Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. J.J. Prins.Toen het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden mij de uitnoodiging zond om voor haar eene beknopte levensschets te schrijven van den man, wiens naam hierboven vermeld staat, heb ik aanstonds toestemmend geantwoord. Er kwam zooveel in mij op, dat mij drong. Nog met dien brief in de hand vermenigvuldigden zich in mij de gedachten, die wel alle aarzeling tot zwijgen moesten brengen. Want nauw is de betrekking die er van der jeugd af aan tusschen mij en de mijnen met de familie Prins en wederkeerig tusschen haar en ons heeft bestaan. Nog zie ik mij menigmalen weer zitten op de catechisatiebanken van Isaäc Prins, die reeds aan den tienjarigen knaap, zoon uit het hem bevriende huis, in zijn hart eene plaats wilde schenken, in den loop van vele, vele jaren den voormaligen leerling, den lateren ambtgenoot al ruimer gegund. Naast het eerwaardig beeld van den man, aan wien ik zooveel verschuldigd ben, weer zoo duidelijk verschenen aan mijnen geest, schaarden zich die van zijne beide dochters, vriendinnen der jeugd van mijne vrouw, ook de mijne, ons ontvallen helaas de eene, ons behouden de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere. 'k Ontmoette de blikken van het viertal jongste leden der familie, ook persoonlijk ons zoo waard. Ik las in hunne oogen de verzekerdheid dat wij met hen treurden om hun groot verlies, om het onze ook; de verwachting, dat ik het wel zou doen. Nu, dat sprak van zelf. Ja, natuurlijk zou ik het doen, want ook de taak zelve, die men mij opdroeg, was mij zoo welkom. Niet gaarne zou ik haar aan een ander hebben afgestaan. O, er zijn die haar zouden hebben vervuld op voortreffelijke wijze en ik besefte zelf dat wat ik ging leveren verre zou blijven beneden wat ik zou wenschen te geven. Maar ook te mogen spreken van het leven des mans, die zoo hoog staat aangeschreven in mijne schatting, die jaren lang voor mij was een zoo trouwe, innemende vriend, wiens beeld zoo diep blijft ingedrukt in mijne herinnering, in mijn hart, dat zou mij zijn tot een, ja weemoedig, maar toch ook groot genot. En zij, wie mijn levensbericht niet geheel zou kunnen bevredigen, zij wisten toch wel hoe gaarne ik het beter had geleverd. Ook zouden zij, die Prins goed hebben gekend, wel gedachtig wezen aan de zachtmoedigheid in het oordeelen, waarvan hij zelf ons het voorbeeld heeft gegeven.
Johannes Jacobus Prins werd den 9en October 1814 geboren te Langezwaag. Hij was de tweede zoon van Isaäc Prins, toen predikant aldaar en van Martina Johanna van de Moer. In het volgend jaar vertrokken zijne ouders naar Oud-Beyerland, in 1817 naar Alkmaar, in 1822 naar Dordrecht. Aldaar werd hij drie jaren lang onderwezen op de uitmuntende Departementsschool van den Heer D. Geelhoed. In 1825 aanvaardde zijn vader | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het predikambt te Amsterdam, waar hij van zijn elfde jaar af zijne verdere opleiding genoot. Het onderwijs, dat hij op de Fransche School van de Wed. van Oostveen ontving, werd later door hem als zeer middelmatig gekenschetst. Inmiddels nam hij privaatlessen in de Duitsche taal en leerde bij zijn vader de beginselen van het Latijn. Reeds vroeg toch was in hem de lust ontwaakt om te studeeren en wel voor predikant, tot die levenskeus aangetrokken zeker niet in de laatste plaats door de wijze, waarop zijn voortreffelijke vader door zijn eigen voorbeeld, hem het werk der evangeliebediening hoog leerde schatten. Hoe gelukkig zijn aanleg was bleek ook hieruit, dat hij in het najaar van 1827, op dertienjarigen leeftijd, naar de toenmalige Latijnsche school overgaande, geschikt werd geoordeeld om reeds onder de leerlingen van de derde klasse te worden opgenomen. Zijn bezoek van deze school beantwoordde volkomen aan dit veelbelovend begin en was, door het overspringen van de eerste twee klassen, zoodanig bekort, dat hij in het voorjaar van 1831, na publieke promotie, haar kon verlaten. Onder den rector F.C. Zillesen, hield hij de gebruikelijke afscheidsoratie, waarvoor hij tot onderwerp had gekozen F.v. Reinhard, de beroemde theoloog en moralist. Het lag voor de hand dat de zeventienjarige student zijn loopbaan begon aan het Athenaeum illustre der hoofdstad, waar zijne ouders woonden. Taco Roorda, de beroemde Orientalist en scherpzinnige philosoof, David Jacobus van Lennep, de smaakvolle literator, de geleerde beoefenaar der Nederlandsche letterkunde N.G. van Kampen waren zijne eerste leermeesters aan die bloeiende inrichting van hooger onderwijs. Bij hen stond Prins hoog aangeschreven, zoodat van Lennep en van Kampen hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den toegang openden tot hun privatissima, en eerstgenoemde hem opdroeg onder zijn praesidium eenige literarische theses in het openbaar te verdedigen. Hij was ook lid van het Studentengezelschap Literis orientalibus sacrum, dat 's