Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Levensbericht van W.G.F.A. van Sorgen.
| |
[pagina 378]
| |
Reeds vroeg voelde hij zich aangetrokken door Letteren, Tooneel en Muziek, in zijn studie-tijd vooral door het laatste. Als leerling van Nieuwenhuyzen, den beroemden organist van de Domkerk, leerde hij de toenmaals beste musici in Utrecht kennen en verkeerde veel met hen, en even gaarne zocht hij hun gezelschap als later dat der Tooneelartisten. Hoever hij het reeds in die dagen in de muziek gebracht had blijkt wel uit de omstandigheid, dat de heer Nieuwenhuyzen, die zeer zwak van gezondheid was, bij ongesteldheid des Zondags gedurende de godsdienstoefening aan van Sorgen vaak de bespeling van het beroemde orgel der Domkerk toevertrouwde. Tot zijn dood toe bleef van Sorgen de muziek beoefenen en nog eene week voor zijn overlijden speelde hij quatremains met den heer W. Petri, die daartoe wekelijks op gezette tijden kwam, om de muziek te onderhouden. Reeds als schooljongen las hij met zijne vrienden met groote bewondering Schimmel's dramatische poëzie. Uit diens Joan Woutersz zoowel als uit den Gijsbrecht en de Camera Obscura kende hij ook in zijn latere leven nog geheele stukken van buiten; enkele malen ontmoette hij Nicolaas Beets en had ook voor dezen eene groote vereering. Hoofdzakelijk, en dit is teekenend voor zijn lateren arbeid, waren het Nederlandsche auteurs, die zijn lievelingslectuur vormden: Schimmel, van Lennep, Beets, Vondel. Op 18-jarigen leeftijd schreef hij stukjes in den Utrechtschen Studentenalmanak en in het Nederl. Magazijn, en toen deze Lodewijk Mulder onder de oogen kwamen gaf dit aanleiding tot eene kennismaking, die tot wederzijdsche waardeering leidde. Tot den einde toe bleef Lodewijk Mulder in zijn werk belangstellen, en al zagen zij elkander niet veel, nooit vergat van Sorgen, dat het Lodewijk | |
[pagina 379]
| |
Mulder was geweest, die hem tot schrijven had opgewekt, terwijl de laatste in hartelijke brieven, die mij onder de oogen kwamen, getuigde, hoe veel waardeering hij voor van Sorgen's arbeid gevoelde. Op 17 Maart 1869 promoveerde van Sorgen op eene dissertatie ‘De acten van beschuldiging en dagvaardingen in strafzaken’ en werd daarop werkzaam aan de Griffie te Utrecht. Daar bleef hij twee of drie jaar, maar bedankte daarna, de rechtsgeleerdheid trok hem niet aan. Lang bleef hij nog als advocaat ingeschreven, maar de laatste tien jaar van zijn leven ook niet meer. Van nu af wijdde van Sorgen zich meer onverdeeld aan de behartiging der belangen van muziek en tooneel; aangaande zijne belangstelling voor muziek zij alleen vermeld, dat hij zeventien jaar lid was van de Commissie van de Maatschappij van Toonkunst en in die hoedanigheid de vriendelijke gast-heer van de artisten, die te Utrecht optraden. Bepaalder vorm, verbonden met grooter ernst, nam dit streven aan, toen van Sorgen zich had gevestigd en op 14 Sept. 1871 gehuwd was met Johanna Catharina Ragay, uit welk huwelijk twee zonen geboren werden. Zelden ontmoet men een echtpaar bij wie zoo groote overeenstemming in denken en streven zich bij elke gelegenheid en aanhoudend meer vertoont; beider belangstelling was op gelijk doel gericht, beider arbeid was één. Het eerst de beoefening der letterkunde. Aan zijne voorliefde reeds op 18-jarigen leeftijd getoond werd hij nooit ontrouw, het was een sterk sprekende karaktertrek in van Sorgen, dien ik de vele jaren, dat wij vertrouwelijk met elkaar omgingen, steeds heb kunnen waarnemen: de grondtoon van zijn karakter was waarheid, en wat hij eenmaal voor waar hield, daaraan | |
[pagina 380]
| |
hield hij vast. Daaruit verklaart zich dan ook, dat hij een trouw en eerlijk vriend bleef, vaak met een bloedend hart, van schijnvrienden, die hem griefden of bedrogen: hun zijne vriendschap geheel ontzeggen, na die eens gegeven te hebben, dàt kon hij niet. Zoo ging het ook met zijne beoefening der fraaie letteren. Lodewijk Mulder had hem geraden, eens iets grooters te schrijven dan een los stukje in een tijdschrift, en hij volgde dien raad op door de uitgave van Een Viertal Novellen in 1876 in de Guldens-Editie verschenen. Juist werd zijne echtgenoot door eene hevige ziekte aangetast, die haar jaren lang aan haar ziekbed kluisterde, en in de