Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1899
(1899)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Levensbericht van Meinardus Siderius Pols.Men heeft mij verzocht, voor de Maatschappij van Letterkunde een levensbericht te schrijven van den hoogleeraar Pols. En ik heb aanstonds geweigerd, eerst aarzelend, toen beslist. Want ik behoor niet tot Pols' oude vrienden, die zijn leven hebben medegemaakt, zelfs niet tot zijne ambtgenooten, die hem althans in de laatste jaren bijna dagelijks spraken. En Pols was niet iemand, die zich gemakkelijk gaf: hij was gesloten en sprak nooit over zich zelven. Zoo weet ik dus niets, hoegenaamd niets van zijn gemoedsleven, al heb ik een bijzonder sterken indruk van zijne persoonlijkheid behouden. Daarbij komt nog iets: zijn geheele loopbaan door is hij criminalist geweest, en ik matig mij niet aan een jurist te zijn, noch een criminalist te beoordeelen. Dus, ik weigerde, daarbij zou het blijven. En toch treed ik thans op als beschrijver van zijn leven. Dezer dagen heeft Mr. De Pinto zijn ouden vriend uitgeluid in de Koninklijke Academie van Wetenschappen in een voortreffelijk stuk, zéér uitvoerig, uiterst belangrijk voor de geschiedenis van het Nederlandsche strafrecht en bovendien zoo hartelijk als men dit van hem ver- | |
[pagina 58]
| |
wachten mocht. Toch ontbreekt er iets aan de uitnemende verhandeling en wel iets zeer belangrijks: de beteekenis van Pols als historicus wordt slechts zeer in het voorbijgaan besproken. Dat is geheel niet euvel te duiden aan Mr. De Pinto, die op dit gebied een vreemdeling is. Maar toch, ‘dat mag niet!’ was mijne eerste gedachte, en die gedachte heeft mij bewogen op mijn besluit terug te komen. De taak, die ik thans op mij neem, - nog altijd aarzelend, hoewel gedrongen door plichtgevoel, - is trouwens eene andere dan die ik aanvankelijk weigerde. Wat ik thans zal leveren bedoelt slechts eene aanvulling te zijn van hetgeen Mr. De Pinto reeds gaf. Den beroemden criminalist laat ik geheel ter zijde; ik zal slechts spreken over den historicus en daarbij geven de herinneringen, die mij van mijn langjarig verkeer met den overledene gebleven zijn. Zoo ik dusdoende geen compleet levensbericht geef, kan ik mij rechtvaardigen met de overweging, dat juist de persoon van den historicus bij de Maatschappij van Letterkunde den doorslag moet gegeven hebben, toen zij hem opnam onder hare leden, en dat dus juist het levensbericht van den historicus door haar natuurlijk gewenscht moet worden.
Geene omvangrijke taak is het, die ik aanvaard. Het eigenlijke leven van Pols kan in weinige regels verhaald worden. Ongehuwd, een typische celibatair, leefde hij eigenlijk slechts op zijne kamer, te midden van zijne boeken. Eene jaarlijksche reis met een vriend, nu en dan eene vriendschappelijke bijeenkomst op de achterkamer, dat waren de évenementen van zijn leven. En zoo moet het ongeveer altijd geweest zijn. Van zijn vroeger leven in Den Haag wisten wij niets, dan dat hij daar als jong | |
[pagina 59]
| |
advocaat, later als auditeur-militair had samengewoond met zijne moeder en eene zuster, wier woning nog altijd bij zijne uitstapjes naar de hofstad voor hem zijn tehuis vertegenwoordigde. Maar ook zonder dat hij daarover iets mededeelde, kan ik mij dat leven in Den Haag volkomen goed voorstellen. Feitelijk de heer des huizes, een weinig ontzien maar daarbij om zijne goedheid gewaardeerd en geliefd; op de Witte Societeit dagelijks het gewenschte middelpunt van een gezelligen kring; overigens steeds op zijne kamer, werkende aan zijne ambtelijke taak, studeerende en ook genietende van de producten der litteratuur. Een leven, kalm gelukkig, in een kring, waarin hij zich volkomen thuis gevoelde. Dat bleef hetzelfde, toen hij in 1875 door zijne bevordering tot advocaat-fiscaal naar Utrecht verhuizen moest. Maar de omstandigheden veranderden: zijn leven werd eenzamer, de celibataire plooi werd meer geaccentueerd. Ik heb dit langzame proces bijgewoond; want dadelijk toen hij te Utrecht kwam, heb ik hem leeren kennen in het huis van zijn vriend en lateren ambtgenoot J.A. Fruin. Zijn gezellige aard maakte hem aanvankelijk in dien kring een gewenschten gast aan vroolijke diners en aan de huiselijke theetafel. Allengs, met het klimmen der jaren, trok hij zich meer en meer daarvan terug; de schaduw der eenzaamheid daalde over hem en had een onmiskenbaren invloed op zijn persoon, die niet vreemd bleef aan zekere zelfgenoegzaamheid. Maar toch tot zijn levenseind toe bleef hij in den kleiner geworden kring, waarin hij verkeerde, eene zeer gewenschte verschijning, meestal het middelpunt van het gesprek, altijd een persoon, die zich niet vergeten deed. En tot zijn levenseind toe bleef hij ook voor zijne vrienden onveranderlijk de hartelijke gastheer, die met een blijden | |
[pagina 60]
| |
uitroep den binnentredende begroette en die gaarne des avonds een kleinen kring vereenigde in zijne woning. Gelukkig voelde hij zich in zijn leven te Utrecht. Dat toonde hij, toen zijn vriend Kappeyne hem weinige jaren na zijne verhuizing (1877) een verleidelijk lokaas voorhield door hem aan te zoeken, als zijn ambtgenoot van Justitie plaats te nemen in het door hem gevormde Ministerie. Mij verwondert het niet, dat Pols dit aanzoek van de hand gewezen heeft. Hij was, de heer De Pinto zeide het reeds, zwaar ter tale; maar hij was ook zwaar van beweging. Solide, dit was de indruk, dien ieder terstond van zijne persoonlijkheid kreeg, een solide, ernstige geleerde. Onder geleerden behoorde hij thuis; maar onmogelijk kan ik mij hem voorstellen in de Tweede Kamer, volgende het spel der politieke berekeningen, rekening houdende met overwegingen van opportuniteit, combineerende, intrigeerende misschien. En ik ben zeker, dat Pols zelf dit ook gevoeld moet hebben. Ik heb altijd gemeend, dat hij zich zelven volkomen op zijne juiste waarde schatte. Valsche nederigheid was hem onbekend; hij wist wat hij waard was en deed zich gelden waar het pas gaf, zonder zich met gemaakte bescheidenheid op den achtergrond te houden. Maar even goed kende hij zijne zwakke zijden: geen oogenblik was hij blind voor wat hem ontbrak, en nooit kon men hem ook maar een oogenblik aanmatigend vinden. Zoo begrijp ik volkomen, dat hij het een zeer verleidelijk aanbod moet hebben gevonden, in de gelegenheid gesteld te worden om de invoering mogelijk te maken van het nieuwe Strafwetboek, waaraan zijn geheele hart hing. Maar ik begrijp ook, dat hij, na zich lang en ernstig beraden te hebben, met vast besluit dit aanbod heeft van de hand gewezen. | |
