| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Jan Pieter Nicolaas Land.
Toen in April 1897 het overlijden van den oud-hoogleeraar Land bekend werd, wekte deze tijding alleen in beperkten kring ontroering. Betrekkelijk weinigen waren er zich ten volle van bewust, dat er met Land niet alleen een eminent geleerde, maar een buitengewone persoonlijkheid was heengegaan. De litteratoren en theologen, die zijn lessen volgden, hoezeer ook misschien getroffen door zijn gedistingeerde verschijning en het edele van dien echten denkerskop, hadden in den regel geen gelegenheid gehad een diepen indruk van zijn superioriteit te krijgen. Sedert vele jaren schreef hij niet meer over vraagstukken, die het groote publiek direct belang inboezemen, en wat er nog van zijn hand in Gids en Spectator verscheen, was om zijn stroeven stijl en veel ongewoon nadenken vereischenden inhoud niet geschikt om lezers te lokken. Zijn aristokratische natuur, misschien ook het gevoel van door het woord niet veel op anderen te vermogen, hield hem op een afstand van de menigte. Er zijn menschen, die tengevolge van de tijdsomstandigheden door brillante eigenschappen en zelfbewust optreden meer indruk maken, meer van zich en hunne denkbeelden doen spreken, dan hun innerlijke beteekenis rechtvaardigt. Met
| |
| |
Land was het juist andersom. Zeker heeft hij voor de geestesontwikkeling van ons volk niet vergeefs geleefd. Er zijn op verschillend gebied standaardwerken door hem geschreven; in tal van bijzondere vraagstukken heeft hij moeilijkheden uit den weg geruimd, bouwstoffen aangebracht, nasporingen verricht, wier resultaten voorgoed meetellen. Maar toch kan men de klacht niet onderdrukken dat deze rijkbegaafde geest voor de menschen van zijn tijd en met name voor de studeerende jongelingschap niet nog meer heeft mogen zijn!
Land was geboren voor de wetenschap. Zijn ziel was, om met Plato te spreken, tegen haar wil ten aanzien van elk ding onwetend. Hij had een dorst naar kennen, een nooit verflauwden ijver om te onderzoeken, om de meest uiteenloopende feiten van het rijke geestesleven waartenemen en er orde en verband in te brengen. Met verbazingwekkende geleerdheid beheerschte hij op verschillend terrein een geweldige massa bijzonderheden; maar in dat vele raakte hij de eenheid niet kwijt. Alles is bij hem zoo doordacht, de kwesties zijn zoo zuiver en scherp gesteld, de stof is zoo goed geordend; overal herkent men den meester in het wetenschappelijk onderzoek. Door een zeldzaam voorkomende vereeniging van talenten was hij de aangewezen man om in bepaalde vraagstukken licht te verspreiden. In zoo uiteenloopende dingen als taal- en spellingkwesties, onderwijszaken, metaphysische en logische problemen; historische en philologische onderzoekingen aangaande oude syrische theologen en moderne wijsgeeren, vaderlandsche koor- en luitboeken, oostersche muziek- en muziekinstrumenten bewoog hij zich met even groote virtuositeit. Engelsch schreef hij bijna even gemakkelijk als hollandsch; maar ook van de duitsche en fransche taal bediende hij zich zonder veel moeite.
| |
| |
Eerst na lang aarzelen heb ik de mij door het Bestuur der Maatschappij van Letterkunde opgedragen taak om een levensbericht van mijn geëerden leermeester te schrijven, aanvaard; waarbij ik er mij toe wensch te bepalen in 't kort zijn leven te schetsen en melding te maken van het voornaamste, wat hij als wijsgeer, oriëntalist en muziekhistoricus verricht heeft.
