Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Levensbericht van Mr. T.H. der Kinderen.Het leven van Der Kinderen is een stuk van de rechtsgeschiedenis van Nederlandsch Indië, en wel in een tijdperk, dat men als den overgang van de vroegere tot de tegenwoordige toestanden aldaar kan beschouwen, en dat dus tot de belangrijkste van die geschiedenis behoort. In den regel heeft de werkzaamheid van een ambtenaar, hoe grooten invloed hij ook moge uitoefenen, iets onpersoonlijks. Zijn invloed is een invloed achter de schermen, waarvan betrekkelijk weinigen kennis dragen. De vruchten van zijn arbeid, in het Staatsblad opgenomen, staan voor het nageslacht niet op zijn naam geboekt, maar op de credit- of debetzijde van den grooten anonymus, het Gouvernement. Is dit reeds in Nederland het geval, in nog sterkere mate geldt het voor Oost-Indië, alwaar, vooral in den tijd van Der Kinderen's grootste werkzaamheid, van eene voorbereiding der wetgeving door het zich vestigen en uiten van eene publieke opinie geen sprake was. De belangrijkste legislatieve maatregelen werden er dan ook, en worden er grootendeels nog afgekondigd, zonder dat het publiek, zelfs het rechtsgeleerde | |
[pagina 159]
| |
gedeelte daarvan, kan weten, welke grondstof in de Gouvernements-machine was geworpen om er als het afgewerkte fabrikaat uit te komen, en nog veel minder wie die grondstof heeft aangedragen, of wie de aanvullings-ingrediënten bij de bewerking heeft geleverd. Der Kinderen echter is reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd, door zijne onbetwistbare talenten en zijne even onbetwistbare activiteit, in de Indische ambtenaarswereld zulk eene in het oog vallende persoonlijkheid geworden, dat hij zijn stempel heeft kunnen drukken op tal van ‘algemeene verordeningen’, gelijk de Indische rechtsterm luidt, en dat zijn naam in het bijzonder voor goed verbonden zal blijven aan eene der verstreikende hervormingen van de tweede helft dezer eeuw in Oost-Indië, namelijk de reorganisatie van het rechtswezen in de bezittingen buiten Java en Madoera. Had Der Kinderen in Nederland eene gelijksoortige rol vervuld, men zoude hem een ‘staatsman’ noemen; maar zoolang in ons Aziatisch gebied nog geene officieele deelneming der burgers aan de publieke zaak is toegelaten, kan aldaar slechts plaats zijn voor één ‘staatsman’, namelijk den Gouverneur Generaal. Is dus Der Kinderen steeds een ‘ambtenaar’ gebleven, men moet er tevens bijvoegen, dat hij een ambtenaar was van eene bijzondere soort en met eene eigenaardige positie. Voor zooverre het bestek van dit opstel zulks toelaat, zal getracht worden van een en ander eenig denkbeeld te geven. Timon Henricus der Kinderen werd te 's-Gravenhage geboren den 7den Mei 1823 uit het huwelijk van den toenmaligen bankier J.G. der Kinderen en A.C. Blom. Zijne voorbereidende studiën volbracht hij op het Gymnasium te dier plaatse, van waar hij in 1842 tot de universitaire lessen werd bevorderd. Te Leiden studeerde hij in de rechten, en promoveerde aldaar den 10den Decem- | |
[pagina 160]
| |
ber 1847, summa doctrinae praestantia, na openbare verdediging eener dissertatie: De rerum judicatarum auctoritate in causis civilibus. Als motto koos hij de uitspraak van een toenmaals bekend Fransch advocaat: La chose jugée est la base de l'édifice social, een punt niet van belang ontbloot, omdat daaruit blijkt, dat Der Kinderen toen reeds een levendig gevoel had voor de hooge beteekenis van het recht en de rechtsbedeeling, welk gevoel hem altijd is bijgeblevenGa naar voetnoot1. Themis was voor hem de verhevene godin, wier dienst onontbeerlijk was voor het materieele welzijn, maar niet minder voor de innerlijke tevredenheid der menschen; doch die godin mocht slechts door priesters, d.w.z. door ingewijden, worden genaderd, en haar dienst moest plaats hebben volgens de ritueele voorschriften. Zeer zeker moesten die voorschriften verband houden met de steeds wisselende maatschappelijke behoeften; maar dat het publiek zich met de godin ging bemoeien, ja zelf, een aandeel in haar dienst ging vorderen, of aan de priesters zoude voorschrijven, hoe zich het ritueel telkens moest wijzigen, in één woord de meer en meer veldwinnende democratiseering van het recht, en het beheerschen daarvan niet meer uitsluitend door groote en blijvende beginselen, doch door accidenteele belangen, hoe gewichtig op zich zelf, dit alles heeft nooit zijne sympathie gehad. Nog veel minder was hij natuurlijk een voorstander van de nieuwere opvatting, dat de rechter zich niet meer uitsluitend moet laten leiden door de wet, maar veeleer door zoogenaamde begrippen van hoogere rechtvaardigheid, welke inderdaad het recht op | |
[pagina 161]
| |
losse schroeven stellen. Het griefde hem bepaald over zijn ideaal, het recht en de bedeeling daarvan, met minder eerbied te hooren spreken, en nimmer zal schrijver dezes vergeten hoe Der Kinderen ontstemd was, toen hij op zekeren dag in December 1880, na te Kroeng Kali aan eenige bevriende Atjehsche hoofden op de meest overtuigende en gemoedelijke wijze de zegeningen van een goed rechtswezen te hebben betoogd, op de vraag naar hunne wenschen daaromtrent, van dezen moest vernemen, dat zij voorloopig zouden tevreden zijn met een zeker aantal geweren uit de Gouvernementsmagazijnen. Voor den eventueel niet met de Atjehsche toestanden bekenden lezer strekke, ter opheldering van dit schijnbaar niet op de vraag betrekking hebbend antwoord, dat het nationale rechtswezen van de hoofden in quaestie tot dusverre in vuistrecht had bestaan. Der Kinderen's voornemen was, na zijne promotie, zich te 's-Hage als advocaat te vestigen, en den 23sten December 1847 legde hij dan ook als zoodanig den eed voor den Hoogen Raad der Nederlanden af. Intusschen maakte hij slechts kort deel uit van de Haagsche balie. Reeds in het volgend jaar dwongen onverwachte omstandigheden hem eene loopbaan te kiezen, welke hem spoediger in staat zoude stellen voor zich zelf te kunnen zorgen, en als zoodanig was, vooral destijds, de Indische staatsdienst het aangewezen terrein. In April 1849 te Batavia aangekomen werd hij, na een korten proeftijd, dd. 4 September d.a.v. benoemd tot Eersten Commies op het parket van den Procureur-Generaal. Hij trok daar weldra de bijzondere aandacht van zijne opvolgende chefs, en dat ook de Indische regeering met zijne werkkracht bekend was, blijkt uit zijne benoeming tot amanuensis van de toenmalige Commissie tot het ontwerpen der ver- | |
[pagina 162]
| |
eischte wettelijke bepalingen tot verdere regeling van het rechtswezen in de bezittingen buiten Java en Madoera, in dezelfde maand, en uit zijne benoeming tot lid in den Landraad der Stad en Voorsteden van Batavia in Maart 1851. Dat Inlandsche rechtscollege telde namelijk destijds nog Europeesche leden, aan welken exceptionneelen toestand, gelijk bekend, eerst met den aanvang van 1857 een einde werd gemaaktGa naar voetnoot1. Beide nevenbetrekkingen vervielen, toen hij in Mei 1852 benoemd werd tot Griffier van den Raad van Justitie te Soerabaja, welke betrekking hij in April 1854 verwisselde met die van Griffier van het Hoog Gerechtshof te Batavia, nadat hem bij Koninklijk Besluit van 19 Febr. 1853 No. 79 het radicaal van Oost-Indisch ambtenaar der Eerste Klasse was toegekend. Deze onderscheiding was voor iemand van nog geen vierjarigen diensttijd van groote beteekenis, omdat, volgens de toenmalige organieke voorschriften, bedoeld radicaal aan hen, die niet de studiën aan de Delftsche Academie hadden volbracht, slechts kon worden gegeven, wanneer zij ‘door hunne kennis, verkregen ondervinding en erkende verdiensten zoodanig uitmuntten’, dat de benoeming tot een ambt, waarvoor het radicaal gevorderd werd, mocht geacht worden ‘evenzeer het belang van 's lands dienst te bevorderen als eene onderscheiding te zullen daarstellen voor buitengewone bekwaamheden en ambtelijke diensten’. In April 1861 werd Der Kinderen benoemd tot Raadsheer in het Hoog Gerechtshof, en in December 1863 tot Commissaris van het Gouvernement tot het ontwerpen en voorstellen der wettelijke bepalingen, vereischt tot verdere regeling van het rechtswezen in de bezittingen | |
[pagina 163]
| |
buiten Java en Madoera, met welke functiën hij, buiten bezwaar van den lande, belast bleef, toen hij in April 1866 werd benoemd tot Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof. Dit ambt vervulde hij tot zijne benoeming tot Directeur van het op te richten Departement van Justitie, in Juni 1869, twee jaar later, in Augustus 1871, gevolgd door zijne benoeming tot President van het Hoog Gerechtshof, en, in November 1872, door die tot Lid in den Raad van Nederlandsch Indië. Alle deze benoemingen geschiedden tevens met handhaving van zijne evenomschreven, onbezoldigde functiën van Gouvernements Commissaris. Het tijdperk van 1866 tot 1871 is dat van Der Kinderen's grootste werkzaamheid. Wat het destijds beteekende Procureur-Generaal te zijn, kan alleen reeds daaruit blijken, dat in Nederlandsch Indië het Openbaar Ministerie niet slechts dezelfde functiën heeft als in Nederland, maar tevens die van landsadvocaat. Eerst in 1873Ga naar voetnoot1 is in dezen toestand, wat Java en Madoera betreft, wijziging gebracht door de aanstelling van afzonderlijke landsadvocaten te Batavia, Samarang en Soerabaja. Alle regeeringsprocessen moesten dus destijds onder leiding en toezicht van den Procureur-Generaal worden gevoerd, en die processen zijn nu nog, maar waren vooral destijds even talrijk als gewichtig. De overgroote meerderheid der suikerfabrieken en cultuurondernemingen werkten op contrakt met het Gouvernement; bijna het geheele transportwezen was rechtstreeks of zijdelings in handen der Regeering; met de pachters van 's lands middelen, vooral die van het recht tot verkoop van opium in het klein, moest telkens worden geprocedeerd, dan wel hunne faillietverklaring gevraagd, enz. enz. Daar op de Buitenbe- | |
[pagina 164]
| |
zittingen alle deze aanleidingen tot processen òf ontbraken, òf slechts in veel geringer mate dan op Java en Madoera gevonden werden, kan men nagaan, dat de betrekking van Procureur-Generaal, tevens Advocaat-Fiskaal bij de Land- en Zeemacht, hoe gewichtig ook, thans toch niet meer is wat zij vroeger was. Wel is waar, was men, om de ambtenaren van het Openbaar Ministerie eenigszins te ontlasten, reeds in 1864Ga naar voetnoot1 tot den maatregel overgegaan de conclusiën in burgerlijke zaken, behalve bij het beroep in cassatie, af te schaffen; maar daartegenover stond juist in de volgende jaren wederom eene vermeerdering van arbeid uit anderen hoofde voor den Procureur-Generaal zelf. Deze namelijk was, krachtens zijn ambt, in Nederlandsch Indië de rechtsgeleerde raadsman der Regeering in alle zaken van bestuur en van wetgeving, onverminderd hare verplichting om in enkele bepaalde aangelegenheden ook het advies van het Hoog Gerechtshof in te winnen. De jaren nu tusschen 1864 en 1870 vormen een tijdperk, waarin tal van hoogst belangrijke en verreikende wijzigingen in het koloniale administratief recht tot stand kwamen, alle welke wijzigingen op hare beurt, vooral in den aanvang, telkens aanleiding gaven tot rechtsquaesties. Men denke slechts aan de Comptabiliteitswet in 1864Ga naar voetnoot2, de eerste algemeene regeling der heerendiensten op Java en Madoera in hetzelfde jaarGa naar voetnoot3, de nieuwe organisatie der Departementen van algemeen burgerlijk bestuur in 1866Ga naar voetnoot4, de afschaffing van het ambtelijk landbezit der regenten en andere Inlandsche hoofden, en wat daarmede samenhing, in 1867Ga naar voetnoot5, de Agrarische wet en de zoogenaamde Suikerwet, beide in 1870Ga naar voetnoot6, de ophef- | |
