Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van den Luitenant-Generaal A.W. Ph. Weitzel.Ga naar voetnoot1August Wilhelm Philip Weitzel, zoon van Johan Philip Weitzel en van Louise Wilhelmine Frederike Diatz de Vivano, zag op 6 Januari 1816 te 's-Gravenhage het levenslicht; op den 29sten van lentemaand 1896 sloot hij aldaar de oogen. Gedurende vijfenzestig jaren had hij nagenoeg onafgebroken den staat gediend: eerst als krijgsman, laatstelijk als raadsman van de kroon. Zijn eerste officiëele naamteekening als vrijwilliger bij het wapen der infanterie (17 Nov. 1831) beloofde trouw aan den koning, gehoorzaamheid aan de wet, onderwerping aan de krijgstucht. Aan het einde van zijn staatkundige loopbaan, bekrachtigde ook zijn naam de herziene grondwet, die voor zijne opvolgers de baan moest effenen tot het invoeren van de militaire hervormingen, waarvan voor een deel 's lands toekomst afhangt; vooral tot invoering van wetten, waardoor het leger, dat Weitzel zoo innig heeft liefgehad, een school van tucht en gehoorzaamheid voor heel de natie moet worden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
Evenals veel andere mannen van beteekenis van zijn tijd had Weitzel gedurende de jeugd betrekkelijk weinig geleerd. De Koninklijke Militaire Akademie was in 1830 tijdelijk opgeheven, terwijl bij de korpsen aan de adspirant-officieren slechts enkele maanden onderricht werd gegeven in vakken, die thans tot het meer uitgebreid lager onderwijs worden gerekend. Wat Weitzel is geworden had hij uitsluitend aan zich zelf, aan zijn karakter, aan zijn ijver en zijn gezond verstand te danken. Meer nog dan het zwaard, verhief Weitzel's pen hem tot het hooge standpunt, dat hij in de maatschappij heeft bekleed: hooger dan één der overige zestig, met welke hij op 7 December 1837 de epaulet verwierf. Reeds zeer vroeg huldigde Weitzel het gezegde: ‘dat 't een slecht soldaat is, die geen generaal wil worden’. Zijne tijdgenooten herinnerden zich, hem meermalen te hooren pleiten: ‘onder ons zestigen zal 't er toch wel één tot generaal brengen - en waarom ik niet zoo goed als een ander?’ - een typisch bewijs van zelfvertrouwen en van gepaste militaire eerzucht. Weitzel verwierf de eerste letterkundige lauweren, nog jong officier zijnde, als medewerker van den ‘Militaire Spectator’, toen onder redactie van J.C. van Rijneveld. Zijne opstellen ‘De Nederlandsche soldaat, de Schildwacht, de Nederlandsche onderofficier, de Nederlandsche officier, Necrologie der slobkousen’ en zooveel andere, in de jaren 1842 tot '48 in voormeld tijdschrift verschenen, getuigen van bekendheid mét, vooral van hart voor den soldaat, wiens lief en leed hij in het gelid had gedeeld. Luchthartig in vorm, vol gezonden humor, soms sarcastisch en toch immer met diepen ernst, schetste hij den eenvoudigen milicien, wanneer deze eenmaal in de gelederen en op de chambree was geschoold, als een type | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
van gehoorzaamheid en van goeden wil, van wien men met een goed woord alles gedaan kon krijgen - ware hij vóór vijftig jaar niet minder dan nu ‘gelijk de Nederlandsche officier, een vriend van pruttelen, alleen met dit onderscheid, dat de soldaat altijd, doch de officier slechts zoolang pruttelt tot hij zachtkens is ingeslapen’. Voor dien, trots een zeer korte oefening - van 1840 tot '43 bleven de lichtingen niet langer dan drie of vier maanden onder de wapenen - dóór en dóór properen kerel, gewoonlijk zonder geld op zak en toch immer bereid om een kameraad bij te staan, met zijn soldaten-latijn ten spijte van taalgeleerden, met zijn natuurlijken afkeer van artsenijen en hospitalen maar groote voorliefde voor huismiddeltjes enz. enz., trok Weitzel te velde tegen het jammerlijke vooroordeel, dat toen niet alleen door de geringe volksklassen, maar ook door de gegoede en beschaafde standen vooral in onze koopsteden werd gevoed tegen de school van eer en plicht. Jammerlijk vooroordeel! heden nog hier en daar merkbaar, waardig te zijn gesproten uit den achterlijken toestand der krijgsmachten in vroegere dagen; waardig om te dagteekenen uit den tijd, toen deze meerendeels bestonden uit huurlingen; toen, op enkele uitzonderingen na, slechts zulke Nederlanders in de gelederen plaats namen, voor wie in de burgermaatschappij niets meer te hopen viel; toen de jongeling, aan wien alle vermaningen, alle raadgevingen vruchteloos waren verspild, ten slotte nog enkel werd waardig gekeurd om het kalfsvel te volgen, om op een oorlogsschip of naar ‘den Oost’ te gaan! In de jaren van bezuiniging - vooral op het leger -, volgende op onze scheiding van Zuid-Nederland, behoorde er zedelijke moed toe, om den eenvoudigen vrijwilliger en den milicien niet te rangschikken onder het geheel onbeschaafde deel der | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