Jan Pieter Nicolaas Land werd den 23en April 1834 te Delft geboren, als derde kind en oudste zoon uit het huwelijk van Axel Lourents Land met Catharina Elizabeth Hulsbeek. De familie Land stamde uit Noorwegen. Het schijnt de gewoonte geweest te zijn van leden dier familie te Egersund, in den dienst der hollandsche Oostindische Compagnie eenig fortuin te verzamelen en daarmee naar hun vaderstad terug te keeren. Een hunner intusschen, Axel Land, is in de vorige eeuw hier blijven hangen. Hij stierf plotseling in 1790 als admiraal aan boord van zijn schip de Beverwijk bij het eiland Onrust. Dit was de overgrootvader van den Leidschen hoogleeraar. Diens vader, Axel Lourents, in 1829 te Groningen tot doctor in de medicijnen gepromoveerd, vestigde zich eerst te Heerenveen, en na zijn huwelijk te Delft, maar trok, daar hier de praktijk niet aan zijn wenschen beantwoordde, eenige maanden na de geboorte van zijn oudsten zoon naar Leeuwarden, waar hem nog drie kinderen, een dochter en twee zonen (waarvan de Groninger hoogleeraar N.K.F. Land de jongste was) geboren werden. Zijn vrouw, een fijnbeschaafde, welonderwezene Amsterdamsche, kon zich in hare nieuwe omgeving langen tijd niet thuis voelen; maar hijzelf, met den aard der bevolking vanouds bekend, had er weldra door zijn uitnemende eigenschappen als
| |
| |
mensch en arts een aangename positie en een goede praktijk verworven. Hun oudste zoon was eerst een zwak jongetje, dat zeer moest worden ontzien. Maar hij toonde al vroeg een zelfstandig en van allen dwang en autoriteit afkeerig karakter te hebben, en bij alle begeerte om hun, die hij liefhad, genoegen te doen en verdriet te besparen, bezorgde hij door zijne eigenwilligheid aan zijn ouders vaak moeilijke oogenblikken. Hij zelf verhaalt in een onuitgegeven (helaas slechts tot aan het twaalfde jaar reikende) levensbeschrijving, hoe hij, aan 't eind van zijn vierde jaar naar school gezonden, op de jufvrouw, die hem les gaf, eens de uitwerking van het tooverwoord ‘ik zal eens zien, wie hier baas is’ beproefde en zijn opsluiting achter een hekje vrijwel opnam als een schaakspeler een verloren partij. Al spoedig boeide hem de kleine wereld om hem heen ‘als een groot prenteboek vol verrassende vertooningen’ en vond zijn nadenkende geest overvloedig stof; het conventioneele lokte steeds de vraag uit naar het waarom? in plaats van met bewondering te worden aangezien en nagestreefd. Daarbij wekte zijn moeders zang en pianospel zijn aangeboren zin voor muziek, en het was een genot als zijn vader hem eens mee naar een concert nam, waar hij dan dicht bij het orkest aan diens voeten op den grond zat.
Deze gelukkige tijd werd opeens afgebroken door den dood van doctor Land, die van diakoniepatienten een typhus meebracht en na een ziekbed van weinige dagen overleed. De familie verhuisde naar Dokkum. Hier in dit afgezonderd stadje kreeg de jonge Jan Pieter de gewone opleiding op de dagschool, pianoles van een ouden stafmuzikant, en greep al naar allerhande lektuur, die beter ware uitgesteld. Mevrouw Land zag weldra de noodzakelijkheid in, dat haar jongen buitenshuis onder mannelijk
| |
| |
bestuur kwam. Zoo werd in overleg met den litterator Pluygers wiens vrouw een schoolvriendin van mevr. Land was, besloten den knaap naar Neuwied bij de Hernhutters op school te doen, waar vele Hollanders van goeden huize toen hun opleiding genoten. In Juni 1843 werd de jonge Land naar Delft en vandaar door een vriend naar Neuwied gebracht. Veel heeft hij te danken gehad aan deze eigenaardige inrichting der Hernhutters, met hun strenge, frische en gezonde leef- en onderwijsmanier, waar door de aanwezigheid van Engelsche, Fransche en Duitsche jongens de geestelijke gezichtskring verruimd werd en de schoonste gelegenheid bestond om vreemde talen zich praktisch eigen te maken; waar door cricket- en footballspel en kleinere en grootere wandelingen in de heerlijke omgeving (in de vacanties strekten deze zich tot in het Zevengebergte en diep in het Ahrdal uit) het lichaam der leerlingen gezond gehouden en door ‘praktisch, leerzaam onderwijs zonder nuttelooze schoolvosserij’ hun geest ontwikkeld werd. In het latijn kwam hij hier tot Caesar en Virgilius, en ook in algebra en meetkunde maakte hij goede vorderingen; daarbij leerde hij nog aardig wat van aardrijkskunde, geschiedenis, plant- en dierkunde, eenige natuur- en scheikunde en grieksch (op een privaatles) tot aan de verba pura. Steeds duidelijker werd het hem, dat studeeren hem het best van de hand zou gaan. In de kleine afgezonderde maatschappij van Neuwied, waar de groote wereld om hen heen als een zee vol gevaren beschouwd werd, waarvoor men in die besloten haven beveiligd was, leefde Land van zijn negende tot zijn twaalfde jaar, dankbaar beseffend dat hij voor de groote vaart op die zee hier behoorlijk werd uitgerust, maar zich toch afvragend, waartoe die gemeente zich zoo afsloot en zich voor christelijker hield, dan zoovele anderen.