[pagina 61]
| |
Eerst twee jaren later (1879) werd de aanneming van het Utrechtsche professoraat in het strafrecht (waartoe Kappeyne hem in strijd met de voordracht, maar tot blijde verrassing der voordragenden had voorgesteld) het beslissende keerpunt in zijn leven. De samenstelling zijner dictaten kostte hem de eerste jaren (hij heeft het mij zelf verklaard) veel zorg. En geen wonder, want waarlijk van niemand minder dan van hem mocht men verwachten dat hij licht en dicht, zonder ernstig wikken en wegen, een systeem zou in elkander zetten! Maar hij was toen geheel op zijne plaats. En uiterlijk veranderde ook toen zijn leven niet belangrijk. Hij kon wel eens klagen, dat de nieuwe werkkring hem nòg meer dan vroeger aan zijne kamer bond; hij kon wel eens glimlachend opmerken, dat hij het dagelijksche bezoek miste van den bode van het Hoog Militaire Gerechtshof, die hem 's morgens in de portefeuille met stukken het eenige nieuws bracht voor zijnen dag; maar toch, hij voelde zich gelukkig in den ruil en vond in den kring zijner ambtgenooten ruimschoots vergoeding voor wat hij van zijnen vroegeren werkkring miste. Zoo is hij gebleven op zijne kamer, verre niet alleen van de kronkelpaden der politiek, maar althans in de laatste jaren ook verre van bijna elke aanraking met de praktijk. Zoo heeft hij de wetenschap, en haar alleen, gediend tot aan zijnen dood toe. Eenige maanden voor zijn overlijden heeft hij zijn professoraat nedergelegd, om zich geheel aan de studie te wijden. Hij verlangde daarnaar, ook omdat hij in het collegegeven niet meer het oude behagen schepte. Zijne dictaten, natuurlijk geheel omgewerkt bij de invoering der nieuwe wetboeken, waren sedert op dezelfde leest geschoeid gebleven. Hij had, zijn zwak kennende, alles nagenoeg letterlijk op het papier | |
[pagina 62]
| |
gebracht. En toen hij zoodoende het resultaat van zijne jarenlange studiën eenmaal in vasten vorm had gebracht, moet hij (ik ben er overtuigd van) gevoeld hebben, dat het zoo goed was. Het lag niet in zijne natuur, om wat hij eenmaal wel overwogen had vastgesteld, lichtelijk te veranderen. Voor denkbeelden, die met zijne eenmaal gevestigde overtuiging in strijd waren, was hij niet zeer toegankelijk; ja hij kon niet gemakkelijk komen in afwijkende theorieën. Ik herinner mij, dat ik thuis ben gekomen na het hooren van zijne bewonderde academische rede over Lombroso met den indruk (den indruk van een leek!), dat hij aan de ideeën van zijnen tegenstander met volmaakte goede trouw toch niet volkomen recht had gedaan. En zoo vind ik het verklaarbaar, dat Pols' dictaten, in 1888 bewonderenswaardig door grondigheid en volledigheid, in 1897 nog even bewonderenswaardig en volledig waren, maar toch wellicht niet volkomen rekening hielden met alles, wat er in die jaren gegist had in de hoofden der jongeren. De studenten kan deze zekere starheid wel gehinderd hebben, al bleven zij den degelijken leermeester even hoog schatten, den humanen leidsman en vriend even warm aanhangen. Iets dergelijks moet er geweest zijn tusschen Pols en zijn gehoor. En zoo heeft hij zonder bitterheid, maar niet zonder eenigen weemoed het besluit genomen, heen te gaan voordat de wet hem tot heengaan dwong. Toch, bij zijn afscheid, in de volle gehoorzaal, heeft hij aan zijne studenten verklaard, dat niet eenig gebrek aan belangstelling hunnerzijds hem tot heengaan had gedwongen; integendeel, hij wist dat hunne gehechtheid hem bijgebleven was tot het laatste toe, en hij dankte daarvoor met hartelijkheid. Zóo was hij. Er was in hem altijd iets groots. Het feit herinnert mij een voorval van een paar jaren vroeger. De | |
[pagina 63]
| |
door den rooster aangewezen voorzitter van het Utrechtsch Genootschap bleek niet zeer lang voor de vergadering verhinderd. Natuurlijk zaten wij verlegen; doch weldra bood Pols zich voor het presidium aan, hoewel hij eerst kort geleden aan de beurt was geweest. De geroemde rede over John Howard is toen door hem in enkele weken gesteld; den avond voor de vergadering was het stuk nog niet eens geheel voltooid. Desniettegenstaande liep alles uitnemend af. Doch op het einde werd de vergadering (naar aanleiding van het bekende voorstel over de toelating van dames) eenigszins stormachtig. Pols, tegenstander van het voorstel, pousseerde de zaak wat sterk, en zoo kwam het, dat hij, hoewel vele leden der Directie het met hem eens waren, op zeker oogenblik geheel alleen kwam te staan tegenover hen allen. Het was eenigszins pijnlijk (vooral nu hij presideerde om ons te gerieven), maar er was niets aan te doen. Geen woord werd er later over gesproken, maar op de eerste vergadering na de vacantie werden wij verrast door zijn verzoek om ontslag. Tot intrekken was hij niet te bewegen, en hoewel dadelijk tot honorair lid benoemd, heeft hij nooit weder in eene Directie-vergadering een voet gezet. Maar niemand onzer heeft ooit het allergeringste woord van verwijt van zijne lippen gehoord; de vriendschapsbetrekking met geen onzer is ook maar één enkel oogenblik gestoord geworden. Hartelijk hebben wij zijn bedanken betreurd, ook eenigszins om hem zelven, omdat het hem weder meer zou vereenzamen. In nog veel sterkere mate was dit het geval, toen hij besloot af te treden als hoogleeraar. Doch wij wisten, dat er niet aan te denken viel hem van besluit te doen veranderen, al voelde hij zelf wel de daaraan verbondene bezwaren. Ten slotte troostten wij ons met | |
[pagina 64]
| |
hem in de overtuiging, dat hij zich thans geheel en onverdeeld aan de studie, aan de vaderlandsche rechtsgeschiedenis vooral, zou kunnen wijden. Toen het ambtelooze leven pas begonnen was, heeft hij wel lachende verklaard, dat geene macht ter wereld hem er toe zou brengen, weder lid van de eene of andere commissie te worden. Zou de studie, de studie en niets dan de studie, hem op den duur voldoening geschonken hebben en gelukkig gelaten hebben? Wij weten het niet. Slechts enkele maanden heeft zijn bezige rusttijd geduurd. Des avonds nog opgewekt aanwezig in den kring zijner gewezene ambtgenooten, werd hij den volgenden morgen dood in zijn bed gevonden, reeds koud en verstijfd in eene houding van volkomene rust. De indruk van zijn plotselingen dood was groot: in zijn kleinen kring werd hij en wordt hij nog steeds zeer gemist. Maar toch was er in dat heengaan iets harmonisch, iets bevredigends: bij dit kalme, effene leven behoorde zulk een dood, zonder pijn en zonder schokkende emotie!