[pagina 165]
| |
fing van de bijzondere positie der Preanger-regenten in hetzelfde jaarGa naar voetnoot1, enz. Bij de oprichting van het Departement van Justitie in 1870Ga naar voetnoot2 zijn deze bemoeienissen van den Procureur-Generaal overgebracht op den Directeur van bedoeld Departement. Het Departement van Justitie heeft Der Kinderen niet slechts georganiseerd, maar bepaald gecreëerd. Tot de oprichting nam hij het initiatief. De belangrijkste verbeteringen in het rechtswezen, aan de instelling van dat Departement te danken, ook in de eerste jaren na zijn aftreden, waren bijna alle door hem aanhangig gemaakt. Zonder in het minst te willen te kort doen aan de verdiensten van anderen, zoo heeft men toch in die jaren veelal slechts kunnen voortbouwen op de door hem gelegde grondslagen, ook al bleek een enkele maal, gelijk in het bijzonder met het stelsel van dwangarbeid der Inlandsche veroordeelden het geval was, dat zijne oorspronkelijke reorganisatieplannen wat al te idealistisch waren opgezet, en uit een praktisch oogpunt eene hervorming op meer bescheiden schaal de voorkeur verdiendeGa naar voetnoot3. En onderscheidene van zijne voorstellen als Directeur van Justitie hebben het Staatsblad niet mogen bereiken, maar hebben daarom niet minder arbeid gekost. Als de verstreikende van die voorstellen verdient hier, omdat het nog steeds hangende isGa naar voetnoot4, te worden vermeld de poging om een einde te maken aan den weinig logischen en hybridischen toestand, in Indië ten aanzien van de overschrijving van eigendom en andere zakelijke rechten op onroerende goederen en schepen, gelijk mede ten aanzien van | |
[pagina 166]
| |
de vestiging van hypotheken bestaande. Aan Der Kinderen komt de eer toe destijds, onder de Indische regeeringspersonen, alleen te hebben gestaan in zijne bestrijding van dien toestand. Hoe meer men zich dit alles in het geheugen terugroept, des te meer staat men verbaasd over de werkkracht, door Der Kinderen als Procureur-Generaal en als Directeur van Justitie ontwikkeld, en des te beter begrijpt men, dat enkele bijzonderheden van de voorstellen, welke grootendeels uit zijne eigene pen vloeiden, maar welke hij in elk geval had geïnspireerd, ook wel stof tot gegronde critiek moesten geven, welke critiek hem trouwens, mits van opbouwenden aard, altijd welkom was. Maar bij dat alles moest hij nog tijd vinden voor zijne wetgeving voor de Buitenbezittingen, voor zijn Strafwetboek voor Inlanders, en voor zijne Algemeene Politiestrafreglementen voor Europeanen en voor Inlanders. De wetgeving voor de Buitenbezittingen is ontegenzeggelijk zijn belangrijkste legislatieve arbeid. De beteekenis daarvan vereischt, voor den niet met de Indische rechtsgeschiedenis vertrouwden lezer, eenige toelichting. Toen in 1848 eindelijk in Nederlandsch Indië gebroken werd met het gezag van het Oud-Hollandsch en Romeinsch recht, naar de locale behoeften gewijzigd door statuten, plakaten en andere verordeningen, werden voor ons geheele gebied slechts afgekondigd het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel met de daarbij behoorende Bepalingen betrekkelijk de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissement, enz., alles voor de Europeanen en daarmede gelijkgestelden, en de Algemeene Bepalingen van Wetgeving, benevens de Bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischten, voor alle ingezetenen. Overigens ble- | |
[pagina 167]
| |
ven de Inlanders en met hen gelijkgestelden onderworpen aan hunne godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken, behoudens enkele uitgezonderde gevallen, als vrijwillige onderwerping aan het Europeesche privaatrecht, regeling van het onderwerp bij verordening, enz. Wat de overige gedeelten der in 1848 ingevoerde nieuwe wetgeving betreft, zoo golden de Reglementen op de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering, gelijk mede dat op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de Inlanders en daarmede gelijkgestelden alleen voor Java en Madoera. Het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie droeg wel tot opschrift, dat het voor geheel Nederlandsch Indië gold, maar in de slotalinea van art. 1 werd dadelijk verklaard, dat in de Buitenbezittingen vooreerst de bestaande organisatie behouden bleef, een voorschrift nader uitgewerkt in de artt. 145-150 van gezegd Reglement. Men vond op de Buitenbezittingen zoo groot verschil van toestanden; allerlei plaatselijke belangen waren daarmede al sedert den Compagnie's tijd zoozeer samengegroeid, dat in 1848 de wetgever, ook wegens gebrek aan locale kennis, blijkbaar huiverig was ten deze in te grijpen. Bovendien was in verreweg de meeste en belangrijkste gedeelten der Buitenbezittingen de bevolking gelaten in het genot harer eigen rechtspleging, zelfs waar wij een rechtstreeksch bestuur voerden, zoodat de zaak niet van een praktisch belang was, met dat der volledige invoering van de nieuwe wetgeving op Java en Madoera te vergelijken. Intusschen moest eene regeling worden beproefd, en de voorbereiding daarvan werd in 1849 opgedragen aan eene Commissie, aan wier hoofd de President van het Hoog Gerechtshof stond, en waarbij, gelijk hierboven reeds met een enkel woord werd aangeteekend, Der Kinderen | |
[pagina 168]
| |
als amanuensis, d.w.z. als secretaris, fungeerde tot zijn vertrek naar Soerabaja in 1852. Deze Commissie bracht echter niets tot stand; ja, wat meer zegt, zij scheen zelve met hare taak verlegen. Althans in 1853 stelde zij aan de Regeering voor haar te ontbinden, en hare taak op te dragen aan één harer leden, den toenmaligen president van den Raad van Justitie te Batavia. Deze werd in 1860 benoemd tot Directeur der Middelen en Domeinen, en van zijn legislatieven arbeid ontheven. De eenige vruchten van dien arbeid in het Staatsblad waren eenige voorloopige bepalingen betreffende BillitonGa naar voetnoot1 en de Lampongsche DistriktenGa naar voetnoot2. Wel is waar blijkt hij ook nog voor andere gewesten voorstellen te hebben ingediend; maar deze schijnen, althans wat de rechtsen strafvordering en het politiewezen betreft, niet genoegzaam rekening te hebben gehouden met de feitelijke toestanden, om tot grondslag van eene definitieve regeling te kunnen dienenGa naar voetnoot3. Zijn opvolger diende spoedig ontwerpen in omtrent de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie, welke ontwerpen hem echter in 1861, na raadpleging van de betrokken Hoofden van Gewestelijk Bestuur, werden teruggezonden ter fine van adviesGa naar voetnoot4. Kort daarop overleed hij, en werd in 1862 opgevolgd door een ander rechterlijk hoofdambtenaar, tusschen wien en de Regeering weldra zulk een verschil van inzicht bleek te bestaan omtrent de aan te nemen beginselen, dat hij reeds het volgende jaar verzocht van zijne opdracht te worden ontheven, waarna met die opdracht Der Kinderen werd belast. De taak was, blijkens de hier gegeven historia morbi, | |
[pagina 169]
| |
geen gemakkelijke. De daarmede tot dusverre belaste ambtenaren zouden natuurlijk niet gekozen zijn, indien zij niet behoord hadden tot de beste elementen der Indische magistratuur. Der Kinderen begon met zich zooveel mogelijk door reizen plaatselijk op de hoogte te stellen van de toestanden, en zag spoedig in dat, zooals de zaken stonden, van eene algemeene regeling voor de Buitenbezittingen geen sprake kon zijn. Wel moesten daarentegen de partieele regelingen voor elk gedeelte van ons gebied alle uitgaan van ééne groote leidende gedachte, welke hij uiteenzette in zijne in 1864 bij de Regeering ingediende nota, getiteld: ‘Beschouwingen aangaande eenige punten en beginselen, gemeen voor alle Buitenbezittingen’Ga naar voetnoot1. Na deze verkenning van het terrein, besloot Der Kinderen te beproeven eerst iets tot stand te brengen voor het belangrijkste gewest der Buitenbezittingen, Sumatra's Westkust. De toestand was daar misschien verwarder dan elders, voornamelijk omdat in 1833, bij de invoering van ons rechtstreeksch gezag in de binnenlanden, de toenmalige vertegenwoordigers van het Gouvernement eene soort van officieele verklaring hadden afgelegd, het zoogenaamde ‘Lange Plakaat’ (Mal. Plakat Pandjang), waarin zij onder meer beloofd hadden, dat de Regeering nimmer zoude ingrijpen in de bestaande Inlandsche instellingen omtrent bestuur en rechtspraak. Deze belofte, gedaan met het staatkundige oogmerk de bevolking gunstig te stemmen, bleek naderhand niet in alle opzichten te kunnen worden nagekomen, althans indien de Regeering de plichten niet wilde verzaken, welke Nederland als beschaafde natie heeft. Door gebrek | |
[pagina 170]
| |
aan kennis van den toestand had men in 1833 meer gezegd dan men verantwoorden kon. Vandaar dat, in den loop der tijden, telkens min of meer belangrijke inbreuken op de Inlandsche instellingen hadden plaats gevonden, veelal met goedvinden, en in elk geval zonder eenig verzet van de bevolking. Intusschen was daardoor langzamerhand een toestand van verwarring en onzekerheid ontstaan, welke aan eene behoorlijke rechtsbedeeling onoverkomelijke bezwaren in den weg legde. Het beroep op de Inlandsche adat was in hoofdzaak een middel geworden om willekeur of persoonlijke belangen te beveiligen tegen onbescheiden inmenging van Europeesche magistraten of bestuurders, die men als lastige lieden aanmerkte. Krachtig gesteund door den toenmaligen Gouverneur van Sumatra's Westkust wist Der Kinderen de Indische Regeering te bewegen hem niet langer te binden aan art. 3 zijner Instructie, krachtens hetwelk in de streken, waar de Inlandsche bevolking gelaten was in het bezit harer eigene rechtspleging, niet naar uitbreiding mocht worden gestreefd van de rechtsmacht der Europeesche rechtbanken, dan alleen over de Aziatische vreemdelingen, in haar midden gevestigd. Toen aldus zijne handen vrij waren geworden, wist hij, na vele besprekingen met de Inlandsche hoofden, ook in openbare vergaderingen, de algemeene instemming te verwerven met eene organisatie van het rechtswezen, op de beginselen van dat van Java en Madoera geschoeid, maar met bijna algeheel behoud van de oude namen voor de nieuwe rechtbanken, en met eerbiediging van de rechten der hoofden, die van ouds in de verschillende streken krachtens hun ambt aan de Inlandsche rechtspraak deel hadden. Door deze niet principieele concessies kon hij de klippen ontzeilen, waarop eene al te doctrinaire regeling had moeten schip- | |
[pagina 171]
| |
