Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Levensbericht van A.H. van der Hoeve.Vangt de levensbeschrijving van zoovelen, die in ruimer kring zich naam hadden gemaakt en in de meer bijzondere waardeering hunner tijdgenooten roemen mochten, veeltijds aan met de mededeeling, dat in de ure hunner begrafenis eene talrijke menigte zich rondom de groeve, welke het stoffelijk overschot ontvangen zoude, had vereenigd - nopens de uitvaart van van der Hoeve mag iets dergelijks niet getuigd worden. Slechts een tweetal zijner zonen, een kleinzoon, zijn oude vriend, de Heer E.J. Baron van Pallandt, en steller dezer regelen, die hem als Predikant te Keppel is opgevolgd, bevonden zich den 7en Juli 1898 op het nieuwe kerkhof te Hilversum, toen het lijk van van der Hoeve daar aan den schoot der aarde werd toevertrouwd. Moet de verklaring van dit verschijnsel hierin gezocht worden, dat van der Hoeve steeds in de schaduwen van het verborgene had geleefd, dat hij slechts in den kleinen kring zijner beperkte naaste omgeving bekend geweest was? Allerminst! Van van der Hoeve moge het niet kunnen gelden, dat zijn voetstap, eenmaal gedrukt in | |
[pagina 109]
| |
het stuifzand der tijden, niet weder zal worden uitgewischt, dat zijn naam in de rollen der geschiedenis zal blijven schitteren - dit neemt niet weg, dat hij, inzonderheid door zijn arbeid op letterkundig gebied, gedurende tal van jaren eene zeer onderscheiden plaats onder de mannen van beteekenis voor ons land en onze dagen innam, en dat van zijne persoonlijkheid steeds eene zeldzame bekoring uitging, waaraan allen, die in nadere aanraking met hem mochten komen, in den regel eene dankbare herinnering bleven bewaren. Het gering getal der aanwezigen op den doodenakker van Hilversum is dan ook uitsluitend hieraan toe te schrijven, dat van der Hoeve in genoemde plaats, waar hij slechts de allerlaatste jaren zijns levens doorbracht, voor zijne omgeving een vreemdeling gebleven was, en voorts aan het feit dat, toen hij op vijfennegentig-jarigen leeftijd ten grave daalde, het geslacht grootendeels was weggestorven, hetwelk voor den schrijver van De wereld in het klein en Menschenwaan en Christendom eens zulk eene warme waardeering gekoesterd had. Tot het mededeelen der voornaamste bijzonderheden uit van der Hoeve's leven werd ik in staat gesteld door de gegevens, welke zijn oudste zoon, de mede welbekende auteur G.J. van der Hoeve, mij wel op de meest bereidvaardige wijze heeft willen verstrekken. Adriaan Hendrik van der Hoeve werd geboren te Amsterdam den 26en Maart 1803. Had hij eigen neiging kunnen volgen, dan zoude hij reeds als knaap begonnen zijn, de grondslagen te leggen voor eene latere academische opleiding, doch een samenloop van omstandigheden maakte de voldoening aan deze begeerte onmogelijk, en in den handel scheen van der Hoeve zich eene toekomst te moeten zoeken. Eene eerste plaatsing vond | |
[pagina 110]
| |
hij op het cargadoorskantoor van een oom. Hier evenwel was zijn verblijf niet van langen duur, daar bedoelde oom, op schandelijke wijze door zijn compagnon bedrogen, zich verplicht zag de firma te ontbinden en het kantoor op te heffen. Na verder eenigen tijd op het kantoor van den Portugeeschen Consul werkzaam te zijn geweest, werd hem door familieleden eene betrekking te Kuilenburg bezorgd, waaraan uitnemende vooruitzichten verbonden schenen. Ook die betrekking echter zeide hij spoedig vaarwel en die vooruitzichten gaf hij prijs, omdat het oogenblik gekomen was, waarop zijn levensprogramma eene afdoende wijziging mocht ondergaan. Te