eerste ontroering werd verzuimd de laatste hand aan de Novellen te leggen, anders ware hier en daar de beschavende omwerking niet nagelaten. Ze ademen geheel den romantisch-aandoenlijken geest, die tusschen 1860 en 1870 hier te lande den boventoon had en zij behooren meer als werken der jeugd beoordeeld te worden; slechts gedeeltelijk is dat het geval met Oom George, in 1879 verschenen, dat den aanstaanden romancier verraadt. In zijn letterkundigen zoowel als in elken anderen arbeid is steeds een streven naar beter, naar hooger waar te nemen, en dit openbaart zich in zijne romans in het objectieve en het dramatische; niet de vinding, maar de nauwlettende uitwerking was bij hem hoofdzaak, en hoe gevoelig hij ook was voor een welwillend woord van afkeuring en terechtwijzing, hoe erkentelijk voor een woord van gemotiveerden lof, het kwajongensgeschreeuw van ongemotiveerd afkeuren of eenvoudig windbrekend uitschelden, heeft hem steeds geheel onverschillig gelaten. ‘Ik trek er mij niets van aan en werk rustig door!’ zei hij; ‘ik schrijf voor mijn eigen genoegen en het publiek schijnt me te willen lezen. Dat is mij genoeg!’ | |
[pagina 381]
| |
Door Schimmel's invloed en raad werd hij er toe gebracht om voor het eerst zijne krachten te wijden aan een werk van grooter omvang. Zoo verscheen in 1884 Klaartje - naar eene ware gebeurtenis -, dat in 1885 een tweeden druk beleefde, en waarin de bekende scène met den zedepreekenden predikant groote dramatische kracht teekent. De predikant treedt met groote rhetorische kracht en vrome langdradigheid op tegen het ‘gevallen meisje’ - in eene vroegere periode zou zij berouwvol in tranen zijn weggesmolten, maar de waarheid is anders en in het uitvoerig geteekend tooneel treedt zij niet als berouwhebbende zondares, maar als beschuldigster op en getuigt, dat zij juist door de hartvochtige, hartlooze geloofsstrengheid, het gebrek aan liefde en zachtzinnige leiding, geworden is wat zij werd. Op het tooneel zou hiervan, om met ‘le grand Delobelle’ te spreken, getuigd moeten worden: ‘quelle crâne de position pour un troisième acte’. Reeds daarin zien we trekken van die meesterlijke objectiviteit, die in de latere werken onweerstaanbaar boeit: die krekel bij de mieren, we stellen ons die zoo levendig voor alsof we die zagen. In 1890 volgde Porcelein, dat in het volgende jaar ook een tweeden druk beleefde, dat grooten vooruitgang vertoont, èn aan vinding, èn aan objectiviteit en dramatische kracht. Het verhaal speelt te Parijs en alweer getrouw aan zijn beginsel van waarheid, wilde hij niet over Parijs schrijven zonder het te kennen. In gezelschap van zijn vriend Browne van Streefkerk en diens echtgenoot ging hij daarheen en menige teekening en beschrijving getuigt van de juiste waarneming van de door hem geziene omgeving. Geen zijner boeken is thans onder mijn bereik, maar ik herinner me levendig de scène tusschen oom en neef in het weelderig salon, een | |
[pagina 382]
| |
tooneel, dat geen onzer auteurs beter zou kunnen schrijven. In 1895 volgde zijn laatste roman Mr. de Breul van Oosthuizen, het beste wat hij heeft geschreven. Het is inderdaad het met photographische nauwkeurigheid weergegeven politiek geknutsel en schandelijk finantieel geknoei, wat aan het einde dezer eeuw als ‘strijd voor beginselen’ en als ‘zaken’, soms als ‘strijd om het bestaan’ wordt voorgesteld, tevens geeft het werk een beeld van de wegstervende deftigheid en de oud-fransche losheid uit de eerste helft dezer eeuw, tegenover de gewetenlooze waaghalzerij onzer dagen. Alleen het oude overbrave vrouwtje, dat zich bijna den hongerdood getroost, om toch maar de reputatie van Mr. de Breul te redden, behoort tot de periode van het jaar '65. Merkwaardig is in dezen roman de behandeling eener instructie in strafzaken, levendige herinnering uit de jaren van de Utrechtsche griffie, beschreven met eene nauwkeurigheid en uitvoerigheid, die eenig mag heeten. Maar verder is te roemen dat zichtbaar voorstellen van gebeurtenissen: die doodangstig met kloppend hart door het half met eene jalouzie gesloten raam glurende man, die landlooper brutaal stappend, dan strompelend en eindelijk - op het juiste oogenblik - den dood vindend van de gebrekkige brug in de moddersloot, vooral die avondtrein met zijn grille vóórlichten in donker en de Breul nog juist te rechter tijd dood - ongeluk of zelfmoord, niemand weet het, en zeer handig en zeer natuurlijk is de knoop ontward. Ook hier weer niets dan waarheid: geen gebeuzel van partij-leuzen - van Sorgen erkent die niet: ‘er zijn maar twee partijen: de partij, die er is, en de partij, die er wil komen!’ en hij verduidelijkt het: Mr. de Breul is overtuigd, dat het vaderland alleen te redden is door een Ministerie- | |