breuk lijden, en kon hij den tegenstand afwenden, welken deze stellig bij de bevolking zoude hebben opgewekt. Wat meer zegt, de bevolking, tegen wier antipathie men zoozeer had opgezien, ontving nu de hervorming met ingenomenheid. En die hervorming was geen geringe. Vooreerst werd gebroken met het zoogenaamde solidariteitsstelsel, zoowel in civilibus als in criminalibus, waaronder te verstaan is, dat de familie (Mal. boewah proet), het geslacht (Mal. soekoe) en de gemeente (Mal. negeri) aansprakelijk waren, niet slechts voor de schulden, ook die uit onrechtmatige daad, van hare leden tegenover de personen, respektievelijk niet tot dezelfde familie, hetzelfde geslacht of dezelfde gemeente behoorende, maar eveneens voor de geldelijke gevolgen der misdrijven en overtredingen, op hun gebied gepleegd door onbekend gebleven daders. Dan werd de geheele bevolking onderworpen aan het strafwetboek voor Inlanders; de rechter was voortaan gebonden aan eene qualificatie, in stede van de vroegere patriarchale bevoegdheid om ook niet vooraf in de wet strafbaar gestelde feiten tegen te gaan door eene soort van arbitraire correctie; alle heffingen door rechtsprekende hoofden ten eigen behoeve, bij gelegenheid van processen, werden afgeschaft; de Vreemde Oosterlingen werden onderworpen aan het sedert 1855Ga naar voetnoot1 op Java en Madoera op hen toepasselijk verklaarde Europeesche vermogensrecht, enz. enz., in één woord de Inlandsche toestanden ondergingen eene diep ingrijpende wijziging. Wat de Europeanen en met hen gelijkgestelden betreft, zoo werd gebroken met de vroegere, grootendeels op het Oud-Hollandsche procesrecht berustende rechtsen strafvordering, voor welke onderwerpen de sedert 1848 | |
[pagina 172]
| |
op Java en Madoera geldende Reglementen werden ingevoerd, met geringe, door de plaatselijke toestanden gevorderde wijzigingen. Reeds in 1865 kon Der Kinderen zijne ontwerpen indienen, doch het duurde tot 1872 eer de Koninklijke machtiging tot invoering werd gegeven. Deze vertraging was hoofdzakelijk te wijten aan de opmerkingen ten aanzien van verschillende punten van ondergeschikt belang, door de over de zaak gehoorde autoriteiten gemaakt, en door Der Kinderen hetzij beaamd, hetzij wederlegd, zoodat eerst in 1871 de gedachtenwisseling in den boezem der Indische regeering was afgeloopen. In 1874Ga naar voetnoot1 werd de nieuwe wetgeving afgekondigd, en met 1 November 1875 trad zij in werking. Op dezelfde leest geschoeide regelingen van het rechtswezen werden door Der Kinderen achtereenvolgens ontworpen voor de verschillende andere gewesten der Buitenbezittingen. Eerst in 1879 waren de laatsten zijner voorstellen omtrent dit onderwerp bij het Opperbestuur ingekomenGa naar voetnoot2. Zoo kwamen achtereenvolgens nieuwe regelingen tot stand voor Banka in 1874Ga naar voetnoot3, Palembang in 1878Ga naar voetnoot4, de Lampongsche Districten in 1879Ga naar voetnoot5, Benkoelen en de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo in 1880Ga naar voetnoot6, Atjeh en Onderhoorigheden in 1881Ga naar voetnoot7, Celebes en Onderhoorigheden, Menado, Ternate, Amboina, Timor, Riouw, Bali en Lombok, allen in 1882Ga naar voetnoot8, de Westerafdeeling van | |
[pagina 173]
| |
Borneo in 1883Ga naar voetnoot1, de Oostkust van Sumatra in 1887Ga naar voetnoot2, en eindelijk voor Billiton in 1892Ga naar voetnoot3. Met het oog op het verschil in toestanden werd voor elk dier gewesten eene afzonderlijke codificatie ontworpen. In Palembang en Benkoelen achtte men b.v. de inheemsche bevolking, buiten de hoofdplaats van het gewest, nog niet rijp om haar het ‘genot’ harer eigene rechtspleging te ontnemen, gelijk de officieele term luidt. Die eigen rechtspleging werd geacht met het gemeente- en distriktsverband aldaar te nauw samen te hangen om haar door eene betere te vervangen. In Atjeh, gelijk mede op Bali en Lombok, heeft de ingevoerde organisatie alleen betrekking op de Europeanen en Vreemde Oosterlingen, en werden voor de inheemsche bevolking, zelfs voor die in ons rechtstreeksch gebied, slechts enkele bepalingen omtrent hare nationale rechtspleging afgekondigdGa naar voetnoot4. In de vazalstaatjes van Noord-Sumatra en Bali werd aan de rechtspleging der vorsten en hoofden over hunne onderhoorigen zelfs niet geraakt. Datzelfde was trouwens het geval met alle vazalstaatjes in de Buitenbezittingen, voor zooverre de vorsten en hoofden geen afstand van hunne rechtspraak wilden doen. In Atjeh, de Oostkust van Sumatra, Palembang, de Lampongsche Districten Riouw, Banka, Billiton en geheel Borneo werden de Vreemde Oosterlingen niet aan het Europeesche vermogensrecht onderworpen; voor de gewesten die tot het rechtsgebied van één der Raden van Justitie op Java behoorden, moest de regeling natuurlijk anders zijn dan daar, waar een eigen Raad van Justitie be- | |
[pagina 174]
| |
stond. Der Kinderen begreep zelf wel, dat hij op die wijze het Staatsblad vulde met codificaties, welke voor twee derden met elkander eensluidend waren; maar het verschil van toestanden was te groot, en greep te diep in tal van artikelen in, om met verwijzingen te volstaan. Alleen voor Benkoelen heeft hij zijns ondanks toegegeven aan den aandrang tot eene codificatie, welke meerendeels uit eene verwijzing naar het Sumatra-reglement bestond. Dat in den aanvang de nieuwe juridische instrumenten ook wel eens stroef hebben gewerkt, spreekt van zelve. Het beste bewijs hunner deugdelijkheid is echter gelegen in de betrekkelijk zeldzame gevallen, dat moeielijkheden zijn gerezen, ondanks de zeer ongunstige omstandigheid, dat zij ook aan vele niet-rechtskundigen moesten worden in handen gegeven. Over het algemeen kan men thans, nu de ondervinding zich daarover heeft uitgesproken, veilig verklaren, dat Der Kinderen's arbeid de vuurproef schitterend heeft doorgestaan. Het groote bezwaar daartegen, uit een technisch-legislatief oogpunt, is gelegen in het feit, dat men thans voor elk gewest der Buitenbezittingen eene afzonderlijke regeling moet opslaan, met de vrij talrijke daarin gemaakte, zij het niet principieele, wijzigingen, in vele Staatsbladen verspreid. Iemand, die niet ter plaatse gevestigd is, en de wijzigingen in het primitieve Staatsblad heeft aangeteekend, is dientengevolge eigenlijk nooit zeker, of hij, bij het beroep op eenig artikel, misschien niet eene vergissing begaat. Elk van die regelingen heeft bovendien voor betrekkelijk zoo weinige Hollandsch verstaande personen praktisch belang, dat eene periodieke uitgave daarvan door particulieren, aangevuld met de latere wijzigingen, gelijk men ten onzent en op Java en Madoera gewoon is te gebruiken, achterwege is gebleven. Het model, dat door de | |
[pagina 175]
| |
Regeering aan Der Kinderen was gegeven, het Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de Inlanders en daarmede gelijkgestelde personen op Java en Madoera, het zoogenaamde ‘Inlandsch Reglement’, ging daarbij, gelijk het opschrift reeds aangeeft, uit van eene minder logische samenkoppeling van drie heterogene onderwerpen van recht. Men wilde in 1848 met dat Reglement blijkbaar aan de administratieve ambtenaren, in wier handen toen nog bijna de geheele rechtspraak over de landzaten berustte, eene soort van kort vademecum geven voor hunne judicieele functies in het algemeen. In de Reglementen voor de Buitenbezittingen werd daaraan nog de rechterlijke organisatie toegevoegd. Daar Der Kinderen zijn arbeid zoo goed mogelijk wilde maken, heeft hij de bepalingen van het Inlandsch Reglement in zijne regelingen niet zelden veranderd, al naar mate de praktijk op Java en Madoera daarin leemten of zelfs misstellingen had aan den dag gebracht. Zoo bevat het Sumatra-Reglement, en op het voetspoor daarvan bevatten ook de daarop volgende reglementen, eene betere regeling dan op Java en Madoera, van het beslag onder derden, en vindt men daarin het op die eilanden ontbrekende rechtsmiddel der reconventie. De kleine afwijkingen in de verschillende reglementen verhoogen echter de moeielijkheid om zich, zonder hulp van de bijgewerkte exemplaren uit de plaatselijke archieven, in bijzonderheden een beeld te vormen van den algemeenen toestand. Die toestand heeft daardoor iets mozaïekachtigs gekregen, en dit karakter der wetgeving verhoogt ook de moeielijkheid van het aanbrengen der verbeteringen, door nieuwe behoeften wenschelijk geworden. Elke wijziging immers in eenig Reglement gemaakt, moet tevens voor elk der anderen afzonderlijk worden | |
[pagina 176]
| |
geformuleerd, en daarmede in verband gebracht. Het algemeene voorschrift, in 1893Ga naar voetnoot1 in het leven geroepen, dat, zonder uitdrukkelijke vermelding van het tegendeel, wijzigingen in eenige verordening gebracht, ook van rechtswege verbindend zijn in de streken, waarop zoodanige verordening vroeger was van toepassing verklaard, is slechts een eerste en onvoldoende stap tot vereenvoudiging. Immers, wat den vorm betreft, zijn de verschillende Reglementen op het rechtswezen, geene toepasselijkverklaringen, maar zelfstandige regelingen. Intusschen, ware Der Kinderen dadelijk begonnen met het ontwerpen van een algemeen reglement op de Inlandsche rechtspleging in burgerlijke zaken en een algemeen reglement op de Inlandsche strafvordering voor alle onze bezittingen, hij zoude, met het oog op het in 1863 bestaande verschil in toestanden, waarschijnlijk even goed hebben schipbreuk geleden als zijne voorgangers. Successieve en gewestelijke regeling was destijds het eenige middel om althans iets tot stand te brengen, en dat ‘iets’ is, na veeljarige praktijk, gebleken eene hoogst belangrijke verbetering te zijn. Nu die verbetering zich heeft geconsolideerd, en men, dank zij Der Kinderen's opruiming van de oude bouwvallen uit den tijd der Compagnie of van de soevereiniteit der Inlandsche vorsten, in staat is het terrein te overzien, kan aan eene unificatie der Inlandsche rechts- en strafvordering worden gedacht, en straks zal blijken, dat ook Der Kinderen zelf deze voortzetting van zijn arbeid met kracht wilde steunen. Wat echter het meest origineele van zijn arbeid uitmaakt, is de rechterlijke organisatie in de verschillende gewesten, en op dit punt zal die ar- | |
[pagina 177]
| |
beid naar menschelijke berekening blijvend zijn, zoolang ten minste het verschil in rechtspraak tusschen Europeanen en Inlanders in onze Oost-Indische bezittingen wordt gehandhaafd. Hierboven werd er reeds op gewezen, hoe ter Westkust van Sumatra de rechten der plaatselijke hoofden op jurisdictie werden in verband gebracht met de eischen eener behoorlijke rechtsbedeeling. Dit was echter niet de eenige moeielijkheid, welke moest worden te boven gekomen. In Deli, Menado, Ternate, Amboina en Banda leeft eene betrekkelijk talrijke Europeesche of daarmede gelijkgestelde bevolking, welke op de drie laatstgenoemde plaatsen van ouds hare eigene Raden van Justitie bezat, en voor wie het groot ongerief zoude ten gevolge hebben, indien voortaan zoo goed als alle zaken te Batavia of te Makassar moesten worden berecht. Aan den anderen kant waren de belangen van die Europeesche bevolking niet zoo gewichtig, dat zij het creëeren van uit gegradueerden bestaande Raden van Justitie, als te Batavia, Samarang, Soerabaja, Padang of Makassar zouden wettigen; terwijl nog veel minder te denken viel aan eene handhaving van de oude, vaak uit allerlei slag van personen samengestelde Raden van Justitie, nu tot invoering van de elders geldende Reglementen op de rechts- en strafvordering was besloten. Door eene uitbreiding van de competentie der Residentierechters, vooreerst tot zakelijke rechtsvorderingen, in de tweede plaats tot een aanzienlijk hooger bedrag, en in de derde plaats tot vorderingen tusschen Europeanen onderling, werd dit euvel ondervangen. Ook de vervanging van de Politierol door Magistraatsgerechten, en het brengen tot de competentie der Raden van Justitie te Padang en te Makassar van de revisie der landraadsvonnissen in strafzaken binnen hun ressort, waren groote verbeteringen, | |