natie; om den onderofficier van professie, dien in eigen oogen geweldigen dienaar, te verheffen als een kostbaar deel van het skelet van den soldatenstand; om de officieren, zonder vooruitzicht op bevordering - zelf was de heer Weitzel dertien jaar tweede-luitenant! - of welvaart, bij het bluffen en zwetsen van geld-autocraten uit onze groote koopsteden of uit de Koninklijke residentie, op te wekken tot volharding en plichtsbetrachting in den strijd om het bestaan. Weitzel's ontleding van het betalings-briefje van een tweede-luitenant der infanterie gedurende de regeering van Neerlands Tweeden Koning, met een batig slot van vijf, zegge vijf guldens voor bals, opera's, concerten, casino's, bal-costumé's, liefhebberij-comedies, verplichte bijwoning van korps-diners, ongerekend kleine cadeau's en verrassingen voor rozenroode lippen en ‘ ... oogen, nooit genoeg aanschouwd’ -
zijne denkbeelden omtrent de militaire eer; zijn eisch om de barbaarsche gewoonte van het tweegevecht te vervangen door rechtbanken van eer; zijn strijd tegen zekere bellettristen, die zich nimmer moeite hadden gegeven om den militair te bestudeeren en toch nooit verlegen waren om aan hunne lezers een figuur op te disschen, dien zij luitenant, kapitein of generaal noemden, soms op één been maar in elk geval lam en ellendig in hunne verhalen lieten voortsukkelen, daarmede trachtende den officiers-stand belachelijk te maken - die pleidooien zijn de pen van Joachim Ambert en van Paul de Musset waardig. Bedoelde artikelen zijn wellicht minder gelezen dan Kempees' ‘Holloway-Pillen voor een jong officier’, maar minstens even leerrijk en even goed gedacht. Geen wonder, dat de luitenant-kolonel van Rijneveld in 1847 bij zijn overplaatsing naar Indië om aldaar het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
bevel over de artillerie te aanvaarden, zich gelukkig achtte, de leiding van het door hem gestichte orgaan aan den heer Weitzel te mogen overdragen. Zes jaren lang, tot hij als adjudant van den luitenant-generaal ridder de Stuers naar Nederlandsch-Indië vertrok, redigeerde Weitzel den ‘Militaire Spectator’ met groot talent. Ook later bleef hij een trouwe en hooggewaardeerde medewerker van ons oudste, meest klassieke militair orgaan. De in 1832 opgerichte ‘Militaire Spectator’ verkeerde nog, én in letterkundige opzichten én als tolk der meeningen van leger en vloot, in een ontwikkelingstijdperk. Met de geheele maatschappij legde het leger zich in die dagen berustend en zwijgend neder bij de vaderlijke, beter gezegd, autocratische regeeringswijze van Koning Willem I, aanvankelijk ook door zijn opvolger nageleefd. Tot critiek voelden weinigen zich geroepen, en dan nog met groote omzichtigheid. Tijdschriften en dagbladen leidden een droomerig leven, en steunden veelal bij gebrek aan algemeene deelneming op geldelijken bijstand van hooger hand, waarmede de periodieke pers zich inderdaad aan banden legde. Maar het getij verliep. Ook de krijgsmachten trachtte men in meer wetenschappelijken zin te ontwikkelen. Om daartoe te geraken was een vrijer uiting van denkbeelden noodig. Kind van zijn tijd, daarom niet minder goed soldaat, ontwierp Weitzel, ten einde den ‘Militaire Spectator’ in den algemeenen vooruitgang te doen deelen, tevens coöperatief te werken, een volledig programma, waarin o.a. voorkwam: ‘De belangen en rechten van het leger zullen wij met warme vrijmoedigheid voorstaan en verdedigen.... De wenschen van het leger zullen in ons ten allen tijde gereede tolken vinden. Bestaande grieven, leemten en gebreken zullen wij aanwijzen.... Instellingen en verordeningen zullen wij met gepaste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
rondheid beoordeelen....’ Geenszins zijne plichten als militair ambtenaar van den Staat verzakende, ging de nieuw-opgetreden leider van het tijdschrift voort: ‘Nimmer evenwel zullen de redacteuren vergeten, dat zij voorstanders en verkondigers der krijgstucht behooren te zijn: maar verkondigers eener verlichte, beschaafde, welbegrepen krijgstucht, eener krijgstucht, die gegrond is, niet op willekeur maar op wetten en verordeningen en die haar oorsprong vindt, niet in slaafsche onderdanigheid, maar in vertrouwen op en eerbied voor verdiensten en bekwaamheden.... Nimmer verliezen zij uit het oog, wat men aan hooger rang verschuldigd zij; maar niet minder zullen zij den zwakken verdedigen tegen den eigendunk van den machtigen’. De tweede daad van den anoniemen redacteur was om het oorlogsbestuur te bedanken voor elke subsidie: bestaande in een abonnement voor een zeker aantal exemplaren, die echter niet werden afgeleverd. Van de gewonnen vrijheid heeft de ‘Militaire Spectator’ nimmer misbruik gemaakt. Wél heeft Weitzel nog menige lans moeten breken voor het vrije woord, dat de grondwet even goed aan militairen als aan andere onderdanen van het koninkrijk waarborgde. Hoewel zijne artikelen over de raden van krijgstuchtGa naar voetnoot1 en andere dergelijke inzendingen den heer Weitzel groote moeielijkheden, onheusche bejegeningen, zelfs bedreigingen van grootwaardigheids-bekleeders berokkenden, week de ‘Militaire Spectator’ van den ingeslagen, goeden weg niet af. Gedurende de jaren der grondwetsherziening voor 1848 nam ons militair tijdschrift, dank zij het ingenomen onafhankelijke standpunt, levendig deel aan de bespreking der vragen van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
