van een scherp polemist een vroolijk man geworden. Aan het Handelsblad werd zijn aandeel in het redactioneele werk geringer, en begon hij zich meer bezig te houden met de exploitatie en het toezicht op de drukkerij: een meer directoriale bemoeiing. Het was in dezen tijd, dat Kalff, inmiddels Secretaris der Directie van het ‘Algemeen Handelsblad’ geworden (1884), langzamerhand zijn leven kon gaan inrichten zooals hij het wenschte. Zijn liefde voor onze zeventiende eeuw, niet verzwakt al had hij nu ook anderer voorkeur leeren begrijpen, deed hem verlangen naar een milieu, zooals hij dacht, dat het in dien gouden tijd moest geweest zijn en hij had vrienden gevonden, die dat konden waardeeren. Een naar zijn, inmiddels ook door buitenlandsche indrukken moeilijker geworden, eischen ingericht huis was de eerste zorg. Avond aan avond zat hij nu te teekenen en eindelijk werd uit verschillende projecten het huis gekozen, dat - onder leiding van Eduard Cuypers uitgevoerd - tot de weinige goede woonhuizen behoort, die in de laatste twintig jaren in Amsterdam zijn gebouwd. Een eenvoudige gevel van hardroode baksteen, zonder andere dan noodige versiering, onderscheidt het van buiten van den modernen speculatiebouw, terwijl de inwendige inrichting in de dagen dat Kalff het bewoonde (Februari 1886 tot Augustus '95), zeer pleitte voor zijn goeden smaak. Men zou thans een woning gemakkelijk beter en mooier kunnen maken, maar vijftien jaar geleden, toen den ambachtsman nog zooveel meer dan nu de handen | |
[pagina 252]
| |
verkeerd stonden voor werk, dat even buiten de schreef ging, toen behalve de enkele door Dr. Cuypers ontworpen meubelen, in Nederland nog geen dragelijk huisraad was te krijgen, is het door Kalff bereikt geheel een inderdaad zeer opmerkelijk geweest. Gemoderniseerd zeventiend'eeuwsch als het was, en vol herinneringen aan zijne vrienden en bekenden, die er bijna allen aan hadden meegewerkt - deze met een schilderij, gene met een ontwerp voor ornament of meubel, een derde met zijn beeldhouwwerk - droeg het in alles het merk van den bewoner ... die er ten slotte zelf nog de grootste bekoring van was. Gastvrij van aard en feestlievend uit opvatting, wist hij er telkens ‘avondjes’ te organiseeren van een zeer bijzonder karakter. Want nu eens stak hij zijn kinderen in zeventiend'-eeuwsche kleeding en liet hen, in naar oude schilderijen gekopieerde groepeeringen, een soort zinnespel vertoonen ter eere van de oud-hollandsche deugd der huiselijkheid en niet zonder tendenzieuse verheerlijking der uitgebloeide kunst, dan weer schreef hij een klucht in verzen, door ouderen opgevoerd, waarin de aanwezige vrienden en kennissen duchtig over den hekel werden gehaald. Noodde hij gasten, dan was de ‘spijskaart’ van het ‘vriendenmaal’ op Hollandsch papier met elzeviers gedrukt en zelden zonder toepasselijke rijmpjes. Ook bijeenkomsten van beperkter kring moesten zich door iets eigens kenmerken. Gespeeld mocht er bij hem aan huis niet worden, als er bezoek was, want kaarten placht hij het bewijs te noemen van gebrek aan geest, en gedanst evenmin, omdat hij dat belachelijk en onzedelijk vond. Maar met deze rigueurs, die voor niemand werden verloochend, wist hij toch een aangenaam gastheer te | |
[pagina 253]
| |