[pagina 178]
| |
welke op Java en Madoera nog steeds tot de vrome wenschen behooren. In elk gewest leverden trouwens de locale toestanden eigenaardige bezwaren op; doch het bovenstaande is voldoende om een denkbeeld te geven, hoeveel voeten de regeling van het rechtswezen op de Buitenbezittingen in de aarde had, en hoe Der Kinderen, door die regeling tot stand te brengen, zich jegens het vaderland verdienstelijk heeft gemaakt. Zijne reizen tot invoering der nieuwe wetgeving naar Sumatra's Westkust en het oostelijke gedeelte van den Indischen Archipel waren dan ook, uiterlijk zoowel als in innerlijke beteekenis, ontegenzeggelijk zegetochten. Onder den overigen wetgevenden arbeid van Der Kinderen moet in de eerste plaats genoemd worden het strafwetboek voor de Inlanders. De pogingen tot codificatie van het Indische strafrecht, na 1848, leveren niet minder eene lijdensgeschiedenis op dan die tot regeling van het rechtswezen in de BuitenbezittingenGa naar voetnoot1. In deze duisternis kwam eerst licht toen in 1866Ga naar voetnoot2 een strafwetboek voor de Europeanen en daarmede gelijkgestelden werd afgekondigd, hetwelk als eene uitstekende codificatie kan worden aangemerkt van het destijds in Nederland geldende strafrecht, voor zooveel noodig gewijzigd naar de behoeften der Indo-Europeesche maatschappij. Nu echter eischte ook het strafrecht voor den Inlander dringend verbetering; want dit strafrecht was zoo mogelijk nog verwarder en onzekerder dan dat der Europeanen. Om van de streken, waar de bevolking gelaten was in het ‘genot’ harer eigene rechtspleging niet te spreken, zoo gold steeds, ook waar in naam des Konings | |
[pagina 179]
| |
werd recht gesproken, voor de landzaten en Vreemde Oosterlingen, volgens artt. 11 en 12 der Algemeene Bepalingen van Wetgeving juncto art. 75 van het Regeeringsreglement, onder zekere beperkingen, hun nationale strafrecht. Alleen het strafstelsel werd volledig beheerscht door de reeds boven aangehaalde Bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving, enz. Feitelijk werd echter door onze rechters, in de gevallen niet bij speciale strafverordeningen voorzien, op de Inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking toegepast de Code Pénal als consultatief recht, en werd het strafquantum bepaald naar hetgeen men achter de coulisses van de rechtszaal de ‘vingertelling van het Hooggerechtshof’ noemde, d.w.z. elke verzwarende omstandigheid gaf één jaar dwangarbeid meer en elke verzachtende omstandigheid één jaar minder, dan het normale aantal van één, vijf, of tien jaren, dat men, naar hunne zwaarte, voor de verschillende misdrijven stilzwijgend had aangenomen, onafhankelijk van de exceptionneel ernstige feiten, als moord, roof, oproer, enz., welke men met den dood strafte. De geijkte formule, waarmede de Inlandsche strafvonnissen destijds eindigden: ‘Gelet op het hier te lande vigeerende strafrecht’, maakte dan ook op de ingewijden een komischen indruk. Men lette alleen op zijn subjectieve gevoel van billijkheid, geleid als het werd door den Franschen Code Pénal en de ‘vingertelling van het Hooggerechtshof’ maar allerminst op een strafrecht, dat feitelijk niet bestond. In zijne hoedanigheid van Procureur-Generaal gaf Der Kinderen der Regeering in overweging om aan één der toenmalige raadsheeren in het Hoog Gerechtshof, op te dragen het samenstellen van een strafwetboek voor de Inlanders, waarin aan den eenen kant zooveel mogelijk zouden worden gevolgd en overgeno- | |
[pagina 180]
| |
men de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen, maar dat aan den anderen kant toch ook rekening zoude houden met de specifiek Inlandsche toestanden, en in geen geval zoude bestaan in eene bloote verwijzing naar het onlangs voor de Europeanen afgekondigde strafrecht, zij het dan onder zeker voorbehoud ten aanzien van speciale artikelen. Deze opdracht gaf aanleiding tot zulk een verschil van gevoelen tusschen de Regeering en den Raadsheer, dat laatstgenoemde zich verplicht achtte te verzoeken daarvan eervol te worden ontheven. Hij had zijne taak zeker breed en wetenschappelijk opgevat, maar minder praktisch, door zich eerst een zoo volledig mogelijk beeld te willen scheppen van het nationale strafrecht van den Inlander. Had men nu daarbij alleen te doen gehad met het Mohammedaansche strafrecht, zoo ware althans eenig resultaat te wachten geweest. Dat strafrecht immers, hoe zeer ook van onze begrippen afwijkend, is ten minste een recht, en is door de Arabische juristen behoorlijk bewerkt en geformuleerd. Onder die juristen vond men, vooral in de Middeleeuwen, zelfs mannen van groote scherpzinnigheid. De Inlandsche begrippen van strafrecht vormen intusschen van ouds, evenals op elk ander gebied van recht, een mengsel van Mohammedaansche, Hindoesche en Polynesische elementen, om van willekeur en ongebondenheid niet eens te spreken. De Inlandsche rechtsbegrippen zijn daarbij in de verschillende deelen van den Archipel zeer verschillend. Om bij het zooeven gebezigde beeld te blijven, men heeft wel overal een mengsel, maar de ingrediënten, waaruit dat mengsel bestaat, zijn niet overal dezelfden, noch overal in dezelfde verhouding aanwezig. Moge nu in civilibus met dat plaatselijk uiteen loopend recht te werken zijn, zoolang het onge- | |
[pagina 181]
| |
codificeerd blijft, een strafwetboek, voor ons geheele rechtstreeksche gebied geldende, dat uitdrukking zoude geven aan het rechtsbewustzijn zoowel van den Javaan, als van den Maleier, den Boeginees, den Dajak of den Alfoer, om van Arabieren en Chineezen niet te spreken, en dat tevens min of meer in harmonie zoude zijn met de door onzen staat gehuldigde begrippen van billijkheid en rechtvaardigheid, zoodanig strafwetboek moet aan het gebied der utopiën worden overgelaten. En zelfs al kwam zoodanig strafwetboek tot stand, dan zoude het nog een onbruikbaar werktuig opleveren, al ware het slechts omdat het, los als het zoude zijn van het strafwetboek voor de Europeanen, tot de grootste ongerijmdheden aanleiding zoude geven, ingeval van mededaderschap of medeplichtigheid van Europeanen en Inlanders. Dit laatste moet als afdoende worden beschouwd ter adstructie van Der Kinderen's wensch om, met behoud van een verschillend strafstelsel, en met inachtneming waar noodig, van verschil in straf-quantum, althans de algemeene leerstukken van poging, herhaling, mededaderschap en medeplichtigheid, verzachtende of verzwarende omstandigheden, toerekenbaarheid, enz. gelijk mede de qualificatie der voor alle ingezetenen strafbare feiten, in de strafwet voor Europeanen en in die voor Inlanders zelfs in gelijke bewoordingen te formuleeren. Alleen waar het strafbare feiten geldt, welke naar het Indische staatsrecht of naar de Indische volkstoestanden slechts hetzij door Europeanen, hetzij door Inlanders kunnen worden begaan, kan afwijking verdedigbaar zijn, en evenzeer kan de straf voor ééne der beide categorieën zwaarder of lichter worden gesteld, wanneer algemeen bestaande godsdienstige of maatschappelijke opvattingen, zelfs vooroordeelen, aan zeker feit, door Inlanders gepleegd, niet hetzelfde karakter van | |
[pagina 182]
| |
schuld geven, als waarvan het bij Europeanen de uiting is. Bij zuiver locale opvattingen te dien aanzien moet de rechter zich casu quo met het instituut der verzachtende omstandigheden behelpen, zoo er al geen termen zijn om van het recht van gratie gebruik te maken. Nadat Der Kinderen, in 1869, zelf de zaak had in handen genomen, kon hij, uitgaande van de hier aangegeven beginselen, reeds een jaar later bij de Regeering het ontwerp van een Strafwetboek voor de Inlanders indienen, dat, tengevolge van de opmerkingen der daarop gehoorde adviseurs, op ondergeschikte punten verbeterd, in 1872Ga naar voetnoot1 werd afgekondigd, en thans nog het vigeerende wetboek vormt. Daar het toepassen van den Napoleontischen Code Pénal, zij het gewijzigd en verbeterd, op eene bevolking van een geheel afwijkenden beschavingstoestand en van een geheel ander ras, dan waarvoor die Code Pénal oorspronkelijk bestemd was, dikwijls stof tot critiek heeft gegeven, kwam het niet ondienstig voor kortelijk in herinnering te brengen, op welke gronden men tot dezen maatregel is overgegaan. Hoe gewichtige bezwaren de maatregel ook opleverde, men had ten deze eenvoudig geen keus, en zal evenmin van de door Der Kinderen gevolgde beginselen kunnen afwijken bij het ontwerpen van het nieuwe Strafwetboek voor de Inlanders, dat noodig zal worden ten gevolge van de toepassing op de Europeanen in Nederlandsch Indië in 1898Ga naar voetnoot2, van het tegenwoordige Nederlandsche Strafwetboek. Dit laatste toch is evenmin als de Code Pénal ontworpen met het oog op de toestanden in Zuid Oostelijk Azië, en de wijzigingen, daarin voor Indië gebracht, zijn te gering om aan het Wetboek het karakter van een specifiek Neder- | |
[pagina 183]
| |
landsch Wetboek te ontnemen. Trouwens alle koloniseerende Europeesche mogendheden hebben, ook waar zij het privaatrecht der Mohammedaansche of Heidensche inheemsche bevolking min of meer eerbiedigden, die bevolking in hoofdzaak aan het strafrecht van het moederland onderworpen, zelfs zonder voor haar een ander strafwetboek vast te stellen dan dat hetwelk voor de Europeanen in die koloniën geldt. Eene bespreking van de afwijkingen van het Strafwetboek voor de Europeanen, in Der Kinderen's Strafwetboek voor Inlanders voorkomende, valt natuurlijk buiten het kader dezer biographie. De gepubliceerde memorie van toelichting bewijst echter, dat al die afwijkingen, hoe men over de meerdere of mindere opportuniteit daarvan moge denken, in elk geval zorgvuldig overwogen waren. De beide strafwetboeken, het Europeesche en het Inlandsche, misten het politiestrafrecht, vervat in het 4de boek van den Code PénalGa naar voetnoot1. Intusschen was de toestand van het politiestrafrecht eveneens zeer onvoldoende, en de eenige oorzaak, dat deze toestand geene hoogst bedenkelijke gevolgen had ten aanzien van de maatschappelijke orde, was ten aanzien der Europeanen gelegen in hun betrekkelijk gering aantal, het persoonlijk overwicht, dat de gewestelijke en plaatselijke bestuurders in den regel op hen hadden, en het feit dat zij door hunne belangen in den regel genoopt waren de billijke wenken van die bestuurders op te volgen, ook al bestond daarvoor geene poenale sanctie. En wat de Inlanders of met hen gelijkgestelden betreft, daar de Europeesche politierechter, volgens art. 110 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie, aan geene qualificatie gebonden was, | |