den dag. Nimmer de plichten vergetende, waaraan de officieren in de eerste plaats hadden te gehoorzamen, kampte het leger-orgaan onvervaard voor hunne rechten als vrije burgers van den staat. Weitzel bestreed de struisvogel-tactiek, die zoo langen tijd betreffende de vraagstukken der landsverdediging en het leger was gehuldigd. Het floers van geheimzinnigheid verscheurende, bracht de ‘Militaire Spectator’ veel bij tot het verspreiden van juister begrippen omtrent het punt der landsverdediging. Met de heeren Stieltjes en Storm van 's Gravesande bond Weitzel krachtig den strijd aan tegen de overtollige, daarom schadelijke vestingen, wier onderhoud en bewapening leidden tot groote schade voor de levende strijdkrachten. Sinds den aanvang van 1850 begon de letterkundige werkzaamheid van Weitzel zich door een toevallige aanleiding te bewegen in een richting, die gewichtigen invloed op zijn loopbaan en op geheel zijn volgend leven heeft uitgeoefend. Bij een gesprek toch met jonkheer K.W. de Kock, eerste-luitenant der grenadiers, zoon van den bevelhebber van dien naam gedurende den Java-oorlog tegen Diepo Negoro, vernam Weitzel, dat de familie de Kock nog een groote hoeveelheid papieren en bescheiden bezat, voormelden oorlog betreffende. Inderdaad vond hij lijvige bundels met officiëele stukken, die - zeker geen lofspraak op het toenmalige Indische legerbestuur! - in het bezit van generaal Merkus de Kock waren gebleven en reeds belangrijk door vocht, stof en verwaarloozing hadden geleden. Tot dien tijd bestond alleen een kort overzicht van den Java-oorlog, geschreven door den majoor, later luitenant-generaal F.V.A. ridder de Stuers, schoonzoon van generaal de Kock. Dit werkje dagteekende van het einde dier gebeurtenissen; een tijdstip, waarop het gouvernement al zeer weinig gesteld was op openbaarheid | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten aanzien van Indische aangelegenheden. Geen wonder, dat Weitzel, toen zijn vriend de Kock schroomde om de voorhanden bouwstoffen te verwerken, gaarne die taak aanvaardde. Aanvankelijk kondigde hij dezen arbeid aan in den ‘Militaire Spectator’ als: ‘Gedenkwaardige Tafereelen uit den oorlog op Java van 1825-1830’. Maar al spoedig na het verschijnen van de eerste artikelen, werd hij van verschillende zijden aangezocht om dien oorlog in zijn geheel, d.i. van 1825-1830, te bewerken. In 1852 en '53 is daarvan een afzonderlijke uitgave in twee deelen verschenen: bovendien meer uitvoerig en volledig, wat de staat- en staathuishoudkundige gedeelten betreft, die in een militair tijdschrift minder te huis behoorden. Groote wilskracht was noodig, om de aan dien arbeid verbonden bezwaren te overwinnen. Alvorens de rijke bouwstoffen naar behooren te kunnen ontleden, moest de Heer Weitzel zich voldoende kennis omtrent Insulinde en haar bevolking eigen maken. Voorts verschilde, in dien tijd meer nog dan thans, de in Indië gevolgde vechtwijze van die in Europeesche oorlogen. Op staatkundig gebied lagen voetangels en klemmen voor den jeugdigen redacteur van ons militair orgaan, waarmede hij rekening had te houden. Weitzel verwierf zich door zijn werk - vóór het onlangs door kapitein P.J.F. Louw geschreven standaardwerk ‘de Java-oorlog van 1825-30’ zeker het meestgelezene op dit gebied - niet alleen een welverdienden naam als schrijver over de Indische krijgsgeschiedenis, maar hij ontsloot zich daarmede tevens den weg naar Nederlandsch-Indië. Aan den luitenant-generaal F.V.A. de Stuers toch werd bij zijn benoeming tot commandant van het Nederlandsch-Indische leger opgedragen om de Indische strijd- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
krachten en weermiddelen overeenkomstig het in Augustus 1853 vastgestelde Koninklijk Besluit en naar de voorstellen van den generaal-majoor baron von Gagern in te richten. Generaal de Stuers noodigde den eerste-luitenant Weitzel uit, hem te vergezellen. Weitzel nam gretig het aanbod aan, dat bovendien kans gaf op buitengewone bevordering. Aangezien de nieuwe legerbevelhebber vijf jaar noodig rekende om zijn opdracht uit te voeren, werd Weitzel de eerste voor vijf jaren bij het leger in Oost-Indië gedetacheerde Nederlandsche officier. In dien tijd bezocht hij een groot deel onzer bezittingen en kon op de plaatsen, waar de oorlog met Diepo Negoro was gevoerd, te Pleret en elders, zijn vroegere beschrijving toetsen aan het oorlogstooneel, aan de natuur in het tropische klimaat, aan de zeden en gewoonten van den Javaan en aan de verhalen van ooggetuigen in dien geweldigen strijd. Mocht hij vroeger het zeggen van Indische officieren en ambtenaren: ‘dat hij Indië had ‘beschreven alsof hij lange jaren dáár had vertoefd’ -, meer als een hoffelijkheid dan