| |
| |
In 1846 verliet hij Neuwied en kwam hij op de vierde klasse van het gymnasium te Leeuwarden, waar zijn moeder zich intusschen metterwoon had gevestigd. Drie jaar bleef hij op het gymnasium, nam daarop gedurende een jaar nog eenige privaatlessen (waarbij hem o.a. prof. Boot voorthielp) en deed in 1850 het toen nog bestaande staatsexamen. Op zijn 17e jaar werd hij ingeschreven als student in de theologie te Leiden, waarheen toen ook zijn familie verhuisde.
Als student reeds stond Land als knap en geleerd bekend. Zijn vrienden zeiden wel eens van hem: ‘Land is ons te geleerd’, als hij hen bij disputen onder een vracht citaten en titels bedolf. Over geen zaak konden zij met hem praten of zijn geweldige belezenheid en grondige kennis kwam aan het licht. Op een leeftijd, waarop de meesten zich nog onvast en als zoekende leerlingen bewegen, ging Land reeds als zelfstandig geleerde zelfbewust zijn weg. Hij studeerde in de theologie, waarin hij ook promoveerde, maar hield zich ook veel bezig met de semitische talen, in het bijzonder Syrisch en Hebreeuwsch. Als het waar is, dat niemand in de philosophie kan uitmunten, die niet minstens ééne speciale wetenschap grondig beoefend en daarin zelfstandig gewerkt heeft, dan had Land zeker wel de gewenschte grondslagen voor zijn later wijsgeerig denken gelegd. Want althans op het gebied der geestelijke dingen wist hij terdege, hoe het brood der wetenschap gebakken wordt. In alle geheimen der werkplaats en der werktuigen was hij ingewijd, de grondstoffen had hij leeren keuren en in vele kunstgrepen van het handwerk was hij praktisch geoefend. Reeds voor zijn promotie, in 1856, schreef hij verschillende verhandelingen o.a. in de Godgeleerde Bijdragen: over ‘De ware opvatting der Theologia Naturalis’, ‘Syrische bijdragen tot de Patristiek’, en
| |
| |
in de Gids over ‘een Christenzendeling in de Zesde Eeuw’. Bovendien nog een grootere monografie in het Duitsch over ‘Joannes Bischof von Ephesos, der erste Syrische Kirchenhistoriker’. Tot onderwerp van zijn dissertatie, waarop hij in October 1857 promoveerde, koos hij het Carmen Jacobi in Genesis 49. Zijn proefpreek niet meegerekend, is hij alleen in Londen enkele malen als prediker opgetreden. - Reeds spoedig na zijn promotie werd hem op voorstel van den hoogleeraar Juynboll de opdracht gegeven om in het British Museum te Londen verschillende gewichtige Syrische handschriften te onderzoeken en daarvan ten behoeve der Leidsche bibliotheek afschriften te maken. De voornaamste vrucht dezer zending zijn de hoogstbelangrijke ‘Anecdota Syriaca’ in vier quarto-deelen van 1862-1875 verschenen, door welke uitgave Land zich, volgens bevoegd getuigenis, welverdienden roem verworven heeft. Van de geschiedenis en het uiterlijk der codices, zijn arbeid in het ordenen, ontcijferen en beschrijven vertelt Land interessante bijzonderheden in eenige nummers van de Algemeene Kunst- en Letterbode. Bij dit bezoek aan Engeland en door deze studiën kwam hij in aanraking met verscheiden mannen van beteekenis en naam, met velen waarvan hij ook sedert in relatie gebleven is.