[pagina 383]
| |
de Breul en zijn tegenpartij getuigt van zichzelven hetzelfde. Wat van Sorgen totaal ontbrak, en dat ontbreekt aan de meesten onzer auteurs, dat bleek óók in dezen roman: de zin voor het komische. Waar hij dien lekkerbek naar het sterfhuis laat ijlen, en hem, den voor dooden zoo beangsten, zelfs naar de sterfkamer drijft, waar geen kostbaar legaat maar alleen het steeds begeerde recept voor zijn lijfgerecht hem wacht, daar geeft van Sorgen door vinding en inkleeding een mislukte poging om een komisch tooneel te teekenen, niet goedgemaakt door de inderdaad heel goed tepasgebrachte mededeeling, dat de plaagzieke deftige oude dame in haar doodswade nog scheen te lachen om de streek den ouden jongenheer gespeeld. Dat gebrek verraadde zich evenzeer op enkele plaatsen ook in zijn laatste novelle in 1898 in Nederland geplaatst en eerst na zijn dood verschenen. Behalve in dat tijdschrift en het reeds genoemde Nederlandsch Magazijn kwamen stukken van van Sorgen voor in Europa en eene novelle: Een kaartje in Elzevier jaarg. 1892. Zijn letterkundige arbeid, later ook vaak in verband met zijn betrekking tot het tooneel, bracht hem in aanraking met vele schrijvers, waarvan hij bijzonder tot zijne vrienden rekende o.a. Browne van Streefkerk, Johan Gram, Van Maurik, A.C. Wertheim, Schimmel, Maaldrink, Ritter, ten Brink, Smit Kleine, van Loghem en den ondergeteekende. Elke uiting van letterkundig leven trok hem aan, en dus ook de Kunstkring te Utrecht. Toen de heer Jhr. A.G.L. Ridder van Rappard dien oprichtte, noodigde hij van Sorgen uit, voor het letterkundig gedeelte te zorgen. Dat deed hij, als alles wat hij ondernam, met groote toe- | |
[pagina 384]
| |
wijding; hij wist te bewerken, dat er letterkundigen lezingen kwamen houden en hij ontving ze in zijn huis en aan zijn tafel, gelijk Jhr. van Rappard dat de schilders deed. Zoo ook was hij een der medeoprichters van den Nederlandschen Schrijversbond, op de constitueerende vergadering misnoemd Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen, eerst alleen Bestuurslid, later, tot aan de ontbinding, Penningmeester. Gelijk van Sorgen bij alles, wat hij deed steeds in kracht toenam, zoo ook ontwikkelde hij het meeste kracht in datgene, wat het laatst zijn bijzondere belangstelling trok: het tooneel. Zijn grootste ontspanning was van jongs af aan eene tooneelvoorstelling, in zijn muzikalen tijd ook de opera, maar later meer het eigenlijk tooneel. Door de rederijkerskamer ‘de Génestet’, die hem later tot eerelid benoemde, kwam hij in aanraking met Schimmel. Hij ontleende aan diens novelle Krijn de Veerschipper de stof voor een tooneelstukje, dat de kamer ‘de Génestet’ zou opvoeren. Bescheiden als altijd, wenschte hij eerst de toestemming van den auteur te vragen en ging zich aan Schimmel voorstellen. Dit was het begin van eene veeljarige vriendschappelijke betrekking. Door Schimmel ook kwam hij op de gedachte deel uit te maken van den Raad van Beheer van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’. In Aug. 1881 trad hij in de plaats van Hacke van Mijnden en wel als Secretaris, terwijl Schimmel President en Wertheim Penningmeester was; met hem hadden zitting Nierstrass en Browne. Tengevolge daarvan trad hij af als Tooneelverslaggever van het Prov. en Sted. Utr. Dagblad, welke betrekking hij enkele jaren had waargenomen. In datzelfde jaar trad hij op als dramatisch auteur. | |
[pagina 385]
| |