Kuilenburg toch maakte van der Hoeve kennis met verschillende jongelieden, welke de Latijnsche school aldaar bezochten, en kwam hij weldra ook in aanraking met den rector dier school, den Heer Balfoort. Hierdoor vond de lust tot studie, die onderdrukt maar nooit uitgedoofd was, nieuwen prikkel. De collegiebanken hadden nu eenmaal voor hem zooveel meer aantrekkelijks dan de kantoorkruk. Van der Hoeve aarzelde niet den Heer Balfoort deelgenoot te maken van de machtige begeerte, die hem vervulde, en deze zag er geen bezwaar in om den jongeling, al mocht hij ook reeds negentien jaren tellen, nog tijdig de Academie te doen bereiken. Alleen - er zoude natuurlijk met inspanning van alle krachten gewerkt moeten worden, waarom de rector het dan ook noodig oordeelde, dat van der Hoeve te zijnen huize zich vestigde, opdat van elk beschikbaar oogenblik voor de studie gebruik mocht kunnen worden gemaakt. Drie jaren bracht van der Hoeve onder het dak van zijn leermeester door, jaren, waaraan hij steeds de aangenaamste herinneringen heeft behouden. De bekwame | |
[pagina 111]
| |
leermeester toch was tevens de opgewekte vriend, wat ook door het betrekkelijk gering verschil van leeftijd tusschen hem en zijn nieuwen huisgenoot verklaard wordt. Na die drie jaren kon van der Hoeve Kuilenburg verlaten, om als student in de godgeleerdheid aan de Utrechtsche Hoogeschool te worden ingeschreven. Had van der Hoeve in Kuilenburg met zijn tijd weten te woekeren - ook de jaren, aan de Academie doorgebracht, wist hij op uitnemende wijze te besteden. Een goed student is hij geweest in den besten zin van dat woord. Met ernstigen ijver heeft hij zich aan de beoefening der wetenschap gewijd, maar daarbij ook volop genoten van het aangename, dat het jolige studentenleven kan schenken. Reeds in zijn eerste jaar werd onze theoloog als lid aangenomen van het destijds zoo gunstig bekende Letterkundig Gezelschap Utile Dulci, en vele vriendschapsbanden, in dien kring geknoopt, bleken ook in verder leven duurzaam. Van der Hoeve's beste vriend uit de academiejaren was intusschen P.O.C. Vorselman de Heer, de latere hoogleeraar in de philosophie te Deventer. Met dezen, dien hij reeds te Kuilenburg had leeren kennen, woonde hij samen, en gelijktijdig hebben die beiden zich eens, ieder op eigen gebied, gewaagd in een edelen wedstrijd. Te Leuven was eene mathematische prijsvraag uitgeschreven, en te Groningen eene theologische. Vorselman de Heer wilde de eerste beantwoorden, van der Hoeve de laatste. Aan den nacht werden de uren voor dien arbeid ontwoekerd. En die arbeid is niet vergeefsch gebleken. Aan van der Hoeve werd te Groningen het gouden eeremetaal toegekend, terwijl aan de Heer te Leuven de tweede prijs ten deel viel. Na in Mei 1830 met goed gevolg te Zwolle het proponentsexamen te hebben afgelegd, werd van der Hoeve | |
[pagina 112]
| |
in October van datzelfde jaar tot predikant te Gendringen beroepen, waar hij den 19en December zijne bediening aanvaardde. Kort te voren was hij in den echt getreden met Vrouwe Clasina Verwoert. Gedurende zeven jaren heeft hij in Gendringen met volkomen toewijding en onverflauwden ijver gearbeid, en zag zich daar gedragen door de steeds klimmende genegenheid zijner gemeente. Toch meende hij niet te mogen weigeren, toen in 1837 een beroep naar Keppel tot hem kwam. De gedachte aan de opvoeding, die zijne kinderen later zouden behoeven, en die op het afgelegen grensdorp zoovele bezwaren met zich zoude brengen, legde hier vooral gewicht in de schaal. Het was in October 1837, dat hij zich aan de