[pagina 184]
| |
kon men, door een gepast gebruik van hetgeen men in Nederland ‘willekeur’ zoude noemen, er met politiestraffen tegen waken, dat de bevolking zich niet in het dagelijksch leven als vrij van bijna alle maatschappelijke banden ging aanstellen. Vooral in de groote centra van bevolking, waar het Inlandsche gemeenteverband zich weinig of niet doet gelden, was bedoelde willekeur eene noodzakelijke aanvulling van de onvolledige politiestrafwetgeving. Anders werd dit echter toen in 1870Ga naar voetnoot1 genoemd art. 110, op Der Kinderen's initiatief zoodanig gewijzigd werd, dat men op de zoogenaamde ‘Politierol’ voortaan tegenover Inlanders en daarmede gelijkgestelden aan eene qualificatie van het te straffen feit gebonden zoude zijn. Dientengevolge was niet slechts eene nieuwe regeling van het algemeene politiestrafrecht noodig, welke in 1872Ga naar voetnoot2 tot stand kwam bij het Algemeene Politiestrafreglement voor de Europeanen en bij dat voor de Inlanders, beiden door Der Kinderen bewerkt, maar moesten eveneens de plaatselijke keuren, door de Hoofden van Gewestelijk Bestuur uitgevaardigd, grondig worden herzien en aangevuld. Ook tot die herziening nam Der Kinderen het initiatiefGa naar voetnoot3. Als een belangrijke wetgevende arbeid van Der Kinderen moet nog vermeld worden de verandering van de verplichte revisie bij het Hoog Gerechtshof van alle vonnissen in zake van misdrijf op Java en Madoera gewezen, in eene facultatieve, d.w.z. slechts te pas komende, indien de beklaagde of het Openbaar Ministerie, dan wel beiden zulks verlangen. Deze wijziging kwam tot stand in 1872Ga naar voetnoot4, en, sedert de voorzitters der Inlandsche recht- | |
[pagina 185]
| |
banken op Java en Madoera allen eene rechtsgeleerde opleiding hebben genoten, blijkt zij over het algemeen goed te werken. In den aanvang echter kwam het herhaaldelijk voor, dat beklaagden hadden berust zelfs in vonnissen, welke den toets der critiek onmogelijk konden weerstaan, in zoodanige mate dat niet zelden door het Hoog Gerechtshof het initiatief werd genomen, om, buiten den beklaagde om, geheel of gedeeltelijk gratie voor hem te vragen, als het eenige middel om een maljugé uit de wereld te helpen. Op de Buitenbezittingen, waar het getal rechtskundige voorzitters der Inlandsche rechtbanken nog gering is, werd dan ook door Der Kinderen de verplichte revisie der strafvonnissen van deze rechtbanken behouden, en alleen de revisie van de strafvonnissen der Raden van Justitie facultatief gesteld. Afgescheiden van al dezen persoonlijk door hem verrichten wetgevenden arbeid, was der Kinderen nog herhaaldelijk lid van bijzondere commissiën met het ontwerpen van wettelijke bepalingen belast. In 1860 werd hij benoemd tot voorzitter eener Commissie tot samenstelling van een Ontwerp-Reglement voor het beheer en de exploitatie der houtbosschen op Java en Madoera en wat daarop betrekking heeft; de voorstellen van welke Commissie leidden tot de vaststelling van het Reglement van 1865Ga naar voetnoot1. Van 1864 tot 1870 was hij lid eener Commissie tot het ontwerpen van de verschillende verordeningen, voorschriften en modellen, die het uitvloeisel moeten zijn van de nieuwe Comptabiliteitswet; van 1870 tot zijne benoeming tot Lid van den Raad van Nederlandsch Indië was hij met den toenmaligen Directeur van Binnenlandsch Bestuur, belast met het ontwerpen der verordeningen, | |
[pagina 186]
| |
noodig geworden tengevolge van de Agrarische wet en de Suikerwet, en van 1865 tot 1871 bekleedde hij het voorzitterschap eener Commissie tot het ontwerpen van nieuwe Bepalingen omtrent het burgerlijk, handels- en strafrecht voor de Chineezen op Java en Madoera. Tegen laatstgenoemd ontwerp rezen spoedig bezwaren, ten gevolge waarvan aan Der Kinderen in 1877 werd opgedragen het in overleg met eenige bekende Indische sinologen aan eene herziening te onderwerpen. Eerst na vele wederwaardigheden hadden, in 1892Ga naar voetnoot1, zijne voorstellen de afkondiging eener privaatrechtelijke wetgeving ten gevolge, welke met 1 Januari 1894 in werking zoude treden, doch welker inwerkingtreding in 1893Ga naar voetnoot2 tot een nader te bepalen tijdstip werd uitgesteld. Dit is eigenlijk het eenige produkt van zijn wetgevenden arbeid, waarvan Der Kinderen weinig genoegen heeft beleefd. Toen het in het Staatsblad verschenen was, kwamen tal van Chineezen daartegen met verzoekschriften op; terwijl toch de vroeger geraadpleegde voorname Chineezen over het algemeen hunne ingenomenheid met den maatregel hadden betuigd. En werkelijk, hoe men daarover als geheel moge oordeelen, bevatte het ontwerp in de bijzonderheden veel goeds. Zoo was b.v. de regeling der adoptie niet anders dan toe te juichen, en had Der Kinderen, door den Chinees de bevoegdheid te verleenen ook zijne kinderen, staande huwelijk uit eene andere vrouw geboren, niet slechts te erkennen, maar tevens te wettigen, een overgangstoestand uitgevonden tusschen de polygamie en het monogame huwelijk van het op de Chineezen toe te passen Europeesche Burgerlijk Wetboek. Die overgangstoestand sloot zich eensdeels aan bij de Chineesche familieverhoudingen, en anderdeels zoude | |
[pagina 187]
| |
daardoor de polygamie geleidelijk uit de Chineesche zeden zijn verdreven. Ook bij eene eventueele onderwerping van den Mohammedaanschen Inlander of daarmede gelijkgestelde aan het Burgerlijk Wetboek zal van deze modificatie onzer erkenning en wettiging van natuurlijke kinderen een nuttig gebruik kunnen worden gemaakt. Zij past ten minste volkomen in de Javaansche familiebegrippen met hun onderscheid tusschen de hoofdvrouw en de morganatische echtgenooten, welk onderscheid de Arabische rechtsbronnen niet kennen. De Indische regeering meende intusschen dat, nu de belanghebbenden zelf zich tegen de voor hen vastgestelde nieuwe wetgeving met tot dusverre niet te berde gebrachte bezwaren verzetten, hun die ook niet te mogen opdringen, en gelastte de geheele zaak nogmaals aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Dit onderzoek heeft echter tot dusverre geen ander gevolg gehad dan het samenstellen van een gewijzigd ontwerp, niet slechts voor Java en Madoera, maar ook voor de BuitenbezittingenGa naar voetnoot1, welk ontwerp nog steeds in advies isGa naar voetnoot2. Eindelijk moet onder Der Kinderen's verdiensten ten aanzien van het Indische rechtswezen niet vergeten worden, dat hij de schepper is van de Indische gerechtelijke statistiek. In 1859 had hij als Griffier van het Hoog Gerechtshof een Gouvernementsbesluit weten uit te lokken, waarbij aan de gerechtelijke statistiek voor het eerst eene officieele sanctie werd gegeven, en hij met de samenstelling daarvan werd belast. Ook in zijne opvolgende functies bleef de statistiek aan hem | |
[pagina 188]
| |
persoonlijk opgedragen, totdat hij die in 1870 kon overbrengen bij het Departement van Justitie. Aanvankelijk met zeer gebrekkige hulpmiddelen, en niet altijd gesteund door welwillende medewerking der verschillende rechtscolleges en andere autoriteiten, wier belangstelling in deze nieuwe zaak eerst langzamerhand den vereischten warmtegraad scheen te kunnen bereiken, wist hij geleidelijk eene statistiek in het leven te roepen, waaraan, toen hij de bewerking daarvan aan het Departement van Justitie overdroeg, door de Indische Regeering officieel groote lof werd toegezwaaid. Ook het Opperbestuur had herhaaldelijk zich op de meest waardeerende wijze over dezen belangeloozen arbeid uitgesproken, en toonde dit o.a. door Der Kinderen in 1861 te benoemen tot Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Sedert werd hij in 1864, toen de grondslagen van zijne plannen ten aanzien der Buitenbezittingen waren goedgekeurd, begiftigd met het officierskruis der orde van de Eikenkroon, en in 1875, na de invoering van het nieuwe rechtswezen ter Westkust van Sumatra, verheven tot Commandeur in de orde van den Nederlandschen LeeuwGa naar voetnoot1. Zelden heeft het verleenen dier hooge onderscheiding zooveel sympathie gevonden, als toen te Batavia het geval was. Met een enkel woord moet hier ook worden gesproken over Der Kinderen's ambtelijke bemoeienissen met Atjeh. Daar nog zoovele personen in leven zijn, bij de gebeurtenissen van 1873 en 1881 betrokken, moet eene volledige en critische behandeling dier bemoeienissen, vergezeld van eene publiceering, ook der vertrouwelijke stukken, aan den lateren geschiedschrijver worden overgela- | |
[pagina 189]
| |
ten. De persoonlijke meening van schrijver dezes ten aanzien van onze Atjeh-politiek is genoeg bekend, en van wat hij vroeger daarover publiceerdeGa naar voetnoot1, wenscht hij, ook na de uitkomsten in de laatste jaren verkregen, nog geen woord terug te nemen. Dat hij, ondanks zijn soms afwijkend persoonlijk inzicht, in 1880 en 1881, toen hij aan Der Kinderen als secretaris was toegevoegd, getracht heeft de hem door dezen opgedragen werkzaamheden geheel in diens geest te verrichten, spreekt van zelve. Het optreden van Der Kinderen in de Atjehsche aangelegenheden had plaats in 1873, na de mislukking van de eerste expeditie. Die expeditie meende men, dat was uitgerust zoo zorgvuldig als nog nimmer in Nederlandsch Indië had plaats gevonden. Zelfs het door den oorlog van 1870 en 1871 destijds populair geworden zakboekje der Duitsche officieren, met gegevens omtrent het vijandelijke land, was niet vergeten. De toenmalige Vice-President van den Raad van Nederlandsch Indië, een hoofdambtenaar, algemeen erkend als met Inlandsche aangelegenheden bij uitnemendheid vertrouwd, fungeerde als Regeeringscommissaris, en de militaire leiders der expeditie genoten allen den naam van tot de beste hoofdofficieren van het Nederlandsch Indische leger te behooren. Zoo zeker waande men zich van een goeden uitslag, dat aan den Opperbevelhebber reeds bevelen waren gegeven om onderzoekingen o.a. op het gebied van ‘archeologie en numismatiek’ te doen instellen, en vooral te zorgen voor het behoud der ‘archieven’ van het rijk van AtjehGa naar voetnoot2. Toen desniettegenstaande in de laatste dagen | |
[pagina 190]
| |
van April het bericht Batavia bereikte, dat die expeditie het hoofd had gestooten, ja, wat meer zegt, terug zoude komen, was de teleurstelling algemeen, welke teleurstelling spoedig overging in verontwaardiging. De Indische bladen van die dagen heeft men tot bevestiging hiervan slechts op te slaan; maar dezelfde toon, als door hen werd aangeslagen, heerschte in alle gesprekken, in alle kringen. Met voorbijzien van het feit, dat de Regeerings-commissaris en de aanvoerders toch stellig niet voor hun genoegen onverrichter zake terug keerden, en dat de antecedenten dezer laatsten alle verdenking van lafhartigheid hunnerzijds moesten uitsluiten, terwijl ook voor de Regeering de zaak in elk geval hoogst onaangenaam moest zijn, riep iedereen om het hardst, dat de Regeering, op avontuurlijke wijze, zonder de noodige kennis van zaken, een onvoldoend uitgeruste en veel te geringe macht had gezonden, en dat bovendien de leiding alles te wenschen had overgelaten. De brieven, welke men van bloedverwanten en vrienden bij de expeditie, nog vóór hare terugkomst ontving, getuigden daarbij van eene scherpe afkeuring van de leiding, en weldra was het zelfs op straat en in societeiten niets dan klagen, beschuldigen, en zich ergeren over de onbekwaamheid der Regeering en hare voornaamste dienaren. Men moet in die dagen te Batavia hebben geleefd, om zich een denkbeeld te vormen van den algemeenen geest. De weinigen, die voorzichtiger waren, en hun oordeel opschortten, werden door dit koor overschreeuwd. De toenmalige Regeering, blijkbaar aan de publieke opinie voldoening willende geven, en in elk geval meenende, dat onder deze omstandigheden, ook in het belang der betrokken personen, volledig licht over de zaak moest worden verspreid, gelastte eene enquête naar het geheele beloop der expeditie, van de uitrusting | |
