Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Levensbericht van Hendrik Johannes Bool.Aan de uitnoodiging van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de levensgeschiedenis van Hendrik Johannes Bool in herinnering te brengen, heb ik gaarne voldaan. In den aanvang van zijn openbare loopbaan waren wij ambtgenooten en ons geheele leven lang zijn wij vrienden geweest, al leefden wij verre van elkander. Reeds in 1863 vertrok hij naar Indië, waar hij zeventien jaar zich zoo loffelijk onderscheidde in de loopbaan, in de Indische Gids van Juni 1898 geschetst. Die uitvoerige levensschets vulde ik slechts door meer ondergeschikte bijzonderheden aan, vooral uit de jaren van Bool's verblijf in Nederland, waarvan ik van meer nabij getuige was geweest. De omvang der bladzijden, aan Bool gewijd, bleek echter de ruimte te overschrijden, die in de ‘Levensberichten’ der Maatschappij van Letterkunde aan de afgestorven medeleden kan worden gewijd. Ik bepaalde mij dus tot het zoo volledig mogelijk weergeven van den inhoud van genoemd tijdschrift, waartoe de schrijver mij zeer welwillend verlof gaf. Bool was de zoon van onbemiddelde ouders te Schoon- | |
[pagina 32]
| |
dijke in Zeeuwsch-Vlaanderen. Hij werd den 27sten Februari 1828 geboren. Zijn vader, die hem eene goede opvoeding wilde geven, zond hem naar de Ecole évangélique te Rijssel, waar in die dagen verscheidene Zeeuwsche jongelieden hunne opleiding ontvingen. In 1843 keerde hij huiswaarts en kreeg eene plaats als klerk op het kantoor van den ontvanger der registratie te Middelburg, den heer Rethaan Macaré. Hij deed hier kennis op van belasting- en finantiewezen en raakte er bevriend met den toenmaligen surnumerair A. van Eck, later hypotheekbewaarder, en door dezen met diens broeder D. van Eck, destijds advokaat te Middelburg, die in 1848 tot lid van de Tweede Kamer werd gekozen. Het was op diens aanraden, dat Bool naar den Haag ging en zich toelegde op de stenografie, toen het plan was gerijpt om eene stenografische inrichting aan de Kamers te verbinden. In 1849 behoorde hij tot het zestal aangestelde stenografen en bekleedde die betrekking tot hem den 31sten Maart 1859 eervol ontslag werd verleend in verband met zijne benoeming tot ambtenaar bij het Departement van Binnenlandsche Zaken. Hij trad daar op als chef der afdeeling Nijverheid op eene jaarwedde van ƒ 1500. Deze benoeming had hij te danken aan den minister Thorbecke, die, met zijne verdiensten bekend, reeds vroeger zijne medewerking had ingeroepen voor de uitgave zijner Parlementaire redevoeringen en voor die van Hogendorp's Bijdragen tot de huishouding van Staat. Thorbecke gaf meermalen zijne ingenomenheid met het werk van Bool te kennen, zoodat velen hem als particulier secretaris van dien staatsman beschouwden. Op de hoogte van zijn nieuwe betrekking gekomen, wist Bool weder tijd voor anderen arbeid te vinden. Door Dr. W.R. baron van Hoëvell, lid der Tweede Kamer, kwam hij ook met andere Indische specialiteiten in aanraking, in | |
[pagina 33]
| |
1856 werd hij lid van het Indisch Genootschap, in 1858 werd hij in het bestuur daarvan benoemd en in 1860 tot secretaris en medewerker aan de Koloniale Jaarboeken, die ten doel hadden een overzicht te geven van het belangrijkste dat in de Koloniën voorviel en van hetgeen voor Indië in het Moederland door de Regeering en door de Volksvertegenwoordiging werd verricht. Voor laatstgenoemde rubriek gaf Bool als inleiding in een zestal artikelen een geschiedkundig overzicht van het aandeel der Volksvertegenwoordiging aan de wetgeving voor de Koloniën, op welke verdienstelijke artikelen o.a. de hoogleeraar Veth de aandacht vestigde. Zijne belangstelling in koloniale aangelegenheden werd erkend door zijne benoeming in 1861 tot lid en daarna tot tweeden secretaris van het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië. Een ander belangrijk werk, dat Bool met den secretaris der Rijkscommissie voor de Statistiek, Jhr. Mr. W. Six ondernam, was de voortzetting van de herhaaldelijk gestaakte uitgave van den Staatsalmanak. De Regeering schonk hem daarvoor de vergunning en deze taak kon aan geen betere handen worden toevertrouwd. Thans, na een veertigjarig bestaan heeft men alle gelegenheid gehad de onmisbaarheid van dit werk te beseffen en de uitnemende inrichting ervan op prijs te stellen, die voor het grootste gedeelte te danken is aan de grondslagen door Bool gelegd. Al spoedig evenwel moest hij die taak aan anderen overdragen. Door zijn gestadigen en uitgebreiden arbeid op koloniaal gebied was Bool veel in aanraking gekomen met Indische specialiteiten en deze waardeerden algemeen zijne talenten en zijne kennis van koloniale aangelegenheden. Het toenmalig lid der Tweede Kamer, Dr. W.R. baron van | |
[pagina 34]
| |