als billijken lof opnemen, thans oogstte hij de voldoening, dat deze hem toekwam. Zelfs vond hij gelegenheid om allengs ontstane verkeerde opvattingen en sterk overdreven legenden te bestrijden. Als adjudant, eerst bij den luitenant-generaal ridder de Stuers, na zijn vertrek bij den luitenant-generaal van Swieten, nam kapitein Weitzel een werkzaam en belangrijk aandeel aan de voorbereidende maatregelen tot reorganisatie der pradjoerits, bedoelende de oprichting van een soort van militie of schutterij in onze koloniën. Niet enkel meester van de pen op het bureau en in de studeerkamer, maar ook het zwaard op het terrein wetende te hanteeren, verwierf hij in 1856 in de Lampongs het geparelde kruis van de Militaire Willems Orde. Begrijpe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijkerwijs wierp de oorlogsondervinding van den jongen ridder zoowel vruchten af voor het Indische leger als voor zijne letterkundige studiën. Tot de eerste rekenen wij o.a. de invoering van den ransel, waartegen de Indische militaire autoriteiten zich immer hadden verzet, maar die op Weitzel's aandrang volgens Algemeene Order voor het leger van 1858 no 8 bij de veldbataljons werd aangenomen. Tweemaal beschreef hij de expeditie in de Lampongs: de eerste maal in 1862 in den ‘Militaire Spectator’, daarna afzonderlijk onder den titel van ‘Schetsen uit het oorlogsleven in Nederlandsch-Indië’. Onder talrijke andere bijdragen van Weitzel's hand betreffende de Indische krijgsgeschiedenis verdienen de aandacht zijn historisch overzicht van den aanval op Sintang in 1856, en het verhaal van de expeditie naar Timor in 1857, voorkomende in de Bijlagen van den jaargang 1860 van meergemeld tijdschrift; voorts: de derde militaire expeditie naar het eiland Bali in 1849’, het geschiedkundig overzicht van de expeditie naar Tomorie op Celebes in 1856 enz. Ook op hoogeren leeftijd hield hij zich met voorliefde bezig met Indische aangelegenheden, zooals blijkt uit de lijst zijner lettervruchten aan het slot van ons opstel. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen beloonde den onvermoeiden werker met het lidmaatschap (24 April 1855). Bij het vraagstuk onzer dagen betreffende de samensmelting der officiers-kaders van het Nederlandsche en het Nederlandsch-Indische leger, waarvan de oplossing is opgedragen aan de Staats-Commissie van 21 October 1898 no 15 (Staats-Courant van 28 October daaraanvolgende no 252), verkregen Weitzel's overwegingen dienaangaande in den ‘Militaire Spectator’ van 1849, eveneens in zijn geschrift: ‘De beteekenis en de geschie- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||
denis onzer grondwettige voorschriften aangaande de landsverdediging, zoowel met betrekking tot Nederland als tot zijne Overzeesche bezittingen (1880)’ nieuw en actuëel belang. Zoolang de fusie der beide officiers-corpsen niet is tot stand gebracht, in afwachting eener in de toekomst ook door ons gewenschte algeheele samensmelting daarvan, blijft wellicht wederzijdsche detacheering der Nederlandsche en der Nederlandsch-Indische officieren op de ruimste schaal, de meest aanbevelingswaardige richting tot oplossing van dit zoo belangrijke onderdeel onzer weerbaarheid. Wij vermeenen dat samensmelting der beide officiers-corpsen is in het belang van staat en volk. Daartoe worden ingrijpende wijzigingen bij de aanstelling der officieren gevorderd, maar zonder terugwerkende kracht voor hen, die zich onder geheel andere voorwaarden aan 's lands dienst hebben verbonden. Men ga echter bij een volgende generatie niet voort om de schoone gelegenheid ongebruikt te laten voorbijgaan, die de koloniën aanbieden tot karaktervorming en om oorlogservaring op te doen. Alleen de werkelijke oorlog leidt tot zelfkennis. Hoe toch te leeren wat men in het vuur waard zij, dan in het vuur? In dit opzicht zijn onze koloniën als practische krijgsschool, ná de théoretische vorming aan de hoogste inrichting voor militair onderwijs te 's-Gravenhage, veel te lang verwaarloosd! Toen gedurende het derde ministerie Heemskerk (23 April 1883), waarin generaal Weitzel voor de tweede maal het oorlogsbestuur aanvaardde, de minister van koloniën van Bloemen Waanders ontviel, voerde Weitzel tevens gedurende eenige maanden ad interim de portefeuille van laatstgenoemd departement. Ongetwijfeld kwam hem daarbij zijn Indische ondervinding uitmuntend te stade. Aan de loopbaan van den heer Weitzel als hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||
officier en als directeur van de Normaal-Schietschool (26 Maart 1860 tot 16 April 1872) herinneren de wetenschappelijke leercursus: ‘Handleiding bij het schieten met draagbare vuurwapenen’ en andere geschriften van gelijken aard; voorts een levensbeschrijving van generaal ridder de Stuers, verschillende vlugschriften betreffende legerorganisatie en legerbeheer; ook zijne ‘Herinneringen van een oud-vrijwilliger (1881)’, waarin hij onder gezelligen kout de geschiedenis van zijn eerste dienstjaren mededeelde.