In 1859 werd hij benoemd tot algemeen secretaris van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, welke betrekking hij vijf jaar bekleedde. Onderwijl publiceerde hij verscheiden artikelen, alle even helder, bondig en keurig geschreven. O.a. een kritischen brief over een manifest van de Dageraad, waarin hij zijn oordeel motiveert, dat ‘zoo deze partij niets beters te geven had, zij mogt en moest buiten rekening gelaten worden.’ In deze laatste jaren echter schijnt bij hem, hoewel hij de stu- | |
| |
die der semitica niet verwaarloosde, toch de wijsbegeerte meer en meer op den voorgrond te zijn gekomen. Welke personen of boeken hierbij in den beginne het meest op hem gewerkt hebben, is niet gemakkelijk te zeggen. Zooveel blijkt wel, dat hij zich vooral met de studie der latere duitsche denkers bezig hield. De stoute, met geweldige denkkracht opgetrokken systemen van Fichte, Schelling en Hegel maakten grooten indruk op hem, hoewel hun tekortkomingen en eenzijdigheden hem weldra in het oog vielen. In een artikel van 1864 noemt hij hen ‘de wijsgeeren van het Heilig Verbond’, spreekt van ‘hun doorgaans onleesbaren stijl, hun titanische pogingen om oud en nieuw, traditie en onderzoek, despotisme en vrijheid tot een zich noemende hoogere eenheid te verbinden’. Of hij van Kant ooit zulk een diepgaande studie gemaakt heeft als deze wijsgeer vereischt, blijkt niet. Het was in dien tijd trouwens moeilijker dan nu om tegenover dien grooten denker onbevangen te zijn. Want zijn zoogenaamde opvolgers, die zijn gedachten heetten ten einde gedacht en van tegenstrijdigheden gezuiverd te hebben, waren langzamerhand in discrediet geraakt en deden den man, aan wien zij hun denkbeelden te danken hadden, in een minder gunstig licht verschijnen; ten aanzien van Kants werkelijke bedoelingen heerschte een geweldige verwarring; beroemde wijsgeeren verweten elkaar openlijk de eenvoudigste grondstellingen van den meester niet begrepen te hebben; daarbij kwam dan Schopenhauer met zijn quasi-waardeerende, maar uit gevaarlijke misverstanden voortgekomene en misleidende kritiek. Het was voor een Hollander, die hier te lande bij zijn wijsgeerig denken weinig steun vond en alles van eigen lectuur en nadenken hebben moest, zeer moeilijk om in die anarchische
| |
| |
verwarring het spoor niet bijster te worden. Met dat al, zooveel had Land uit de studie der duitsche philosophie wel geleerd, dat hij al spoedig tot het besef kwam van het onvoldoende en de tegenstrijdigheden der toen in ons land nog invloedrijke Utrechtsche empiristische school. Dit blijkt het eerst uit een kritiek van de intreerede van prof. v.d. Wijck te Groningen ‘een Wijsgeerig Programma’ (in de Godgeleerde Bijdragen van 1863); maar nog sterker uit een uitvoerige bespreking van Opzoomers ‘Wezen der Kennis’, die onder den titel ‘Dienstbare Wijsbegeerte’ in 1864 in het Januarinummer van de Gids verscheen. Het is een meesterlijk geschreven, raak en vaak geestig artikel, nog geheel niet in dien stroeven, zwaren, bedachtzamen wik- en weegstijl, die zijn latere voor het beschaafd publiek bestemde stukken dikwijls minder aantrekkelijk maakte. ‘De onmiskenbare verdiensten der Utrechtsche school’ zegt hij elders ‘zijn daarin gelegen, dat zij voor het eerst weer een stelsel trachtte te geven naar de behoefte van den tijd en het land; en dat zij een tal van jeugdige talenten voor het Capua der droomerij bewaarde, door hun voor te houden, dat de verbetering der bestaande wereld van de kennismaking met hare verschijnselen behoort uit te gaan. Voeg daarbij nog den steun dien zij aan de nationale opvoeding, door de vruchten eener ruime belezenheid in beschaafden vorm onder het publiek te brengen, en de zaak van constitutioneele vrijheid en de algemeene verlichting met warmte voor te staan. Doch het een noch het ander mag ons de oogen doen sluiten voor hare gebreken. Zij was niet uit den wortel der groote wijsgeerige scholen in de wereld opgegroeid - uit de behoefte aan alzijdige eenheid van gedachte - en miste daardoor de voedende sappen die haar in den