zijn ook voor de vele bekenden, die intellectueel zijne minderen waren en in zijn ernstig gesprek geen smaak konden hebben. Want hij was ook een uitmuntend verteller en men wist, dat het een vroolijk uurtje beloofde, als Kalff een verhaal ging doen. Dan werd de lange pijp - een eigenaardigheid van het huis, waaraan ieder intieme zich had op te offeren - even neergelegd, om hem de handen vrij te maken en met teekenend gebaar en aardig vermogen tot stem- en spraak-imitatie een of ander voorval afgebeeld. Het is dit talent van hem, dat er hem toe bracht in die gelukkigste periode van zijn leven, wekelijksche causerieën in het Handelsblad te schrijven, die onder den titel: ‘Praetjens voor de Vaeck’, in het Zaterdagavondnommer verschenen en in een voor dien tijd zeer luchtigen toon allerlei onderwerpen van den dag besprakenGa naar voetnoot1. Sedert zijn talent tot het organiseeren van zulke amusementen met de tentoonstelling van 1883, waar hij de eigenaardige journalistenfeesten inrichtte, ook publiek gebleken was, vroeg men hem gaarne in de commissies, die zoo nu en dan wat vroolijkheid in Amsterdam wilden brengen. De comité's voor de Oranjefeesten (in 1887 en '98), die ter ontvangst van het Letterkundig Congres (1887) en voor de inrichting van Oud-Holland (1895) gebruikten zijne diensten, terwijl hij ook voor de inrichting der beide groote fancy-fairs (1887 en '93) ijverig werkzaam wasGa naar voetnoot2. ‘Meneer Kalff van het Handelsblad’ was nu langzamerhand in Amsterdam een bekende figuur geworden. | |
[pagina 254]
| |
Zijn uiterlijk trouwens droeg daar ook toe bij, want - naar de woorden van een zijner collega's - ‘wie hem zag met zijn breede, groote, stevige gestalte, den zwaren baard, de goedige oogen, die menigmaal schitterden van spotlust en vroolijkheid, zag in hem den echten afstammeling onzer stoere vaderen’.
In het laatste decennium van zijn leven is hij echter wat anders geworden. De kunst in Holland was jong gaan bloeien en begon vruchten te dragen van ander aroom, dan hem wel smaakte. De moderne schilderkunst was hem altijd vreemd gebleven. In zijn Oomes had hij reeds gezegd, dat het schilderij een onding was, want decoratieve werking de eigen aard der schilderkunst. Maakte deze principieele beschouwing hem het waardeeren van hun werk al moeilijk, er ontbrak hem toch ook het sentiment om bekoord te worden door het streven der jonge schilders, in wier schilderijen hij niet - als bij de zeventiend'eeuwers - sujet of cultuurhistorisch-belangrijke accessoires te bewonderen vond. En toen nu een wezenlijke herleving der kunstnijverheid zich aankondigde in dingen en ontwerpen door een groepje van meer modern-picturaal dan eigenlijk architecturaal aangelegde jongelieden, een herleving, die iets geheel ongeziens en nieuws scheen te zullen voortbrengen, was dit een niet gering verdriet voor Kalff, die steeds met zoo groote toewijding had getracht de ontwikkeling der gebruikskunst in een andere richting te bevorderen, door het prediken van een opzettelijke navolging der goede oude dingen. Hij voelde zich hierdoor buiten zijn tijd gezet en hij zag er een miskenning in van zijn groote liefde: ‘onze gouden eeuw’. | |
[pagina 255]
| |
Nog eenmaal had hij in die latere jaren een geheel vergeten kunstgebied betreden, toen hij, verliefd op de voortbrengselen van de persen der Elzeviers, zich met zorg op de studie der drukkunst was gaan toeleggen. Van vroeger reeds dateerden deze bemoeiingen. Op verzoek van zijnen vriend Holkema, hielp hij immers herhaaldelijk bij het organiseeren der tentoonstellingen van de ‘Vereeniging tot Bevordering van de Belangen des Boekhandels’ te Amsterdam en te Antwerpen. En had de techniek van het drukken hem ook beziggehouden bij gelegenheid der expositie der werken van den plaatdrukker Brugman (Augustus 1884), waarvoor hij een