Levendig staat onze eerste ontmoeting met den toenmaligen kolonel Weitzel ons voor den geest. 't Was op 24 Juli van het oorlogsjaar 1870, toen hij als brigade-commandant bij de Derde Divisie de officieren van het 2de Regiment Infanterie kwam voorstellen aan den luitenant-generaal Knoop, aan wien steller dezes als adjudant was toegevoegd. Terwijl de meeste officieren er na den nachtelijken tocht vermoeid uitzagen - het 2de Regiment had Maastricht den vorigen avond tegen tien uur per spoor verlaten, deels in goederen- en voor het militair vervoer haastig ingerichte beestenwagens - straalden de oogen van kolonel Weitzel van opgewektheid. Gisteren morgen nog dreigde hem het gevaar, bij den tusschen Duitschland en Frankrijk verklaarden oorlog, te Maastricht van het leger te worden afgesneden - zooals kolonel Weitzel later dikwerf niet zonder zekere overdrijving beweerde -; en thans stond hij met het kompleete personeel zijner vier bataljons, waarbij vijf lichtingen militie en het daartoe behoorende materiëel, veilig in Gelderland, nog wel in Arnhems schilderachtige, gastvrije dreven. Ruim een jaar te voren had kolonel Weitzel een geheime instructie ontvangen met het voorschrift, hoe te handelen bij een onverhoedschen aanval op het oostelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||
frontier des rijks. Deze bevelen kwamen daarop neer, dat hij tot elken prijs moest zorgen, met de vier bataljons in garnizoen te Maastricht bij het gros van het leger aan te sluiten. Kon dit niet meer per spoorweg geschieden, dan moest hij langs den rechter Maas-oever desnoods over België marcheeren! Bij deze instructie had men echter twee kleinigheden over het hoofd gezien; in de eerste plaats: dat tot uitvoering van bedoelde bevelen het gezag van den betrokken regiments-commandant, wilde hij Belgisch grondgebied vermijden, zich verder moest uitstrekken dan binnen de muren van Maastricht; in de tweede plaats dat het betreden van vreemd grondgebied, hetgeen in de spanning dier dagen en bij de mogelijkheid van ontbrekend spoorweg-materiëel schier onvermijdelijk scheen, niets meer of minder zou zijn dan een opzettelijke schending der onzijdigheid van België met alle gevolgen van dien. Ofschoon Weitzel ernstig had overwogen om de tegen voormelde instructie gerezen bezwaren kenbaar te maken ter plaatse, waar het behoorde, had hij, door de ondervinding geleerd, gezwegen en eenvoudig besloten te gehoorzamen. Gelukkig was hij bijtijds in overleg getreden met den station-chef te Maastricht omtrent een eventuëel plotseling vertrek van het garnizoen, en had toen tot zijn niet geringe verbazing vernomen, dat deze ambtenaar totaal onbekend was met het door het oorlogsbestuur uitgevaardigde voorschrift omtrent de wijze, waarop troepen en oorlogs-materiëel moesten worden vervoerd. Kolonel Weitzel verstrekte zijn eigen exemplaar van gemeld voorschrift aan den station-chef. In de critieke dagen van Juli 1870 opperde hij geen bezwaren, maar bereidde zich met kalmte voor op alle gebeurlijkheden: als hoofdzaak in het oog houdende, niet met zijn regiment te worden afgesneden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bij den dienst in 1870 aan het stafkwartier van den luitenant-generaal Knoop, wiens naam bij het leger en in onze letterkunde zoo hoog staat aangeschreven, had ik het voorrecht soms meermalen daags in aanraking te komen met den kolonel Weitzel. Vooral in de laatste helft van Juli, terwijl bij den plotseling uitgebroken krijg tusschen Frankrijk en Duitschland onzekerheid den staatkundigen gezichtseinder omfloerste; toen elke dag, weldra elk uur nieuwe berichten en verandering bracht, bleven de staf-officieren te Arnhem meerendeels bijéén in hetzelfde kwartier, in hetzelfde hôtel - de ‘Pays-Bas’ - aan dezelfde tafel enz., terwijl aanvankelijk de beide brigades hunne bureau's hadden in het locaal der ‘Koepok-Inrichting’ nabij het raadhuis. Terwijl één der brigadiers zich onder den drang zijner omgeving al spoedig vrijmaakte om zijn bureau elders weelderig en gemakkelijk in te richten, vergenoegde zijn collega, kolonel Weitzel, zich met een paar eenvoudige kamers op de eerste verdieping van het stafkwartier. Telkens kwam hij dan naar beneden, en luchtte bij afwezigheid van generaal Knoop en van den chef van den staf - den majoor, later luitenant-generaal van der Star - oprecht