| |
| |
loop der jaren tot hoogere ontwikkeling zouden hebben gebracht. Hare leer was daarop berekend, dat het nederlandsch liberalisme, de vrucht van den praktischen vrijheidszin en het gezonde verstand van het nederlandsche volk een algemeentheoretischen steun zou bezitten.’ In het genoemde artikel keurde hij de beweegreden voor de vrijverklaring des verstands (nl. opdat het gewichtiger diensten zou kunnen bewijzen bij de vervulling van behoeften, die niet zijne eigene zijn) streng af en wees op de logische gebreken in deze empiristische methode, met haar vijf kenbronnen en haar streven om door verbinding van de resultaten van alle wetenschappen, welke men dan zonder zelfstandig oordeelen, op autoriteit afgaande, uit een menigte handboeken zou moeten opdoen, de ééne wetenschap der philosophie te vormen, en hij verklaart zich voor de ‘kritische behandeling der wijsbegeerte, welke aan Kant te danken is.’
In hetzelfde jaar, dat dit Gidsartikel uitkwam, werd Land benoemd tot hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam om daar als opvolger van Veth onderwijs te geven in de philosophie en Oostersche talen. Den 10en October 1864 aanvaardde hij zijn nieuw ambt met een rede ‘over den samenhang van Weten en Gelooven.’ Hij zegt hierin ‘het geloof make geen aanspraak op de eerwaardigheid van dat kinderlijke, naieve vertrouwen, dat aan beide, weten en gelooven is voorafgegaan, noch beklage zich over de stoutheid der kritiek, die alles tracht te overmeesteren. Het hedendaagsch geloof is niet naief; het is als een volwassen vrouw, die ondervinding van de wereld heeft, en die het zwakheid zijn zou als een onschuldig kind te behandelen. Het moet afstand doen van zijne traagheid en zich toegankelijk stellen voor de gedachte van vooruitgang, geschiedenis, wijziging in den
| |
| |
loop des tijds’. Mannen, die in dien tijd Land's leerlingen waren, herinneren zich nog met genot zijn voortreffelijke colleges in het Hebreeuwsch en Hebr. antiquiteiten. Ook voor een privatissimum in het Syrisch stelde hij zijn kostbare avonduren met groote welwillendheid voor zijn leerlingen beschikbaar en was hun dan tevens een gezellig gastheer. Intusschen verscheen het eerste deel zijner Hebreeuwsche grammatika, een arbeid waarvan prof. Kuenen (Gids 1869) getuigde, dat hij de meesterhand verried. Toch had deze beoordeelaar bedenkingen tegen de grondbeginselen van de in deze grammatika gevolgde theorie (die van Olshausen). Land lichtte daarop zijne methode nader toe in het Theol. Tijdschrift (Jan. 1870) met een artikel: ‘de Nieuwe Richting in de Hebreeuwsche Grammatica’. Onder de geschriften, die in deze jaren van hem verschenen, noemen wij een uitvoerig opstel in de Gids van 1871 over ‘de Wording van Staat en Godsdienst in het Oude Israël’ en dan een brochure, datzelfde jaar uitgekomen ‘het Keerpunt in de Wijsgeerige Ontwikkeling van dr. A. Pierson’. Deze, toen professor te Heidelberg, had, terwijl zoovelen van zijne medevolgers van Opzoomer gaandeweg meer gebukt gingen onder hun onvermogen om een bevredigende bemiddeling te vinden tusschen de volstrekte heerschappij der natuurwet en de ethische ideeën, die zij niet konden ontberen, in een Gidsartikel een poging gedaan ‘om de natuurwet op zijde te zetten ter wille van de ethiek’, hierbij steunende op de resultaten van de physiologie der zintuigen. Land toont aan, dat van den kant der mechanische natuurwetenschap voor onze Ideeën niets te vreezen is, en omgekeerd. ‘Slechts het wijsgeerig onvermogen (en dit is evenmin een schande als gebrek aan muzikaal gehoor) kan tot de vrees verleiden dat de