In een wedstrijd uitgeschreven door de Amsterdamsche Vereeniging ‘Thalia’ werd hij eervol vermeld voor zijn drama De van Dalens van Poelwijk, dat, in druk verschenen, aan Louise Stratenus werd opgedragen. De Rederijkerskamers hebben het stuk herhaaldelijk gespeeld en nog altijd behoort het tot de gezochte stukjes. In 1882 verscheen er een tweede oorspronkelijk stuk Een nieuwe Dokter en eene vertaling naar Tiercelin Een kop chocolade. Deze beide stukken werden door de Vereeniging H.N.T. opgevoerd. Een glanspunt in zijn leven was de opening van den Schouwburg te Utrecht. Deze was in 1882 verbouwd en overgegaan in handen eener Naamlooze Vennootschap; hij behoorde van den aanvang tot de Directie en bleef tot aan zijn dood Penningmeester. Tegen de opening achtte hij zich zedelijk verplicht ijverig bij te dragen tot de viering van het feest en schreef daartoe een gelegenheidsstuk Samuel Coster te Utrecht, dat op 22 Sept. 1882 met buitengewoon succes werd opgevoerd en dat te eerder, daar het eene uitvoering betrof zooals er in Nederland voor noch na dien tijd eene is geweest. Bij het gezelschap van den Hertog van Meiningen werden de stukken gespeeld, maar onder den invloed der Fransche schouwburgen, en dat verergerd door het optreden van virtuozen als Possard en Barnay, spelen bij ons meestal de artisten en zoeken zeer velen alleen hun eigen succes, onverschillig, wat er van het stuk terecht komt. Ja men heeft gevallen gehad, waarbij scheidsgerechten en rechterlijke ambtenaren te hulp geroepen werden om uit te maken of een rol wel noble genoeg was voor een père noble of wel komiek genoeg voor een eersten komiek. Bij de Meiningers speelde ieder artist de rol, waarvoor hij of zij in eenig stuk geschikt was, òf | |
[pagina 386]
| |
hoofd-, òf bijrol. Dat was alleen te verkrijgen door een militaire discipline als van den intendant Cronegk of het moest verkregen worden door hoogachting en toegenegenheid voor het bestuur. En dit laatste wist van Sorgen te bewerken, toen hij één jaar lid van den Raad van Beheer was. Samuel Coster is geen drama met een pakkende intrige, het is als een kaleidoskoop, waarin beeldengroepen aan ons oog voorbijgaan, en die groepen moesten schoon, die enkele beelden prachtige typen zijn. Welnu met afwijking van alle gewone artisten-eischen was ieder bereid zijn eigen persoonlijkheid op te offeren om van het geheele stuk iets schoons te maken. Zoo speelde Mevr. Kleine de stedemaagd en zoo figureerde zij, zoowel als alle eerste artisten, dewijl zij wisten, van Sorgen daarmede een genoegen te doen, zoo namen de eerste artisten genoegen met rollen, waarin zij soms geen tien woorden te zeggen hadden, maar daarmede werd dan ook verkregen, dat Vondel, Hooft, Bredero en geheel hun omgeving op waardige wijze in schoone typen werden voorgesteld. Nog eenmaal schreef hij voor het tooneel, het was Prins Zilah, met toestemming van Claretie naar diens roman tot tooneelstuk bewerkt en door de Vereeniging opgevoerd. Een werk van meer beteekenis was De tooneelspeelkunst te Utrecht en de Utrechtsche Schouwburg in 1885 te 's-Gravenhage verschenen. Dat werk verdient een plaats naast de Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg van Wybrandts en die van den Rotterdamschen door Haverkorn van Rysewyk, minder belangrijk omdat de schouwburg zelve minder belangrijk is, maar overigens duidelijk de zorg verradende, waarmede alle noodige stukken werden doorzocht en aan het streven | |
[pagina 387]
| |
naar waarheid werd vastgehouden. Dit is bij van Sorgen steeds een eerste eisch geweest; de eene veronderstelling, die hij waagt, nl. dat Shakespeare te Utrecht geweest zou zijn, berust op verkeerd begrip van de benaming ‘Engelsche acteurs’ en is geheel onverdedigbaar. Gelijk de (thans) Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ eene hoogst belangrijke rol speelt in de geschiedenis onzer tooneelspeelkunst, zoo speelt van Sorgen eene zeer belangrijke rol in de geschiedenis dier Vereeniging, en het kan niet anders dan zeer gewenscht zijn, zijne werkzaamheid aldaar te teekenen. Kort na de oprichting der Vereeniging schreef ik in Journal of the Association for Dramatic Reform o.a. een uitvoerig artikel daarover onder den titel Literary men as Theatrical Managers en daarin heb ik uitvoerig beschreven, èn wat de stichters beloofden, èn wat ikzelf geloofde. Dat ideale werd nooit verkregen, maar er werd ook nooit ernstig naar gestreefd. Het was van Sorgen die ernstig gezind was het te bereiken, en het denkelijk bereikt zou hebben, had de dood hem niet te midden van zijn ijverigen arbeid verrast. Bij de oprichting van Het Nederlandsch