gemeente van Olden-Keppel en Keppel Binnen als haar herder en leeraar verbond. Van der Hoeve's werkzaamheid te Keppel kenmerkte zich door dezelfde voortreffelijke eigenschappen, als waardoor die te Gendringen zich had onderscheiden, en weldra wist de nieuwe leeraar zich dan ook hier eene zeer aanzienlijke plaats in de harten zijner gemeenteleden te verwerven. Die plaats heeft hij blijven behouden gedurende de 33 jaren, waarin hij de Keppelsche gemeente als haar voorganger gediend heeft, en daarin mede vindt het feit zijne verklaring, dat van der Hoeve ook na het nederleggen zijner betrekking - in 1871 - te Keppel gevestigd bleef, en aldaar nog bijna het vierde van eene eeuw als emeritus heeft doorgebracht. De begeerte om de laatste levensdagen in de nabijheid zijner dochters te wezen was oorzaak, dat hij in 1894 Keppel verwisselde met Hilversum. Indien van der Hoeve het begeerd mocht hebben om door een tastbaar bewijs de overtuiging op te doen van | |
[pagina 113]
| |
de warme liefde, die zijne oude Keppelsche gemeente hem ook in de dagen zijner rust bleef toedragen, dan vond die begeerte zeker volle bevrediging op den dag, die hem den leeftijd van 90 jaren zag bereiken. Die dag was een Zondag. Aanzienlijken en geringen, ouden en jongen beijverden zich toen den jubilaris met hunne gelukwenschen, hunne bloemen, hunne geschenken te naderen. Eene inzonderheid onvergetelijke ure werd doorgebracht in het vriendelijke kerkje van Laag Keppel. Daar zoude de krachtige, beminlijke grijsaard nog eens voor de laatste maal den kansel beklimmen. Daar was - ik mag wel zeggen: de geheele gemeente vereenigd. Daar zag zij met eene zoo diepe ontroering, maar tevens met eene zoo innige genegenheid op tot den negentigjarige, den in zijn langen levensduur waarlijk ook zoo veelvuldig en veelzijdig beproefde, die aan zijn afscheidswoord, waarmede hij uit het openbare leven zich terugtrok, ten grondslag gelegd had den jubel van Israëls psalmdichter: ‘Loof den Heer, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden’. Den ontwikkelingsgang zijner inzichten en overtuigingen op het gebied der godgeleerdheid heeft van der Hoeve zelf in de hoofdzaak geschetst in door hem achtergelaten ‘mededeelingen en ontboezemingen’. Wij ontleenen daaraan het volgende: ‘Toen ik als leerling van de hoogleeraren Heringa, Bouman en Rooyaards de academie verliet, behoorde ik mede tot de destijds dusgenaamde liberale theologen, die mij later bleken onder de orthodoxen gerangschikt te moeten worden. Toen er zich bedenkingen en zwarigheden bij mij opdeden, maakte ik kennis met de Groninger richting en omhelsde die als eene oplossing uit een steeds pijnlijker wordenden strijd. In mijne Keppelsche gemeente kon ik mij vrij genoeg uitspreken | |
[pagina 114]
| |
en verwierf er vele geestverwanten. In den Doesburgschen ring trof ik jongere ambtsbroeders aan, dan in mijn vorigen Deutichemschen ring. Dit gaf aanleiding tot bepaalde samenkomsten met deze, waarin wij menig vraagstuk behandeldenGa naar voetnoot1. Daar deed zich een nieuw verschijnsel voor: de moderne richting, die bij mij en anderen te gereeder ingang vond, omdat de grondslagen daarvoor gelegd waren door de Groninger richting. Ik mocht het genoegen smaken dat het grootste en meest ontwikkelde gedeelte der gemeente met mij van lieverlede zonder geprononceerde en schokkende overgangen medeging ....’ Vorderde zijne werkzaamheid in de gemeente veel van van der Hoeve, dit belette hem niet den tijd te vinden, om zich ook aan andere belangen te wijden. Zoo is hij vele jaren achtereen praeses geweest van het Classicaal Bestuur van ZutphenGa naar voetnoot2. Zoo toonde hij zich, daartoe aangezocht, zonder eenige aarzeling bereid, om mede te werken tot het stichten eener nieuwe kerkelijke gemeente in de buurtschap Halle nabij Zelhem; deed voor dat doel eene collectereis met zijn ambtgenoot en vriend Horst van Angerlo, en rustte niet, eer ook dit pogen met volkomen bevredigenden uitslag bekroond was. Zoo wist hij sedert 1866 zijn herderlijk ambt te Keppel te vereenigen met de betrekking van godsdienstleeraar bij de strafgevangenis van jeugdige veroordeelden De Kruisberg, en heeft hij die betrekking gedurende tien jaren | |
[pagina 115]
| |
waargenomen, waarbij in lateren tijd zijn opvolger te Keppel hem door het overnemen der catechisaties ter zijde stond. Het arbeidsveld, hem aan De Kruisberg geopend, had voor iemand als van der Hoeve bijzonder veel aantrekkelijks, en in zijne persoonlijkheid was juist datgene vereenigd, wat hem voor een optreden in dezen eigenaardigen werkkring eene zeldzame geschiktheid verleende. Zijn ideaal van philanthropie heeft hij zelf geschetst in de door hem uitgegeven brochure Piet Voorman en het van haar verklaard, dat zij: ‘het excelsior beoogt, de veredeling en verheffing van den mensch zich ten doel stelt, zich hulpvaardig betoont om den struikelende te ondersteunen en de reddende hand uitstrekt om den gevallene op te richten, niet slechts met een traan van deelneming in het oog, maar bovenal met goed beleid en beraden overleg, met vastheid en kloekheid van karakter ....’ Welnu, dat ideaal heeft van der Hoeve getracht gedurende zijne werkzaamheid aan De Kruisberg aldaar in praktijk te brengen. Hij heeft er naar gestreefd zulk een philanthroop onder de jeugdige misdadigers, die op De Kruisberg hun straftijd moesten doorbrengen, te zijn. Niet lang nadat van der Hoeve zijne functie als godsdienstleeraar aan De Kruisberg aanvaard had, rijpte bij hem meer en meer eene belangrijke overweging. Hij kwam tot het inzicht, dat hij niet alleen voor het tegenwoordig oogenblik zich aan de reeds zoo vroegtijdig veroordeelden had te wijden, maar dat ook met de toekomst van deze laatsten rekening moest gehouden worden. Die toekomst toch gaf zooveel te denken en te vreezen. Na hunne invrijheidstelling zouden de ontslagenen juist zooveel behoefte aan steun en hulp hebben, en de ervaring leerde het op maar al te droeve wijze, hoe weinig de | |
[pagina 116]
| |
maatschappij, waarin de knapen terugkeerden, bereid was deze te verleenen; hoe gevoelloos, hoe onbarmhartig, hoe wreed die maatschappij was voor de gebrandmerkten met de blaam, dat zij nauwelijks de gevangenis hadden verlaten. Met het oog op dit alles vormde van der Hoeve het plan om een toevluchtsoord, een doorgangshuis te stichten, waar zij, die De Kruisberg verlieten en voor wie dit wenschelijk werd geoordeeld, aanstonds eene liefderijke opname zouden kunnen vinden, en vanwaar zij daarna zooveel gemakkelijker in het maatschappelijk leven zouden kunnen terugkeeren. Ongeloofelijk is de moeite geweest, die van der Hoeve zich getroost heeft, om dit plan tot verwezenlijking te brengen. Hij gaf daartoe zijne straksgenoemde, met zooveel warmte en overtuiging geschreven brochure Piet Voorman een balling in zijn eigen land, in het licht. Hij wist eene commissie ad hoc van vijfentwintig leden samen te stellen, waarin negen commissarissen des Konings in verschillende provinciën zitting namen, terwijl het voorzitterschap door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, destijds lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, en het secretariaat door Mr. A.E.J. Modderman, in die dagen nog Hoogleeraar aan de Leidsche Academie, aanvaard werd. Toch heeft van der Hoeve de vervulling van zijn vurig gekoesterden wensch niet mogen aanschouwen. Het was vooral de tegenwerking van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, dat in dergelijke stichting eene gevaarlijke mededingster meende te moeten vreezen, waardoor de uitvoering van het werkelijk zoo edele voornemen verijdeld werd. Van van der Hoeve's arbeid op letterkundig gebied werd tot dusver door mij in deze schets nog geene opzettelijke melding gemaakt. En echter is het inzonderheid deze arbeid geweest, waaraan hij een groot deel | |
[pagina 117]
| |
van zijn leven gegeven, en waardoor hij zich een zoo welverdienden naam onder zijne tijdgenooten verworven heeft. Ontzaglijk is - gelijk blijken kan uit de hierachter volgende, uit aanteekeningen van den auteur zelf opgemaakte lijst - het aantal van grootere en kleinere geschriften, van oorspronkelijke werken en vertalingen, die van van der Hoeve's hand verschenen zijn. Verreweg de meeste daarvan verplaatsen ons op het gebied van theologie of romantiek, en leggen dan steeds getuigenis af van des schrijvers wetenschappelijken zin, of wel van zijne diepe menschenkennis, van zijne juiste opmerkingsgave, bovenal van zijne reine verbeelding en zijn innig vroom gemoed. De werken, waardoor van der Hoeve den meesten opgang gemaakt heeft, waren wel zijne romans van grooter omvang: De wereld in het klein en Menschenwaan en Christendom. In beide spiegelt zich op de meest heldere, maar tevens objectieve wijze de strijd af, welke in die dagen op theologisch gebied gevoerd werd, en van beiden bleek binnen slechts weinige jaren een herdruk noodzakelijk. Tot in zijn laten levensavond is van der Hoeve met zijn bellettristischen arbeid voor de pers voortgegaan. Die arbeid was hem meer dan eene aangename bezigheid; die was voor hem eene bepaalde behoefte. Aardig echter was het om op te merken, hoezeer hij ook toen nog zich verplaatsen kon in de romantische toestanden, door hem ontworpen; hoe volkomen hij als het ware medeleefde met de personen, aan welke zijne verbeelding het aanzijn gegeven had. Ten bewijze daarvan het volgende. Bij zekere gelegenheid las mijn onvergetelijke vriend mij, gelijk hij gewoon was, weder eene zijner juist voltooide pennevruchten voor en maakte ik hem de opmerking, dat in het geschetste geval het ‘krijgen van elkander der geliefden’ - na al wat was | |
[pagina 118]
| |
voorafgegaan - mij psychologisch toch wel wat heel bedenkelijk toescheen. Van der Hoeve's antwoord op deze bedenking luidde zonder eenig dralen: ‘Ik wijzig mijne voorstelling niet. Ik heb mijne heldin onder het schrijven veel te lief gekregen, dan dat ik haar ten slotte niet gelukkig zoude zien’. En, toen van der Hoeve dit antwoord gaf, was hij bij - of in de negentig!!
Ik sta aan het einde mijner taak om de levensgeschiedenis te schrijven van van der Hoeve. Van eigenlijk gezegde geschiedenis was slechts zoo weinig te geven, doch leven in den hoogeren zin van dat woord is er bij van der Hoeve zooveel geweest. Zijn leven toch werd gekenmerkt door onverpoosde werkzaamheid, gedragen - ook onder groote teleurstelling en beproeving - door een onwankelbaar geloof, gewijd aan de medemenschen, geadeld door innige vroomheid. Zij, die van der Hoeve meer van nabij gekend hebben, staren hem na met een oog, waarin, nevens een traan van weemoed, een glinster van hooge waardeering, van oprechte dankbaarheid te bespeuren is.
