Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Levensbericht van Mr. W. Bezemer.Na zijn heengaan de levensgeschiedenis te schrijven van een man, die het toppunt van zijn ‘kunnen’ bereikt heeft, moge smartelijk zijn; wanneer men daarbij van uitnemende gaven van verstand en hart getuigen kan, als van tot volle rijpheid gekomen vruchten van opvoeding en studie, dan is daarin toch een zekere voldoening. Wordt echter door den dood plotseling een eind gemaakt aan groote verwachtingen, dan blijft voor den levensbeschrijver niet alleen het smartelijke, maar teleurstelling gaat er mede samen in plaats van voldoening. Toch nam ik met ingenomenheid de taak op mij het levensbericht op te stellen van den jongen man wiens naam boven deze bladzijden staat, volkomen overtuigd, dat mocht het door anderen in schooner vorm zijn gedaan, de sympathie, waarmede ik dat korte leven beschrijven ga, van 't zuiverst gehalte is. Moge wat ik over hem mededeel het stempel dezer ingenomenheid dragen en zij die hem kenden, in deze enkele bladzijden zijn beeld naar waarheid geteekend vinden. Op den 19den Februari 1866 werd Willem Bezemer te | |
[pagina 146]
| |
's-Hertogenbosch geboren. Hij was de eenige zoon van den Heer M.H. Bezemer, boekhandelaar te dier stede en van Mevrouw P.M.J. Bezemer-Timmerman. Als kind reeds paarde hij aan een zekere linkschheid en eenzelvigheid een sterk geheugen en de boekwinkel zijns vaders gaf hem niet alleen stof genoeg om aan zijn leeslust te voldoen, maar deed hem vele zaken in het geheugen opnemen, die nog wel wat te hoog waren voor zijn jaren, doch later misschien op de richting van zijn denken meer invloed hebben gehad, dan hij zelf vermoeden kon. Zijn eerste onderwijs ontving Bezemer van den heer Morren te 's-Hertogenbosch, in wiens plaats later de heer van der Woerd kwam. Over het onderwijs van den laatste sprak hij steeds met groote waardeering; hij had aan diens degelijke methode, die alle overlading der jeugdige hersenen zorgvuldig vermeed, veel te danken. In September 1879 verliet hij de lagere voor de Rijks Hoogere Burgerschool; maar na hier een jaar te zijn geweest, ging hij naar 't Gymnasium over. Grooten invloed op zijne vorming had dáár de heer Piper, zijn leeraar in de latijnsche taal, want door dezen geestdriftvollen latinist werd hij zoo geïnspireerd, dat die taal ook hem lief werd en bleef. Had hij in de eerste drie jaren minder goede eindcijfers voor zijn vorderingen en gedrag; hij deelt in zijn autobiografie mede dat de laatste drie altijd lieflijke herinneringen voor hem behielden en als hij over zijn komen in de vijfde klasse schrijft, voegt hij er met blijkbare voldoening aan toe: ‘de studie ging hoe langer hoe beter, vooral in de oude talen had ik veel liefhebberij gekregen en ik woonde in deze klasse het onderwijs in de beide afdeelingen A en B bij, daar ik eindexamen wilde afleggen voor alle faculteiten.’ Maakte dit examen hem van te voren zenuwachtig, al mocht hij zich met grond voor den | |
[pagina 147]
| |
beste der klasse houden, toen het eenmaal begonnen was, gevoelde hij zich spoedig op zijn gemak. Hij verkreeg beide getuigschriften (A en B) en in September 1885 vertrok hij naar Leiden om daar, ofschoon naar zijn aanleg meer litterator, volgens den wensch zijns vaders, in de rechten te studeeren. Vooral de beide eerste jaren van zijn student-zijn was Bezemer een gezellig fuiver, al stond ook toen zijn onbeholpenheid, welke hem trouwens nooit verliet, volgens de getuigenis zijner vrienden, vaak belemmerend in den weg bij 't kennismaken met vreemden. Groot kollegelooper was hij niet; het kollege over romeinsch recht, gegeven door Prof. d'Ablaing, woonde hij echter geregeld bij; die van Prof. van