Maandags reeds te zes uren bijeenkwam en waar, ook naar mijne herinnering, flink werd gewerkt, den ganschen avond, tot het gezellig uur der ontspanning geslagen had. Na te Leiden het propaedeutisch examen te hebben afgelegd, ging hij met zijn derde studiejaar over in de school van den theologischen professor Gijsbertus Johannes Rooyens. Volgens zijne eigen getuigenis heeft deze op zijne vorming den meesten invloed gehad. Geen wonder ook, want, zoo iemand, dan was onze Rooyens een hoogst beminnenswaardig man. Uit die vriendelijk schitterende oogen sprak een hart, dat u onweerstaanbaar aantrok. En zoo ondubbelzinnig was de belangstelling die hij toonde in zijne studenten, dat zij meerendeels onwillekeurig een gevoel kregen als waren zij persoonlijk, in onderscheiding van anderen, de voorwerpen van zijne vaderlijke toegenegenheid. Daarbij was zijn onderwijs in de vele wetenschappen, die hij te doceeren had, zoo degelijk, zoo helder, dat die veelzijdige geleerdheid zijn jeugdige discipelen wel met een diepen eerbied moest vervullen en zij, zonder te kunnen zeggen waar het terrein lag, waarop Rooyens in 't bijzonder t' huis was, den indruk ontvingen dat hij uitmuntte in al de vakken, waarin hij zijne leerlingen moest inwijden. Ik gebruik daar ook het juiste woord voor de methode, door Rooyens gevolgd, bovenal bij zijn onderwijs in de dogmatiek. De verstandige docent begreep dat het daarbij niet zoozeer zijn toeleg moest zijn om zijne discipelen voor zijne eigene leerstellige beschouwingen te winnen, als wel om, door eene zoo objectief mogelijke uiteenzetting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de hervormde kerkleer, hunne schreden te richten op den weg van het eigen zelfstandig onderzoek der Christelijke waarheid. Van dezen door hem zoo geliefden en om zijne uitstekende bekwaamheid hoog vereerden leermeester werd de jonge Prins een der uitnemendste leerlingen. Met groote vlijt legde hij zich toe op het verkrijgen van een degelijke algemeene kennis der theologische wetenschap en in de moeite, die het hem gekost heeft om, bij het ontstaan der dusgenaamde moderne richting, zich met hare beschouwingen te vereenigen, valt de blijvende invloed niet te miskennen, dien de uiterst bedachtzame Rooyens op zijn leerling heeft uitgeoefend. Reeds als student toonde Prins het geheim te kennen, levenslang door hem in practijk gebracht, om met zijnen tijd te woekeren. De vele colleges, die hij bij Rooyens bijwoonde, met nog een bij des Amorie van der Hoeven in de uiterlijke welsprekendheid, - lessen waarvoor hij zich met ernst placht voor te bereiden - schrikten hem niet af van de poging, waartoe hij zich aangetrokken voelde, om de door de Leidsche Faculteit uitgeschreven prijsvraag over 1 Petr. III : 18-22 te beantwoorden. Hij slaagde daarin zoo gelukkig, dat zijne Commentatio over die moeilijke plaats de bekroning met goud werd waardig gekeurd. Op aandrang van Rooyens schreef hij daarenboven, gereed om het Amsterdamsche Athenaeum met de Leidsche Academie te verwisselen, een Specimen Hermeneutico-theologicum de loco Luc. II : 25-35, en verdedigde dat in het openbaar onder het praesidium van den Hoogleeraar. In het najaar van 1835 vertrok hij met eenige anderen naar de Sleutelstad, om er onder Clarisse, van Hengel en Kist zijne studiën voort te zetten. Hij mocht er ook nog van der Palm hooren en ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noot van dezen vele beleefdheden. Zijne professoren bejegenden hem met groote welwillendheid. Aan van Hengel sloot hij zich bijzonder aan. Het Oostersch gezelschap Beréschith vergoedde hem wat hij in het Amsterdamsche L.O.S. had verloren. Met de vele vrienden, die hij zich verwierf, had hij een gezelligen omgang. Tot hun getal behoorden Boonacker, Moll, Berns, de Wijs, Valeton, van Goens, Nijhoff, Veltman, die hem vroeg door den dood ontviel, en anderen. Bij zijne Leidsche medestudenten werd hij zoo geacht dat hij, door hen daartoe benoemd, een jaar fungeerde als Praeses van de theologische faculteit en onder het Rectoraat van Prof. Kist als Praeses praesidum, gelijk het heette. In October 1837 deed hij te Middelburg zijn proponentsexamen en werd na verdediging van zijne Dissertatio Theologica Inauguralis de locis Evangelistarum, in quibus Jesus baptismi ritum subiisse traditur, den 20 Januari 1838 tot doctor in de theologie bevorderd. Van Hengel was zijn promotor. Aan Prins viel het zeldzaam voorrecht ten deele van reeds eene maand nadat hij tot den predikdienst was toegelaten, een beroep te ontvangen. De gemeente van Eemnes-Binnendijks koos hem tot opvolger van Ds. Jungius, die naar Rijswijk vertrok. Zoo zag hij al aanstonds zich het uitzicht geopend om naar zijne vurige begeerte in de evangeliebediening op te treden. Doch nu kwamen er dagen, waarop het scheen als zou die hoop niet in vervulling mogen gaan. In de eerste maanden van 1838 was hij onderhevig aan eene pokziekte van