Het leven van Pols was ongetwijfeld gelukkig; maar in één opzicht heeft het geluk hem niet gediend: zijn levensloop heeft hem onwillekeurig meer dan hem lief was verwijderd van het eigenlijke vak zijner keuze. Altijd heb ik den indruk gehad, dat de rechtsgeschiedenis zijne eerste en laatste liefde is geweest; tot het laatst toe verlangde hij altijd, dat zijne criminalistische studiën hem gelegenheid zouden laten zich meer te wijden aan de rechtsgeschiedenis, wier studie hem verpoozing scheen van anderen arbeid. Mr. De Pinto heeft dezen indruk geheel bevestigd: de studie van het strafrecht, die hem aanvankelijk niet aantrok, kwam eerst later toevallig op zijnen weg en heeft hem toen steeds meer in beslag ge- | |
[pagina 65]
| |
nomen. Reeds dit op zich zelf gaf natuurlijk aanleiding, dat Pols betrekkelijk weinig over het vak zijner voorkeur gepubliceerd heeft. Maar daarbij kwam nog eene andere reden. Pols schreef veel en gaarne; wellicht had hij, zooals ook anderen wel, er behoefte aan zijne denkbeelden uit te werken op het papier, om zich eene zaak in haar geheelen omvang duidelijk en precies voor den geest te kunnen stellen. Anders dan zoovelen, die door hun onderwerp, wanneer het onderzoek is afgeloopen, niet langer geboeid worden, had hij blijkbaar behoefte, om zijne resultaten uit te werken: vóór dien tijd liet het onderwerp hem niet geheel los. Vandaar, dat in zijne nalatenschap gevonden zijn tal van opstellen, betrekking hebbende op Nederlands staatkundige geschiedenis in de middeleeuwen, niet vluchtig geschetst en slordig ten papiere geworpen, maar somtijds eerst na herhaalde omwerking vastgesteld. Doch tusschen opstellen en publiceeren bestond bij Pols eene wijde klove. IJdelheid was eene zwakheid, die hem geheel en volkomen onbekend was; bepaalden aandrang om tot het drukken zijner opstellen over te gaan gevoelde hij niet. En dan was er altijd iets, dat hem daarvan terughield. Hij was blijkbaar ingenomen met zijne historische opstellen en liet ze gaarne lezen, als men er om vroeg. Maar uitgeven, dat was iets geheel anders! Altijd ontbrak er nog iets aan; bepaaldelijk schijnt de vorm zijner geschiften hem bijna nooit geheel bevredigd te hebben; althans zoodra er van uitgaven sprake was, werkte hij ze steeds weder om, al bleef de inhoud grootendeels onveranderd. Zoo heeft Pols bijna alleen dan studiën over historische onderwerpen in het licht gegeven, wanneer de eene of andere aanleiding hem | |
[pagina 66]
| |
daartoe drong. En daarom bestaat er eenige kans, dat zijn naam als criminalist zal blijven leven, maar als historicus zal vergeten worden. Om deze reden is het niet zeer gemakkelijk te spreken over Pols' verdiensten op dit gebied. Maar juist om deze reden wil ik het toch beproeven, omdat het noodzakelijk is. Ik weet van nabij, dat zijn ruime blik en zijn scherpzinnig verstand het gebied der middeleeuwsche rechtsgeschiedenis van Nederland volkomen omvatten. Ik weet, dat hij zich op dit gebied tehuis gevoelde en dat hij er meester was. En zoo gevoel ik, dat ik niet mag nalaten daarvan te getuigen en te wijzen op de groote beteekenis, die Pols' gepubliceerde studiën ook op historisch terrein bezitten. Was er ooit eene periode in Pols' leven, waarin hij zich niet met zijne meest geliefkoosde studiën bezighield? Ik geloof het niet. Voor een zijner nagelatene historische opstellen (de door mij onlangs in het licht gegevene studie over graaf Jan I van Holland) schreef hij tusschen 1880 en 1890 eene nieuwe inleiding, waarin hij getuigde, dat het bestudeeren van dit onderwerp hem ‘vele jaren geleden’ groot genot had gegeven. In eene andere verhandeling (de in 1887 uitgegevene studie over de Egmondsche cyrograaf) verklaart hij, dit onderwerp ‘een twintigtal jaren geleden’ bestudeerd te hebben. En de opstellen over Philips van Leyden moeten noodzakelijk ouder zijn dan 1864, toen Fruin in zijne meesterlijke studie over hetzelfde onderwerp de meeste ook door Pols verkregene resultaten openbaar maakte. Zoo zien wij dus Pols op ongeveer 30jarigen leeftijd geheel verdiept in de staatkundige geschiedenis onzer middeleeuwen. Uit deze periode moet zijne grondige bekendheid met Van den Bergh's Oorkondenboek van Holland | |
[pagina 67]
| |
en Zeeland dagteekenen, - eene bekendheid, die hem later, zooals hij vertelde, de studie der drooge grafelijkheidsrekeningen tot een genot maakte, omdat hij telkens en telkens weder in de oude rekenposten oude bekenden van vroeger terugvond. Maar zijne studiën hebben zich blijkbaar niet bij die voor de hand liggende bronnen bepaald: ook andere, oudere moet hij gelezen hebben, gelezen niet met den vluchtigen blik van een dilettant, maar met de rustige aandacht van een geleerde. De onderwerpen zijner opstellen getuigen het: het zijn bijna altijd de oude, den geschiedkundigen welbekende thema's, die hem boeien, omdat zijn scherpzinnig verstand ook na de degelijke argumenten zijner voorgangers nog iets nieuws, iets meer afdoends daarover kon in het midden brengen. De oudste Egmondsche geschiedbronnen, de echtheid van het charter van Dirk V, de quaestie van het Zeeuwsche leenverband, de oudste geschiedenis van Groningen in verband met het charter van 1040 en dergelijke meer, dat zijn de onderwerpen, die hij met voorliefde bestudeerde. En daarnaast (ik duidde het reeds aan) houdt Philips van Leyden en zijn merkwaardig boek hem langen tijd bezig. Tegelijk met Fruin, wellicht zelfs reeds voor hem, had hij de groote beteekenis van dit boek opgemerkt en besloten, de zoo hoog noodige nieuwe uitgave daarvan te bezorgen. Zelfs had hij in zijn exemplaar den tekst van het werk reeds voor een derde met het oog op die nieuwe uitgave ingevuld en geëmendeerd. En in niet minder dan vier opstellen over den auteur en alles wat met hem in betrekking stond had hij het materiaal neergelegd voor de breede inleiding, die de nieuwe uitgave zou versierenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 68]
| |
Slechts één enkel opstel over een rechtshistorisch onderwerp heeft Pols in deze periode in het licht gegeven: zijne studie Over de samenstelling van de Lex Frisionum, die in 1871 eene plaats vond in het tijdschrift Themis. Een klein opstel, slechts weinige bladzijden groot, doch belangrijker dan de kleine omvang zou doen vermoeden. Iederen lezer moet dadelijk treffen de stoute greep, waarmede de nog betrekkelijk jonge geleerde in zijn eerste geschrift op dit vreemde gebied de verschillende bestanddeelen, waaruit het rechtsboek volgens hem is samengesteld, met vaste hand rangschikt; bepaaldelijk de door hem voor het eerst aangewezene nauwe verwantschap der wet met de Lex Alamannorum is een feit, dat voor de geschiedenis dezer overoude rechtsbron van groote beteekenis zal blijven. Behalve dit opstel heeft Pols er voor zijne komst te Utrecht in 1875 nog vele ten papiere gebracht. Hij heeft deze stukken nooit geheel uit het oog verloren. Enkele heeft hij bij latere gelegenheden omgewerkt in het licht gegeven; allen bleef hij, waar de gelegenheid zich voordeed, voortdurend voorzien van kantteekeningen en aanvullingen, die zijne uitgebreide lectuur hem leverde. En Philips van Leyden heeft hem zelfs zóózeer geboeid, dat hij zich bij het aanvragen van zijn emeritaat voornam, de uitgave van het merkwaardige boek te hervatten en voor de Vereeniging tot uitgave van oudvaderlandsche rechtsbronnen ten einde te brengen. Toch was het schrijven van al deze opstellen niet de hoofdzaak, die hem bezighield in zijne Haagsche | |
[pagina 69]
| |