Hoëvell had groote sympathie voor hem opgevat; ook Fransen van de Putte had, vóór hij als minister optrad, hem leeren kennen en waardeeren. Toen, onder diens ministerschap, de Gouverneur-Generaal, baron Sloet van de Beele den wensch te kennen gaf, dat ook in Indië de statistieke gegevens onder wetenschappelijke leiding zouden worden verzameld en bewerkt en daarvoor de uitzending verlangde van een ambtenaar aan wien deze taak kon worden toevertrouwd, was diens keuze gevallen op Mr. IJssel de Schepper, chef der afdeeling Statistiek ter provinciale griffie van Gelderland, van welk gewest de heer Sloet Commissaris des Konings was geweest. De Minister Fransen van de Putte benoemde hem als zoodanig maar voegde er Bool als tweeden ambtenaar of onderchef bij. Men beweerde dat dit geschiedde met de bedoeling, dat de Gouverneur-Generaal den uitnemenden, talentvollen ambtenaar tot zijn particulier secretaris zou benoemen. Dit is echter nooit geschied, en men wil dat de heer Sloet zelfs eenigermate ontstemd was over dezen onderstelden toeleg van de Regeering van het Moederland en dit bij Bool's aankomst hem niet onduidelijk deed gevoelen, zóó zelfs, dat Bool in Januari 1864 te Batavia gekomen, in beraad stond of hij maar niet liever zoo spoedig mogelijk naar Holland zou terugkeeren, vooral ook omdat Thorbecke, toen hij van dezen afscheid nam, hem eene verbetering van positie had voorgespiegeld. Bool was met zijne echtgenoote en twee kinderen naar Indië gegaan en dat werkte mede om hem al spoedig het denkbeeld om terug te keeren van zich te doen zetten. Te Batavia werd hij, behalve misschien door den Gouverneur-Generaal, overal hartelijk ontvangen. Evenals van alle niet gefortuneerde ambtenaren was, wegens de kortingen tot terugbetaling van het genoten | |
[pagina 35]
| |
voorschot op zijn tractement, de finantieele toestand van Bool aanvankelijk niet gunstig; zijn inkomen bedroeg ƒ 300 's maands. Hij ging echter met moed aan den arbeid. Tot de werkzaamheden van de afdeeling Statistiek was o.a. gebracht de bewerking van een register of almanak, bestemd om het toen bestaande Naamregister te vervangen. Deze taak was toegedacht aan den gewezen redacteur van den Nederlandschen Staatsalmanak. Het was geen gemakkelijke taak van alle takken van dienst en van de voornaamste instellingen eene beknopte, maar tevens zooveel mogelijk volledige beschrijving te geven, als inleiding van de onderscheiden afdeelingen van het naamregister. Bool volbracht haar zooals van hem te verwachten was. De Regeeringsalmanak, dien Bool voor het jaar 1865 samenstelde, werd door hem zóó ingericht, dat die, op de door hem aangegeven wijze vervolgd, naar het oordeel van den hoogleeraar Mr. J. de Louter, welhaast als een officieel compendium van Indisch staatsrecht kan worden beschouwd. Inmiddels was in de finantieele omstandigheden van Bool eene belangrijke verbetering gekomen door de opdracht, 20 Juli 1864, van de redactie van de Javasche Courant. Aan deze opdracht was verbonden eene toelage van ƒ 200 's maands. En hij had zich onder de ambtenaren der Algemeene Secretarie reeds zoo gezien weten te maken, dat het hem door niemand werd misgund. Wel tijdroovend, maar niet zwaar was het werk van den redacteur der Javasche Courant. Hij had te zorgen voor een kort uittreksel uit de Nederlandsche Staatscourant, voor ordening der hem door de Algemeene Secretarie verstrekte opgaven van benoemingen en der mededeelingen uit de verschillende gewesten, en verder tweemalen 's weeks voor eene zorgvuldige correctie ter | |
[pagina 36]
| |
Landsdrukkerij, waarmede op den dag der verschijning van de courant eenige uren gemoeid waren. Bool zorgde intusschen wel dat het bureauwerk er niet onder leed. De Algemeene Secretaris had spoedig ingezien, dat van Bool's werkkracht meer partij kon worden getrokken dan bij de afdeeling Statistiek mogelijk was. De leiding van de afdeeling was bij Mr. IJssel de Schepper in goede handen. Het werk van den sous-chef kon, althans in den eersten tijd, worden toevertrouwd aan ieder bekwaam en ijverig bureau-ambtenaar. In November 1864 kwamen er ter Algemeene Secretarie vacatures in den rang van referendaris. Het werk dat Bool reeds geleverd had was een waarborg, dat zijne benoeming eene belangrijke aanwinst zou wezen voor den administratieven arbeid der Algemeene Secretarie, en in de vacature werd voorzien door de benoeming van Bool tot referendaris. Van dit oogenblik was voor hem het uitzicht geopend op eene voorspoedige Indische carrière. De referendarissen waren in den regel geen chef van eenige afdeeling, maar belast met het bewerken van belangrijke onderwerpen, waaraan in de afdeelingen, zonder vertraging der dagelijksche zaken, geen voldoende tijd en zorg konden worden besteed. Veel buitengewoon werk gaf in dien tijd de voorbereiding der invoering van de comptabiliteitswet en van de reorganisatie der departementen van algemeen bestuur. Aan Bool werd bij voorkeur de behandeling van zaken van finantieelen aard toevertrouwd. Onder zijne papieren berust een particulier schrijven van den Gouverneur-Generaal Myer, waarin deze hem zijne bijzondere tevredenheid betuigt wegens de voortvarendheid en zorg, waarmede eene regeling der gouvernementssuikercultuur door hem, overeenkomstig de inzichten van | |
[pagina 37]
| |
den Gouverneur-Generaal, volbracht was en waarin deze een nieuw bewijs had gevonden van zijne bijzondere bedrevenheid in de behandeling van gewichtige zaken. De Gouverneur-Generaal verzekerde hem ‘zoowel van zijne hoogachting als van zijne persoonlijke genegenheid.’ Toen die aangelegenheid later bij de Staten-Generaal in behandeling kwam, verklaarde Thorbecke in de Tweede Kamer (31 Mei 1870), dat de regeling, zooals zij door den Minister de Waal was voorgesteld, in het wezen die was van den Minister Myer; eene opmerking, die zeker ook Bool niet onaangenaam zal zijn geweest. Eene andere belangrijke zaak, welke door den referendaris Bool is behandeld, was de verhooging van de bezoldiging der inlandsche hoofden en ambtenaren op Java en Madura, een vraagstuk dat groote behoedzaamheid vorderde, omdat het verband had met de indertijd door den Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele en den Minister van Koloniën Fransen van de Putte aanhangig gemaakte, maar op voorstel van den Minister van Koloniën Myer geschorste hervorming van het inlandsch bestuur op Java en Madura. Ook dit werk van Bool werd door den Gouverneur-Generaal zeer gewaardeerd. In het begin van 1867 werd Bool door den Directeur van Financiën en den Raad van Indië voorgedragen voor de betrekking van Inspecteur van Financiën, maar de Gouverneur-Generaal behield hem liever voor de Algemeene Secretarie en benoemde hem eenige maanden later (21 October 1867) tot Gouvernementssecretaris. Als jongste secretaris had volgens gewoonte Bool den secretaris van den Raad van Indië moeten vervangen, die toentertijd door den Gouverneur-Generaal aan den Raad van Indië werd toegevoegd, maar deze achtte het beter van den regel af te wijken en bestemde Bool voor de taak van | |
[pagina 38]
| |
den tweeden secretaris ter Algemeene Secretarie. Deze hoofdambtenaar is in zekeren zin verantwoordelijk voor de redactie der besluiten van den Gouverneur-Generaal en heeft toe te zien, dat geen beschikkingen worden genomen in strijd met wettelijke verordeningen of andere voorschriften, een hoogst belangrijke, omvangrijke en afmattende taak. Niettemin werd Bool nog verscheidene malen belast met het uitwerken van belangrijke voorstellen of beschikkingen van den Gouverneur-Generaal, o.a. van een voorstel tot reorganisatie der Preanger Regentschappen. Ten gevolge van deze opdracht had Bool het voorrecht eenige dagen in dit gewest door te brengen op het buitenverblijf van den Gouverneur-Generaal te Tjipanas, waar deze van tijd tot tijd de koele berglucht komt genieten. Dit uitstapje, dat ook Bool eene aangename afwisseling en uitspanning bezorgde, had voor hem te meer waarde, omdat hij daardoor in de gelegenheid kwam plaatselijk eenige kennis op te doen van de eigenaardige toestanden van dat gewest, en niet minder omdat de Gouverneur-Generaal Myer te Tjipanas, waar de eischen der etiquette minder streng zijn, ongedwongen gezelligheid op prijs stelde, gaarne uit zijne rijke ervaring mededeelingen deed en veel wist te vertellen van den door hem beleefden tijd, toen van den Bosch en Baud Indië regeerden. Den 18den December 1869 werd Bool bevorderd tot Eersten Gouvernementssecretaris. Bij deze benoeming legde hij de redactie van de Javasche Courant neder. In zijne handen kwam nu de dagelijksche leiding van het bureau. Hij had te zorgen voor de afdoening der zaken, die zonder voorafgaande beslissing van den Gouverneur-Generaal in behandeling kunnen genomen worden; voor | |
[pagina 39]
| |
de aanschrijvingen, die van regeeringswege aan de autoriteiten worden gericht en voor de nota's, die op last, hetzij van den Algemeenen Secretaris, hetzij van den Gouverneur-Generaal, omtrent voorkomende quaestiën worden opgesteld, of opmerkingen bevatten, waartoe de bewerking van eenig stuk den daarmede belasten ambtenaar aanleiding heeft gegeven. Meermalen kwam echter ook een deel der correspondentie van den Gouverneur-Generaal met het Departement van Koloniën voor rekening van den Eersten Gouvernementssecretaris. De Gouverneur-Generaal Myer zag zich gedurende het grootste gedeelte van zijn bestuur geplaatst tegenover Ministers, die, naar het hem voorkwam, geen blijk gaven, dat zij zich in de uitoefening hunner ambsplichten aan den invloed van persoonlijke tegeningenomenheid wisten te onttrekken en wier depêches dus met dubbele omzichtigheid moesten worden beantwoord. Deze taak rustte, voor zoover zij niet door den Gouverneur-Generaal persoonlijk werd vervuld, op den Algemeenen Secretaris, maar werd ook dikwijls toevertrouwd aan Bool, die het onbeperkt vertrouwen van den Algemeenen Secretaris genoot en bij uitnemendheid het talent bezat om de denkbeelden van den Gouverneur-Generaal uit te werken, en de opmerkingen van het Departement waardig, bondig en met den vereischten takt te weerleggen. Een nog gewichtiger taak stond Bool te wachten. Langzamerhand waren de uitgaven voor Nederlandsch-Indië belangrijk toegenomen, doch de inkomsten niet in gelijke verhouding gestegen. De Gouverneur-Generaal achtte zich daarom verplicht te trachten eene meer gewenschte verhouding te verkrijgen. Met dit doel besloot hij eene herziening en verbetering der verschillende belastingen te doen ontwerpen en droeg den 24sten Maart 1870 aan | |
[pagina 40]
| |
Bool op daartoe de noodige voorstellen uit te werken. Eene toelage van ƒ 500 's maands was aan deze opdracht verbonden. In het voorloopig verslag omtrent de Indische Begrooting voor 1871 werd de opmerking gemaakt, dat er geen deugdelijk ontwerp eener herziening van de belastingen kon worden verkregen, wanneer dat moest worden opgemaakt door een ambtenaar, die zoozeer met werk is overladen als de eerste gouvernementssecretaris, tenzij hij zijne ambtsplichten om der wille van de buitengewone taak verzuimt, wat zeker ook in 's lands belang niet wenschelijk is. ‘Bij eene opdracht als deze wordt het,’ zoo luidt het verslag ‘wanneer de toelaag voortduurt, het belang van hem, aan wien zij gedaan is, om het vervullen daarvan zoo lang mogelijk uit te stellen. En dit verdient geene goedkeuring.’ Deze opmerkingen maakten te Batavia een allerongunstigsten indruk. In een particulier schrijven van daar, aan het Vaderland van 14 Januari 1871, komt o.a. het volgende voor: ‘Dat de Tweede Kamer zich tot het orgaan van dergelijke lasterlijke insinuatiën maakt, is waarlijk wel wat erg. Zij die zoo iets in eene gewone vergadering durven uitspreken, moeten al zeer weinig achting voor zich zelven hebben. Men maakt zich hier nog meer boos, omdat de beschuldiging volkomen ongegrond en de insinuatie volkomen valsch is. Wel verre van weinig werk te willen leveren voor veel geld, heeft Bool den Gouverneur-Generaal verzocht de hem voor dit buitengewone werk verleende toelage te schorsen voor den tijd dat hij, wegens ziekte van een der gouvernementssecretarissen diens werkzaamheden had waar te nemen en dus met het buitengewone werk niet zooveel vorderde als hij zelf verlangde.’ | |