[pagina 191]
| |
af tot de wederinscheping der troepen. Zij meende vooreerst te harer eigene verantwoording daartoe verplicht te zijn; terwijl aan den anderen kant de billijkheid vorderde de betrokken personen, zoo zij zich vrij van schuld gevoelden, in de gelegenheid te stellen, zich afdoende te verdedigen tegen de niet te loochenen blaam, welke hun, zij het dan misschien ten onrechte, door hunne medeburgers, althans de groote meerderheid, werd aangewreven. Men vergete daarbij niet, dat in geen vak de uitslag zoo zeer weegt als in het militaire. Een gelukkig veldheer, al is de door hem behaalde overwinning niet bepaald het gevolg van zijn beleid, wordt met lauweren overladen; maar omgekeerd heeft tegenspoed op dit gebied altijd een vermoeden tegen den aanvoerder tengevolge, en moet hij zich op grond van dien tegenspoed alleen reeds verantwoorden. Zij, wier gemoed tegen deze soms onverdiende verheerlijking of verguizing niet bestand is, moeten stellig eene andere loopbaan kiezen, waarbij men minder naar den uitslag beoordeeld wordt. Ook op grond dus van den uitslag der expeditie, zonder meer, was het instellen eener enquête volstrekt geen maatregel in strijd met de militaire usanties. Door de benoeming tot voorzitter der enquête-commissie van een zoo algemeen voor scherpzinnig gehouden man als Der Kinderen, daarbij lid van het hoogste regeeringscollege, scheen bovendien een waarborg te zijn gegeven voor een nauwkeurig en onpartijdig onderzoek. Aura popularis! Nauwelijks was de enquête-commissie benoemd, of de stemming ten aanzien der leiders van de expeditie veranderde als een blad, en was het de Commissie op wie het publiek den stroom van zijne ontevredenheid uitgoot; terwijl de Regeering in die ontevredenheid bleef | |
[pagina 192]
| |
deelen. Het was thans de tegenpartij, die beslist in de minderheid bleef, en wier stem door de partij van de leiders der expeditie werd overschreeuwd. Van de pers durfde alleen het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië de enquête verdedigen. Speciaal in het leger was de verontwaardiging zoo sterk, dat overigens verdienstelijke officieren zich lieten bewegen tot daden van persoonlijke animositeit tegen den toenmaligen Landvoogd, welke daden niet slechts onbeleefd, maar wat nog vreemder klinkt, eigenlijk te onverstandig waren om er zich boos over te maken. Men scheen de enquête te beschouwen als eene inquisitie, bestemd om bepaalde personen onverdiend te treffen, en op hen de schuld der Regeering te verhalen. De enquête-commissie, en in het bijzonder haar voorzitter, Der Kinderen, stonden aan de ergste verdachtmakingen bloot. Het beste antwoord op die verdachtmakingen zijn de processen-verbaal van de verhooren door de Commissie afgenomen. Der Kinderen was te veel in merg en been jurist, om, waar hij een officieel onderzoek instelde, zich te laten leiden door persoonlijke opvattingen bij het constateeren van feiten, en a fortiori om aan het recht van verdediging te kort te doen. Al meende hij van den aanvang af, dat de Regeering slecht gediend was geworden, zoo heeft dit dan ook geenerlei uit de stukken merkbaren invloed uitgeoefend op zijne leiding der debattenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 193]
| |
Het moge niet moeielijk vallen in den lijvigen foliant, welke de processen-verbaal der voor de Commissie afgelegde verklaringen bevat, eene enkele minder gelukkig geformuleerde vraag, of eene enkele, uit een technischmilitair oogpunt, minder juiste uitdrukking te vinden, hij, die den arbeid der Commissie in zijn geheel beschouwt, zal daaraan den lof van groote degelijkheid en strenge onzijdigheid niet kunnen onthouden. Aan ieder werd ruimschoots de gelegenheid gegeven alles te zeggen, wat hem op het hart lag, ook al was daarnaar door de Commissie niet gevraagd. Het feit dan ook, dat niet slechts de opvolgende Gouverneurs-Generaal, maar niet minder Der Kinderen's ambtgenooten in den Raad van Nederlandsch Indië hem steeds hun vertrouwen zijn blijven schenken, bewijst voldoende, dat deze betere gedachten koesterden omtrent de wijze, waarop hij de debatten der enquête heeft geleid, dan daaromtrent door anderen zijn uitgesproken, die minder volledig ingelicht konden zijn. Te betreuren is het zeker, dat de Regeering nog geen termen heeft kunnen vinden om het geheim op te heffen, dat tot dusverre met betrekking tot de enquête en de daarover uitgebrachte officieele adviezen is bewaard, niettegenstaande Der Kinderen van den aanvang af op volledige publiciteit heeft aangedrongen. Alleen het Rapport der Commissie is, ofschoon primitief slechts voor ambtelijk gebruik gedrukt, reeds sedert jaren in zooveel verschillende handen gekomen, ja thans zelfs in openbare bibliotheken aanwezig, dat het feitelijk publiek domein | |
[pagina 194]
| |
is geworden. Het gebruik thans nog van het Rapport bij wetenschappelijke militaire studies gemaakt, is trouwens een afdoend bewijs van de blijvende wetenschappelijke waarde daarvan. Schrijver dezes acht zich onbevoegd over die wetenschappelijke waarde persoonlijk een oordeel te vellen; maar wel moeten hem de volgende opmerkingen van het hart. Men wist in 1873 van Atjeh zoo goed als niets. Door dus eene expeditie uit te rusten op eene schaal als tot dusverre nog tegen geen enkel staatje op de Buitenbezittingen had plaats gevonden, bestond er alle aanleiding voor de meening der Regeering, dat het welslagen verzekerd was. En ook de onkunde, waarin men verkeerde, laat zich verklaren. Een Generale Staf bestond niet, en nog veel minder officieren, die, door eene behoorlijke opleiding in Indologische wetenschappen, in staat waren de noodige gegevens te verzamelen, en hetgeen zij in Europeesche militaire werken lazen, naar de omstandigheden gewijzigd, toe te passen op Indische terrein- en volkstoestanden. De behoefte aan een Generalen Staf had zich, naar het oordeel der Regeering, nog niet doen gevoelenGa naar voetnoot1. Het bleek echter dadelijk, dat men te Atjeh voor een vijand stond, als waarmede men nimmer in aanraking was gekomen. Zijne verdedigingsmiddelen mogen zwak zijn geweest, en het aantal strijders, dat hij bij elke afzonderlijke gelegenheid tegen ons in het vuur bracht, telkens betrekkelijk geringGa naar voetnoot2; hij vergoedde dat alles door eene doodsverachting en een zelfvertrouwen, als nog nergens was ondervonden, en noch de Regeeringscommissaris, noch de aanvoerders wisten voor welke ver- | |
[pagina 195]
| |
rassingen men verder zoude komen te staanGa naar voetnoot1. Dat men onder deze omstandigheden zijn zelfvertrouwen verloor, en niemand de verantwoordelijkheid op zich wilde nemen om, door te blijven, het leger bloot te stellen aan de onverwachte en dreigende onbekende, waarvoor men geplaatst was, is te begrijpen; maar evenzeer is te verklaren dat men niets liever zoude gezien hebben dan dat de Regeering, door den last tot blijven te geven, deze verantwoordelijkheid op zich genomen had. Van daar het aarzelend karakter, dat het advies van den Regeeringscommissaris tot terugroeping droeg. De Regeering echter was tot het geven van dien last, nu zij, die plaatselijk heetten den toestand te kunnen beoordeelen, in elk geval bleken niet te durven doortasten, natuurlijk evenmin daartoe geneigd; maar toen men de machtiging om terug te keeren ontvangen had, welke men zelf had uitgelokt, zij het tegen zijn zin, was men teleurgesteldGa naar voetnoot2. Psychologisch laat zich deze gemoedsstemming zeer goed verklaren. Tegenover bovenstaande algemeene oorzaken van de mislukking, is het overbodig na te gaan, of in bijzonderheden allicht op een minder juist militair inzicht kan worden gewezen. Het schijnt, dat in elken oorlog, ook door de bekwaamsten, vergissingen worden begaan, iets dat trouwens in den aard ligt van de abnormale omstandigheden, waaronder men verkeert, en welke zelfs den kalmsten persoon schijnen aan te grijpen. Vreemd is het zeker, dat zij, die er het meeste belang bij hadden, | |
[pagina 196]
| |
zich te zuiveren, niet deze verdediging ten principale voor de enquête-commissie hebben gevoerd, en er de voorkeur aan hebben gegeven zich op de Commissie boos te maken, of zich te bedienen van excepties, als het ongeoorloofde van het hooren van minderen tegenover hunne meerderen in militairen rang, de onbevoegdheid der Commissie, hare partijdigheid, enz. Slechts in ééne verklaring komen nu en dan merkwaardige vingerwijzingen omtrent de hier gereleveerde hoofdoorzaak van het terugtrekken voorGa naar voetnoot1. Nog meer persoonlijke onaangenaamheden heeft Der Kinderen gehad van zijne zending naar Atjeh in 1880 en 1881. In October van eerstgenoemd jaar werd hem namelijk opgedragen zich naar Atjeh te begeven, en, na plaatselijk onderzoek en overleg, eene regeling van het rechtswezen in het gewest Atjeh en onderhoorigheden te ontwerpen, met uitnoodiging om tevens met den Gouverneur van dat gewest in overleg te treden omtrent de organisatie van het Inlandsch bestuur en van het politiewezen in Groot Atjeh. Eene regeling dezer aangelegenheden, in welken geest dan ook, was dringend noodig, al zoude de regeling slechts in eene wettelijke sanctie van den feitelijken toestand bestaan. Aan deze opdracht was door den Gouverneur Generaal, bij particulier schrijven, eene andere meer vertrouwelijke vastgeknoopt, namelijk om den toenmaligen Gouverneur van Atjeh mede te deelen, dat de Opperlandvoogd hem wenschte te vervangen, en hem de gelegenheid wilde geven zelf het initiatief tot aftreden te nemen door eene aanvrage om verlof naar Europa. Die opdracht heeft aanleiding gegeven tot een betreurenswaardig misverstand tusschen Der Kinderen en | |
[pagina 197]
| |