levensjaren. Van zijn onverdroten arbeid op het gebied onzer geschiedenis getuigt daarnaast nog een werk van veel langeren adem: niets meer of minder dan eene Nederlandsche rechtsgeschiedenis, die hij helaas onvoltooid achterliet als een monument van zijne verbazende geleerdheid, en als een zwijgend protest tegen de fataliteit, die hem steeds aftrok van het vak zijner voorliefde. Ook dit werk zijner jeugd, dat zijn hoofdwerk had moeten worden, is echter later in gewijzigden vorm herleefd; ik zal de gelegenheid hebben daarop terug te komen. Zoo was dus Pols, toen hij in 1875 te Utrecht aankwam, reeds een geleerde, die op het gebied onzer middeleeuwsche geschiedenis voor slechts weinigen behoefde te wijken. En natuurlijk verloor hij dan ook die studiën niet uit het oog, toen zijn nieuw ambt van advocaatfiscaal hem tijd bleek te laten voor andere werkzaamheden. Te minder was dit te verwachten, nu hij dadelijk het verkeer met zijnen studievriend den hoogleeraar J.A. Fruin had hervat. Ook bij dezen had de weder oplevende studie der Nederlandsche rechtsgeschiedenis warme belangstelling gewekt; geen wonder, dat op de niet zeldzame bijeenkomsten der beide vrienden gesprekken over de onderwerpen, die hun beiden na aan het hart lagen, niet zeldzaam waren. Spoedig spraken zij af, op geregelde tijden des avonds samen te komen. Jan Matthyssen's Rechtsboek van Den Briel werd dan gelezen en besproken. Het kon niet anders, of zoodoende moest zich spoedig de overtuiging vestigen, dat eene nieuwe uitgave van het boek dringend noodzakelijk was. En toen het besluit eenmaal genomen was, die gewenschte uitgave zelf te ondernemen, moest natuurlijk de onvoldoende gelegenheid, die toen hier te lande voor | |
[pagina 70]
| |
het in het licht zenden van dergelijke uitgaven bestond, de aandacht trekken der beide belangstellenden. De uitgaven van middeleeuwsche stadrechten, die vooral J.A. Fruin zelf in die dagen bezorgde, vonden meestal eene te bescheiden plaats in de Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving, waar ook de redacteur De Geer van Jutphaas enkele bijdragen van dien aard had geplaatst. Wij zagen, dat ook het tijdschrift Themis zijne bladen voor bijdragen van dien aard niet sloot. Beide tijdschriften waren bij de juristen in hoog aanzien en werden veel gelezen; zij brachten dus de rechtshistorische studiën onder de oogen der beste juristen. Maar toch kan de opneming der stukken in deze organen slechts weinigen bevredigd hebben: de enkele rechtshistorische studiën stonden in de dikke banden der Bijdragen als verscholen; nog minder moeten uitgaven van middeleeuwsche teksten zich daar tehuis gevoeld hebben. Naarmate het getal van dergelijke publicatiën grooter werd, moest dan ook de behoefte aan een speciaal orgaan, waarin ze allen bijeen eene plaats konden vinden, zich steeds dringender doen gevoelen. In die behoefte besloten Pols en Fruin te voorzien; het was, zoo ik mij niet vergis, vooral Fruin, die, praktisch als hij was, de zaak wist te doen slagen. Het was in den boezem van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat de zaak tot stand kwam. Fruin was directeur van het Genootschap met den ouderen Mr. De Geer van Jutphaas, die op dit gebied zijne sporen reeds lang had verdiend; ook Pols werd, terwijl de zaak aanhangig was, tot directeur benoemd. Op de algemeene vergadering van het genootschap van 26 Juni 1877 nu werd door de Sectie van rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen het voorstel gedaan, om aan eene commissie | |
[pagina 71]
| |
van vijf leden een onderzoek op te dragen, in hoever het genootschap bevorderlijk zou kunnen zijn aan het uitgeven van oude Nederlandsche rechtsbronnen op breede schaal. Het was Fruin, die het voorstel in de sectievergadering had gedaan en verdedigd, en natuurlijk werd hij met zijn mededirecteur De Geer in de eerste plaats in de commissie gekozen; naast hen vond men behalve de beroemde namen van Mr. G. de Vries Az. en Mr. L.A.J.W. baron Sloet van de Beele ook dadelijk Pols. In de vergadering van 25 Juni 1878 bracht deze commissie een rapport uit, waarin het niet moeielijk is den stijl van Pols te herkennen. Het concludeerde tot het uitspreken van den wensch tot de oprichting eener vereeniging voor het uitgeven van oudnederlandsche rechtsbronnen en tot het benoemen eener commissie, die, gesteund door een crediet uit de fondsen van het Utrechtsch genootschap, het noodige zou doen om die oprichting te bevorderen. Het voorstel der commissie werd bij acclamatie aangenomen en zij zelve gecontinueerd. In de algemeene vergadering van 24 Juni 1879 kon dan ook de oprichting der vereeniging medegedeeld en overgegaan worden tot de keuze der bestuurders, waartoe de vijf commissieleden werden aangewezen. Van den beginne af was Pols secretaris en hij bleef dit tot zijnen dood; van den beginne af ook was hij met Fruin en De Geer lid der commissie van redactie. In de Vereeniging tot uitgave van oudvaderlandsche rechtsbronnen heeft zich dan ook de werkzaamheid van Pols op het gebied der rechtsgeschiedenis sedert 1879 geconcentreerd. Met Fruin heeft hij aanvankelijk hare werkzaamheden geleid, en sedert deze reeds in 1884 aan de vereeniging ontvallen was, is hij hare ziel geweest tot op het oogenblik van zijnen dood. Niet alleen | |
[pagina 72]
| |
de omvangrijke correspondentie met de bewerkers der uitgaven rustte al dien tijd op hem als secretaris; maar ook het bespreken dier uitgaven met de soms nog min ervarenen, het nazien hunner eerste proeven, het vormen der ijverige jonge lieden tot degelijke en nauwgezette tekstuitgevers, ja het toezicht op het drukken moest hij als redacteur op zich nemen. Nagenoeg alles, wat gedaan moest worden, kwam voor zijne rekening. Niet het minst aan het ontzag voor zijne bekende persoonlijkheid, aan zijne uitgebreide relatiën en aan zijn volhardenden ijver was het ook te danken, dat het ledental der jonge vereeniging zich in enkele jaren verdubbelde. En zoo de vereeniging voor de uitgave van oudvaderlandsche rechtsbronnen thans met eere bekend is, niet alleen in ons vaderland maar ook verre buiten zijne grenzen, dan is dit nagenoeg uitsluitend te danken aan de werkzaamheid van Pols. Zeer zeker is dit zijne grootste verdienste voor de Nederlandsche rechtsgeschiedenis, - eene verdienste, die zwaarder weegt en meer blijvende vruchten heeft gedragen dan de uitgave van tal van geschriften. Toch heeft Pols zich ook in dit opzicht verre van onbetuigd gelaten. Het was weder de vereeniging, die van deze werkzaamheid het meest profiteerde: geene aflevering van de jaarlijks verschijnende Verslagen en mededeelingen kwam in het licht, waarin niet Pols door een of meer tekstuitgaven vertegenwoordigd was, soms omdat hij iets gevonden had, dat hij wenschte te publiceeren, - meermalen ook omdat gebrek aan medewerking hem wel drong thans te geven, wat hij anders misschien nog eenigen tijd uitgesteld had. Zoo verschenen achtereenvolgens in het licht kleinere rechtsbronnen van Nyenburg, Bunschoten, Putten, Geervliet, Heenvliet, Veere, | |
[pagina 73]
| |