| |
| |
teleologie, zoo zij hare roeping verstaat, gevaarlijk zou zijn voor de exacte wetenschap. Zij staan elkaar zoomin in den weg als de grammaticale en de aesthetische uitlegging van een dichtstuk’. Land besluit zijn scherpe kritiek met deze woorden: ‘Wij hebben lang geteerd op een overvloed van ‘ware meeningen’, en zij hebben ons tot een gelukkig volk gemaakt. Laat ons dan in tijds zorgen voor grondige en zamenhangende wetenschap voordat de reactionaire leiders en de propheten van het gouden kalf ons te magtig worden en wij allengs te niet gaan, omdat wij huiverig waren om ons in de studie op glad ijs te wagen. Eerst dan, wanneer wij ons den besten maatstaf verwerven door onvermoeiden arbeid van den geest, kan ons het recht niet meer worden betwist, om alle dingen daarmede te meten’. (Deze brochure van Land deed Busken Huet een hatelijk, maar geestig artikel schrijven, waarin hij den draak steekt met Land's bewering als zou de volledige uitlegging der wereld het ideaal der philosophie zijn).
Verder verdienen uit de Amsterdamsche periode nog genoemd te worden, een brochure over ‘ons Hooger Onderwijs’ vol praktische opmerkingen en wenken, waarvan de kennisneming ook nu nog groot nut doen kan; en dan het merkwaardig boekje ‘Over Uitspraak en Spelling, voornamelijk in de Nederlandsche taal’ (Amsterdam, v. Kampen 1870), dat van groote zelfstandigheid en oorspronkelijkheid in het denken getuigt. Land was hierin zijn tijd vooruit; nu eerst beginnen meer algemeen zijn denkbeelden door te dringen, en gaat wat hij zeide over het onreëele van de geschreven letter ook meer en meer in het onderwijs werken. Wij kunnen niet nalaten hier aan te halen wat hij zegt aan 't slot: ‘Wij zijn in West-Europa ‘gelukkig’ in het bezit van
| |
| |
een internationaal schrift; het Procrustesbed waarnaar elke taal op hare beurt gerekt, bekapt en verwrongen wordt totdat zij er in past. Een voordeel voorzeker ..... voor de boekdrukkerijen. Een nadeel daarentegen voor de geheele maatschappij, want de spelling, die eenvoudig de spraak moest weergeven, is een belemmering geworden voor het juist verstand der klanken en lettergrepen, een eeuwigdurend struikelblok voor het onderwijs. De moeite aan het aanleeren en het herzien onzer spellingen besteed, wordt ons door niets vergoed; en er is zooveel anders en beters, dat daarom ongedaan blijft! Die verkeerde zelfstandigheid aan een bloot spiegelbeeld toegekend omdat het valsch en verwrongen is, heeft in haar gevolg een vereering, die aan den eerbied van het voorgeslacht voor 't heilige letterschrift herinnert...... En juist bij het volksonderwijs komt het er dubbel op aan, dat de korte schooljaren zoo min mogelijk door noodeloozen omslag en beoefening van hetgeen ons in niets een beter inzicht geeft, worden ingenomen...... Of zulk een spellingrevolutie in onzen tijd uitvoerbaar is? De geletterden, van wie zij zou moeten uitgaan, weten in onzen orthographischen doolhof tòch nagenoeg den weg, en het deert hen niet als anderen daarin verdwalen. Nogtans, er is zooveel goeds tegen alle verwachting in tot stand gebracht, dat ik voor mij ook daaraan niet zou wanhopen. In den tusschentijd is elke conventioneele spelling goed genoeg. Doch wat men niet genoeg kan inscherpen is, dat alle schrift een uitgevonden kunstmiddel is, een ding van ondergeschikten rang; en dat het levende voertuig van 's menschen gedachte, het ware voorwerp van alle taalstudie en taalonderwijs gegeven is in het gesproken woord’.