Tooneelverbond was het de bedoeling, dat dit verbond door samenwerking van ernstige mannen de geheele reorganisatie van ons tooneel in handen zou nemen. Daartoe moest 1o een schouwburg door de allerbeste kunstenaars onder bevoegd letterkundig en artistiek beheer bespeeld worden; 2o een tijdschrift worden uitgegeven, dat een voorbeeld van dramatische kritiek mocht heeten en tevens voor tooneelspelers en tooneelschrijvers heilzame wenken gaf; 3o een tooneelschool worden opgericht, waarin de aanstaande artisten, door letterkundigen theoretisch, door tooneelspelers practisch werden gevormd. Dat ideaal had van Sorgen gaarne verwezenlijkt ge- | |
[pagina 388]
| |
zien en daarvoor had hij al zijn tijd en al zijn arbeid gaarne over. We moeten echter de werkzaamheid van van Sorgen in deze richting in twee deelen onderscheiden nl. de periode vóór en nà Schimmel's aftreden. Vóór dien tijd was van Sorgen als groot bewonderaar van Schimmel niet anders geweest dan ijverig werkende in den geest van Schimmel, eerst nà hem trad hij meer zelfstandig op. Hij wilde, dat de Kon. Ver. het eerste en vooral het allerbeste zou geven; als mannen van naam en stand zich met zulk eene zaak bemoeiden moesten zij zorgen, dat het geen onderneming van Publieke Vermakelijkheden werd maar in werkelijkheid een ‘Tempel der Kunst’. Voor de kunst had men te weinig over meende hij: door geldnood gedwongen moest er te veel gereisd worden, er was geen tijd genoeg om te repeteeren, de administratie verslond schatten; het aanhoudend vertoonen van Duitsche kluchten was hem een ergernis, ook het jagen om maar weer een nieuw stuk uit te brengen, dat half klaar was, alleen uit vrees, dat een ander gezelschap hun voor zou zijn. Hij zei dikwijls: ‘Laat ons het zoo goed geven als het maar eenigszins mogelijk is! De rest komt van zelf’. Dat ideale doel wàs te bereiken, maar daartoe was heel iets anders noodig dan den stadsschouwburg te pachten, een keurige administratie en ideale controle zoo kostbaar mogelijk in te richten en verder vertaalde stukken te repeteeren en te spelen, met mooie meubelen en schitterende belichting. Daartoe was noodig 1o dat de artisten der Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel niet alleen onder maar in de meest vriendschappelijke verhouding ook met den Raad van Beheer werkten, en dat die Raad van Beheer bestond | |
[pagina 389]
| |
uit personen, die inderdaad in staat waren de idealen der ware vrienden der dramatische kunst te begrijpen en gezind er naar te streven, die te verwezenlijken. Voor alle dingen moest de Raad van Beheer er dus naar streven zoowel de beste acteurs als de beste of meestbelovende dramatische auteurs anders dan occasioneel aan zich te verbinden. 2o dat het Nederlandsch Tooneelverbond ijverig werkzaam om acteurs en toeschouwers te vormen, liefde voor de kunst opwekkende bij hen, die de kunst willen gaan beoefenen, zoowel als bij hen, die de kunst willen gaan genieten, door de nauwste banden aan de Kon. Vereen. verbonden werd, zoodat haar tooneel de voornaamste oefenplaats werd voor het practisch onderwijs van tooneel-artisten. 3o dat de Kon. Vereen. met het Ned. Tooneelv. en Apollo en verwanten, de toekomst van de tooneelartisten zoodanig regelden, dat een hulpelooze ouderdom ondenkbaar is voor hen, die hare idealen dienen, minstens zoo goed als dit het geval is met vele rijksambtenaren, van wie nooit zóoveel arbeid werd gevorderd en die nooit zóo vele duizenden aan zich hebben verplicht. Over dien drievoudigen eisch heeft van Sorgen nooit redevoeringen gehouden, hij was geen redenaar; hij heeft er ook nooit dagblad-artikelen over geschreven (slechts een enkele maal, als leugen en laster, der Vereeniging aangedaan, hem ergerden, zond hij een ingezonden stukje, dat bij vrienden van waarheid steeds waardeering vond); maar hij heeft er voor gewerkt en hij heeft er reeds gunstige gevolgen van gezien. Gelijk we boven zagen, had hij reeds na een jaar bij de opvoering van Samuel Coster ten opzichte van de samenwerking der artisten schitterende resultaten verkregen. De wijze waarop hij die verkreeg past volkomen | |
[pagina 390]
| |