Dreischor, Middelburg, Goeree, Den Briel, Westlauwersch Friesland, Dirksland, Hagestein, Langerak en Hattem. Al deze uitgaven hebben haar belang; enkelen daarvan zijn zelfs betrekkelijk omvangrijk, zooals de rechten van Geervliet en Goeree. Het belangrijkst van allen is de uitgave van het keurboek van Hattem, dat de laatste aflevering, die door Pols in het licht gegeven is, versierde; deze publicatie, waarvoor verschillende handschriften vergeleken moesten worden, hield hem maanden lang bezig. Toch zijn al deze uitgaven, die te zamen een dik boekdeel zouden vullen en een eerbiedwekkenden arbeid vertegenwoordigen, niet het meeste noch het belangrijkste, wat Pols voor de vereeniging deed. Hij schonk haar bovendien drie omvangrijke werken, die een even hoog denkbeeld geven van zijnen ijver en zijne toewijding aan de vereeniging, maar een veel hooger van zijne bekwaamheid. Allereerst heb ik hierbij het oog op de reeds genoemde uitgave van Jan Matthyssen's Rechtsboek van Den Briel, waarmede de oprichters Fruin en Pols de serie van de uitgaven der vereeniging openden. Een werk van onbetwistbaar nut, een werk bovendien, dat behalve nauwkeurigheid ook groote kennis eischte. Het werk van den Brielschen klerk is als aangewezen om te dienen als handleiding voor hen, die zich met onze rechtsinstellingen wenschen bekend te maken. En zij, die zich voor de herleving dezer studie interesseerden, konden waarlijk niet beter hunne dankbaarheid voor Jan Matthyssen's doelmatigen arbeid toonen dan door dien toegankelijk te maken voor hunne opvolgers. Want dit was noodig: de tekst van het tractaat, in de vorige eeuw in het licht gegeven door het om zijne ijverige slordigheid bekende tweetal Van Alkemade en Van der | |
[pagina 74]
| |
Schelling, was op tal van plaatsen onverstaanbaar. In het archief van Den Briel berust nog het daarvoor gebruikte oude handschrift, dat als het origineel gold, maar dat zich bij eenigszins nauwgezette lectuur al zeer spoedig verraadt als een op vele plaatsen vermeerderd, maar ook op meer plaatsen bedorven afschrift. Daarnaast bestaat een excerpt uit een ander handschrift, dat de gebreken van het eerste hier en daar in een helder licht plaatst. Eene nieuwe editie was dus niet alleen noodig, maar ook mogelijk. Toch leverde zij de grootste moeielijkheden. Het gold hier niet, als zoo dikwijls, het eenvoudig afdrukken van een overgeleverden tekst; die tekst moest goed begrepen worden. De uitgever moest geheel indringen in de bedoeling van den auteur, dikwijls zelfs die raden, waar ze duister geworden was; slechts voor hen, die met de oudhollandsche rechtstoestanden volkomen vertrouwd waren, was dus de oplossing der moeielijkheden mogelijk. Ik verhaalde reeds, hoe Fruin en Pols geruimen tijd besteedden aan de gezette lectuur van den tekst en het herstel der corrupte plaatsen. Het resultaat van hun werk is, dat de studie van het boek thans, nu de tekst vastgesteld is zoo goed als dit thans nog doenlijk is, weder mogelijk is zonder overwegende moeielijkheden; de weinige overgeblevene bezwaren worden in noten aangewezen en zooveel mogelijk opgelost. Wie van de beide uitgevers het grootste aandeel had aan het nuttige werk, is niet meer uit te maken; maar ééne bijzonderheid is kenmerkend voor Pols. Aan het slot der uitgave zijn eenige zoogenaamde excursen geplaatst, die enkele geheel bedorvene plaatsen uitvoerig bespreken. Deze excursen zijn allen van de hand van Pols, die daarin voorstellen doet tot het herstellen van den tekst door | |
[pagina 75]
| |
stoute uitwerping van geheele perioden, - voorstellen, die zijn meer bedachtzame vriend aarzelde in den tekst zelf op te nemen. De uitgave opende de werkzaamheid der vereeniging op waardige wijze; Fruin en Pols hebben daardoor alle beoefenaars der Nederlandsche rechtsgeschiedenis ten zeerste aan zich verplicht. Niet minder voortreffelijk is de tweede tekstuitgave, waarmede Pols de werken der vereeniging verrijkte: die van de Westfriesche stadrechten. Het is eene verzameling van groote en kleine stadrechten, allen behoorende tot dezelfde familie en door Pols zelven samengebracht en volgens een vast plan vereenigd. Deze rechten danken allen hun oorsprong aan het stadrecht van Medemblik, de oude Westfriesche hoofdstad, die in 1289 van Floris V het recht van Alkmaar verkreeg, dat op zijne beurt weder ontleend was aan het Haarlemsche moederrecht. Dit oude Medembliksche recht, dat zich op Westfrieschen bodem, onafhankelijk van het moederrecht, ontwikkeld heeft, is met uitzondering van den stadbrief zelven verloren tengevolge van het geheele verval der stad. Maar het heeft tijdens zijn bestaan het leven geschonken aan tal van dochterrechten, die nog in verschillende afschriften bewaard zijn, allereerst aan het recht van Enkhuizen, waarvan verschillende handschriften bestaan, en aan dat van Hoorn, nedergelegd in tal van zeer omvangrijke keurboeken. Vorderde dus de uitgave van deze rechten veel zorg, moeielijk op te sporen waren zij niet. Maar naast deze groote, belangrijkste rechtsbronnen bestonden tal van kleinere, die o.a. in de verschillende kleine Westfriesche stadjes Grootebroek, Schellinkhout, Westwoude, Hoogwoude, Abbekerk, Sybekarspel, Winkel en Burghorn waren ontstaan. Uit den aard der zaak was het niet gemakkelijk, | |
[pagina 76]
| |
van deze thans tot dorpjes verwordene plaatsen de oude keurboeken te ontdekken. Pols nam het kloeke besluit ze zelf in loco te gaan opsporen. Bijgestaan en geïntroduceerd door zijnen vriend, den later zoo bekenden Hoornschen burgemeester Mr. W.K. baron Van Dedem, reisde hij al de afgelegene plaatsjes rond en mocht er in slagen in de meeste nog een grooter of kleiner keurboekje uit de middeleeuwen te ontdekken. En het aldus verzamelde materiaal, waarbij Hoorn en Enkhuizen den hoofdschotel leverden, vereenigde hij toen systematisch in een dik deel van de werken der vereeniging. Zoo was niet alleen van de hoofdrechten eene voortreffelijke editie geleverd, maar waren ook de kleinere, op zich zelf onbeduidende rechtsbronnen in hun eigenaardig verband in het licht gegeven en zoodoende tot hun recht gebracht. Waarlijk een model ter navolging voor de behandeling van de rechten van alle dergelijke stedenfamilies! Maar Pols stelde zich daarmede niet tevreden. Op den bundel liet hij in eenen tweeden band volgen eene groote verzameling stadbrieven van de verschillende Westfriesche steden, met een herdruk der Westfriesche dingtalen. En een uitvoerig systematisch zaakregister op het geheele werk zou met eene korte historische inleiding het geheel besluiten. Allengs werd echter het plan uitgebreid: uit den systematischen index groeide eene uiteenzetting van het oude Westfriesche stadrecht, zooals zich dit uit de verschillende stadrechten deed kennen. Een zéér gelukkig denkbeeld: immers het gemis van het Medembliksche moederrecht kon zoodoende eenigszins worden vergoed door hetgeen de dochterrechten boden, en bepalingen, die wellicht alleen voorkwamen in de rechtsboekjes der kleine Westfriesche stadjes, kwamen zoodoende van zelf | |
[pagina 77]
| |
op hare plaatsen in het kader, door de wetten der andere steden geleverd. Het samenstellen van zulk een overzicht, soms wel eens bedenkelijk omdat het in hetzelfde verband bijeenvoegt wat niet juist bijeenbehoort, was in dit geval volkomen geoorloofd, omdat het alleen de nauwverwante rechten betrof van eenzelfde stedenfamilie. Pols zelf stelde dezen arbeid niet bijzonder hoog; maar toch vult hij op hoogst bevredigende wijze eene lacune aan in onze wetenschappelijke litteratuur door het geven van een volledig overzicht van het stedelijke rechtsleven in eene bepaalde streek gedurende de middeleeuwen. Ook hierdoor leverde Pols een voorbeeld, dat, voor andere dergelijke groepen (b.v. voor de Zutphensche, de Overijsselsche of de Zeeuwsche steden) nagevolgd, onze kennis belangrijk zou vooruitbrengen door het geven van gelegenheid tot vergelijking van de eigenaardige verschillen der stadrechten van verschillende streken. Het derde groote werk, dat Pols voor de vereeniging tot stand bracht, de uitgave van het Nijmeegsche stadrecht, is van inhoud zeker niet het minst belangrijke. En de bewerking daarvan heeft hem ook meer zorg gebaard dan die van de beide andere uitgaven. Maar als tekstpublicatie is dit werk toch het minst merkwaardige der drie. Toen de rijksarchivaris in Noord-Brabant Mr. C.C.N. Krom onverwachts kwam te overlijden, waren enkele vellen afgedrukt van eene door hem ondernomene uitgave van het Nijmeegsche stadrecht. Aanvankelijk werd beproefd, het werk met behulp van zijne nagelatene collaties en aanteekeningen door een vriend van den overledene te doen voortzetten. Maar die nalatenschap bleek ten slotte te onvolledig: wellicht had de ijzeren werkkracht van Krom zelven den druk kunnen gaande houden; maar | |