zoo ernstigen aard, dat zij bange zorg voor zijn leven deed ontstaan. Gelukkig werd die vrees beschaamd, het dreigend gevaar afgewend en, na zijn volkomen herstel, smaakte Prins de vreugd van op den 6en Mei, door zijn vader tot haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingeleid, zijn eerste woord tot zijne eerste gemeente te mogen spreken. De jeugdige leeraar van Eemnes vond er zich welras geheel op zijn plaats. De bijval, van vele zijden aan zijne prediking geschonken, strekte hem tot aanmoediging en bij zijn herderlijk werk won hij, door zijn ernst en zijne minzaamheid, aller achting en liefde. Met zijn ambtgenoot W. Moll, predikant te Vuursche, onderhield hij een aangenaam verkeer. Niet lang mocht de gemeente van Eemnes zich in het bezit van dezen haren beminden leeraar verheugen. Weinig baatte het haar dat een op hem uitgebracht beroep naar Amersfoort zonder gevolg moest blijven, omdat de eerste twee jaren van zijn dienst op zijn eerste standplaats nog niet ten volle verstreken waren en de gevraagde dispensatie van dezen door de wet bepaalden termijn werd geweigerd. Zeer kort toch daarop volgde eene beroeping naar Alkmaar, die door Prins te eerder werd aangenomen, omdat het hem een genoegelijk denkbeeld was er eenigermate den arbeid zijns vaders te mogen voortzetten. Hij heeft die gemeente gediend van 13 Dec. 1840 tot in het het begin van 1843. Even als zijn vader, van wien hem gedurig, soms op de meest treffende wijze bleek dat, na jaren, zijn arbeid er nog volstrekt niet vergeten was, heeft hij er gelukkige dagen beleefd. 't Was ook aldaar dat de grondslag werd gelegd van zijn veeljarig huiselijk geluk, door zijn huwelijk met Christina Johanna Kluppel, dochter van Mr. J.A. Kluppel, President der Rechtbank. Ongeveer een jaar na het sluiten van deze echtverbintenis verbond hij zich aan de gemeente van Rotterdam, waar hij ruim twaalf jaren heeft gearbeid. 't Zijn jaren geweest van eene rustelooze werkzaamheid, van eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schier bovenmatige inspanning. Voor de menigvuldige predikbeurten, die hij te vervullen had, bereidde hij zich voor met de meeste nauwgezetheid. Hij was gewoon zijn preeken te schrijven en ze te memoriseeren met zorg, ten einde ze uit te spreken geheel zooals zij waren opgesteld. Zijne catechisaties waren zoo talrijk, dat hij er met moeite de uren voor vinden kon en menigen middag met de zijnen aan tafel zat, het horloge naast zich, om aanstonds na den zooveel mogelijk bekorten maaltijd zich weder aan zijne leerlingen te kunnen wijden. Het gezette huisbezoek, met trouwe volharding verricht en waaruit voor den predikant in eene groote stad daarenboven nog zoo veelvuldige bemoeiingen voortvloeien, kostte hem veel tijd. Nemen wij daarbij in aanmerking de vergaderingen van den kerkeraad, die van het Classikaal Bestuur, waarin hij eenige jaren als assessor zitting had, en die van het Nederl. Zendelinggenootschap, dat hem onder zijne bestuurders en vele jaren onder de leden van het hoofdbestuur tellen mocht, welks bijeenkomsten hij daarenboven geruimen tijd als voorzitter te leiden had, dan moet het wel verbazing wekken dat al deze werkzaamheden hem niet hebben belet om, blijkens de hierachter gevoegde lijst zijner geschriften, in die Rotterdamsche jaren 1843-56 nog zoo veel voor de pers te werken. Maar aan de werkkracht, die hem ten dienste stond, vrucht van zijn sterk gestel, paarde Prins een grooten werklust, bron van evenredige vaardigheid bij den arbeid. En eenmaal met zijn werk begonnen, was hij er straks zoo geheel in met hoofd en hart - totus in illo - dat hij er ook niet licht van werd afgeleid en daardoor er zoo voorspoedig in vorderen kon. Zelfs niet te ontwijken afleidingen waren niet in staat hem, gelijk men zegt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit zijn centrum te brengen, zoodat hij, verdiept in het opstellen van eene predicatie, maar daarvan afgeroepen om het een of ander gemeentelid te woord te staan, na afloop van dit gesprek tot de studeerkamer weergekeerd, de neergelegde pen terstond weer kon opvatten om onmiddellijk een nog niet geëindigden volzin te voltooien. Zijn zeventienjarige kerkelijke loopbaan heeft Prins te Rotterdam besloten. Verreweg de meeste van die jaren heeft hij daar doorgebracht, als prediker hoog gewaardeerd, als mensch algemeen geëerd en bemind. Gaarne ware hij daar werkzaam gebleven, want de evangeliebediening was de lust zijns levens, aan haar hing hij met geheel zijne ziel. En ofschoon reeds meer dan eenmaal voor hoogeren werkkring in aanmerking gekomen - te Franeker nevens Scholten, te Leiden nevens Niemeyer - er was in hem of in zijne omgeving niets, dat hem begeerig maakte naar verandering. Toch is die gekomen. In 1855, toen door den dood van Niemeyer de leerstoel van zijn hooggeëerden en geliefden leermeester van Hengel opnieuw was opengevallen, werd hij geroepen om die plaats te