den Gouverneur, een man, aan wien onze natie veel verplicht is, gelijk mede tot aanvallen op Der Kinderen's karakter, inderdaad van allen grond ontbloot. Het Bataviaasch Handelsblad opende het vuur, dat later in Nederland, ja tot in 's lands raadzaal, werd voortgezet. Der Kinderen zelf heeft in een brief aan een vriend die aanvallen toegelicht, van welken brief een extract is gepubliceerd in het 's-Gravenhaagsche dagblad ‘Het Vaderland’, van 10 Juni 1881 No. 134. Het beroep, door hem ter rechtvaardiging zijner bedoelingen in dien brief gedaan op de particuliere correspondentie, door hem van Atjeh uit met den Gouverneur Generaal gevoerd, is afdoende. Thans na 18 jaren bedoelde correspondentie herlezende, werd schrijver dezes er opnieuw door getroffen, hoe daarmede absoluut wordt ontzenuwd, dat De Kinderen a priori tot de invoering van het civiel-bestuur besloten had; hoe daaruit blijkt, dat hij met de door hem gecontroleerde gestie der dwangarbeidersadministratie over het geheel zeer ingenomen was, en hoe hij zonder eenige persoonlijke animositeit tegen het Hoofd van Gewestelijk Bestuur - veeleer het omgekeerde - gewaarschuwd heeft tegen het geloofslaan aan de onderhandsche beschuldigingen tegen diens beheer ingebrachtGa naar voetnoot1. Dat hij niet slechts op officieele waarheid wilde afgaan, maar van alle kanten wilde zijn voorgelicht, kon hem toch niet euvel worden geduid, evenmin als zijn spoedig te Atjeh gevormde meening, dat scheiding van het civiele en militaire gezag wenschelijk was, en dat een burgerlijk bestuurshoofd, met eene langdurige praktijk van Inlandsche toestanden, aldaar nuttig werkzaam kon zijn. Hij heeft zich in die meening blijkens de uitkomsten vergist, evenals zoovelen die den Atjeher | |
[pagina 198]
| |
niet kenden; zijn optimisme, dat hem elders goed geleid heeft, moge hem te Atjeh hebben bedrogen; hij moge niet altijd elk zijner mondelinge uitlatingen aldaar vooraf op een diplomatiek goudschaaltje hebben gewogen; hij moge zich ten onrechte hebben belast met eene onderhandsche mededeeling, welke uit haren aard eene officieele behandeling had gevorderd; hij moge ten behoeve van het toenmalige bestuurshoofd te Atjeh een veel te lang en vooral daardoor minder gelukkig ontwerp van een brief hebben opgesteld, - dit alles tast zijn karakter in het algemeen niet aan, en evenmin de zuiverheid zijner bedoelingen. Trouwens alle zweem van belang ontbrak bij hem om met onzuivere bedoelingen naar Atjeh te vertrekken. Bij het pas gesloten graf van Der Kinderen mochten bovenstaande persoonlijke herinneringen niet verzwegen worden; maar verder in bijzonderheden te treden zoude het doel voorbij streven. Renovare dolorem! Der Kinderen's wetenschappelijke arbeid op rechtsgeleerd gebied bestaat uit verschillende opstellen en kleine bijdragen, vooral in het tijdschrift: ‘Het Recht in Nederlandsch Indië’, waarvan hij van 1855-1865 mederedacteur was. Eene zooveel mogelijk volledige opgave daarvan vindt men in de lijst zijner geschriften, als bijlage aan dit levensbericht toegevoegd. Ofschoon sommige van die opstellen en bijdragen, door verandering in de Indische wetgeving, hunne actualiteit hebben verloren, zoo zijn er ook onder van blijvende waarde. Sedert zijn ambtelijke werkkring hem meer en meer in beslag had genomen, bestaan zijne geschriften hoofdzakelijk in het publiceeren van de toelichtingen op de door hem ontworpen verordeningen, en in officieele wenken omtrent de toepassing daarvan. Voorts was hij een ijverig bestuurslid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van 1860 af | |
[pagina 199]
| |
tot zijn vertrek uit Indië, in 1887, toe. Van 1862 tot 1864 vervulde hij in het bestuur dier instelling de functiën van secretaris, van 1864 tot 1868 die van ondervoorzitter, en van 1868 tot 1887 die van voorzitter. Bij zijn vertrek naar Nederland werd hij tot eerelid benoemd. Bij de viering van het eeuwfeest des Genootschaps publiceerde hij een uitvoerig ‘Gedenkboek’, waarvan echter slechts het eerste deel verschenen is. Aan zijn voornemen om daaraan een tweede deel toe te voegen, kon hij wegens andere, meer dringende werkzaamheden in Indië geen gevolg geven; terwijl hem daarvoor na zijne pensionneering, in Nederland, de vereischte bronnen ontbraken. Bij gelegenheid van die feestviering, op 1 Juni 1878, in de Willemskerk te Batavia, sprak hij eene redevoering uit, waarin hij de geschiedenis van het Genootschap kortelijk samenvatteGa naar voetnoot1. Zijne verdiensten ten aanzien van de bevordering der Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, in zijne hoedanigheid van bestuurder van het Bataviaasch Genootschap, werden ook in Europa erkend, blijkens het feit dat verschillende geleerde genootschappen, op dit gebied werkzaam, hem tot eere- of correspondeerend lid benoemden. Maar niet slechts het Bataviaasch Genootschap heeft veel aan Der Kinderen te danken, ofschoon het zich op een ander terrein beweegt dan dat, waaraan hij in hoofdzaak zijne krachten wijdde, ook met tal van andere Bataviasche instellingen en vereenigingen was zulks het geval. De uiteenzetting zijner verdiensten jegens de Indische Vrijmetselarij moet aan andere handen en aan andere organen worden overgelaten; doch er was te Batavia bijna geene commissie of geen bestuur, op het gebied | |
[pagina 200]
| |
van liefdadigheid, kunst of wetenschap werkzaam, waarin Der Kinderen niet langer of korter tijd heeft zitting genomen. Alleen verdienen ten deze zijn lidmaatschap van het College van Curatoren van het Gymnasium Willem III, van 1859 tot 1866, en zijn voorzitterschap van bedoeld College van 1872 tot 1884 eene bijzondere vermelding, omdat hij die instelling heeft helpen oprichten en organiseeren. Hij was te Batavia eene populaire persoonlijkheid in den goeden zin van het woord. Vooral sedert hij er hooge ambtelijke betrekkingen was gaan bekleeden, werd zijn gastvrij huis op Salemba het belangrijkste vereenigingspunt van het beschaafde Bataviasche publiek. Dat ambtenaren van eenige beteekenis of toekomst niet bij hem aan huis kwamen, was uitzondering, en, voor zooverre de magistratuur en de balie betreft, kon men die uitzonderingen tellen. Hij was het erkende hoofd van de Indische juristen. Door zijn, in 1851, gesloten huwelijk met mejuffrouw S.A. Th. de Pauly, was hij met de meeste deftige Indische familiën verwant, en dit alles, gevoegd bij zijne vele reizen en zijne aangeboren vriendelijkheid en goedhartigheid, was oorzaak dat hij ongeveer met half Indië in betrekking stond. Het getal personen, die zijne voorspraak inriepen voor allerlei belangen, was ontzettend, en, waar hij maar eenigszins kon, ja zelfs ook een enkele maal waar menig ander minder goedhartig man zich zoude hebben onttrokken, stelde hij zich voor alle die belangen in de bres. Menig hoofdambtenaar, die in eene opengevallen ondergeschikte betrekking had te voorzien, zag in zoodanigen tijd wel eens met schrik Der Kinderen's rijtuig zijn erf binnenkomen, zeer goed begrijpende dat hij ten behoeve van een sollicitant kwam. En men weigerde hem niet gaarne iets, omdat men van hem hield. Menschen van allerlei soort behoorden tot zijne | |
[pagina 201]
| |
clienten en, het moet er worden bijgevoegd, waren hem in den regel ook dankbaar. Men noemde hem wel eens een ‘patriarch’. En dat was hij, niet slechts met het oog op zijn groot gezinGa naar voetnoot1 en zijne talrijke afhangelingen, maar ook in den omgang. Op maatschappelijk gebied vormde hij ten deze den overgang tusschen Oud- en Nieuw-Batavia, d.w.z. het Batavia, dat men met een zeilschip na 3 à 4 maanden reis om de Kaap de Goede Hoop moest bereiken, en het Batavia, waarheen men door het Suez-Kanaal in weinige weken met alle mogelijke geriefelijkheden komen kan zonder noemenswaardig gevaar. Voor hen, die de beide perioden niet kennen, is het onbegrijpelijk, welk eene verandering in de Indo-Europeesche maatschappij, en speciaal in de Bataviasche, wat karakter en levenswijze betreft, door deze wijziging in de communicatie-middelen langzamerhand is teweeggebracht. Men was vóór 1870 in ‘de Oost’ om er te blijven, tenzij ziekte, afgeloopen diensttijd of gemaakt fortuin iemand noopten de onaangename reis naar het vaderland te aanvaarden. Batavia was nog niet aan het internationale telegraafnet aangesloten. Berichten omtrent de Europeesche gebeurtenissen waren, zelfs nadat in 1845 de verbinding per zoogenaamde ‘overlandmail’ was begonnen, en sedert uitgebreid, minstens 6 weken oud. Op afgelegen plaatsen kwamen bovendien soms meerdere mails tegelijk aan. Men zag Europa door een intellectueelen verrekijker, met al de gevolgen van dien. Europeesche produkten van luxe-industrie waren zeldzaam en duur, en daarbij niet veel meer dan uitschot. Men behielp zich dus met eene soort van plantersweelde: veel paarden, een stoet van bedienden, ruime maar primitief | |
[pagina 202]
| |
gemeubelde huizen, eene overvloedige tafel, hoe matig men persoonlijk ook was, groote gastvrijheid, enz. enz. Het schilderachtige nationale kostuum, de saroeng en de kabaja, werd zelfs door de deftigste vrouwen en meisjes gedragen, en alleen bij ceremonieele gelegenheden verwisseld tegen de Europeesche kleederdracht, welke destijds gelukkig nog niet werd gecritiseerd, al was zij een aantal jaren bij de Parijsche modes ten achteren. Het getal beschaafde Europeanen was zoo klein, dat men zich van zelf bij elkander aansloot, en ieder hunner, die wilde werken en eerlijk was, tot eene zekere welvaart kon geraken. Bijna alle deftige Europeesche familiën te Batavia waren aan elkander vermaagschapt, en ieder jong mensch van beschaafde opvoeding en fatsoenlijk gedrag had desverlangd tot die kringen toegang, zonder dat eventueel op zijne relaties in Nederland al te angstvallig werd gelet. Sommigen dezer laatsten bleven, als zij in de wereld slaagden, tot het type ‘Kegge’ van de Camera Obscura behooren; maar de meerderheid ontbolsterde zich, en had aan het zeer toegankelijke milieu, waarin zij gekomen waren, te danken dat zij personen werden, gelijk zij in het vaderland nooit zouden geworden zijn. De beschaafde kringen vormden te Batavia om zoo te zeggen ééne groote familie; men deelde in elkanders lief en leed, ook van huiselijken aard, op eene wijze als men in Nederland slechts in zeer intiemen kring doet. Bij een verjaardag of een bruiloft zette men zijne deuren open, letterlijk voor het geheele publiek, gelijk de Muzelman, naar den last van zijn Profeet, tot zijne feestmalen bij analoge gelegenheden alle bewoners van zijn dorp of wijk uitnoodigt, en niet, gelijk de Nederlander, slechts gasten van denzelfden kring als hij. Hoe anders was dat alles geworden reeds in de laatste tien jaren, welke schrijver | |
[pagina 203]
| |
dezes te Batavia doorbracht, en hoe ging sedert nog het zoogenaamd Europeesch worden der Bataviasche maatschappij onophoudelijk voort! Men moge tegenwoordig misschien gemakkelijker dan oudtijds in ‘de Oost’ komen, stellig gaat het karakteristieke van de Indo-Europeesche maatschappij meer en meer verloren, en of die verandering het Indische leven heeft veraangenaamd, valt te betwijfelen. Maar wat hier ook van zij, de velen, die zich thans nog met genoegen zullen herinneren de gastvrije wijze, waarop zij door Der Kinderen en de zijnen steeds werden ontvangen, en de hartelijke en gemoedelijke toespraken, welke hij tot zijne gasten gewoon was te richten, of op het graf van een bekende te houden, zullen toegeven dat met hem een der laatste en meest sympathieke vertegenwoordigers van de zooveel goeds hebbende oude maatschappij van Batavia is verdwenen. Der Kinderen heeft niet mogen vervuld zien zijn wensch om, door eene benoeming tot Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indië, de hoogste sport op de ambtelijke ladder te bereiken, en wel tengevolge van de omstandigheid dat, toen hij naar rang en ancienniteit voor bedoelde functies in aanmerking zoude komen, die toevallig van 1878 tot 1889 in dezelfde handen bleven berusten. Nadat reeds in de voorgaande jaren Der Kinderen's gezondheid hem gewaarschuwd had, dat zelfs het sterkste Europeesche gestel niet ongestraft eene zoo langdurige en inspannende werkzaamheid, als de zijne, in een tropisch klimaat kan verdragen, maakte die gezondheid in 1887 het vragen van een verlof naar Nederland noodzakelijk. Een tweetal jaren bracht hij meest reizende door; doch, toen in 1889 voor de eindelijk opengevallen betrekking van Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indië door de Regeering aan eene jongere kracht | |