[pagina 41]
| |
De eer, dat hij in elken werkkring hard heeft gewerkt en nooit iets heeft uitgesteld, dat voor afdoening vatbaar was, zal ieder, die Bool heeft gekend, hem zonder voorbehoud geven. Maar in Nederland moest hij deelen in de ongenade, waarin de Gouverneur-Generaal Myer was gevallen. In de eerste plaats nam Bool de landrente ter hand. Deze belasting, afkomstig van het Engelsche tusschenbestuur, was na de herstelling van het Nederlandsche gezag gebleken wegens ‘volslagen gebrek aan kennis van de ware uitgestrektheid, gesteldheid en vruchtbaarheid der velden in bijna alle residenties’ onmogelijk naar ‘een regelmatigen en alzoo billijken maatstaf’ geheven te kunnen worden, waarom de Regeering besloot tot een jaarlijkschen aanslag bij overeenkomst met de hoofden en de oudsten van elke dessa. Bool bestudeerde het onderwerp zoo grondig als hem mogelijk was en had na eenige maanden de voldoening een ontwerp tot regeling te kunnen indienen, dat de instemming verwierf van alle geraadpleegde hoofden van gewestelijk bestuur, en, na overeenkomstig hunne adviezen en die van den Raad van Indië te zijn gewijzigd, door den Gouverneur-Generaal aan de beslissing van het opperbestuur werd onderworpen. De toenmalige Minister van Koloniën, E. de Waal, bracht in zijn rapport aan den Koning hulde aan de wijze, waarop deze zaak was ter hand genomen en volbracht. De gevraagde machtiging tot uitvoering werd dadelijk verleend. De Gouverneur-Generaal Myer vleide zich nog vóór zijne aftreding de vereischte verordening te zullen zien opgenomen in het Staatsblad, maar onverwacht waren door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, die vroeger Bool met zijn succes had gelukgewenscht, bezwaren | |
[pagina 42]
| |
tegen de ontworpen regeling ingebracht en zelfs wijzigingen in de grondslagen voorgesteld. Na nieuwe raadpleging der hoofden van gewestelijk bestuur en den Raad van Indië werden echter de bezwaren ongegrond en de voorgestelde wijzigingen onnoodig geacht en stelde de opvolger van den Gouverneur-Generaal Myer, de Gouverneur-Generaal Loudon de door Bool ontworpen regeling vast. (Staatsblad 1872 no. 66). Bij de voorbereiding der uitvoering kwamen echter verschillende moeilijkheden aan den dag, die vroeger door de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur waren voorbijgezien, en het begin waren van eene lijdensgeschiedenis, welke Bool het verkregen succes zeer vergalde. De Directeuren van Binnenlandsch Bestuur Levyssohn Norman, Fitz Verploegh, Bosscher en Henny stelden achtereenvolgens nieuwe regelingen voor, maar geen van deze allen voldeed. Later is aan den Hoofdinspecteur der Cultures, Dr. Sollewijn Gelpke, opgedragen onder zijne leiding in alle gewesten, waar landrente wordt geheven, gegevens te doen verzamelen voor eene nieuwe regeling en eene nieuwe verordening te doen ontwerpen. Het resultaat ook van dezen arbeid is bekend. Nog altijd is men op Java bezig met het verzamelen van gegevens en het nemen van proeven. Billijkheid vordert te erkennen, dat met de toen beschikbare gegevens Bool geen beter ontwerp had kunnen leveren dan hij geleverd heeft. Behalve dit ontwerp tot regeling der landrente waren door Bool achtereenvolgens verscheidene andere belastingontwerpen ingediend, ook een op de opiumpacht. Ten aanzien van deze ontwikkelde Bool in eene speciale nota het denkbeeld om den pachttermijn in drie jaren, in stede van een jaar, te stellen. Al deze stukken waren in Indië nog aanhangig, toen de Gouverneur-Generaal Myer het | |
[pagina 43]
| |
bestuur overgaf aan zijn opvolger. Zij bleven onafgedaan, in afwachting van het resultaat der zending van den Inspecteur-Generaal Motké, waartoe op voorstel van den Minister van Koloniën van Bosse, in overleg met den benoemden Gouverneur-Generaal Loudon, was besloten. De laatste opdracht, die Bool van den Gouverneur-Generaal Myer ontving, was het samenstellen van een verslag van zijn bestuur, dat in den vorm eener afscheidsrede bij de overgave van het bestuur in den Raad van Indië zou kunnen worden voorgedragen. Zoodra Bool met dezen arbeid gereed was, werd hij naar Buitenzorg ontboden om het stuk den Gouverneur-Generaal voor te lezen, en een paar dagen later ontving hij een particulier schrijven met vernieuwde en hartelijke dankbetuiging voor de bijzondere zorg aan de samenstelling der ‘Rede’ besteed. Toen de Gouverneur-Generaal bij de overgave van het bestuur verklaarde het te betreuren, dat verschillende zijner voorstellen om den bijzonderen ijver en de geschiktheid van sommige ambtenaren door eene onderscheiding te erkennen, bij het opperbestuur nog geen ingang hadden gevonden, was daarin ongetwijfeld begrepen de Eerste Gouvernementssecretaris Bool. De zending van den Inspecteur-Generaal Motké bracht in Indië de gemoederen niet weinig in beweging. Men zag er in den toeleg om Bool den voet dwars te zetten en een spotdicht van die strekking verscheen. Later is gebleken, dat Motké en Bool, die in Nederland reeds met elkander bevriend waren, het zeer goed met elkander konden vinden. De directeur van Financiën Rutering vond echter in die zending aanleiding om zijn ontslag te nemen en Bool werd in April 1872 in diens plaats benoemd, waartoe hij bij uitnemendheid geschikt was. Toch is het twijfelachtig of hij niet liever zijne carrière | |