In 1872 werd aan Land als opvolger van Stufken het
| |
| |
hoogleeraarsambt in de wijsbegeerte aan de Leidsche hoogeschool opgedragen, dat hij den 18en November 1872 aanvaardde met een rede over ‘de Eenheid van den Geest’. In de eerste jaren der Leidsche periode vallen een paar merkwaardige Gidsartikels: ‘Kritische Zedeleer’ en ‘Overtuiging’. In dit laatste begint Land met een waarschuwend woord aan de liberale partij, waarover tengevolge van een overdreven en dus door teleurstelling gevolgd optimisme in den laatsten tijd geklaagd was, dat zij op elk terrein aan kracht verloor door inwendige verdeeldheid en gebrek aan een gevestigde overtuiging; en hij vermaant haar om haar beginsel, het rationalisme, d.i. de erkenning van het verstand als wetgever voor het geheele menschelijk leven, in zijn vollen omvang te handhaven. Om haar de theoretische gronden harer gedragslijn en daarmede meer vastheid en consequentie in hun beweringen en handelingen te geven, tracht Land hun dan zijn denkbeelden over de grondslagen van alle menschelijke kennis en het ontstaan van onze overtuigingen uiteentezetten.
Wij mogen intusschen niet verzuimen te wijzen op het belangrijke, dat de muziekhistorie aan Land te danken heeft. Zooals wij reeds mededeelden, was hij van zijn vroegste jeugd af een groot liefhebber van de toonkunst. Zijn geheele leven gevoelde hij zich tot den ernstigen en strengen stijl het meest aangetrokken. Hij speelde verdienstelijk piano en gebruikte die gave bij voorkeur om kennis te maken (in arrangement) met de werken voor koor en orkest van de groote meesters Bach, Händel, Mozart, Beethoven, Mendelssohn, Schumann en Brahms. Daarnaast hield hij zich, uitsluitend voor zijn kleinen kring, bezig met compositie en het bewerken van bestaande melodieën. In Amsterdam was hij in het
| |
| |
bestuur van de Maatschappij ‘Felix Meritis’ en later te Leiden secretaris van de afdeeling van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Al spoedig leverde ook deze kunst overvloedig stof voor zijn nadenkenden, wetenschappelijken geest en dreef hem tot onderzoekingen over de ontwikkeling der Muziek in Europa en bij Oostersche volken, over bijzonderheden van het leven en de werken van nederlandsche componisten, waarbij verloren gegane werken opgespoord werden en aan 't licht gebracht; en dan over de inrichting en het ontstaan van notenschrift en muziekinstrumenten. Ook hier was zijn geest vervuld van tallooze grootere en kleinere problemen, en werd hij gedrongen zijn behoefte aan orde en logisch verband en historisch inzicht te bevredigen. Vooral na 1880 heeft Land zich ijverig met de muziekwetenschap bezig gehouden. Maar reeds van 1869 af komen verschillende belangrijke mededeelingen van zijn hand voor in de ‘Bouwsteenen uitgegeven door de Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis’, waarvan hij een der ijverigste en kundigste bestuursleden was. Ruim 15 jaar had hij in het bestuur zitting gehad, toen hij in 1891 prof. A.D. Loman als voorzitter opvolgde. Toen in Mei 1896 zijn gezondheidstoestand hem belette de bestuursvergaderingen bij te wonen, werd hem het eerevoorzitterschap aangeboden, dat hij ook aannam. Van het Tijdschrift der Vereeniging was hij dadelijk na de oprichting een ijverig medewerker. Hij schreef daarin over oude liedjes (o.a. de melodie van het Io Vivat), zangwijzen in den Nederl. Gedenck-Clanck van Valerius, over Quirinus van Blankenburg en zijn Fuga Obligata, over het Toonpeil volgens Engelsche onderzoekingen. Maar het voornaamste is wel zijn beschrijving en toelichting van het door hem ontdekte Luytboek van Thy- | |