bij zijn geheele persoonlijkheid. Wie hem een dienst vroeg, was bijna zeker, dat hij hem dien dienst zou bewijzen, als dit mogelijk was en geen andere belangen werden geschaad; zoo niet, dan was hij onverbiddelijk, streng op boete en straf op contract-breuk, wanneer daartoe aanleiding bestond, en daar hij alle menschen goed achtte, tot hij van het tegendeel overtuigd was, (en in dit opzicht was hij moeielijk te overtuigen) dacht hij ook niet aan de mogelijkheid, dat iemand hem iets weigeren zou. Zoo behoefde hij dan ook in 1882 maar eenvoudig de artisten te vragen, om een toestemmend antwoord te ontvangen. Dat strekte zich uit tot allen van wie hij meende, dat zij er toe konden bijdragen, om de stukken beter opgevoerd te krijgen. Een zijner illusiën was de vertooning van klassieke stukken bij de Vereeniging zoo goed als mogelijk was, te maken. Om dit doel te bereiken ontzag hij tijd noch moeite. Dit bleek o.a. door de voortreffelijke uitvoering van Shakespeare's blijspel Het temmen van de Feeks (de titel werd door prof. Burgersdijk verkeerdelijk vertaald: De getemde feeks, immers de ‘getemde’ feeks ziet men maar enkele minuten, het ‘temmen’ het geheele stuk door); zijn vriendschappelijke verhouding tot de artisten was oorzaak, dat allen het zich tot eene eer rekenden, hem zooveel mogelijk ter zijde te staan en alles te doen, wat hem aangenaam kon wezen. Van hen, die hem te midden der artisten aan den arbeid zagen, noem ik uit den eersten tijd Rössing, uit den laatsten Ising, die nooit nalieten van Sorgen in dezen den lof te geven, die hem toekwam. Toen Johann Gabriel Borkmann gespeeld zou worden, moest deze voorstelling ook weer hoogst zorgvuldig wor- | |
[pagina 391]
| |
den voorbereid. Wel kende hij de schilders M. Bauer en G.H. Breitner niet persoonlijk, maar wat nood. Hij bracht hun een bezoek, gewaagde van zijne plannen, riep hun hulp in en de uitslag overtrof de stoutste verwachtingen. Zij schilderden die heerlijke winterlandschappen, die ons allen in verrukking brachten en een overweldigenden indruk op het publiek maakten. Veel moeite gaf hij zich voor het welslagen der opvoeringen van den Gysbrecht. Zoo heeft hij, zoo gevoelig voor muziek, zich steeds geërgerd over het onartistieke gezang der nonnen in de kloosterkerk. Bij de vertooning in Januari jl. werd hierin door zijne tusschenkomst eene belangrijke verbetering waargenomen. En op zijn verzoek had Louis Bouwmeester er zich mede belast de jongeren te helpen om Vondel's verzen te zeggen. Op van Sorgen's verzoek was Prof. Dr. H. van Herwerden dadelijk bereid, zijne vertaling van Koning Oedipus geheel belangeloos aan de Vereen. aftestaan; werd verlof verkregen daarbij de muziek van Jhr. Mr. van Riemsdijk ten gehoore te brengen; kwam Prof. Dr. L.A.G. Burgersdijk steeds welwillend de repetities bijwonen van zijne naar Shakespeare vertaalde stukken, gelijk Prof. Dr. J. van Leeuwen een paar maal overkwam om bij repetities van zijne vertaling van Antigone tegenwoordig te zijn; gelijk Dr. M.B. Mendes da Costa zich op zijn verzoek alle denkbare moeite gaf voor de inrichting der insceneering en het instudeeren van het stuk. In Augustus 1896 meende Mr. M.G.L. van Loghem na tweejarigen arbeid aan het Ned. Toon. de taak van artistiek leider te moeten nederleggen en bijna dadelijk was bij van Sorgen het besluit genomen zelf dien arbeid op zich te nemen. Van nu af aan ontwikkelde hij nog grooter arbeid dan ooit te voren. Hoeveel reizen van | |
[pagina 392]
| |
Utrecht naar Amsterdam, soms meer dan een per dag, hoeveel brieven en gesprekken, hoeveel bezorgdheid, dat dit of dat niet goed zou gaan. Hoe vaak door asthma gekweld, zocht hij toch de kracht, om zelfs thuis zittende alles te regelen, en bij den laatsten aanval, die op hartverlamming uitliep en op 3 Februari 1898 plotseling zijn dood ten gevolge had, verklaarde hij den geneesheer, dat hij thans onmogelijk langer dan veertien dagen uit Amsterdam kon wegblijven; een zijner laatste gesprekken was met Ising, zijn secretaris en plaatsvervanger bij het Tooneel te Amsterdam, naar Utrecht gekomen in het belang der zaak, die hem zoozeer ter harte ging. Als eerelid van Apollo had van Sorgen stellig te eeniger tijd wel eene samensmelting en samenwerking verkregen ten finantieelen bate der aftredende artisten, waar de eerste schrede tot toenadering door het Tooneelverbond was gedaan door zijne benoeming tot lid van