vervullen. Na rijp beraad, in overeenstemming ook met van Hengel's begeerte, besloot hij die roepstem te volgen. Het onderwijs, dat hij zou te geven hebben, kwam geheel overeen met zijne neigingen. Al wat op de uitlegging van den Bijbel, bepaaldelijk die des Nieuwen Verbonds betrekking heeft, had van het begin van zijn studietijd af, bij voorkeur en onafgebroken zijne aandacht getrokken. En de practische theologie, die daarnevens voor zijne rekening kwam, zou hem de gewenschte gelegenheid schenken om de kweekelingen der hoogeschool, bestemd voor het herder- en leeraarsambt in de Hervormde kerk, met zijne ervaring te dienen en voor hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkkring in de gemeente te vormen. Hoe welkom hem ook deze taak was en hoe groot gewicht hij er aan hechtte, het bleek reeds aanstonds uit de rede, waarmede hij het hoogleeraarsambt aanvaardde: Oratio de institutione academica ad futurum Sacrorum antistitem formandum aptissima. Opdat dit van zijn eigen onderwijs te meer mocht gelden, gaf hij ook allengs aan zijne lessen over de practische theologie deze uitbreiding, dat hij er uren van practische oefening, homiletische zoowel als catechetische, aan toevoegde en ook voor het Nederlandsch kerkrecht eenige belangstelling trachtte te winnen. Wat hij in zijne woorden van afscheid, bij het einde zijner lessen te kennen heeft gegeven: ‘Ik heb wel eens gemeend, dat die practische oefeningen de meest vruchtbare lessen zijn geweest, die ik gegeven heb’, ditzelfde heb ik door meer dan een zijner voormalige leerlingen met groote dankbaarheid hooren erkennen. Hoeveel zij ook voor hunne theologische studiën aan hunne andere professoren verplicht waren, een groot voorrecht achtten zij het, bij hunne opleiding tot hunne werkzaamheden in de gemeente, den raad en de voorlichting van een leermeester als Prins te hebben mogen genieten. Hoe nuttig waren hun voor de inrichting en bewerking hunner predicatiën de vele wenken van den zelf zoo smaakvollen, keurigen, stichtelijken prediker op zijn schetscollege ontvangen! Hoe hij daarbij het oog had op de behoefte van toekomstige jeugdige leeraars, daarvan moge tot proef dienen dat hij bepaaldelijk ook schetsen aan de orde stelde voor de jaarlijks terugkeerende feeststoffen, welker afwisselende behandeling zoo gewenscht moet heeten. Uitnemend vruchtbaar waren niet minder de oefeningen in het geven van godsdienstonderwijs, die onder de leiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den zoo ervaren catecheet geregeld in het weeshuis gehouden werden. Stelde de Hoogleeraar, met het oog op de bestemming zijner discipelen, al deze oefeningen op zoo hoogen prijs, niet dan met oprecht leedgevoel heeft hij ze dan ook, bij de nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs in 1877, afgestaan aan zijne vanwege de Nederlandsche Hervormde Kerk aangestelde ambtgenooten. Van dien tijd af heeft hij zich, behalve de uitlegging van de oud-christelijke letterkunde, vakken opgedragen gezien, vroeger door anderen vertegenwoordigd, tot de Inleidingswetenschap en de Critiek en Hermeneutiek des N.T. betrekkelijk. Ofschoon reeds in leeftijd gevorderd behoefde hij er niet tegen op te zien om deze vakken te behandelen, omdat zij ten nauwste samenhangen met de Nieuw-Testamentische Exegese, die van den beginne hoofdzaak was in zijn onderwijs. In de vele jaren van zijn professoraat heeft hij dan ook eene breede reeks van geschriften des N.T. of gedeelten van deze voor zijne leerlingen uitgelegd. Ten einde toe hield hij zich daarbij op de hoogte van de vorderingen door de wetenschap gemaakt, zoodat hij b.v. na langen tijd de Johanneïsche Apocalypse, een tot dusver voor hem gesloten boek, te hebben laten rusten, het ten laatste in zijn onderwijs heeft opgenomen. Bij het licht van onzen tijd, had hij het thans leeren begrijpen en waardeeren. Met zoo voorbeeldige en onverflauwde toewijding aan zijne roeping heeft Prins dertig jaren lang het hoogleeraarsambt te Leiden mogen bekleeden. En welke betrekking hij ook verder aanvaardde - ze waren vele - hij vervulde ze en bleef er zich van kwijten met den meesten ijver en de stiptste nauwgezetheid. Zoo is onze Maatschappij, die hem in 1853 tot lid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benoemde, hem een aantal levensberichten van afgestorven leden verschuldigd, en daarnevens de schoone rede, waarmede hij hare Algemeene Vergadering op 18 Juni 1885 heeft geopend. Na te Leiden bij herhaling als ouderling gediend te hebben, werd hij beurtelings aldaar en te Brielle tot lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland gekozen. In dat college heeft hij twaalf jaren achtereen en daarna nog drie jaren zitting gehad. Als adviseerend lid woonde hij de Synode bij in 1858, 61, 66, 68, 70 en 74; de Synodale Commissie in 1864, 76, 84-87. Meer dan 40 jaren was hij lid van het Provinciaal College van Toezicht