zijn hart aan de toegevoegde officieren, onder welke ook de eerste-luitenant der huzaren H.W.J.E. baron Taets van Amerongen, thans kamerheer van Hare Majesteit de Koningin. Het hoofdonderwerp bij al zijne gesprekken vormde de toestand, waarin wij ons bevonden, waarbij de menigvuldige telkens aan den dag komende leemten met betrekking tot de organisatie, de verpleging, de uitrusting en de oefening der troepen, ruime stof tot opmerkingen gaven aan Weitzel's scherpzinnigen, kritischen geest. Sarcastisch liet hij zich dan uit omtrent de ‘open deuren’ te Westervoort en te Pannerden. Te Westervoort reden de Duitsche treinen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||
vol geladen door het fort, dat zoodoende, had Duitschland ons inderdaad kwaad willen doen, elk oogenblik aan een overvalling ware blootgesteld geweest. Ofschoon de aldaar commandeerende kapitein der artillerie - de thans gepensioneerde luitenant-generaal Kretzer - met onvolprezen ijver alle krachten inspande om door waakzaamheid en doeltreffende maatregelen bedoeld gevaar te voorkomen, boden de nabijheid der grenzen, de bouw en de aanleg van het fort op den verkeerden Yssel-oever bezwaren, waarin op dat oogenblik geen Caesar of von Moltke kon te gemoet komen. De juiste opmerkingen van kapitein Kretzer omtrent de dreigende gevaren vonden vollen weerklank bij kolonel Weitzel, meer dan bij generaal Knoop: een optimist van het gelukkigste gehalte, wiens zwijgend handelen in deze dagen echter zelfvertrouwen kweekte en allen tot plichtsbetrachting opwekte. Generaal Knoop nam aan als een uitgemaakte zaak, dat ieder evenveel plichtbesef en toewijding aan het vaderland bezat als hij zelf. Hij was overtuigd, dat elke bevelhebber in hoogeren of lageren rang, geholpen door die eigenschappen, ook met zeer middelmatige, des noods met slechte middelen kon slagen. Kolonel Weitzel had echter geen vrede met redeneeringen, of met halve maatregelen - al viel voor 't oogenblik niets meer te verhelpen dan werkelijk geschiedde! - die de stormvrijheid van het hoofdtoegangspunt naar Arnhem en de verdediging van den IJssel niet konden verzekeren! ‘Generaal Knoop’ - pruttelde hij vermakelijk - ‘is hoogst bekwaam, vol geestdrift, maar ziet alles te rozenkleurig in! Hij is nimmer in den werkelijken oorlog op de proef gesteld. Ik heb in Java en op Sumatra wel om geleerd voorzichtig te zijn! Tusschen een generaal op het bureau en een bevelhebber te paard bestaat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||
gelijk onderscheid als tusschen een kunst-criticus en een artiste. De eerste kan bijdragen om de kunst tot een hoogeren trap van volkomenheid op te voeren, maar de andere brengt voort!’ enz. enz. Vooral wanneer de heer Weitzel stellingen verdedigde, omtrent de strekking waarvan hij volle overtuiging gevoelde, was hij een krachtige, soms heftige ‘debater!’ Met billijken lof voor de populaire krijgsgeschiedkundige geschriften van generaal Knoop, beweerde Weitzel niettemin, dat Mevrouw Bosboom Toussaint geen ongelijk had gehad met te beweren, dat Knoop nimmer boeken had uitgegeven, maar meesterlijk de kunst verstond, om fraaie artikelen te schrijven uit de boeken van anderen. Wij konden 't daarmede niet eens zijn. Erkennende, hoe jammer 't was, dat generaal Knoop niet, meer dan hij deed, de stof voor zijne leerrijke geschriften putte uit oorspronkelijke bronnen, rangschikten wij enkele zijner geschriften onder de krijgsgeschiedkundige standaardwerken. Kolonel Weitzel vereenigde zich met dit protest ten gunste van Knoop's arbeid betreffende het merkwaardige jaar 1672 en den Koning-stadhouder Willem III.... ‘Maar die Gidsartikelen’ - hield hij dan vol - ‘zijn zoo droog en zoo dor, zoo doorspekt met noten en aanteekeningen, dat zij schier niet zijn te lezen!’ Gelijk kregen wij niet. Bij andere gesprekken, de handelingen van den minister van den Bosch, nog meer die van generaal von Mulken scherp hekelende - jammerde hij, dat generaal Knoop als kamerlid door overgroote goedigheid en optimisme was tegengevallen en teruggedeinsd voor mr. Thorbecke's voorstel om als minister van oorlog aan zijne denkbeelden omtrent de landsverdediging vleesch en bloed te schenken. Lachend vroeg ik vergunning om den aanstaanden ‘minister van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||