der Vlugt over rechts-encyclopedie en van Prof. Greven over economie, minder. Behalve deze gewone kolleges bezocht hij getrouw met zijn vriend J.C. Overvoorde, den tegenwoordigen archivaris van Dordrecht, dàt van Prof. Fockema Andreae over oud-hollandsch recht, waar zij gewoonlijk de eenige auditores waren. Ook het kollege over rechtsphilosophie door Prof. van der Vlugt gegeven, werd door Bezemer, doch weinig con amore, bijgewoond, evenals een privatissimum dat Prof. Buys aan slechts enkele studenten gaf. Zijne studiën gingen geregeld voort; nadat hij bij Mr. Goudsmit privaatrecht gerepeteerd had, deed hij 23 April 1888 het eerste gedeelte van zijn doctoraal examen: publiek recht, dat zeer goed ging, en den 30en April d.a.v., volgens zijn eigen getuigenis minder goed, het tweede. Van dit examen had hij zijne ouders onkundig gelaten; hoe het telegram, dat hen van het welslagen in kennis stelde, hen verraste en verblijdde, laat zich begrijpen. Na eenige rust begon nu in hetzelfde jaar de arbeid aan het | |
[pagina 148]
| |
proefschrift, dat door zijn onderwerp: Bijdrage tot de kennis van het oude cijns- en grondrenterecht in Brabant, omvangrijke nasporingen zoowel in het rijks-archief van Noord-Brabant als in het gemeente-archief van 's-Hertogenbosch, in de boekerij van het Provinciaal Genootschap dier provincie, en ook in België noodzakelijk maakte. In September 1889 kwam de dissertatie gereed en op den dertigsten dier maand had de promotie plaats. ‘Op den bepaalden dag, 's middags ruim 4 uur werd ik’, zoo verhaalt hij zelf deze gebeurtenis, ‘plechtig in de senaatskamer binnengeleid. Het defendeeren ging goed, vooral had ik het aan den stok met Prof. Buys over stelling 12: ‘Een verbod aan officieren om over krijgskundige onderwerpen te schrijven, is ongrondwettig’; het debat was zeer geanimeerd, doch ik handhaafde mijn standpunt. Na afloop kwam het judicium, in tegenwoordigheid van mijn paranimfen J.C. Overvoorde en C. Amshoff, mijn vader en mijne vrienden. Onmogelijk kan ik het gevoel beschrijven dat ik kreeg toen de rectormagnificus, Prof. Franchimont, het ‘met lof’ uitsprak, want op die onderscheiding had ik in 't geheel niet durven hopen. Prof. Fockema Andreae promoveerde mij daarop met eenige hartelijke woorden en de plechtigheid was afgeloopen. Men begrijpt in welk een stemming ik het verdere gedeelte van den dag doorbracht, hoe opgetogen ik was door 't behaald succes! Men begrijpt ook hoe gelukkig en tevreden mijn vader was. Wij hadden nog een aangenaam promotie-diner, tot laat in den nacht, en den volgenden dag verliet ik Leiden. Daar ik feitelijk reeds te 's Bosch woonde had ik niets meer te regelen. Een nieuw tijdperk ging voor mij aanbreken.’ Dat nieuwe tijdperk begon met teleurstelling. Zijn ves- | |
[pagina 149]
| |
tiging als praktizeerend advokaat leverde geen resultaten, ofschoon hij, na 't succes dat hij met zijn dissertatie en promotie beleefd had, daar wel op meende te mogen rekenen. Een poging om op het parket van den prokureur-generaal te komen mislukte, evenals die bij het Openbaar Ministerie van het kantongerecht. De officier van justitie wilde geen volontairs, de griffier der rechtbank evenmin en op de griffie der rechtbank waren reeds twee jonge advokaten. Door verschillende oorzaken gevoelde hij zich bovendien onder de Bossche bevolking niet op zijn plaats. Was 't wonder dat hij, waar alles zoo tegensloeg, aarzelde te gelooven aan zijn benoeming tot adjunkt-archivaris te Rotterdam, waarvan de telegraaf hem, als St.