[pagina 44]
| |
bij de Algemeene Secretarie zou hebben vervolgd; zeer waarschijnlijk zou hij dan van zijne ambtelijke loopbaan nog meer voldoening hebben gehad dan het geval is geweest. Maar het was te voorzien, dat zijn voorganger als eerste Gouvernements-Secretaris, de toenmalige Directeur van Binnenlandsch Bestuur, Mr. Levyssohn Norman, zoodra de betrekking van Algemeen Secretaris mocht vacant komen, ook zou wenschen, zooals later ook gebleken is, daarvoor in aanmerking te komen, vooral omdat in die dagen een departementschef zoogoed als geen kans had op eene bevordering tot lid van den Raad van Indië, welke voor den Algemeenen Secretaris in den regel is weggelegd. Onder deze omstandigheden had de betrekking van Directeur van Financiën voor Bool veel aanlokkends. Zijn aftreden als Gouvernementssecretaris werd ter Algemeene Secretarie door iedereen betreurd. Bool was algemeen bemind en de ambtenaren gaven daarvan blijk door de aanbieding van een fraai aandenken, eene onderscheiding welke op dat bureau hoogst zeldzaam is. Bool trad als Directeur van Financiën op met moed, maar tevens in het volle besef der moeielijkheden van de taak, die hij had aanvaard. Na de inwerkingtreding van de comptabiliteitswet en de reorganisatie der departementen van algemeen bestuur liet de administratie bij alle takken van dienst veel te wenschen. Het meerendeel der bureau-ambtenaren, als klerk in dienst getreden, miste in die dagen de ontwikkeling, onmisbaar om zich gemakkelijk in eene nieuwe orde van zaken in te werken, en, was al speciaal tot voorbereiding der uitvoering van de comptabiliteitswet een hoofdambtenaar uit Nederland naar Batavia gezonden, toch was die voorbereiding niet naar den eisch geslaagd. Bij alle departementen was in het werk een belangrijke achterstand ontstaan, die zelfs | |
[pagina 45]
| |
door tijdelijk beschikbaar gesteld personeel niet had kunnen worden bijgewerkt. Ook in Nederland bestond groote ontevredenheid over den gang van zaken in Indië. Vooral de partij, die van de uitvaardiging der comptabiliteitswet en van de vaststelling der Indische begrooting bij de wet hooge verwachting had gekoesterd, weet de teleurstelling aan fundamenteele gebreken in het finantieele beheer in Indië. De Minister van Koloniën van Bosse verklaarde in de Memorie van toelichting der ontwerp-begrooting van 1872 ‘de oorzaak van het kwaad te zoeken in de omstandigheid, dat de waarde van een ordelijk en geregeld beheer der geldmiddelen hier en daar te veel als bijwerk werd beschouwd.’ Al werd in deze beschuldiging de Directeur der Financiën niet uitdrukkelijk genoemd, toch lag het voor de hand, dat op zijn beheer scherp zou worden toegezien en van hem dubbele waakzaamheid werd verlangd. Ongelukkigerwijze had er kort na Bool's optreden als Directeur van Financiën een voorval plaats, dat, zij het ook ten onrechte, hem het grievend verwijt van nalatigheid berokkende. Aan den Directeur van Financiën was eene dagvaardiging beteekend in zake den eisch van den opiumpachter te Soerabaia tot vergoeding van geleden schade, wegens ten vorigen jare betaald, maar niet terstond geleverd opium. Het afschrift van het exploit dier dagvaarding geraakte in het ongereede en de zaak ontging daardoor aan de aandacht van den Directeur Bool, die misschien het stuk zelf niet had gezien, maar anders het zeker had gesteld in handen van den Secretaris van het Departement, ter bijvoeging bij de stukken die op de zaak betrekking hadden. Dien ten gevolge verzuimde hij den Procureur-Generaal aan te schrijven om de belangen van den lande waar te nemen, en het gevolg was, dat de | |
[pagina 46]
| |
regeering door den Raad van Justitie te Batavia bij verstek werd veroordeeld tot schadevergoeding. Bij onderzoek in de bureaux van het Departement bleken zoowel het afschrift van het exploit als de bescheiden betreffende de verstrekking van opium aan den pachter te Soerabaia spoorloos te zijn verdwenen. Later is het afschrift van het exploit toevalligerwijze teruggevonden en zijn ook de andere stukken, maar eerst na verloop van maanden, terecht gekomen. Den schuldige aan het zoekraken heeft men echter niet kunnen ontdekken, ondanks het scherpst onderzoek, ook uit Nederland bevolen. Bool had den indruk, dat de secretaris, wiens activiteit niet bijzonder groot was, had verzuimd de door den Directeur opgevraagde stukken hem tijdig voor te leggen en daarom ze had zoekgemaakt. Maar het bewijs was niet te leveren en door velen, vooral in Nederland, werd de door het land geleden schade geweten aan de nalatigheid van den Directeur. De regeering werd door den Raad van Justitie te Soerabaia veroordeeld tot betaling van de kosten van het proces in eersten aanleg en in hooger beroep, doch bij het vonnis betreffende de schadevergoeding werd het bedrag daarvan bepaald op ƒ 1372, terwijl de pachter werd verwezen in de kosten van het proces. Door het Hooggerechtshof werd echter dit vonnis vernietigd en de regeering veroordeeld tot eene schadevergoeding, welke eene credietopening boven de begrooting noodig maakte tot een bedrag van ƒ 142.343.95. Zich van geen schuld bewust, heeft Bool zich deze zaak, waarover hij dikwijls veel meer heeft moeten hooren dan billijk was, levenslang sterk aangetrokken. Hoogst waarschijnlijk moet daarin ook de reden worden gezocht van de minder welwillende stemming, die de in | |