het Hoofdbestuur. Een der bestuursleden, hem verzoekende de candidatuur aan te nemen, schreef o.a.: ‘Het argument, dat de banden van het Tooneelverbond en de Koninklijke Vereeniging nauwer toegehaald moeten worden, weegt ook bij mij zwaar genoeg om uw tegenwoordigheid in ons midden reeds daarom alleen in mijn oogen zeer gewenscht te maken’. Sedert '85 lid van onze Maatschappij en sedert '92 van het Utrechtsch Genootschap is van Sorgen steeds bijna onopgemerkt zijn weg gegaan: goed doende waar hij kon, werkende wat hij te doen vond en het hoogste zoekende te bereiken zonder vertoon, zonder ruwheid of list, maar alleen door eerlijk streven naar een goed doel, bindende en verbindende door welwillendheid en vriendelijkheid. Een toevallige samenloop van omstandigheden is oor- | |
[pagina 393]
| |
zaak, dat ik dit levensbericht schrijf in hetzelfde huis, waar wij in '95 ongeveer om dezen tijd samenwaren tegelijk met Wertheim; beide menschenvrienden, beide bevorderaars van den bloei van ons tooneel zijn niet meer. Beiden hebben zij groote diensten aan de Kon. Vereen. bewezen, aan beiden heeft de Vereen. groote verplichtingen, maar Wertheim zorgde voor zooveel en daarbij ook voor de Kon. Vereeniging. Wertheim was de man die opwekte en aanspoorde tot werkzaamheid in de goede richting, hij was de man, die raad wist te schaffen wanneer geen ander dat wist. Van Sorgen was de werkkracht zelve, en mag men van beiden getuigen, dat hunne namen eene blijvende plaats verdienen in de Geschiedenis der tooneelspeelkunst in het laatste vierendeel dezer eeuw, en vooral in de Jaarboeken der Kon. Vereeniging; van van Sorgen kan tevens worden getuigd, meer dan van iemand anders, dat hij aan de Kon. Vereeniging bezorgde, waaraan zij het meest behoefte had: vele goede vrienden.
Taco H. de Beer. Karlsbad, 27 Juli 1898. | |
[pagina 394]
| |
Bijlagen..... De Koninklijke Vereeniging voert in de laatste jaren een zwaren strijd om het bestaan. Zij bestaat door de exploitatie in den Haag, en door 't eindeloos en vermoeiend en de kunst doodend reizen in de Provinciën. - De Stadsschouwburg met zijn ijzige, altijd zwijgende orchestruimte tusschen speler en toeschouwer - laat ons voor 't oogenblik van andere, evenmin gunstige factoren, zwijgen - met zijn gedwongen dure exploitatie, met zijn hooge huur - laat ons de zaak bij den waren naam noemen - is niet te exploiteeren: elk gezelschap, dat 't onder deze voorwaarden beproeft, gaat zijn financiëelen ondergang tegemoetGa naar voetnoot1.... De Raad van Beheer der Koninklijke Vereeniging geve aan het Bestuur van den Stadsschouwburg kennis dat hij niet langer op deze voorwaarden kàn ingaan, en hij verlate dezen schouwburg als men aan zijn billijken wensch tot vermindering der pachtsom geen gehoor geeft. Dat een ander gezelschap de plaats zou innemen, die der Koninklijke Vereeniging toekomt, verontruste ons niet! Elk gezelschap, den Stadsschouwburg bespelend, zal ondervinden wat wij ondervonden, terwijl geen gezelschap de geldelijke waarborgen kan aanbieden, die wij gaven. Steken wij ten slotte de hand in eigen boezem. - Wat kost onze administratie?! Men zal mij toevoegen dat zulk een exploitatie zulk een administratie vordert; ik blijf aan een bescheidener uitbreiding van onze vroegere administratie gelooven. Indien ik het personeel zie, dat hier werkzaam is, de trawanten, die elk hunne eigene trawanten wederom hebben en hen bevelen, en ik denk mij onzen vroegeren Directeur-Gérant met één boekhouder, en één trawant, post vattend buiten zijn kamerdeur, dan blijf ik zeggen dat de sprong tusschen het heden en het voorheen te groot is.... De Raad van Beheer der Koninklijke Vereeniging .... bedenke toch dat, waar de strijd om het bestaan voorzit, de kunst niet in de tweede plaats kan worden gediend! Doet hij dit, die kunst zal onder zijne auspiciën blijven kwijnen, de kunstenaars zullen afgemat worden, den roem: iets voor het vaderlandsch tooneel gedaan te hebben, zal hij zich niet | |
[pagina 395]
| |
langer kunnen toeëigenen. Zelfs zouden er stemmen kunnen opgaan, die het onbehoorlijk noemen met die wetenschap nog langer eene Koninklijke subsidie te aanvaarden, die ter bevordering en ten bate van de kunst, maar ook van haar alleen! gegeven is (Memorie van Najaar 1896).