[pagina 204]
| |
de voorkeur werd gegeven, vroeg hij zijn ontslag uit 's lands dienst, hetwelk hem natuurlijk op de meest eervolle wijze werd verleend. Hij vestigde zich te 's-Gravenhage, waar hij zich bij voorkeur bewoog in de vele daar gevestigde Indische kringen, wier levensopvatting en levenswijze dan nog het meest met de zijne overeenkwamen. In die kringen stond hij uit den aard der zaak in hoog aanzien, en verwachtte men algemeen, dat hij, krachtig en geheel hersteld als hij was van de gevolgen van zijn verblijf in Indië, nog in Nederland eene staatkundige rol zoude vervullen. En werkelijk bestond voor deze verwachting oppervlakkig alle reden. Immers kon men niet alleen van Der Kinderen zeggen, dat hij één der verdienstelijkste Indische juristen was; maar, door zijne vele en veelzijdige aanrakingen met buiten het koloniale rechtswezen staande belangen, scheen hij voor kamerlid of raadsman der Kroon de aangewezen man. Dieper liggende oorzaken hebben gemaakt, dat ten deze zijne en veler anderen hoop, niet werd vervuld. Ware hij tusschen 1860 en 1870 in Nederland teruggekeerd, toen de koloniale quaestie onze binnenlandsche politiek voor een groot deel beheerschte, ongetwijfeld zouden de kiesdistrikten elkander eene zoodanige Indische specialiteit hebben betwist. Toen Der Kinderen terugkwam, waren echter de koloniale aangelegenheden al lang niet meer een belangrijke factor bij de stembus, en door elke uitbreiding van het kiesrecht moeten zij dit noodwendig steeds minder worden. Overwegende belangstelling immers in die aangelegenheden is hoofdzakelijk beperkt tot de koloniale kringen, te 's-Gravenhage en, op kleinere schaal, in enkele andere onzer steden gevestigd, en verder tot sommige handelskringen te Amsterdam en Rotterdam; doch | |
[pagina 205]
| |
al die kringen leggen numeriek weinig gewicht in de schaal tegenover de massa kiezers, die voor koloniale belangen weinig of niets kunnen gevoelen, omdat zij er absoluut buiten staan. En voor de quaesties, welke thans tot de brandende gerekend worden: kiesrecht, arbeidersbelangen, belastingen, onderwijs, protectie, enz., was Der Kinderen te lang uit het vaderland afwezig geweest, om als leidsman op te treden. Daarbij kwam, dat hij, gelijk de meerderheid van hen, die lang in onze koloniën hebben vertoefd, eigenlijk bij geene enkele onzer tegenwoordige staatspartijen in alle opzichten te huis behoorde. Hij had Nederland verlaten als een godsdienstig Protestantsch liberaal van het type 1848, en als zoodanig keerde hij terug, met conservatieve neigingen wat Indië betreft. Hij was te scherpzinnig om niet te bemerken, dat de liberale leuzen van 1848: volksinvloed op den gang van zaken, vrijheid van onderzoek, vooruitgang, enz., langzamerhand ten onzent eene vlag waren geworden, welke eene lading dekte, waarvan hij de verantwoordelijkheid niet meer op zich wenschte te nemen. Met name de vrijheid van onderzoek in het godsdienstige vatte hij op in den geest, door wijlen onzen dichter De Génestet geformuleerd in de woorden, dat de critiek alles mag onderzoeken, behalve het meest critieke. Der Kinderen was gaan ontwaren, dat de door hem steeds zoo hoog gestelde critiek juist druk bezig was te trachten dat ‘meest critieke’ af te breken. Ook op juridisch gebied zag hij in ons vaderland door de spits der liberalen, speciaal omtrent ‘criminologie’ en ‘sociale rechtvaardigheid’, denkbeelden verkondigen, welke hij alles behalve als een vooruitgang aanmerkte. Met andere woorden: het liberalisme was hem ontgroeid. Maar zich nu dan ook af te wenden van hen, als wier geestverwant hij tot dusverre beschouwd | |
[pagina 206]
| |
werd, daarvoor was hij te veel op leeftijd, en, laat het tevens gezegd zijn, te vredelievendGa naar voetnoot1. Deze combinatie van omstandigheden levert den sleutel ter verklaring van zijne afwezigheid van ons staatstooneel. Intusschen maakte Der Kinderen zich tot aan zijn overlijden, den 2den December 1898, op ander gebied nog zeer verdienstelijk. Om niet te spreken van vereenigingen als Armenzorg, in welker bestuur hij zitting had, zoo was hij sedert 1891 onafgebroken voorzitter van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde, behalve in 1895, toen hij volgens het Reglement verplicht was voor een jaar uit het bestuur te treden. Zoo ook was hij van 1892 tot 1898 bestuurslid van het Indisch Genootschap. In 1892 werd hij benoemd tot lid van de toen in het leven geroepen Staatscommissie tot herziening van de Indische Wetgeving op privaatrechtelijk gebied, in welke Commissie hij jure suo een hoogst invloedrijk element was. In het bijzonder had hij een gewichtig aandeel in de voorbereiding van de omvangrijke voorstellen dier Commissie ten aanzien van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen en de overschrijving van vaste goederen, gelijk mede in de voorbereiding van het Ontwerp op de rechtspleging in burgerlijke zaken onder de Inlanders voor geheel Nederlandsch-Indië, welk laatste ontwerp nog bij de Commissie in behandeling is. Hierdoor hoopte hij, dat een eerste stap zoude worden gezet op den weg, welke moest leiden tot vervulling van zijn wensch, de unificatie der Reglementen op het rechts- | |
[pagina 207]
| |
wezen in de Buitenbezittingen, over welken hoogst nuttigen maatregel hierboven reeds een enkel woord is in het midden gebracht. Toen schrijver dezes, in Januari 1870 als jeugdig rechterlijk ambtenaar, te Batavia gekomen, op een somberen Westmoesson-dag zijne eerste opwachting ging maken bij den toenmaligen Directeur van Justitie, Der Kinderen, kon hij weinig vermoeden, dat hij een man zoude ontmoeten, met wien hij op verschillend gebied, gedurende zijne geheele 17-jarige Indische loopbaan, en later opnieuw in Nederland, bijna onafgebroken de meest aangename aanrakingen zoude hebben, een man, die voor hem steeds een belangstellende oudere vriend is gebleven. Allerminst kon hij toen onderstellen, dat hij 29 jaren later zoude worden uitgenoodigd voor dienzelfden man een in memoriam op te stellen. Moge het hem gelukt zijn den lezer een beeld te geven van eene hoogst eervolle Indische loopbaan in de tweede helft der 19de eeuw, van een bij uitnemendheid welbesteed leven, en vooral van een braaf mensch! L.W.C. van den Berg. | |
[pagina 208]
| |
Lijst der geschriften van Mr. T.H. Der Kinderen.Afzonderlijk verschenen.De rerum judicatarum auctoritate in causis civilibus, Specimen juridicum inaugurale. Leiden 1847. Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in Nederlandsch-Indië, gevolgd door eene toelichtende memorie. Batavia 1872; 2e herz. druk, ibid. 1885. De algemeene politie-strafreglementen voor de Europeanen en voor de Inlanders in Nederlandsch-Indië, gevolgd door eene toelichtende memorie. Batavia 1873; Tweede herziene druk, ibid. 1885. De algemeene verordeningen tot regeling van het rechtswezen in het Gouvernement Sumatra's Westkust, toegelicht uit officieele bescheiden, 2 dln. Batavia, 1875, aangekondigd in Themis, dl. XXXVII (1876) p. 67 en vv. door Mr. A.J. Swart. Formulierboek ten gebruike bij de toepassing van het Reglement tot regeling van het rechtswezen in het Gouvernement Sumatra's Westkust (onder leiding van Der Kinderen bewerkt door den hem toegevoegden ambtenaar Mr. H.A. de Groot), Batavia, 1875; Tweede verbeterde druk, door Der Kinderen alleen, ibid. 1882. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gedurende de eerste eeuw van zijn bestaan, 1778-1878. Gedenkboek. 1ste deel. Batavia 1878. Niet verder verschenen. | |
In Themis.Dl. XIV (1853) p. 281 en vv. Over de executoriale kracht van met de woorden: ‘In naam des Konings,’ uitgegeven grossen van vonnissen en authentieke akten, in Nederland gewezen en verleden in de Nederlandsche Overzeesche bezittingen, en omgekeerd. Ibid. p. 398 en vv. Beoordeeling van J.G. Rochussen: De causis cur nonnullis capitibus praecipuis differat codex civilis Indo-Neerlandicus a codice civili nostro. Specimen juridicum inaugurale. Dl. XXIV (1863) p. 150 en vv. Gerechtelijke statistiek omtrent Nederlandsch-Indië over het jaar 1860, vergeleken met vorige jaren. Dl. XXVI (1865) p. 453 en vv. Verslag ten geleide van de statistiek der rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië over 1861. Dl. LVIII (1897) p. 666 en vv. Beoordeeling van A.J. Driessen: Schets | |
[pagina 209]
| |
der werkzaamheden in strafzaken van den Nederlandsch-Indischen ambtenaar van het Openbaar Ministerie op Java en Madoera. Akademische proefschrift. | |
In het Koloniaal Verslag.1876 Bijlage M. Uittreksel uit het verslag betreffende de nieuwe regeling van het rechtswezen in het Gouvernement Sumatra's Westkust. 1883 Bijlagen U U U en V V V. Beknopte beschrijving van de rechterlijke inrichting van Nederlandsch-Indië, voor zooveel betreft de rechtsbedeeling ‘In naam des Konings.’ Met eene kaart. | |
In ‘Het Recht in Nederlandsch-Indië’.Dl. V (1851) p. 243 en vv. Over de voorloopige gevangenhouding van beklaagden in zaken van overtreding. Dl. VI (1852) p. 139 en vv. Over den lijfsdwang, in zaken van overtreding te ondergaan door Inlanders en daarmede gelijkgestelden op Java en Madoera. Dl. XX (1862) p. 77 en vv., 181 en vv. en 279 en vv. De voorschriften van het Wetboek van Koophandel voor Nederlandsch-Indië, voor zooverre zij afwijken van de voorschriften van het Nederlandsche Wetboek. Dl. XXXVI (1881) Toevoegsel. De ordonnantie van 14 Maart 1881 betrekkelijk de rechtspleging onder de inheemsche bevolking van Groot Atjeh (Stbl. No. 83). Met memorie van toelichting.
Voorts: Circulaires tot toelichting van de Reglementen op het rechtswezen in het Gouvernement Sumatra's Westkust (Dl. XXVI (1876) p. 318 en vv.), in Benkoelen en de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (Dl. XXXIV (1880) p. 305 en vv., 311 en vv.), in Atjeh (Dl. XXXVII (1882) p. 59 en vv.), in Riouw (Dl. XXXVIII (1882) p. 333 en vv.), in Celebes, Timor en de Molukken (Dl. XXXIX (1882) p. 47 en vv., 128 en vv., 265 en vv., 325 en vv., 374 en vv.), in de Westerafdeeling van Borneo (Dl. XLI (1883) p. 58 en vv. en 142 en vv.), in de Oostkust van Sumatra (Dl. XLIX (1887) p. 40 en vv. en 124 en vv.). - Vraagpunten en bemerkingen van verschillenden aard betreffende het Nederlandsch Indische recht in Dl. XI (1855), XII (1856), XIII (1857), XIV (1857), XV (1858), XVII (1860), XVIII (1861) en XXI (1865). | |
In de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië.Vijfde volgreeks, dl. VII (1892) p. 139 en vv. Levensbericht van Dr. G.A. Wilken. | |
In de Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.Jaargang 1891 p. 287 en vv. Levensbericht van S. van Deventer Jszn. |
|