oorlog’ Weitzel bij voorbaat als ‘Excellentie’ te mogen aanspreken. Inderdaad achtte hij op jongeren leeftijd de aan het ministerschap verbonden moeielijkheden al te licht. Dat heeft de ondervinding hem geleerd, toen hij zelf driemaal werd geroepen, om de leiding van het oorlogsbestuur te aanvaarden of voort te zetten: op 4 October 1873 in het ministerie de Vries - Fransen van de Putte, tot vervanging van Menno David graaf van Limburg Stirum, den onvermoeiden kampvechter voor het beginsel tot het afschaffen der dienstvervanging; terwijl hij in Augustus 1874, kort na de tweede expeditie van Atjeh, overging in het kabinet Heemskerk - van Lijnden van Sandenburg; van 23 April 1883 tot 20 April 1888, als reeds gezegd, in het derde kabinet Heemskerk. Terwijl zoo goed op zijne schouders als op die zijner vóórgangers met looden zwaarte het fatum drukte, dat elke ingrijpende verbetering onzer levende strijdkrachten belette, moeten zijn vroegere hekeldichten tegen anderen hem als verwijten van ‘Saint Michel’ in de ooren hebben geklonken. De wet van 18 April 1874 tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel is trots de herhaalde, meest welsprekende en schoonste betoogen van den schrijver Weitzel tegen geldverspilling aan vestingen en forten ten koste van de levende strijdkrachten, door den minister Weitzel tot stand gebracht. Sinds de invoering van de bedoelde wet zijn de toestanden belangrijk veranderd: doch de wet bleef tot heden ongewijzigd. Terwijl de ontwikkeling van Rotterdam en de reusachtig telken jare toenemende scheepvaartbeweging naar en langs de Rotte-stad, als plaats van internationaal verkeer van de hoogste beteekenis, aanspraak mogen maken op billijke voorzieningen tot waarborg van de veiligheid en het behoud der monden van den Rijn - o.i. met hoogere eischen aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||
's lands vloot! - gaat sinds Weitzel's optreden als minister de stelling van Amsterdam voort millioenen te verslinden, ofschoon het althans zonder verbetering van het Noordzeekanaal de mededinging tegenover Rotterdam onmogelijk kan volhouden. Reeds ontstond daartegen levendige reactie. Als raadsman van de kroon mocht generaal Weitzel medewerken aan de herziening der grondwet, waardoor voornamelijk de troonopvolging is geregeld en de hinderpalen zijn omvergeworpen, die volgens velen een beletsel waren geweest voor de hervorming onzer strijdkrachten. Aan den luitenant-generaal Eland is het benijdenswaardige voorrecht beschoren om voor het leger de vruchten te plukken, die bij de grondwetsherziening zijn gekiemd.
Het levensbericht van Weitzel ware niet volledig, zonder een kort woord omtrent zijn deel aan het oprichten van de Vereeniging ‘Eigen Hulp’. Het denkbeeld van coöperatie trok hem aan; hij begreep hoe weldadig het beginsel, mits goed toegepast en uitgevoerd, kon werken. Met mannen als Kuyper, Coninck Liefsting, Pekelharing en anderen behoorde Weitzel tot hen, die in ons land de eerste schreden op den weg van coöperatie hebben gedaan. Niet allen bleven trouw aan het vaandel; doch generaal Weitzel heeft dit immer hoog gehouden! IJverig sloeg hij de handen aan het werk om een consumtieafdeeling op goede grondslagen tot stand te brengen. Tót zijn overlijden bleef hij een volijverig commissaris der bloeiende ‘Winkelvereeniging’ van het district 's-Gravenhage. En toen door eigen ondervinding de overtuiging bij hem was gerijpt, dat dergelijke instellingen ook in andere garnizoenen groot nut zouden kunnen afwerpen, schroomde hij niet, hoe hoog ook geplaatst, om daarvoor persoonlijk door voordrachten hier en daar propaganda te maken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hiervan getuigt o.a. Breda, waar zijn woord aanstonds wortel heeft geschoten. Zijn beleid, zijn overleg en taai geduld blonken het meest uit bij de Afdeeling ‘Zekerheidsstelling’. Weitzel smaakte de voldoening dat de wet en de ook onder zijn samenwerking ontworpen statuten zoo lang hij leefde nagenoeg onveranderd zijn gehandhaafd. Als voorzitter van het bestuur mocht hij er zich in verheugen dat meer dan duizend ambtenaren van allerlei rang en stand de weldaden ondervonden van dezen voor niet gefortuneerden onontbeerlijken steun. Dankbaar herinneren zich de medebestuurders en opvolgers van den heer Weitzel, wat hij voor deze Afdeeling in het bijzonder, voor ‘Eigen Hulp’ in het algemeen heeft verricht.