[pagina 78]
| |
toen van alle zijden niet alleen uit het Nijmeegsche stadsarchief, maar ook van elders nieuwe handschriften van rechtsbronnen, ja geheel nieuwe rechtsbronnen der oude rijksstad te voorschijn kwamen, bleek het raadzaam eene andere wijze van werken te volgen en de uitgave tijdelijk te staken. Pols zelf belastte zich nu vi coactus met de bewerking van het meer en meer aanzwellende materiaal. Maanden bij maanden is hij bezig geweest met het sorteeren van de omvangrijke stof en het vergelijken en collationeeren der tallooze handschriften. Een labor improbus, die hem menigen zucht gekost heeft! Maar eindelijk is dan toch een stadrecht bijeengebracht, dat niet alleen lijviger is dan bijna alle andere, maar dat ook hoogst merkwaardige (waaronder nergens elders voorkomende) rechtsbronnen bevat. Pols had zich voorgenomen, ook deze uitgave te doen voorafgaan door eene breede historische inleiding, die de ontwikkeling en de inrichting der zoo merkwaardige Nijmeegsche constitutie zou beschrijven. Daartoe is het helaas niet gekomen; hij voelde zich in dit werk, dat van een ander overgenomen was, steeds minder tehuis dan in zijne eigene Westfriesche rechtsbronnen. En bovendien bleek het bijna ondoenlijk, de ontwikkeling eener aanzienlijke stad zooals Nijmegen behoorlijk te beschrijven, zonder innige bekendheid met het op verren afstand bewaarde archief der stad. Al is het dus te begrijpen, dat Pols zijn plan opgaf, zeer zeker is het te betreuren: hij beter dan vele anderen zou deze moeilijke taak gelukkig hebben volbracht. In zijne betrekking tot de vereeniging tot uitgave van oudvaderlandsche rechtsbronnen ligt Pols' hoofdverdienste voor onze middeleeuwsche geschiedenis. Toch niet zijne eenige verdienste. Want ook buiten dezen kring van bemoeiingen heeft hij verschillende opstellen uitgegeven, die | |
[pagina 79]
| |
reeds op zich zelf hem recht zouden gegeven hebben op eene eervolle plaats onder de beoefenaars onzer oude geschiedenis. Ik wil ook die opstellen kortelijk bespreken. In de eerste plaats vermeld ik de belangrijke rede Over ontstaan en karakter der Hollandsche nationaliteit, waarmede Pols in 1879 de algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch genootschap opende. Zij geeft aardige opmerkingen over de beteekenis van het begrip nationaliteit; maar de kern der rede is de uiteenzetting van de merkwaardige vervorming, die het begrip stadrecht onderging in Westfriesland, waar meer dan eens het territoir van verschillende dorpen vereenigd werd tot eene stad, zoodat ten slotte het geheele land uit steden bestond. Al hebben deze formatiën zich natuurlijk niet kunnen ontwikkelen tot steden in den eigenlijken zin van het woord, toch hebben zij historische beteekenis, als hoogst eigenaardige laat-middeleeuwsche vergroeiingen van een oud en bekend beginsel. Het is Pols' verdienste deze formaties, die hij in den loop zijner Westfriesche rechtsstudiën goed had leeren kennen, het eerst opgemerkt en duidelijk in het licht gesteld te hebben. Veel hooger staat zijne studie over De middeleeuwsche rechtspleging in zake van doodslag, die hij in 1884 in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen voordroeg. Hem komt weder de eer toe, deze voor oningewijden raadselachtige procedure het eerst uit de oude dingtalen opgedolven en met groote helderheid uiteengezet te hebben. Trouwens daartoe was hij, de rechtshistoricus en criminalist, door zijne studiën als aangewezen. Zijn opstel, waarop later Fockema Andreae, Van Riemsdijk en Fruin verder hebben voortgebouwd, kan bij de Nederlandsche rechtshistorici nooit vergeten worden. Aan de Akademie schonk hij drie jaren later ook zijn | |
[pagina 80]
| |
belangrijk opstel Over de onechtheid van den giftbrief van Dirk V van 1083, dat later eene plaats vond in Fruin's Bijdragen. Het heeft mij - ik erken het gaarne - steeds verwonderd, dat juist deze twistvraag, die eigenlijk alleen uit een diplomatisch oogpunt belang heeft, bijna al onze grootste mediaevisten heeft bewogen tot het publiceeren van studiën, die juist de moeielijke diplomatische quaestie nauwelijks behandelen. Maar toch heb ik dit opstel van Pols altijd zéér hoog gesteld als een schitterend bewijs van zijne ongemeene geleerdheid en scherpzinnigheid. Zijn betoog culmineert in de vergelijking van het charter met het oude gravenregister, waarvan hij een beteren (sedert door Fruin gepubliceerden) tekst ontdekt had. Hij heeft den slag niet gewonnen, want Fruin is niet overtuigd. Maar hij heeft toch iets bereikt, dat niemand voor of na hem ooit vermocht heeft. De publieke opinie was sedert Kluit's onderzoek van de echtheid van het charter overtuigd. Welnu, wanneer men thans personen van gezag naar hun oordeel vraagt over deze netelige quaestie, wordt men telkens verrast door het antwoord: ‘Ik kan de bezwaren, door Fruin en anderen aangevoerd, niet weerleggen; maar ik ben overtuigd, dat het charter zal blijken onecht te zijn.’ Vergis ik mij niet, dan is de publieke opinie om: op dit éénige punt is zij niet met Robert Fruin. - Pols zelf staafde zijne door Kappeyne en Fruin aangevallene meening nog uitvoerig in eene tweede studie: De echtheid der cyrograaf van Dirk V nader getoetst. Het stuk is scherpzinnig en geleerd als het eerste, maar het heeft uit den aard der zaak minder belang. Geheel op zich zelf staat een artikel over Les rôles d'Oléron et leurs additions, dat Pols plaatste in de Nouvelle revue de droit français en dat onbekende bijvoeg- | |
[pagina 81]
| |
selen der bekende zeerechten bevat, die hij gevonden had in twee handschriften te Leeuwarden en te 's-Gravenhage. Voor de geschiedenis der beroemde rechtsbron heeft de vondst belang: het eene fragment is afkomstig uit Bretagne, het andere, vroeger bekend als een product van Engelsche wetgeving, blijkt hier overtuigend te Oléron zelf ontstaan te zijn. De hulde, aan Robert Fruin door eenigen zijner vrienden en vereerders gebracht bij zijn aftreden als hoogleeraar (1894), gaf aanleiding, dat Pols den bij deze gelegenheid aan Fruin aangeboden bundel verrijkte met eene Bijdrage tot de kritiek der Annales Egmondani. Evenals de studie over de echtheid der cyrograaf, was ook dit opstel eene omwerking van een ouder, dat de vrucht was geweest zijner studiën over de oudste Egmondsche geschiedbronnen in zijne Haagsche periode. Aanleiding tot die omwerking gaf het feit, dat de geleerde kenner der Friesche oudheid Von Richthofen in zijne laatste studie over de Egmondsche geschiedbronnen de Annales Egmondani, die in de laatste jaren algemeen als de bron van het Chronicon Egmondanum erkend waren, onttroond had en het Chronicon weder op zijne oude plaats aan het hoofd der oude Hollandsche geschiedkundige overlevering had gesteld. Daartegen kwam Pols in het krijt en hij deed dit met zulk eene overstelpende kennis, dat hij, alleen door een nauwkeurig exposé van zaken, zijn beroemden tegenstander zóo totaal versloeg, dat geen sterveling er aan denken zal zijne meening op dit punt nog voor juist te houden. Maar hiermede was Pols niet tevreden: hij stelde ook een onderzoek in naar de bronnen der Annales en kwam hierbij weder tot volkomen nieuwe resultaten, bepaaldelijk door te wijzen op nog geheel onbekende bronnen: Vlaamsche vervolgen | |
[pagina 82]
| |