[pagina 47]
| |
1873 opgetreden Vice-President van den Raad van Indië, O. van Rees ten aanzien van Bool liet blijken en die er niet beter op werd, toen hij in den Hoofd-Inspecteur van Financiën Sprenger van Eyk, aan wien na den dood van Motké opgedragen was voorstellen te doen tot verbetering der comptabiliteitswet, den man naar zijn hart had gevonden voor de behandeling van finantieele aangelegenheden. Bool deed intusschen wat hij kon. Hij bracht aan het Departement orde en regel in de afdoening van zaken, deed een aanzienlijken achterstand bijwerken en had de hand in verschillende belangrijke regelingen. Hij werkte niet zonder voldoening en werd door den Gouverneur-Generaal Loudon zeer gewaardeerd. Maar onder de aanhoudende inspanning begon zijne gezondheid te lijden. Bovendien drukte hem op den duur de afwezigheid van zijne naaste betrekkingen, die hij zich verplicht had geacht, terwille van de opvoeding der kinderen, naar Holland te laten vertrekken. Het viel hem dan ook niet moeielijk gevolg te geven aan den raad van zijn geneesheer en verlof naar Europa te vragen. Bij zijn vertrek vereerden de ambtenaren van het Departement hem een exemplaar der photografiën van de oudheden van Java, vervaardigd door van Kinsbergen. Eenige ambtenaren van den dienst der in- en uitvoerrechten zonden hem op den dag van zijn vertrek een telegram, waarin zij hem een spoedig en volkomen herstel toewenschten en de hoop te kennen gaven, dat hij bij terugkomst andermaal hun chef mocht worden. Zijn opvolger Sprenger van Eyk verklaarde later, dat Bool het departement van financiën met succes georganiseerd en in uitstekende orde achtergelaten had. Het verlof deed Bool goed. Bij gelegenheid van een tijdelijk verblijf in zijne geboorteplaats werd hem door | |
[pagina 48]
| |
het bestuur der Vereeniging tot bevordering van Volksonderwijs eene candidatuur voor de Tweede Kamer aangeboden. Met waardeering van dit blijk van vertrouwen, bedankte Bool echter in het belang van den candidaat der liberale kiesvereeniging en ter voorkoming, dat de liberale partij in het district het onderspit zou delven ten gevolge van versnippering van stemmen. Er bestaat grond om aan te nemen, dat hij in 1876 veel kans zou hebben gehad om te worden voorgedragen voor de toen opengevallen betrekking van Secretaris-Generaal bij het Departement van Koloniën, ware de ongelukkige dagvaardingshistorie van 1872 hem hier te lande minder zwaar aangerekend. In het begin van 1877 kwam Bool van verlof in Indië terug en werd hij op wachtgeld gesteld. Intusschen werd de Algemeene Secretaris Mr. Levyssohn Norman benoemd tot lid van den Raad van Indië en vleide Bool zich voor de opengevallen betrekking in aanmerking te komen. Bitter teleurgesteld voelde hij zich door de benoeming van zijn opvolger aan het departement van Financiën Sprenger van Eyk tot Algemeen Secretaris en diens vervanging door den Inspecteur van Financiën Michielsen. Persoonlijk kon de in 1875 opgetreden Gouverneur-Generaal van Lansberge over de bekwaamheden en verdiensten van Bool niet oordeelen, en de invloed van den Vice-President van den Raad van Indië O. van Rees was in die dagen, als altijd, zeer groot. Gelukkig echter miste Bool niet allen steun in den Raad van Indië, maar vond hij, wanneer het noodig was, een warm verdediger in het lid van den Raad, zijn vroegeren ambtgenoot en trouwen vriend, Mr. van Harencarspel. Weldra bleek dat de Gouverneur-Generaal Bool had | |
[pagina 49]
| |
bestemd om orde te brengen in een departement, dat sinds jaren aanleiding had gegeven tot ernstige klachten. Onverholen werd het uitgesproken, dat het departement van Burgerlijke Openbare Werken een broeinest van knoeierijen was en millioenen (?) wist zoek te maken, hetzij door oneerlijkheid van mindere ambtenaren, hetzij door gebrek aan toezicht van boven. De Gouverneur-Generaal van Lansberge had de overtuiging, dat van een ambtenaar uit het corps ingenieurs geen verbetering te wachten was, omdat het corps een aaneengesloten geheel vormt, welks leden elkander niet verraden. Daarom was hij vast besloten bij de eerstkomende benoeming van een Directeur van Burgerlijke Openbare Werken iemand van buitenaf te nemen, die goed administrateur was en geheel vrij tegenover ingenieurs en opzichters. Toen die benoeming in 1877 moest worden gedaan, bepaalde de Gouverneur-Generaal zijne keuze op Bool, vooral ook omdat hij wist te kunnen rekenen op diens strikte eerlijkheid, hetgeen zijns inziens hier de hoofdzaak was. Deze benoeming viel natuurlijk niet in den smaak van de ingenieurs en de ambtenaren van het departement en werd door velen toegeschreven aan het bloot verlangen van den Gouverneur-Generaal om Bool te herplaatsen. Spoedig echter zou Bool toonen de ware man op de juiste plaats te zijn. Hij bracht orde in het bureau en tucht onder het personeel. Zelfs zijn mededinger naar de betrekking van directeur, de hoofdingenieur Schram, als technisch adviseur den directeur toegevoegd, verzekerde niet lang na Bool's optreding aan den Gouverneur-Generaal, dat de gang van zaken bij het departement zoo zeer verbeterd was, dat er geen vergelijking met vroeger mogelijk was. De directeur van Burgerlijke Openbare Werken had | |