-Nikolaas-surprise, den 5en December 1890 bericht bracht? Nu zou dan alles veranderen; de vrees dat zijne studiën zonder resultaat zouden blijven werd opgeheven; een bestemming lag vóór hem; een arbeidstaak werd hem aangewezen, die hij met liefde aanvaardde en tot den dag van zijn dood vervuld heeft met een ijver en een volharding, die onnavolgbaar mogen genoemd worden. Het was hem, schreef hij ergens, of hij uit Egyptenland in 't Beloofde land zou komen. ‘Nooit zal ik de verrukking vergeten,’ heet het op een andere plaats, ‘die bij dit bericht over mij kwam, ik gevoelde mij als een ter dood veroordeelde, wien plotseling genade en vrijheid geschonken is’. Zoo kwam hij in Januari 1891 te Rotterdam als adjunktarchivaris en werd hij door den archivaris aan mij voorgesteld. Was een gerucht van zonderlingheid hem vooruitgegaan en had men mij zelfs van een lastig humeur gesproken, ik heb in Willem Bezemer een goeden, eerlijken, trouwen vriend gevonden. Zeide ik, bij de eerste maal dat ik hem de hand reikte, te hopen dat wij lang | |
[pagina 150]
| |
en aangenaam samenwerken mochten, waarom is het eerste gedeelte van dezen wensch niet als het tweede in vervulling gegaan? Hoe hij gewerkt heeft in de zeven jaren, dat hij die betrekking bekleeddeGa naar voetnoot1! Zijn dagboek geeft geregeld aan wat hij op 't archief verrichtte; de geheele kopie van het tweede deel der Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam, dat de oudste Kronieken bevat en het meerendeel der inleiding; de kopie van het derde deel dierzelfde serie, waarin de oudste rekeningen dezer stad zijn afgedrukt, waarvoor hij ook de Inleiding, als laatsten meer wetenschappelijken arbeid, opstelde en de Registers bij zijn dood voor 't grootste deel gereed waren, de duizende regesten, door hem gëexcerpeerd en geschreven, die daar nog ter uitgaaf berusten en nog jaren na zijn dood moeten getuigen van zijn weergalooze werkkracht; zijn er een blijvend getuigenis van, en deden voor de toekomst nog veel verwachten. Wat hij in eigen tijd daarenboven nog aan inspanning en studie vorderenden arbeid 't licht deed zien, kan blijken uit de betrekkelijk lange lijst van grootere en kleinere werken achter dit levensbericht geplaatst. En dit alles ondanks zijn zenuwziekte, die na twee jaren van voor hem ongekend, ongestoord levensgeluk, hem onherroepelijk in hare kluisters sloeg. In 1893 verloofd met mijn tweede dochter, kreeg de vriendschap, die wij elkander oprecht toedroegen, een nog nauwer karakter. Niet zonder rechtmatigen trots hoopte ik op den tijd, waarop het ‘papa’ waarmede hij mij sints | |
[pagina 151]
| |
dien tijd bijna altijd aansprak, door mijn schoonzoon mij zou worden toegevoegd, en, heeft dit ook niet mogen zijn, ik verheug mij in de zekerheid, dat mijn zedelijke steun zijn, ook door mij in de verste verte niet in al haar omvang en diepte gepeilde, zielskrankheid eenigszins heeft mogen verlichten. 't Lijdt dunkt mij geen twijfel of een jongen man van zooveel bekwaamheden en arbeidskracht wachtte een schitterende toekomst. Ware zijne ziekte geen belemmering geweest, hij had zeker den raad van een zijner akademische leeraars gevolgd, om niet te solliciteeren naar het amsterdamsch adjunkt-archivariaat maar naar het archivariaat zelf en zich daarbij, evenals de overleden archivaris Mr. N. de Roever, als privaat-docent in oudhollandsch recht voor de studenten der amsterdamsche Universiteit beschikbaar te stellen. Dat een man als Prof. Fockema Andreae hem dezen raad gaf, kan als bewijs gelden, hoe deze zijne kennis hoog stelde en het getuigenis van dezen leermeester en vriend, dat hij Bezemers uitstekende eigenschappen van verstand en hart kende en waardeerde, mag, als dat van een der meest bevoegden, in dit levensbericht niet achtergehouden. Heb ik in het voorgaande getracht het leven en werken van Willem Bezemer te teekenen, voor mijn gevoel kan ik hiermede niet volstaan. Ik heb tegenover hem, die mij reeds als een zoon was, nog een taak te vervullen, nu ik over hem schrijf als over een doode; een taak, die ik, leefde hij nog, als niet onbevangen genoeg, mij niet vermeten zou. Ik ben aan zijne nagedachtenis verplicht te zorgen dat men volkomen wete wie hij was. Bezemer was een athleet in verstand en wetenschap, maar weinig ervaren in 't maatschappelijk leven en in 't geheel niet bestand tegen de wederwaardigheden des | |