der bekende kroniek van Sigebert van Gembloux, blijkbaar medegebracht door den abt van Egmond, die afkomstig was uit een Vlaamsch klooster. Langen tijd heeft Pols geaarzeld, of hij in den Fruin-bundel deze omwerking zijner studie over de Annales Egmondani zou opnemen, dan wel of hij eene andere oude studie over Graaf Jan I van Holland thans voor de pers zou gereedmaken. De Annales behielden het veld, en ik heb mij destijds, als mederedacteur van den bundel, over de keus wel bedroefd, omdat het gekozene opstel met zijne onmiskenbaar groote verdiensten toch niet aangenaam is voor de lectuur en dus in het kader van dezen bundel minder goed past. Daarom te meer verheugde het mij, dat ik onlangs in de gelegenheid was, de toen tijdelijk achtergestelde studie over Jan I nog onder de oogen van het publiek te brengen. Het stuk, zonder twijfel aangenamer van vorm dan dat over de Annales Egmondani, schijnt mij daarentegen voor de wetenschap minder hooge beteekenis te hebben. Maar belang heeft het toch stellig, niet alleen omdat het uit de dikwijls niet goed overeenstemmende berichten van Stoke's Rijmkroniek door vergelijking met de oude oorkonden een goed sluitend geheel heeft gevormd, dat de rol der verschillende handelende personen goed duidelijk maakt en vooral een helder licht werpt op de figuur van Wolfert van Borselen, maar ook omdat het in de inleiding belangrijke bijdragen levert tot de kritiek van Stoke's beroemd werk zelf. Men ziet het, de wetenschappelijke bagage van den rechtshistoricus Pols is niet licht. Toch heb ik nog niet gesproken van zijn hoofdwerk op dit gebied, dat ik ten slotte moet behandelen. In den nazomer van 1885 opende Pols naar aanleiding van bijzondere omstandigheden, die | |
[pagina 83]
| |
Mr. De Pinto in zijn levensbericht uitvoerig bespreekt, een college over Nederlandsche rechtsgeschiedenis. Hij zag in de collegekamer in het oude Utrechtsche universiteitsgebouw voor zich een geheel ander gehoor dan een hoogleeraar gewoon is te ontmoeten. Vele ambtgenooten, verscheidene rechterlijke ambtenaren en eenige andere personen, sommigen aanzienlijk, velen hoog bejaard, allen van gevorderden leeftijd. Studenten ontbraken; later bleek, dat zekere schroom hen teruggehouden had hunne namen op de lijst te plaatsen naast de vele ouderen, die zich gehaast hadden toe te treden. Twee jaren lang is Pols met zijne voordrachten voortgegaan en al dien tijd is zijn publiek hem trouw gebleven, niet alleen pro forma, maar in den letterlijken zin des woords. Zij, die eenmaal gekomen waren, ontbraken buiten bepaalde noodzaak nooit weder; het getal toehoorders is zelfs nog iets geklommen. En geen wonder, want wat hun werd medegedeeld was voor verreweg de meesten geheel nieuw. Het was eene geschiedenis van de wording der Nederlandsche staten, die dit ingewikkelde proces ook aan oningewijden volkomen duidelijk maakte, zonder toch in den regel te vervallen in speciale onderzoekingen, die alleen belang hebben voor historici van beroep. Ik heb deze voordrachten van den beginne af geregeld gevolgd, en ik ben dus volgens mijne aanteekeningen in staat een kort overzicht te geven van de onderwerpen, die Pols in die twee jaren behandelde. De zeer breede inleiding besprak eerst de Germaansche stammen en hunne maatschappelijke toestanden na de verhuizing, - daarna de dragers van het openbaar gezag in het Frankische rijk: de volksvergadering, dan de koningen, de graven, de missi dominici en de hertogen, - eindelijk de steunpunten van de nieuwe koninklijke macht: | |
[pagina 84]
| |
de opkomst van een bevoorrechten stand, de instelling van het gevolg, den invloed der Romeinschrechtelijke begrippen en den omvang der domeinen. Dan kwam aan de orde het ontstaan van het leenstelsel (onder den invloed van de verandering der economische toestanden in de 9e en 10e eeuwen); als oorzaken van het leenstelsel noemde spreker het senioraat, het beneficiën-stelsel en de immuniteit. Ten slotte behandelde hij zeer uitvoerig (misschien iets te uitvoerig naar den smaak der leeken) de samenstelling der volksrechten (de lex Salica, de lex Frisionum, de lex Saxonum enz.), de capitularia en de formulae. Eerst toen wendde Pols zich tot de speciaal Nederlandsche staatsgeschiedenis en besprak in eene eerste afdeeling de vorming der territoriën na den val van het Frankische rijk: de hertogdommen Ripuarië en Friesland, Lotharingen en Saksen, daarna uitvoerig de graafschappen Holland, Gelder en Utrecht. De tweede periode in de geschiedenis der territoriën (de 12e en 13e eeuwen) begon met een overzicht van den vooruitgang der geestelijke en sociale ontwikkeling sedert het jaar 1000. Dan volgde eene uitvoerige geschiedenis van de geographische en politieke wording der verschillende territoriën. Elk onderdeel van de graafschappen Holland, Friesland, het Oversticht en Gelderland (het Nedersticht ontbrak) werd afzonderlijk besproken, zijne annexatie en bestuursinrichting behandeld. Eindelijk werd in eene afzonderlijke afdeeling de staatsrechtelijke organisatie der gewesten besproken. De betrekkingen met het Duitsche rijk werden vermeld. Dan werd de positie van den graaf behandeld, achtereenvolgens als landsheer (waarbij de burggraafschappen, de baljuwschappen, de hooge heerlijkheden, de geestelijke | |
[pagina 85]
| |
immuniteiten en de steden ter sprake kwamen), daarna als leenheer en als grondheer (waarbij de hoorigheid behandeld werd). Ten slotte werd de opkomst der steden in de verschillende deelen van het land besproken en de regeering dier steden geschetst. Het zal menigeen verwonderen, evenals het ons verwonderde, hoe de hoogleeraar in het strafrecht plotseling gereed kon zijn, een zóo uitgebreid college te geven over een onderwerp, dat hem vreemd scheen te moeten zijn. Zelfs zij, die wisten dat Pols op dit gebied beter thuis was dan zelfs vele specialiteiten, hadden aanleiding om zich over zóo groote productiviteit te verbazen. Eerst na zijn dood werd mij het raadsel opgelost, toen ik onder zijne nagelatene papieren zijne onvoltooide Nederlandsche rechtsgeschiedenis vond, die volkomen overeenkwam met het vroeger door mij gehoorde. Ook iets anders werd mij toen duidelijk: de min of meer ongelijkmatige behandeling van verschillende onderdeelen vond haar grond in de omstandigheid, dat enkele episoden (bepaaldelijk ook de geschiedenis van het sticht Utrecht) in het handschrift nog niet of nauwelijks uitgewerkt waren, terwijl de meeste andere afdeelingen geheel gereed waren. Het raadsel was opgelost; maar die oplossing verminderde niet ons leedwezen, dat Pols, die door de voltooiing van zijn breed opgezet werk eene leemte in onze historische litteratuur zoo bevredigend had kunnen aanvullen, daartoe niet gekomen was. En evenmin verminderde de omstandigheid, dat Pols het materiaal voor zijn college reeds grootendeels bijeen had gehad, de dankbaarheid van allen, die het wel meenden met de Utrechtsche hoogeschool, voor zijn optreden. Door dat optreden werd eene schijnbaar onoplosbare moeielijkheid bevredigend afgewikkeld en de slagboom | |
[pagina 86]
| |
opgeheven, die gedreigd had het toevloeien van studenten in de rechten naar deze universiteit twee jaren lang onmogelijk te maken juist op een tijd, toen de bekende motie Schaepman de zwakste der hoogescholen met den ondergang bedreigde. Pols (en Pols alleen) kon helpen in dezen nood: reeds dit stemde tot dankbaarheid. Maar hij wilde ook helpen: hij zelf was het, die het ingenieuse plan uitdacht, waardoor het aan de regeering mogelijk werd een hoogleeraar in de rechten te benoemen twee jaren vroeger dan anders het geval zou geweest zijn. De overweging, dat hij zelf die twee jaren lang dubbel werk zou moeten verrichten, deed hem geen oogenblik aarzelen om het voorstel te doen. Want zóo was hij: de zaken en de personen, in wie hij eenmaal belang stelde, konden op hem rekenen in lief en leed; geene opoffering van tijd of moeite was hem te groot.