op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen van de Herv. Gemeenten in Zuid-Holland. Hij vervulde die betrekking tot aan zijnen dood. Ook had hij tal van jaren mede zitting in het Algemeen College van Toezicht op die administratie in Nederland, als lid en vice-president. Van 1868 tot 1893 was hij Voorzitter van de Maatschappij van Welstand. In het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst volgde hij in 1871 van Hengel op als bestuurder en in 1885 Scholten als quaestor. Van het Hoofdbestuur van het Nederl. Zendelinggenootschap bleef hij voorzitter tot in 1893, en van 1856 praeses van de Leidsche Afdeeling diens Genootschaps, gelijk mede van de Leidsche Afdeeling van het Nederl. Bijbelgenootschap. Sedert 1871-1892 was hij Regent en President van het Bestuur van het H.G. of Arme Wees- en Kinderhuis te Leiden. Ook was hij Curator van het Stolpiaansch legaat. Wat al Colleges en Instellingen, waaraan hij zijne medewerking verleende, die hij hielp besturen en wier leden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo duidelijk toonden hem en zijn arbeid te waardeeren! Wat o.a. het ‘Haagsch genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst’ aan hem te danken heeft, daarover is de schrijver dezer regelen het best in staat te oordeelen. Van zijne toewijding aan de belangen van dat genootschap in den loop van 27 jaren gewijd, ben ik niet minder dan 21 jaren getuige geweest. Hoe uitstekend was hij ook onder de werkzaamheden, als bestuurders ons opgedragen, altijd op zijne plaats. Hoe trouw deed hij daar zijn licht schijnen bij de beoordeeling der ingekomen verhandelingen. Hoeveel ijver wendde hij aan om concepten van nieuwe prijsvragen in te leveren. Hoe verdienstelijk maakte hij zich bij de eindcorrectie der bekroonde stukken. Hoe nauwgezet was hij in zijn beheer over de geldelijke aangelegenheden. En hoeveel genoten wij van zijn echt vriendschappelijken, gezelligen omgang. Ach wat zal 't ons vreemd zijn en hoeveel zullen wij missen, als wij weer samenkomen zonder onzen Nestor, ..... zonder Prins. Toen aan het einde van den academischen cursus van 1885 de onverbiddelijke wet den 70-jarige dwong als hoogleeraar af te treden, was hij nog een kras man. Maar hij erkende de deugdelijkheid dier wet en uit de woorden van afscheid tot zijne studenten gesproken - wel gedrukt, maar niet in den handel verkrijgbaar - waait ons een geest van ootmoedige dankbaarheid aan den God zijns levens voor de hem geschonken voorrechten tegen, die voorzeker in het hart zijner leerlingen een onuitwisbaren indruk heeft achtergelaten. Ook zullen zij niet licht de bezielde en ernstige taal vergeten, waarmede hij hen opwekte om zich verder te blijven voorbereiden voor hunne heerlijke bediening en die eenmaal als getrouwe voorgangers der gemeente te vervullen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na het ingaan van zijn emeritaat heeft Prins nog dertien jaren geleefd. Wat de wet hem niet kon verbieden, dat heeft hij gedaan, ook dat laatste tijdperk zijns levens aan gezette werkzaamheid gewijd. Zoo lang het hem vergund werd bleef hij de onderscheiden betrekkingen bekleeden, die hem waren opgedragen, en hoe hij ten einde toe ook in wijder kring heeft getracht nuttig te zijn, daarvan geeft de lijst zijner geschriften sedert 1885 eene eervolle getuigenis. Wat deze en gene zijner vrienden - zij zouden het zoo gaarne gezien hebben - als zij den altijd en ook na ernstige ziekte welras opnieuw zoo krachtigen man, weder eens hadden ontmoet - tot elkaar spraken: ‘Prins gaat zijn vader na’ (deze had den ongewonen leeftijd van 98 jaren mogen bereiken), dat heeft niet mogen zijn. Op den 24en Mei dezes jaars is hij ontslapen, toch ruim 83 jaren oud, bewaard voor hevig lijden, tot betrekkelijk weinige uren voor zijn einde in het bezit van helder bewustzijn. Op den 28en daaraanvolgende stonden wij aan zijn graf en wierpen eene frissche bloem op de kist, waarin zijn stoffelijk overschot was neergedaald. Aan die geopende groeve werd hem eene waardige hulde gebracht door den hoogleeraar C.P. Tiele en den emeritus-predikant H.G. Hagen. Met hun gevoelvolle taal stemden van ganscher harte allen in, ook zij die wel gaarne mede lucht hadden gegeven aan de gewaarwordingen, die hen bezielden, maar het verlangen der familie begrepen en eerbiedigden, dat er aan dit graf niet te veel zou gesproken wordenGa naar voetnoot1. Toen ik op zijn 80en verjaardag den hoogvereerden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jubilaris uit naam zijner medebestunrders van het Haagsche Genootschap tot verdediging van den Chr. godsdienst had toegesproken, toen zag hij mij aan met een lachend gelaat en sprak als inleiding tot zijn antwoord ‘gij hebt weder getoond hoe geneigd de vriendschap is om te overdrijven.’ Toch was ik overtuigd dit niet gedaan te hebben en zal er mij evenzeer voor wachten, bij hetgeen ik nog wensch toe te voegen aan het beknopte, tot dusver gegeven levensbericht van mijn onvergetelijken vriend. Reeds deed ik uitkomen hoezeer zijn lange leven in dubbelen zin lang verdient te heeten, wegens den voorbeeldigen, onverpoosden, ten einde toe onverflauwden ijver waarmede hij heeft gearbeid, en dat op zoo veelzijdig gebied. Deze man heeft gewerkt zoo lang het voor hem dag bleef, tot de nacht kwam, die een einde maakt aan de aardsche taak. Voor Prins was leven werken, werken leven. En wat hij deed, dat deed hij goed, met onmiskenbare bekwaamheid. Zoo druk ik met opzet mij uit, omdat dit woord, naar ik meen, zijn persoon en werk juist karakteriseert. Prins was wel een man van studie, maar meer nog een man van de practijk. De godgeleerde wetenschap had hij lief, ja ook om haar zelve, maar bovenal omdat men geen goed evangeliedienaar kan zijn, zonder een goed theoloog te wezen. Vandaar dat hij, aan theologen lof toezwaaiend, bepaaldelijk hunne bekwaamheid placht te roemen, waar men wel eens een ander woord zou verwacht hebben. Ik zou hiervan menige proef kunnen aanhalen. Welnu, wat hij in anderen zoo gaarne roemde, dit is ook het doelwit geweest van zijn eigen streven. Uit te munten door buitengewone geleerdheid, een baanbreker te zijn op het een of ander gebied van de encyclopaedie der theologische wetenschap, dit is niet zijne eerzucht geweest. Zooveel in hem was te beantwoorden aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de practische eischen, door hem op den voorgrond gesteld, van de gewichtige ambten, die hem werden toevertrouwd, zietdaar de levensroeping, in welker vervulling hij zijne eer en zijne voldoening heeft gezocht, en - gevonden. Waar Prins eene taak op zich nam, daar bleek dat zij hem ook kon worden toevertrouwd. Hij was er voor berekend, zij berustte in bekwame handen. Al de jaren van zijn evangeliedienst heeft hij getoond de rechte man op de rechte plaats te wezen, als prediker, als pastor, als catecheet uitmuntend en opgewassen tegen den omvangrijken, soms schier te bezwarenden arbeid, die op zijne schouderen rustte. Vooral de Rotterdamsche gemeente, aan welke het leeuwendeel van zijn diensttijd is te beurt gevallen, heeft hem door de hooge waardeering, die zij hem betoonde, door de wijze, waarop zij hem droeg als op hare handen, de ondubbelzinnigste blijken gegeven van de dankbaarheid, welke zij koesterde voor zijn bezit. Zulk een indruk had hij daar achter gelaten, dat 48 jaren nadat hij uit die gemeente was vertrokken, bij het vernemen van zijn afsterven, uit haar eene stem is opgegaan, getuigend dat de smaakvolle en stichtelijke prediker er nog voortleefde in de herinnering. Wat van den evangeliedienaar had gegolden, datzelfde mag in niet minder nadrukkelijken zin van den hoogleeraar gezegd worden. Als docent heeft Prins bij zijne talrijke leerlingen van vroegeren en lateren tijd een geëerden naam verworven. Zijn onderwijs in de exegese des N.T. en aanverwante vakken werd door hen op prijs gesteld en bovenal waren zij ingenomen met de vele practische lessen en wenken, die hij hun ten beste gaf, als bestemd om eenmaal als evangeliedienaren op te treden. Daarvoor hen te bekwamen, 't was en bleef zijn streven. Hoe hoog zij zijn onderwijs waardeerden en met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoeveel liefde zij ook in latere jaren dit bleven herdenken, dat is o.a. op welsprekende wijze aan den dag gekomen toen hij zijn vijfentwintigjarig professoraat mocht herdenken. Niet lang te voren had Kuenen hetzelfde jubileum gevierd, naar verdienste op de meest schitterende wijze gehuldigd. De vroegere en toenmalige leerlingen van Prins hebben gewild dat zijn feest even luisterrijk zou wezen. Hij moest zien, hoeveel zij van hem hieldenGa naar voetnoot1. En 't bleef niet bij dat voornemen. Hij heeft het gezien, en de zijnen en wij, zijne vrienden, hebben er ons van harte over verheugd, gelijk hij zelf nog bij zijn afscheid, vijf jaren later, met dankbaarheid op dien blijden feestdag terugzag. Zoo er iets is geweest, waaraan Prins een bijzonder hooge waarde toekende, dan was dit ongetwijfeld de bediening des evangelies. Met al de liefde van zijn hart heeft hij zelf zich jaren lang aan haar gewijd en zou er den lust zijns levens ook voortaan in gevonden hebben, indien hij niet tot hooger werkkring ware geroepen geworden. Trouwens die roeping lachte hem ook daarom toe, omdat zij hem de gelegenheid bood om de groote zaak, waarvoor hij tot dusver had geleefd, langs anderen weg te blijven dienen. Het professoraat in de theologie heeft hij aanvaard, bovenal omdat hij het academisch onderwijs als het geschikte middel beschouwde tot opleiding van de toekomstige evangeliedienaarsGa naar voetnoot2, ja, het daarvoor volstrekt onmisbaar achtteGa naar voetnoot3. En toen het getal al schaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scher begon te worden van de jongelingen, die op het predikambt hunne keuze vestigden, toen heeft hij dat