[pagina 152]
| |
levens. Zijn geheugen, ik zeide het reeds aan 't begin met een enkel woord, grensde aan 't onbegrijpelijke en zijn belezenheid was zonder wederga. Niet enkel overdrachtelijk gesproken kende hij de boeken, welke hij las, van buiten. Toen ik eens, op een triestigen Zondagmiddag, den aanvang van Hildebrands onvergelijkelijk ‘Diakenhuis-mannetje’ begon voor te lezen, zeide hij 't geheel uit het hoofd op, zonder een enkele fout; de Tristia van Ovidius zaten er in als was hij nog bezig ze op 't gymnasium te lezen en ik geloof niet dat er tien bladzijden uit ‘Heine's Reisebilder,’ zoo min als honderd verzen in Homerus' ‘Ilias’ waren, welke hij niet kende. Om de schoonheid der hebreeuwsche poëzie, die hem in de vertaalde Psalmen reeds aantrok, volop te kunnen smaken, leerde hij zich zelf, met geen andere hulp dan enkele raadgevingen omtrent de uitspraak, het Hebreeuwsch in een half jaar en dat niet in zijn gezonde dagen, maar in 't voorlaatste jaar zijns levens. Hij had een zeldzame gemakkelijkheid om 't wezenlijke eener zaak of van een stelsel te vatten. Een volkomen tot oordeelen bevoegde verzekerde mij dat hij nooit de philosofie van Kant, Hegel, Schopenhauer, Opzoomer, Hartman e.a., eenvoudiger had hooren uiteenzetten en verschil of overeenkomst helderder aan 't licht stellen dan dit door Bezemer in een bijeenkomst geschied was. In de gymnastiek des geestes was de gevaarlijkste salto-mortale bij hem slechts een kwestie van willen. Geen zaak deed of leerde hij half. Hij zou zonder voorbereiding in een vergadering of bijeenkomst in 't grieksch of in 't latijn het woord hebben genomen, als men 't gewild had. Er was iets geniaals in hem. Ofschoon hij aan compositie-leer nooit iets deed, zijn de Sérénade en Idylle, welke hij componeerde, verre van middelmatig; ook voor koraalspel had hij bizonderen aanleg. | |
[pagina 153]
| |
Eigenaardig is 't evenwel, dat hij in het rekenen zeer middelmatig was en in wiskunde zwak; toch hinderde dit niet aan zijn logisch denken. Hij is dus een voorbeeld te meer voor de zeer betrekkelijke waarde van 't gevoelen dat logische denkers goede wiskundigen zijn. Dat het hem aan zelfkennis niet ontbrak en de scepticus en criticus met eigen persoon begon, moge blijken uit een gedeelte van een karakterbeschrijving, die hij van zich zelf gaf: ‘Ik durf’, schrijft hij, ‘beweren altijd een goed wetenschappelijk verstand te hebben gehad; in maatschappelijke zaken ben ik kortzichtig en veel te subjectief. Voornamelijk het abstracte denken trok mij altijd aan, zoodat ik mij veel heb bezig gehouden met het bestudeeren van philosofische systemen. Mijn geest is zeer subtiel en critisch, ik houd er van paradoxen te verdedigen, kan debatteeren en durf de onzinnigste stellingen defendeeren. Hoewel uiterst critisch ben ik aan den anderen kant geneigd tot occultisme en spiritisme, tot de esoterische wetenschappen en mystiek; materialisme en zoogenoemd rationalisme zijn mij altijd veel te oppervlakkig geweest. Mijn religieuse gevoelens zijn zeer afwisselend, het onderwerp is mijn denken te machtig. Mijn karakter is mij een groot raadsel; van den eenen kant zelfzuchtig, ongevoelig, afgunstig, is van den anderen kant plichtsgevoel mijn groote determineerende factor ... ... Ik ben zeer geneigd tot tegenspraak en raisonneeren, en weet altijd, soms schijnbaar zeer plausibele, argumenten te vinden. Ik verwonder er mij zelf dikwijls over hoe ik toch met zooveel ijver over iets disputeeren kan en een meening verdedigen, die in den grond de mijne geheel niet is; doch elke geprononceerd geuite opinie van een ander hindert mij (al ben ik het er mede eens) en ga haar dan bestrijden. | |