nauwkeurigen catalogus maakte, de geheele verzorging van het boek was daarna het voorwerp zijner onderzoekingen geworden. Dit bleek uit de verslagen, die hij in het Handelsblad schreef, van een door hem bijgewoonden ‘Boekwezendag’ te AntwerpenGa naar voetnoot1. Maar hoezeer hij, vóór iemand in Nederland, besefte wat nobel kunstwerk een boek kan zijn, kwam aan den dag in zijn reeks doorwerkte artikelen over de Internationale Tentoonstelling van den Boekhandel (1892). Hij was daar lid der jury en gaf in zijne opstellen in het HandelsbladGa naar voetnoot2 oorspronkelijke beschouwingen over de aesthetica van het boek en haar historie, die als een maatstaf vormden voor zijn beoordeeling. Wat later beoefende hij ook de praktijk van het vak, toen hij aan het Handelsblad een smoutdrukkerijtje had ingericht, waar hij ook voor particulieren drukwerk maakte, zooals hij meende dat het moest zijn. Maar ook hier moest hij teleurstelling ondervinden, | |
[pagina 256]
| |
zoodra de mooie resultaten van Morris' werk hem kwamen overtuigen, dat er nog iets beters was dan zijn Elzeviers. Toch was hij nog niet ontmoedigd. En dat zijn kracht tenminste onverzwakt bleef, toonde hij in twee daden: een boekjeGa naar voetnoot1, dat hij schreef ter gelegenheid der stichting van Oud-Holland op de Tentoonstelling van 1895, waarin hij weer eens met kennis en groote liefde een pralende schets gaf van den tijd dien hij zoozeer bewonderde, en een expositie van drukwerk (1897), op zijn initiatief ingericht, waar de mooiste voortbrengselen der oude drukkunst te kijk werden gelegdGa naar voetnoot2. Het echter allengs in hem gekomen besef, dat zijne idealen verouderd waren - had hij niet een lievelingsdenkbeeld, de uitgave van een werk over de aesthetica van het boek, waarvoor vele aanteekeningen gereed lagen, uit het hoofd gezet - had hem ernstiger gemaakt. Daar kwam bij, dat geen zijner kinderen beantwoordde aan zijn illusies. Toonde alleen zijn oudste zoon neiging tot de studie, het was voor Kalff een droeve beproeving te moeten ondervinden, dat ook deze in zijn voorkeur niet deelde. Uren lang kon hij hem en zijne vrienden onderhouden over zijn overtuigingen, maar de tegenspraak bleef dan niet uit, en het bleek al meer en meer, dat zij in ideeën voor goed gescheiden waren. Misschien ook werd hij toen reeds - onbewust - gekweld door de hartkwaal, waaraan hij sterven zou. Hoe het zij, zijn geestdrift was verminderd en hij begon | |
[pagina 257]
| |
een verlangen te gevoelen naar meer rustig leven, op een stil plekje, waar hij met zijn vrouw, van wie hij met een altijd jonge en nog hoffelijke liefde hield, kalm kon genieten van het buiten-zijn. Het huis op den Parkweg, waaraan hij zoo gehecht was, had juist in dezen tijd veel aantrekkelijks voor hem verloren, omdat het langzamerhand in een straat was komen te staan, zoodat het ruime uitzicht over weilanden en tuinen bekrompen was tot een stadzicht .... en ook dit hielp mede om hem naar buiten te drijven. In '95 naar ‘Meerhoeve’ verhuisd, een landhuis aan den Amstelveenschen weg, vond hij wezenlijk een nieuw leefgenot in de zorgen voor zijn vrij grooten tuin en een weer opgevatte studie over oud-Amsterdam. De tuin werd in wat achttiend'eeuwschen trant aangelegd. Er kwamen een boomgaard en groenteakkers en in een gedeelte, voor bloemen bestemd, was het zijne vreugd de bloemen en planten, die vorige geslachten hadden gekend, weer aan te kweeken. Hagerozen en blauwe akoleien, violieren, asters en anjelieren, zonnebloemen en anemonen kwamen in met zorgvuldig geschoren