niet lijdelijk kunnen aanzien. Van hoogen ernst en van warme bezieling tintelt het woord, waarmede hij de zwarigheden, die zoovelen terughielden, trachtte te ontzenuwen en bij hen geestdrift te wekken voor eene levensroeping, die hij zelf als de schoonste waardeerde en liefhadGa naar voetnoot1. Vragen wij naar de richting, waarin Prins zich op godsdienstig en godgeleerd gebied heeft bewogen, dan is het antwoord gereed. Prins had den milden geest van zijn vader geërfd. Op den voorgrond stond in zijne prediking niet de dogmatiek, maar het leven, de ware vroomheid, het practisch Christendom. Het recht der wetenschap, hare onafhankelijkheid stond bij hem boven allen twijfelGa naar voetnoot2. Met de ietwat conservatieve natuur van Prins, discipel van den zoo bedachtzamen Rooyens, van den niet minder omzichtigen van Hengel, kwam het overeen, tegenover de vooruitstrevende wetenschap, wier vrijheid hij eerbiedigde, toch eene gereserveerde houding aan te nemen. Dit niet alleen. Waar, in den naam der wetenschap, uitkomsten werden voorgedragen, die hij niet als vruchten van een bedaard, ernstig onderzoek vermocht te erkennen, daar voelde hij zich gedrongen om er polemisch tegen op te treden. Vooral waar dingen werden verkondigd, die naar zijne meening het christelijk geloofs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leven konden in gevaar brengen, achtte hij zich geroepen het zijne te doen, ten einde dat gevaar af te wenden. Toen nu, voor ongeveer een 40-tal jaren de nieuwere richting op godsdienstig en theologisch gebied, die men als de moderne heeft gelieven te doopen, zich baan brak in ons vaderland, en o.a. het feit van Jezus' lichamelijke opstanding door velen in twijfel getrokken en bestreden werd, greep Prins welras naar de pen om dien aanval af te weren. Zijn in 1861 verschenen boek: De realiteit van 's Heeren opstanding uit de dooden, kritisch onderzocht, historisch gewaardeerd en dogmatisch beoordeeld was van die poging de vruchtGa naar voetnoot1. Zij heeft, hoe ook te beoordeelen, er aanleiding toe gegeven dat het punt in quaestie, van alle zijden bezien, tot voldoende klaarheid is gebracht geworden. Waar Prins zich zoo gehecht betoonde aan hetgeen voor hem als waarheid gold en dat zoo naijverig in bescherming nam, daar was het hem toch om de waarheid, om deze alleen te doen. Op hem zelf was van toepassing, wat hij van de Kerk, die hij zoo liefhad, zoo nadrukkelijk verklaarde: ‘zoo dikwerf evenwel de theologische wetenschap, naar haren eisch beoefend, te voorschijn brengt wat overeenkomt met de natuur en daarvoor gegronde bewijzen levert, daar lijdt het geen twijfel of de Kerk, die misschien langen tijd zich er tegen verzette, neemt het toch ten slotte aan en maakt het zich ten eigendom’Ga naar voetnoot2. Dat gulden woord kenschetst hemzelven. Wat hij van de Kerk vertrouwde, dat bracht hij zelf in beoefening. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volkomen naar waarheid heeft Prof. Tiele aan zijn graf getuigd: ‘de plaats, die Prins in de wetenschap innam, was die, welke men van zijn aard en aanleg verwachten kon. Geen vriend van uitersten, was hij nochtans niet afkeerig van de uitkomsten der nieuwe wetenschap, en als hij door gezet onderzoek zich overtuigd had, dat zij op goede gronden steunden, verzette hij er zich niet tegen, maar nam ze in zich op en verwerkte ze zelfstandig’Ga naar voetnoot1. Zoo klonk dan ook, toen hij afscheid nam van zijne discipelen, tot hen het woord, hem zelf diep uit de ziel gegrepen: ‘Gij, mijne Heeren! waardeert uwe voorrechten! Maakt de gelegenheid, u hier voor uwe vorming geschonken, u dankbaar ten nutte! Blijft getrouw aan de beginselen der waarlijk vrije universiteit, die hier worden voorgestaan! Weest vrij en vroom!’ Vrij en - vroom, ja, dat was de leus die in zijn hart geschreven stond. Wie Prins goed hebben gekend door intiemen omgang, wie den toegang hadden tot zijn huis, gelijk ik dien jaren lang mocht genieten, zelfs dagen aaneen verkeerend onder zijn gastvrij dak, zij zullen hier van ganscher harte met mij instemmen. Een vroom man was Prins, en dat in den gezonden zin des woords. Ongekunsteld, eenvoudig, nederig was de godsdienstige stemming van zijn gemoed. Als huisvader was hij priester in den kring der zijnen, zonder eenige gemaaktheid, door zijne natuurlijkheid, zijne oprechtheid machtig. 't Was een genot hem gade te slaan in dat midden, allen ten zegen door zijne warme liefde, door zijne minzaamheid, door zijne zachtmoedigheid met zooveel ernst gepaard. En wat hij was voor zijne vrienden, voor mij ook, dat kan ik naar waarde niet roemen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zeker Prins had zijne eigenaardigheden. In al zijn gulheid, in al zijne toeschietelijkheid, in al zijne vertrouwelijkheid spreidde hij eene deftigheid, eene waardigheid ten toon, die wel eens voor stroefheid, voor eene zekere hoogheid werd aangezien. Maar wie hem veel ontmoetten vergaten dit wel spoedig en kregen een anderen indruk. Zoo was hij geweest van der jeugd af aan, 't was zoo hem aangeboren, 't hing zoo samen met zijne houding, zijn voorkomen, dat zij er geen aanstoot aan konden nemen. Er kwam bij, naar ik meen, dat Prins het ambt van den evangeliedienaar, dat van den theologischen professor dan ook, zoo hoog waardeerde, zoo verheven achtte. 