[pagina 50]
| |
veel voldoening van zijn arbeid en toen hij in 1879 opnieuw zich verplicht zag verlof naar Europa te vragen, betuigde de Gouverneur-Generaal hem daarover zijn leedwezen en verzocht hij hem de regeering te willen voorlichten omtrent de keuze van zijn opvolger. In het vaderland teruggekeerd, vestigde Bool zich te Leiden, teneinde zijn zoons in de gelegenheid te stellen eene academische opleiding te genieten. Nauwelijks had hij een jaar daar gewoond of hij werd tot lid van den gemeenteraad gekozen en van toen af wijdde hij zich geheel aan de belangen van de stad zijner inwoning. In 1881 legde Jhr. de Jonge zijn mandaat als lid van de Tweede Kamer voor het district Middelburg neder. Terstond viel de aandacht op Bool om tot diens opvolger te worden gekozen. Als Zeeuw was hij de aangewezen persoon en hij werd dan ook bij eerste stemming gekozen, maar met de meerderheid van slechts eene stem. Bij het onderzoek der geloofsbrieven bleek echter dat er eene onregelmatigheid had plaats gehad; de verkiezing werd vernietigd en bij de herstemming bleef Bool in de minderheid. Hij kon zich dus geheel blijven geven aan de gemeentelijke belangen van Leiden en hij had daartoe te meer gelegenheid doordat hij in verschillende gemeentelijke collegiën werd benoemd, o.a. tot curator van de Instelling tot opleiding van Indische ambtenaren en daarna tot wethouder van financiën. Den 17den Mei 1882 werd hem, op zijn verzoek, eervol ontslag uit den Indischen dienst verleend met een pensioen van ƒ 6600. Zijn curatorschap van de Instelling tot opleiding van Indische ambtenaren eindigde met de opheffing dier Instelling in 1885, toen daartoe door den gemeenteraad besloten was. Prof. Buys was een van hen, die twee in- | |
[pagina 51]
| |
stellingen van gelijken aard - ook te Delft bestaat er eene - overbodig achtten en daarom de opheffing aanried. Bool verdedigde de instelling te Leiden, omdat de studenten in de gelegenheid waren ook van het universitair onderwijs partij te trekken, maar de gemeenteraad stemde vóór de opheffing. Van de beraadslaging over dit onderwerp gaf Bool, zonder zijn naam, in den jaargang 1886 een overzicht in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. In deze eerste jaren van betrekkelijke rust schreef Bool menig artikel in Nederlandsche tijdschriften over koloniale onderwerpen. Onder anderen komt in de jaargangen 1883, 1888 en 1898 van de Tijdspiegel eene studie voor over ‘de Oost-Indische Compagnie’ en ‘Hoe Java in ons bezit is gekomen’. In den jaargang 1883 van de Economist gaf hij een hoogst belangrijk en uitvoerig artikel over ‘de Koloniale wereld’, een overzicht bevattende van alle bestaande koloniën, terwijl hij in de Indische Gids van 1884 eene beschouwing gaf over de militieplichtigheid van in Nederland verblijf houdende zonen van Oost- en West-Indische ambtenaren en officieren met verlof. Naar aanleiding van een in de Tijdspiegel van 1883 voorkomende beoordeeling van The Statesman's Yearbook, dat een overzicht geeft van alle staten der beschaafde wereld, waarin Bool op verschillende onjuiste voorstellingen wees, die dit jaarboek bevatte, noodigde de uitgever, wien hij eene vertaling van zijn artikel zond, hem uit om zelf de rubriek Nederland en zijn koloniën te bewerken. Aan deze uitnoodiging werd gaarne door Bool gevolg gegeven, zoodat hij een einde kon maken aan dezen ‘wanklank uit den vreemde’, gelijk hij hem noemde. Gedurende eenige jaren leverde hij zijne bijdrage aan genoemd Engelsch periodiek werk. | |
[pagina 52]
| |
In 1889 verscheen van hem in de Vragen des Tijds een artikel over ‘Koloniale hervormingen’, waarin hij de noodzakelijkheid van de verandering en de invoering van verschillende instellingen betoogde. In den jaargang 1894 van hetzelfde tijdschrift en de Gids van 1892 ontwikkelde hij zijne denkbeelden over noodzakelijke wijzigingen van het Indisch Regeeringsreglement. Hij kwam op tegen het beginsel der Indische baten en de vaststelling der Indische begrooting door de Staten-Generaal. Zijne meening daarover zette hij bij herhaling in de Tweede Kamer uiteen en beval hij ook met nadruk aan in het laatste artikel van zijne hand in den jaargang 1897 van de Vragen des Tijds. In 1887 werd Bool weder candidaat gesteld voor de Tweede Kamer, thans in het district Leiden, waar tot dusver slechts anti-vrijzinnige afgevaardigden waren gekozen. Den 6den Maart werd hij gekozen. Was die verkiezing een triomf voor de liberale partij, zij was de kroon op den veeljarigen hoogstverdienstelijken arbeid in 's lands belang van den verkozene, die er zijn liefsten wensch door vervuld zag, en het welverdiende loon voor hetgeen hij van zijne jongelingschap af op staatkundig gebied had gedaan. Uit den aard der zaak bleven hem ook als volksvertegenwoordiger de toestanden en belangen van Indië bovenal ter harte gaan. Zijne parlementaire adviezen betroffen inzonderheid onze koloniën en het koloniaal beleid. Hij toonde zich een man van vooruitgang, gelijk hij van zijne jeugd af geweest was, maar van bezadigden vooruitgang. ‘Het is mijne vaste overtuiging,’ zeide hij in eene der eerste kamerzittingen, waarin hij het woord voerde, ‘dat zonder radicale hervorming bijna alles wat men voor Indië wil doen, slechts betrekkelijk nut zal | |
[pagina 53]