Zóo zal hij blijven leven in onze herinnering, de degelijke, solide geleerde, de man van karakter, onveranderlijk trouw aan zijne vrienden, aan zijne wetenschap, aan zijne beginselen. Zijne nagedachtenis zullen wij in eere blijven houden om zijne groote hoedanigheden met al de eigenaardigheden, die daarmede noodzakelijk gepaard gingen. Laat mij, waar ik met deze gedachte besluit, nog éene opmerking maken, omdat de trek, dien het geldt, mij van zoo bijzonder groot belang schijnt voor de juiste waardeering van Pols' persoonlijkheid. Mr. De Pinto heeft in zijn levensbericht geprotesteerd tegen het gezegde van een van Pols' ambtgenooten, dat hij eene ‘conservatief aangelegde natuur’ zou zijn geweest. Geprotesteerd met zekere levendigheid. ‘Mr. De Pinto schijnt conservatisme als eene soort van infamie te beschouwen,’ zeide iemand, die met mij de rede aan- | |
[pagina 87]
| |
hoorde. Die indruk was niet onverklaarbaar. Was er grond voor die levendigheid? Aanvankelijk zou ik geneigd geweest zijn, de gewraakte uitspraak van Pols' ambtgenoot te onderschrijven. Maar het betoog van den heer De Pinto heeft mij overtuigd: inderdaad, Pols was niet conservatief van aanleg. Een ieder kan in zijne omgeving personen aanwijzen (ik althans zou het kunnen), die bij een voorstel tot verandering eener oude instelling steeds onmiddellijk er aan denken, dat die instelling, door het gebruik beproefd, zich in den loop der tijden als doeltreffend heeft doen kennen: zij zijn dus geneigd haar te behouden, omdat zij oud is. Anderen merken daarentegen dadelijk met evenveel nadruk op, dat deze zelfde instelling, berekend op de toestanden eener vorige eeuw, onmogelijk geschikt kan zijn voor de geheel veranderde van onzen tijd: zij zijn dus even geneigd de instelling op te heffen, juist omdat zij oud is. Dit zijn de conservatieven en de radicalen van aanleg. Tot geen van beiden behoorde Pols. Toch was hij m.i. conservatief al de jaren, dat ik hem gekend heb. Ik herinner mij een magistraatspersoon, knap en doortastend, die veel goeds tot stand gebracht heeft. Toen hij tusschen de 60 en 70 was, kwam een jongere zich naast hem plaatsen, even knap en doortastend, maar met andere inzichten dan hij gehad had en nog steeds had. Hij droeg andere maatregelen voor dan vroegere tijden ze gewenscht hadden; hij sloeg de hand aan zaken, die de oude man vroeger met inspanning had tot stand gebracht en waarop hij trotsch was geweest zijn leven lang. Het was bitter voor hem. Maar ten slotte overwon hij toch zich zelven. Hij wist, dat de jongere een bekwaam en een achtenswaardig man was, die het | |
[pagina 88]
| |
goede bedoelde. En met vertrouwen gaf hij zijne stem mede aan de voordracht, ‘want,’ zoo sprak hij, ‘het is goed, dat wij ouderen eenigszins komen in de denkbeelden der jongeren; wij moeten niet altijd willen, dat de wereld zal blijven gaan juist zooals zij ging in onze jeugd.’ - Niet alzoo Pols; hij had zich in de jaren zijner ontwikkeling door noesten arbeid eene overtuiging in wetenschap en politiek veroverd, die in zijn lange leven bevestigd was, één was geworden met zijn persoon; voor die overtuiging stond hij pal, daarvoor streed hij, als het pas gaf, onbekommerd of zij in strijd kwam met wat bestond en met de meeningen van anderen. Met die overtuiging heeft hij dan ook geleefd en is hij gestorven, en hij zou daarmede gestorven zijn, al waren hem nog 25 levensjaren gegund geweest. Zeker, de houding van mijn ouden magistraatspersoon was wijzer, edelmoediger ook. Maar de houding van Pols was vaster, mannelijker van karakter, hooger van overtuiging. Wij achten dit geene infamie; wij willen hem daarom hooghouden, ook al verschillen onze inzichten van de zijne. Indien men hem, die zich verschanste in zijne welgevestigde meening, iets zou ten laste leggen, dan zou het alleen dít kunnen zijn, dat hij, die zijn leven aan de historische studiën had gewijd, daarvan niet had geleerd, dat alles zich wijzigt en ontwikkelt op deze aarde, dat wij, arme stervelingen, de absolute waarheid nooit zullen kennen, en dat alles, wat wij tot stand brengen als wij onze overtuigingen omzetten in daden, zóo onvolmaakt is, dat volgende geslachten in onze fouten steeds maar al te veel aanleiding zullen vinden tot het inslaan van andere, dikwijls tegenovergestelde wegen naar hetzelfde doel: het geluk der menschheid. Nog ééne opmerking moet ik daaraan verbinden, om | |
[pagina 89]
| |
Pols volkomen recht te doen. Waar het zijne overtuiging gold gaf hij geen kamp, bleef hij onverzettelijk ten einde toe. Maar hoe ook in de discussie de meeningen mochten botsen, op zijne waardeering van den persoon had dit niet den geringsten invloed. De ambtgenoot, die de geïncrimineerde woorden sprak, is (ik weet dit zeker) de eerste om dit met warmte toe te stemmen. Alle kleingeestigheid was hem vreemd: de vastheid, die ten grondslag lag aan den onbuigbaren tegenstand en die hem dikwijls onverzoenlijk maakte waar hij zich gekrenkt achtte, uitte zich tegenover zijne vrienden evenzeer in onkreukbaren trouw en in onveranderlijke vriendschap. Ook in dit opzicht was hij ..... conservatief.
S. Muller Fz. |
|