palm en klimop omrande bedden te staan en gaven met bremstruik en papaver een weelderigen bloemenoogst, die den al grijs geworden, gevoeligen man den troost kon brengen, dien hij in de kunst van zijn tijd niet meer vond. Zijn conversatie was nu ook veel kleiner geworden en zoo bleek deze omgeving er voor aangewezen hem weer aan het werk te zetten. De uitbreiding van Amsterdams gebied bij de grensregeling van 1896 bracht hem op het denkbeeld de geschiedenis te schrijven van den breeden strook, die bij de stad werd gevoegd, en wel voornamelijk de geschie- | |
[pagina 258]
| |
denis daarvan gedurende de laatste vijftig jaarGa naar voetnoot1. Met veel zorg bracht hij hiervoor zijn materiaal bijeen; bekende Amsterdamologen werden geraadpleegd, oude bewoners der betrokken buurten opgezocht, oude kranten nageslagen en prenten bekeken, terwijl, waar het gebouwen en stichtingen betrof, de noodige inlichtingen werden gevraagd bij eigenaars of bestuurders in een persoonlijk bezoek of in brieven. Toen de eerste artikelen waren verschenen, voegde zich bij deze gegevens een spontane hulp door de inlichtingen, die ouden van dagen ongevraagd den schrijver toezonden. Zoo werd Kalff in staat gesteld met nauwkeurigheid een belangrijk stuk contemporaine stadsgeschiedenis te schrijven, die in menig hoofdstuk ook aardige bijdragen bracht tot de kennis der ‘zeden en gewoonten’ van de twee ons onmiddellijk voorgegane geslachten. Daarenboven bewerkte hij in dezen tijd nog twee uitvoeriger stukjes in denzelfden geest voor het Amsterdamsch JaarboekjeGa naar voetnoot2. Er wachtte hem echter ook in dit rustige oudemansleven nog een groot verdrietGa naar voetnoot3. Hij had zijn kinderen opgevoed buiten allen godsdienst, want ‘als zij oud en wijs genoeg zijn, moeten zij zelf maar kiezen’, had hij altijd gezegd, hopend dat zijn indifferentisme ook wel hunne keus zou zijn. Geschiedde dit ook met zijn andere kinderen, zijn oudste zoon was, na eerst op den stroom | |
[pagina 259]
| |
der jongfransche literatuur naar symbolisme en mystiek te zijn gedreven, met literaire vrienden in de studie van patristisch latijn en hymniek verzeild en verliefd geraakt en langzamerhand van artistiek tot ethisch bewonderaar daarvan geworden. Zijne verloving met een zonder leerstellige verblinding ernstig geloovig meisje had hem verder ontvankelijk gemaakt en Gods Genade bracht hentweeën tot de Kerk. Het was voor Kalff een hevig leed, toen zijn zoon hem dit meedeelde (Mei 1897). Een oogenblik werd hij heftig en hard, maar toen zijn drift voorbij was, bleef er een pijnlijker verdriet, een diepe deceptie, die hij uitte: ‘Ik heb gedacht, dat je verstand hadt’. Zijne vrouw en enkelen goeden vrienden heeft hij ook later wel geklaagd, maar zijn overtuigde vrijzinnigheid was sterk genoeg om in hun omgang zijn zoon veeleer te sparen dan te kwetsen. Niet heel lang meer heeft hij dat mogen doen. In den zomer van 1897 begon de zoo forsch uitziende man over moeheid te klagen; zijn werk vlotte niet meer en na een moeilijk doorgesukkeld najaar, moest hij in December thuis gaan blijven. De doctoren constateerden een hartkwaal - dilatatio cordis - en hij doorleed een pijnlijken winter en een met stikken dreigend voorjaar. Op een guren lentedag, vier Mei, is hij, toen het al donker werd, bewustheidsloos gestorven. Zijne vrienden hebben een gedenkteeken gezet waar hij begraven ligt, op Zorgvlied.
Moge Gods Oordeel licht voor hem zijn. Miserere ejus, Domine, secundum multitudinem miserationum tuarum.
Amsterdam, 9 Augustus 1899. Jan Kalf. |
|