| |
opleveren, een nut, dat misschien in vele gevallen niet eens zal opwegen tegen de verwarring, die er in het geheel zal gebracht worden als men niet geleidelijk te werk gaat’.... ‘Er is geen wezenlijke regeling van den financieelen toestand denkbaar, of zij moet de financieele eenheid van Nederland en Indië verbreken, maar daarom behoeft zij nog de belangen van Nederland en Indië niet te scheiden. Die belangen zijn een; wat Indië benadeelt, benadeelt ook Nederland.’ Toen de heer van Houten de meening uitsprak, dat wanneer hier te lande door regeering en vertegenwoordiging een liberale politiek werd voorgestaan, in Indië geen conservatieve politiek mocht worden gevolgd, voerde Bool daartegen aan: ‘Die verklaring miskent eene voorname zaak. Er bestaat een groot onderscheid tusschen Nederland en Indië: Hier eene beschaafde en ontwikkelde maatschappij; daar eene zeer primitieve maatschappij die nog tot eene zeer primitieve ontwikkeling is gekomen. Om die reden zou ik meenen, dat er altijd verschil zal bestaan tusschen de staatkunde, die hier en die welke daar gevolgd moet worden.’ In denzelfden geest sprak hij, toen hij als vertegenwoordiger van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Landen Volkenkunde van Ned. Indië deel nam aan het ‘Congrès Colonial et International’ in 1889 te Parijs gehouden, waarop hij eene voordracht over Nederlandsch Indië hield. ‘Eene oorzaak van Indië's ongunstigen financieelen toestand acht ik gelegen,’ zegt hij in een zijner adviezen, ‘in de verderfelijke gewoonte om alle buitengewone uitgaven, zelfs de meest buitengewone, toch maar uit de gewone middelen te dekken. Al wat is uitgegeven voor de haven van Tandjong Priok, voor de spoorwegen en | |
[pagina 54]
| |
last not least voor den oorlog op Atjeh is uit de gewone middelen gedekt. Ik vraag of dit billijk en ik vraag of dit voorzichtig is. Indië kan zeer goed in al zijne behoeften voorzien, mits de Nederlandsche politiek het niet belet goede financiën te maken. Ik weet wel, dat er zijn, die dezen weg niet op willen; die als er gesproken wordt van leening, terstond gewagen van duizenden tekort, welke ten slotte zouden komen ten laste van Nederlandsche belastingschuldigen; maar ik geloof, dat de onderstelling niet gewaagd is, dat zij, die aldus durven spreken, ook degenen zijn, die zonder gewetensbezwaar al de batige sloten van Indië voor Nederland gebruikten en Indië den Atjeh-oorlog hebben laten betalen.’ Omtrent de opiumpacht had Bool zijn eigen denkbeelden. Hij erkende, dat het opiumverbruik een kanker is voor de bevolking, maar meende dat rekening moest worden gehouden met het feit, dat, evenals de Nederlander zich de jenever tot prikkel heeft gekozen, de oosterling zijn heil zoekt in opium. Doet men dit, dan kan bezwaarlijk ontkend worden, dat de opium in Indië een even geschikt voorwerp van belasting is als de jenever in Nederland. Hij zag in de verpachting van het recht tot den verkoop van opium in het klein vooralsnog de beste wijze van belastingheffing, mits alles gedaan werd om den sluikhandel tegen te gaan. Ook omtrent de koffiekultuur en andere belastingen en bronnen van inkomsten ontwikkelde hij bij herhaling denkbeelden, die van zijne ervaring en groote kennis van zaken getuigen. Plaatsruimte belet ons daaromtrent in bijzonderheden te treden. Bij de algemeene verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1897 stelde Bool, evenals verscheidene andere afge- | |
[pagina 55]
| |
vaardigden, zich niet weder verkiesbaar. Misschien sproot zijn besluit voort uit de meening, dat bij de veranderde omstandigheden zijne herkiezing minder waarschijnlijk was, maar zeker ook uit de ondervinding, dat het parlementair leven niet beantwoordde aan hetgeen hij er van verwacht had. Hij meende zijne laatste jaren nuttiger te kunnen besteden door de vruchten zijner ervaring op andere wijze openbaar te maken dan in parlementaire adviezen, die hij in den laatsten tijd niet meer voor de vuist uitsprak maar vooraf schreef en dan in de Kamer voorlas. Zijne gedenkschriften in het licht te geven was steeds eene illusie van hem geweest. Zijn levensdraad werd afgesneden vóórdat hij daartoe de gelegenheid had. Wat hij als volksvertegenwoordiger zeide en in zijne vele studiën in periodieke werken schreef, bevat echter eene rijke bron voor de kennis van Nederlandsch Indië, op welks toestanden Bool in de verschillende betrekkingen, welke hij in de ambtelijke wereld bekleedde, een gewichtigen en heilzamen invloed heeft uitgeoefend. Was hij hooggewaardeerd om zijne kennis en zijne verdiensten, allen die ooit met hem in aanraking kwamen hadden eerbied en sympathie voor hem om zijn degelijk karakter en zijne deugden. Ware verdienste kenmerkt zich door bescheidenheid en ook deze was hem in hooge mate eigen. Hij was een eenvoudig hartelijk man, een trouw vriend en zijn dood werd door talloos velen betreurd. Hij stierf den 22sten Januari 1898 aan eene hevige longontsteking, die in weinige dagen een einde aan zijn leven maakte. Zijn stoffelijk overschot rust op het kerkhof te Utrecht, in welke stad hij zich in 1896 gevestigd had toen zijn oudste zoon daar tot gemeentesecretaris was benoemd. | |
[pagina 56]
| |
Bool was ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw, waartoe hij in 1889 werd benoemd en in hetzelfde jaar schonk hem het Fransche Gouvernement het kommandeurskruis van de Cambodja-orde.
Arnhem, December 1898. G. Keller.Ga naar voetnoot† |
|