[pagina 154]
| |
Ik bezit ook een zekere mate van ijdelheid, hoewel ik theoretisch mijn (moreele) minderheid (ook intellectueele tegenover sommigen) ten volle erken en gevoel.’ Voor de jaren, waarin ik hem kende, past dit beeld zeer goed, alleen heeft hij zijn karakterfouten te donker geteekend; toch zullen ook zij, die hem slechts enkele malen ontmoetten, hem hieruit gemakkelijk herkennen. Orde en regelmaat zaten in zijn persoonlijk en maatschappelijk leven voor. Als soldaten in gelederen lagen de stapels arbeid, behoorlijk gerangschikt in portefeuilles, op zijn tafel ten archieve en geen onnoodig boek of voorwerp bleef dáár liggen; zijn kas moest dag aan dag sluiten; van uur tot uur kon zijn dagboek hem antwoorden op de vraag: wat deed ik? wat genoot, wat leed ik? Hij heeft als een wijze den tijd uitgekocht. En toch was hij niet angstvallig spaarzaam, waar 't gold dien tijd te besteden aan anderer of eigen genot. Het voornemen om de Brabantsche gildebrieven uit te geven, een arbeid zóó omvangrijk, dat het ontzachlijk dossier kopie, door hem nagelaten, nog maar een schijntje was van wat het werk, naar zijn plan, worden moest, verhinderde niet, dat hij den tijd vond vioolspelen te gaan leeren om 't genot zijn beminde bij haar pianospel te accompagneeren. En hoe groot het aantal avonduren was, door hem met de grootste toewijding besteed om haar deelgenoote te maken van hetgeen hij op het gebied der letteren wist, is niet te zeggen. O mocht ik hiermede mijn taak voor geëindigd houden. Had ik nog te vermelden dat een geweldige ziekte van 't lichaam dit alles aan de zijnen en ons ontnomen had, 't zou met diepe smart geschieden, maar geen weedom zou over mij komen als nu. Want daar is aan zijn dood een zielelijden voorafgegaan door niemand te begrijpen. | |
[pagina 155]
| |
Zes jaar lang heeft hij een strijd gestreden die niet te beschrijven is. Zulk een leed niet van zich te kunnen afzetten; naar de wetten van 't krachtig leven der jonkheid alle aspiratiën in zich te voelen tot levenslust, liefde, genot, ja tot een profusie van dit alles, en al deze zaken te zien vastgegrepen door dat ééne, onverklaarbare, niet op zijde te zetten monster dat neurasthenie heet, 't is meer dan de mensch dragen kan en die klacht heb ik dan ook vaak uit zijn mond gehoord, zonder dat 't mogelijk was iets tot leniging toe te brengen. De vijfde Maart 1898 maakte aan al dit leed een einde; drie dagen later bracht een klein getal betrekkingen en vrienden zijn stoffelijk overschot grafwaarts op 't kerkhof der Hervormden te 's-Hertogenbosch, om te rusten naast dat van zijn geliefden vader, eerst acht weken te voren daar begraven. Eén palmtak slechts, verbonden met enkele bloemen, werd neergelegd op het graf; een palmtak, lieflijk zinnebeeld van hetgeen in ieders hart als een bede trilde, en door zijn ouden vriend, Ds. Koch in zoo gevoelvolle taal gezegd werd: Hij ruste in vrede. G. van Rijn. | |
[pagina 156]
| |