Keppel. C.J. van Bemmel Suyck. | |
[pagina 119]
| |
Lijst der geschriften van A.H. van der Hoeve.Responsio ad Quaest.: De notione, natura et necessitate της μετανοιας, quam Jesus et Apostoli postulant. Gron. 1831. Over de stichtelijke viering van den dag des Heeren. Amst. 1841. De Vier Evangeliën, met toelichtende aanmerkingen voorzien. 3 dltjes. Doesb. 1842-44. Met W. Immink. Karaktertrekken en historische fragmenten uit het leven van Frederik Willem III door Dr. Eylert, uit het Hoogd. vert. 3 dln. Amst. 1844. Een viertal brieven over enkele van Rome's leerstellingen. Doesb. 1845. Met W. Immink. Aangename Herinneringen van Holland en zijne bewoners. Uit het Hoogd. van F.W. Dethmar. 2 dln. Doesb. 1848. De Christen aan de bron van troost bij het verlies van dierbare betrekkingen, vrij bewerkt naar het Hoogd. van Dr. R.T. Eylert. Amst. 1849. De Grieksche kerk in Rusland. Amst. 1850. London-Gendringen. Amst. 1851. Elisabeth Frij. Uit het Hoogd. Amst. 1851. De Wereld in 't klein. 2 dln. Amst. 1853. Herdrukt in 1857. Het leven van Jezus voor kinderen. 2 dln. Arnh. 1855. Hiervan eene kleinere uitgave bewerkt voor de Evang. Maatschappij. Levensbeelden. Schetsen en Verhalen. Arnh. 1858. Godsdienstig Huisboek voor Vrouwen. Naar het Hoogd. van Ehrenberg. Amst. 1859. De Macht der Liefde. Amst. 1859. Menschenwaan en Christendom. Een roman en geen roman. 2 dln. Amst. 1861. Herdrukt in 1864. De wisselingen des levens. Naar het Hoogd. van F.W. Hackländer. 2 dln. Arnh. 1862. De kunst om in 't publiek te spreken. Naar het Fransch van Bautain. Amst. 1863. Christus'-prediking. Naar het Hoogd. van F. Schleiermacher. Arnh. 1865. | |
[pagina 120]
| |
Bijbelsche geschiedenis. Oud en Nieuw verbond. 2 dln. Arnhem 1865. Met medewerking van J.P. de Keyser. Piet Voorman, een banneling in zijn eigen land. Doesb. 1869. Levensschets van J.P. de Keyser in de Levensberichten van de Maatschappij d. Nederl. Letterk. te Leiden 1878. Fierheid adelt. 2 dln. Amst. 1880. Frederik's grootvader. 's-Gravenh. 1883. Levensernst. Doet. 1888.
Voorts tal van Bijdragen in verschillende Tijdschriften en Jaarboeken, als: Vaderlandsche Letteroefeningen. Christophilus. Recensent ook der recensenten. Godgeleerde Bijdragen. Repertorium voor buitenlandsche theologie. Tijdspiegel. Iris. Nederland. De Morgenster. Evangeliespiegel. Theophania. Leerredenen bij G.W. van der Wiel. De Nieuwe Boekzaal. De feestvierende Christen. Album voor de jeugd. Charis. Vesta. Het brood des levens. Het familiemagazijn. 's Levens leerschool. Christelijk album. Bibliotheek voor het Huisgezin. Het Morgenlicht. Westfriesland. Nieuw Leeskabinet. Bijbelsch dagschrift. Volksletterkunde. Cornelia (jaarboekje). Agape, Christelijk jaarboekje. Voor visschers gevangen. Proza en Poëzie, Amst. 1875. Evang. Volksalmanak. Nieuw Leven. |
|