....Ik heb l.l. jaar omstreeks dezen tijd er op gewezen hoe bij de enorme eischen, die het bespelen van dezen Stadsschouwburg vorderde, van veel voor de kunst doen, al heel weinig sprake kon zijn. Toch nog bijna iets als een hosanna! - ik beken het na 't gepasseerde jaar tot het einde te hebben gadegeslagen - in vergelijking van wat nú op de lippen ligt.... Hoemeer ge uw gezelschap uitbreidt, hoemeer geld ge moet verdienen - wat ge in Amsterdam niet doet - hoemeer ge dus de provincies bezoeken moet, om daar de zoo gewenschte geldmiddelen vandaan te halen. Hoemeer ge, om dit doel te bereiken, uw gezelschap tegenwoordig .... aanbieden moet, terwijl voorheen, toen de Koninklijke Vereeniging hare waar nog op prijs kon houden, de Schouwburgbesturen haar kwamen vragen of ze zoo goed wilde zijn voorstellingen te komen geven. Verder: hoemeer ge uw gezelschap splitsen moet, en met die twee deelen, soms ook nog met de hulp van een derde, dat bij eenigerlei verdeeling toevallig ‘vrij loopt’ - reizen. Ik heb er U op gewezen dat geenerlei zaak doodender was voor de kunst, doodender voor onze reputatie, dan reizen en 't z.g. doubleeren .... Ons gezelschap moet reizen en trekken gelijk het allerminste in den lande, en zulks in tweeën gesplitst, nog wel dubbel druk; zooveel dagen in de week gaan steeds voor ernstige studie geheel verloren, en toch zullen nieuwe stukken moeten worden uitgebracht, al ware 't alleen reeds om aan de verbintenissen tegenover de provinciën te voldoen! En uwe artiesten, M.H.! worden met elken dag wat ouder, en 't leven van een artiest is niet alleen dat hij geld beure, maar dat zijn naam als kunstenaar zich bestendige en beter worde, eer langzaam maar zeker, ook voor hem de dag komt, waarop hij geen lauweren meer garen kan! Ik bid U: waar blijft bij 't hoog opvoeren van dit ons financiëele budget, de plaats voor de kunst? Waar blijft 't Eldorado van den kunstenaar, dat hij bij het overschrijden van den drempel der Koninklijke Vereeniging het recht had te denken binnen te zullen gaan? .... Ik zou willen voorstellen alle rangen in den schouwburg, uitgenomen misschien de állereerste, goedkooper toegankelijk te maken, milder te zijn vervolgens in vele bepalingen, die bij den Amsterdammer de sympathie voor zijn ‘Tempel der Kunst’ niet doen stijgen, de oude traditioneele muziek weer binnen te leiden, en den Zaterdag en Zondag althans z.g. ‘breed werk’ te spelen - waarom ook niet van 't oudere repertoire? mits met zorg gekozen en met zorg voorbereid - en daarnaast in de eerste plaats Shakespeare, die bij alle volken een snaar | |
[pagina 396]
| |
aanroert die altijd medetrilt. Naast Shakespeare wat aan hem is verwant. De bezoekers van den Stadsschouwburg te gewennen in 't kort aan 't zien, dat ze immers gaarne doen! Is het ooit duidelijker dan nù gebleken dat de Stadsschouwburg een schouwburg is waar men zien wil? 't Aan dergelijke vertooningen gewende publiek, dat de gewoonte weer zal hebben aangenomen den Stadsschouwburg als plaats zijner uitspanning te kiezen, zou 't zeker niet euvel duiden als een Treurspel, een werk van Molière (om daarmede de categorie te noemen) een ‘Nacht en Morgen’ en zooveel andere, waar onze vaderen mee dweepten, afwisselde (Memorie van Nov. 1897). |
|