Zoowel door zijn militaire loopbaan, waarbij hij de Nederlandsche ridderorden reeds als kapitein, tevens de hoogste militaire rangen verwierf, als door zijne pennevruchten, blijft generaal Weitzel behooren tot de sieraden der Maatschappij van Letterkunde, welke in dit opzicht geen waardiger onder zijne medeleden kan aanwijzen. Goed opmerkende, immer het karakter bestudeerende van de personen, met welke hij in aanraking kwam, schetste hij later velen zonder aanzien van persoon en - met een scherpe pen. Tot bewijs daarvan strekt zijn opstel ‘Twee Keizers’ in de ‘Psychiatrische bladen’ van 1890. Ofschoon deze bijdrage zeer verschillend is beoordeeld, mag men aannemen, dat alleen vaderlandsliefde hem deze vakstudie heeft doen ondernemen. Dat zijne uitgebreide kennis, zoowel in het vaderland als daar buiten de aandacht heeft getrokken en hoog is gewaardeerd, vertolkten de opdrachten van het lidmaatschap in talrijke geleerde en wetenschappelijke genootschappen. Wij ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
melden o.a. de Natuurkundige vereeniging -, benevens het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, het Historisch Genootschap te Utrecht, de ‘Kaiserlich-Königliche Geographische Gesellschaft’ en de ‘Geologische Reichsanstalt’ te Weenen enz. Generaal Weitzel heeft zijn denkbeelden veelal aan eigen ondervinding en aan eigen bronnen kunnen toetsen: dank zij de uitmuntende, in onzen tijd al te veel verwaarloosde gewoonte om een dagboek, althans meer of min uitvoerige aanteekeningen te houden omtrent gebeurtenissen en handelingen, waarvan men getuige was, of waaraan men heeft deelgenomen. In zoo verre dergelijke aanteekeningen den onmiskenbaren stempel dragen van den leeftijd waarop, van de maatschappelijke omstandigheden, waaronder ze worden geboekt, vormen ze een spiegel tot zelfkennis en kweeken toegeeflijkheid voor de inconsequentie of de gebreken van anderen. In voorspoed herinneren ze aan eigen zwakheden en waarschuwen tegen overschatting; in tegenspoed onderhouden ze gevoel van eigenwaarde en voorkomen vertwijfeling. Ook generaal Weitzel heeft op bejaarden leeftijd en als staatsman anders moeten handelen en beslissen, dan zijn pen als jong officier had gewild. Het eigen levensboek draagt onwraakbare bewijzen voor veranderlijkheid van eigen inzichten en voor begane feilen. Alleen hij, die niet werkt, maakt ook geen fouten. Bovendien bevatten zoodanige levensregisters evenals de brieven van mannen van beteekenis - men denke aan de correspondentie van vorsten en vorstinnen van beteekenis, aan de ‘diaries’ van mannen als Harris Earl of Malmesbury, aan het journaal van den generaal baron de Constant Rebecque, aan de gedenkschriften van Bismarck enz., - onschatbare bewijzen tot billijke waardeering van tijdgenooten; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
ook om nog na tientallen jaren onderschatting, logen en laster van partijdige schrijvers als een Charras tegenover Napoleon, als Siborne jegens Engelands bondgenooten in 1815, met levende wapenen te bestrijden en te vernietigen tot rechtvaardiging van personen, wier drijfveeren soms langen tijd onbekend moesten blijven: Brieven en dagboeken, genealogieën en rekeningen vormen het gebeente der wereldgeschiedenis - welker taak het is, volgens Tacitus, om schoone en edele daden aan de vergetelheid te ontrukken, vrees te verwekken voor een onteerden naam en voor het oordeel der nakomelingschap omtrent slechte gesprekken en dadenGa naar voetnoot1. Aan de klassieken der oudheid ontleende generaal Weitzel onderstaande woorden van beteekenisGa naar voetnoot2 - ‘Hij, die de pen opneemt als geschiedschrijver, legt zich ernstige verplichtingen op. De geschiedenis als zoodanig is rechter. Het betaamt den historicus om verzachtende omstandigheden in aanmerking te nemen; maar aan zijne uitspraken moet de volle waarheid ten grondslag liggen, zij moeten naar recht en naar billijkheid, naar eer en geweten worden gegeven. Als mensch staat het hem vrij verkeerde handelingen met den mantel der liefde te bedekken; maar als geschiedschrijver, als rechter, is hem dit niet geoorloofd. Mits daartoe termen vindende, moge hij vrij spreken: doch het recht van gratie ligt niet in zijne hand.’
's-Gravenhage, 6 December 1898. F. de Bas. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van A.W. Ph. Weitzel.I. Boekwerken.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
II. Artikelen in Tijdschriften.Militaire Spectator.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
Het Vaandel.
| |||||||||||||||||||||||||||
De Gids.
| |||||||||||||||||||||||||||
Verslagen der Vereeniging tot beoefening van de Krijgswetenschap.
| |||||||||||||||||||||||||||
Indisch Militair Tijdschrift.
| |||||||||||||||||||||||||||
Album der Natuur.
| |||||||||||||||||||||||||||
De Tijdspiegel.
| |||||||||||||||||||||||||||
Indische Gids.
| |||||||||||||||||||||||||||
Psychiatrische Bladen.
|
|