't Was hem tot zoo groote eer die zoo gewichtige ambten te bekleeden. En vrij van eene valsche nederigheid, waar tegenover zich zelf, droeg hij het bewustzijn in zich om van bekwaam te zijn voor zijn werk, en nuttig te zijn door zijn werk. Zoo voelde hij zich op zijne plaats op de verheven plaats, waarop hij zich bewoog. En zoo bewoog hij zich steeds met eene zekere plechtstatigheid in zijn voorkomen, in zijn doen. Maar 't hinderde niet, 't was geen verwaandheid, 't was zoo naïef en welras had men er geen oog meer voor. Prins, zoovelen ten zegen, heeft zelf een gezegend leven mogen leiden. Ook hij heeft zijn deel gehad aan de beproevingen, die het aardsche leven met zich brengt. Te Rotterdam heeft hij herhaalde malen een zijner lieve kinderen aan den dood moeten afstaan. Het voorrecht heeft hij moeten missen dat hij zijn levensweg mocht ten einde brengen aan de zijde van de dierbare echtgenoote, aan wie hij hing met al de liefde van zijn hart. Ook heeft hij van tijd tot tijd geleden, onder soms zeer ernstige krankheid. En als allen, zal hij in zijn leven wel menige teleurstelling, menig leed hebben ondervonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar, wij denken er aan met dankbare sympathie, over het geheel heeft onze vriend het menschelijk leven van de lichtzijde mogen kennen. Lang heeft hij geleefd, in den regel gezond, krachtig naar lichaam en geest. Voorspoedig was zijn loopbaan. De gemeenten, die hij heeft gediend, hebben hem hoog geschat, zijne discipelen den hoogleeraar niet minder. In de algemeene liefde van wie hem kenden heeft hij gedeeld. Trouwe vrienden heeft hij zich verworven. Zijne verdiensten werden erkend, ook door de Regeering. Sedert 1867 sierde het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw zijne borst. Zijn eenigen zoon mocht hij in 1875 te Berkenwoude bevestigen in de evangeliebediening en jarenlang getuigen zijn van de wijze, waarop de zoon zich beijverde om 's vaders voetstappen te drukken. En nadat de smartelijkste slag zijns levens hem trof en de vriendin zijner ziel hem was ontvallen, heeft het drietal zijner dochters hem ten einde toe met eene liefde, met eene teedere zorg omringd, die een helder, vriendelijk licht hebben geworpen op de laatste, ook nu nog zoo gezegende jaren van zijn leven. Ja rijk gezegend is Prins geweest. Hoe hij zelf daarvan doordrongen was, hoe diep hij dit gevoelde, daarvan getuigt het eenvoudig, maar in zijn eenvoud zoo welsprekend gedichtje, dat hij bij gelegenheid van zijn 80en geboortedag, 9 Oct. 1894 aan den feestdisch uitsprak en voor de zijnen en zijne vrienden drukken liet. Ik meen deze schets van 's mans leven niet beter te kunnen besluiten, dan door deze, zijne eigen ontboezeming hier te laten volgen. Tachtig jaren,
Heengevaren
Op de vleug'len van den tijd,
Stemmen 't hart tot dankbaarheid.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mij omringen
Zegeningen
Zonder maat en zonder tal:
'k Prijs Gods goedheid bovenal.
Tot mijn werken
Wou Hij sterken
Mijn verstand, mijn hoofd en hart,
En Hij lenigde al mijn smart.
Langer leefde ik,
Hooger klom ik,
Dan ik ooit verwachten kon:
Kracht vloeide uit de Levensbron.
Moest 'k met rampen
Soms ook kampen,
Treurde ik over gade en kroost,
Nooit ontbrak het mij aan troost.
Gods genade
Sloeg mij gade,
Schonk mij vriend'lijk kracht naar kruis,
Zegende me in hart en huis.
Wat me ooit griefde,
Vriendschap, liefde
Strooiden bloemen op het pad,
Dat mij God gewezen had.
Zou 'k dan klagen,
Nu mijn dagen
Korten en straks d' avond daalt,
Door het licht der hoop bestraald?
Neen! 'k ga moedig
En blijmoedig
Voorwaarts, op dien lichtglans af:
'k Verbeid een hooger heil aan d' and're zij' van 't graf.
Amsterdam, 30 Aug. 1898. H.P. Berlage. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Johannes Jacobus Prins.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het Bijbelsch Woordenboek voor het Chr. gezin, uitgegeven door Moll, Veth en Domela Nieuwenhuis, leverde Prins 150 artikelen, gewijd aan de personen, voorkomende in het N.T. Van de Synodale Bijbelvertaling des N.V. zijn de historische boeken door hem behandeld met Hartog en Blom; werd de eindredactie door hem tot stand gebracht met Vissering, en werd hij bij de Revisie en Uitgave bijgestaan door Muurling en Van Doesburgh. Eindelijk zijn door hem in de Godgeleerde Bijdragen van 1840 af en in de Vaderlandsche Letteroeseningen van 1844 tot 1857 onderscheidene, deels zeer uitvoerige recensiën van uitgekomen geschriften geplaatst, naar toenmalige gewoonte anoniem. |
|