Lijst der geschriften van Mr. W. Bezemer.Bijdrage tot de kennis van het oude cijns- en grondrenterecht in Brabant. Akademisch proefschrift. 's-Hertogenbosch, 1889. De acquisitieve verjaring van renten in het oud-brabantsche recht. (Rechtsgeleerd Magazijn 1890). Een en ander over de oud-brabantsche strafvordering. (Themis 1891). Eenige opmerkingen over het oude grondrenterecht. (Tijdschrift voor notariaat en registratie, 1891. Afl. 1). Een weddenschap om een huis. (Rotterdamsch jaarboekje 1892). Dingtalen van Oud-Beijerland. (Verslagen en Mededeelingen d. Vereen. tot uitgave v. Oud-Vaderl. Rechtsbronnen 1892). Een en ander over het Oud-hollandsche naastingsrecht. (Rechtsg. Mag. 1892). Oude rechtsbronnen der stad Breda. 's-Grav. 1892. Eenige nadere bijzonderheden aangaande het geslacht van de Werve. (Navorscher 1893). Een heksenproces te Rotterdam in 1566. (Oud-Holland 1893). Oorkonden voor de genealogie van het geslacht van Zwieten. (Navorscher 1894). Keurboekje van Edam. (Versl. en Meded. 1894). Eenige aanteekeningen over het oude geslacht van der Spangen. (Rotterd. jaarb. 1894). Rotterdam in de eerste dagen van April 1572. (Als voren 1894). Ordonnantiën van het St. Lucasgilde te 's-Hertogenbosch. (Oud-Holland 1894). Philips de Schoone te Rotterdam in 1497. (Als voren 1894). De plundering van 's-Hertogenbosch in 1787. (Navorscher 1894). Eenige aanteekeningen over het geslacht van Alkemade. (Als voren 1895). Oude rechten van Putten. (Versl. en Meded. 1895). Dingtaal van de schepenbank te Rotterdam in geval van diefstal. (Als voren 1895). Twee liedjes op het beleg van den Bosch in 1601. (Oud-Holland 1895). J.A. Folkers, Dagverhaal van het beleg van Bergen op Zoom in 1747. 's-Hertogenb. 1895. | |
[pagina 157]
| |
Journaal van een reisje naar het kamp te Oosterhout in 1732. (Taxandria 1895). Nadere stukken over het geslacht van Matenesse. (Navorscher 1895). Geheimzinnige feiten. (Rotterd. Nieuwsblad van 2 en 18 Dec. 1895, 6, 20 en 30 Jan., 24 Febr., 2, 9 en 16 Maart, 7, 13 en 27 Apr., 4 en 26 Mei en 1 Juni 1896). J.H.W. Unger en Mr. W. Bezemer, De oudste kronieken en beschrijvingen van Rotterdam en Schieland. (Bronnen voor de Geschiedenis van Rotterdam. II. Rotterd. 1895). Dingtaal te Rotterdam van doodslag. - Dingtalen in zake van doodslag en andere ondaden te Breda. (Versl. en Meded. 1896). De magistraatsverandering te Utrecht 1618. (Ber. en Meded. Hist. Gen. te Utrecht 1896). De uitgaven van een edelman in het laatst der 16e eeuw. (Oud-Holland 1896). Geloofsvervolging te Rotterdam 1534-'39. (Arch. v. Ned. kerkgesch. 1896). Strafrechtspleging te Rotterdam in de 16e eeuw. (Rotterd. jaarb. 1896). Kroniekje van Tilburg 1774-1830. (Taxandria 1897). Bijdrage tot de geschiedenis der wetgeving op de preventieve hechtenis in de Nederlanden tot het laatst der 18e eeuw. (Tijdschr. v. Strafr. 1897). Oude rechten van Steenbergen. 's-Grav. 1897. Een praatje over het Nederlandsche gevangeniswezen in de Middeleeuwen. (Weekbl. de Amsterdammer 1 en 8 Aug. 1897). De Rotterdamsche schutterij in den ouden tijd. (N. Rotterd. Cour. 8 Aug. 1897). Iets over de geschiedenis van het Rotterdamsche proveniershuis. (Als voren 21 Aug. 1897). Manifestatiën te Zierikzee in 1724. (Het Toekomstig Leven 15 Nov. 1897). Uit het oudste keurboek van Rotterdam. (N.R. Courant 18 Nov. 1897). Politieverordeningen te Rotterdam in de 18e eeuw. (Als voren 19 en 20 Nov. 1897). Middeleeuwsche dobbelhuizen. (Eigen Haard 27 Nov. 1897). Een en ander over het oude schoolwezen te Rotterdam. (N.R. Courant 5 Dec. 1897). Middeleeuwsche wapenwetten. (Weekbl. de Amsterdammer 12 Dec. 1897). Organisten in de Groote Kerk tot het laatst der 18e eeuw. (Jaarb. v.d. Nederd. Herv. Gem. te Rotterdam 1898). Uit de oude strafrechtspraak te Rotterdam. (N.R. Courant 15 Jan. 1898.) Na zijn dood verscheen nog: J.H.W. Unger en Mr. W. Bezemer, De oudste rekeningen der stad Rotterdam. (Bronnen v. de gesch. v. Rotterdam. III. Rotterd. 1899). Het tucht- en werkhuis te Rotterdam, thans huis van bewaring. (Rotterd. jaarb. 1899). |
|