| |
sius, waarmede verscheiden afleveringen van het Tijdschrift gevuld worden. De heer D.F. Scheurleer zegt daarvan in een artikel, dat hij in het Tijdschrift aan de nagedachtenis van den overleden voorzitter wijdt: ‘Met deze uitgave van een allerbelangrijkst Nederlandsch muziekboek uit het begin der 17e eeuw heeft hij een bizonder nuttig werk verricht, door een bron voor de kennis zoowel van de luitmuziek als van het volkslied, die geheel verborgen was gebleven, algemeen toegankelijk te maken. Het was inderdaad een reuzentaak, die tallooze muziekstukjes uit de luitnoteering in modern notenschrift over te brengen en van zaakkundige aanteekeningen te voorzien, maar zijn geestdrift voor zijn eenmaal begonnen arbeid hielp hem over alle bezwaren heen. Allen, die hem in die dagen ontmoet hebben, kunnen er van getuigen, hoezeer dat Luitboek hem vervulde. Men moest prof. Acquoy hooren verhalen met welk een opgewondenheid Land hem zijn vondst had medegedeeld. Een schatgraver, die zijn doel bereikt had, kon niet opgetogener zijn geweest. Zijn moeite is ruimschoots beloond geworden, want ook in het buitenland werd deze zijne uitgave met ingenomenheid ontvangen en hoog gewaardeerd......’ Met een kort te voren verschenen uitgave had Land eveneens succes, nl. met de ‘Pathodia sacra et profana’ en muzikale briefwisseling van Constantijn Huygens, welke hij in vereeniging met Prof. Jonckbloet bezorgde. Ook hiermede werd een boek geleverd, onontbeerlijk voor ieder, die zich met de geschiedenis der 17e-eeuwsche muziek bezighoudt. Zeer belangrijk zijn ook zijn studiën over Arabische en Javaansche muziek. In 1884 gaf hij zijn ‘Recherches sur l'histoire de la gamme arabe’ in het licht, en in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen deed hij mededeelingen ‘over
| |
| |
de toonladders der Arabische muziek’. Samen met Dr. Groneman schreef hij een uitvoerige verhandeling over de Gamelan te Jogjokarta, toegelicht door notenschrift, waarbij hij een inleiding voegde over onze kennis der Javaansche muziek. Deze verhandeling is door de Kon. Akademie onder hare werken opgenomen. ‘Dit alles’ zegt de heer Scheurleer in het genoemd artikel, ‘was natuurlijk voor een zeer kleinen kring bestemd en een dankbaar werk was het niet. Ethnografen en philologen stellen over 't algemeen geen groot belang in détails over muziektheorieën en omgekeerd zien de musici helaas te laag op zulke theorieën neer. Toch geschiedt dit volkomen ten onrechte, want bij een kunst als de muziek, waarvan de theorie voor een groot deel op conventie berust, is het waarlijk niet van belang ontbloot ernstig de aandacht te schenken aan hetgeen in lang vervlogen tijden of door verafwonende volkeren is voortgebracht. Wij moeten erkentelijk zijn wanneer een wetenschappelijk man zich de moeite geeft op degelijke wijze die vreemdsoortige, schijnbaar stelsellooze voortbrengselen op dit gebied te ontleden en te verklaren’.
Om tot de philosophie terugtekeeren, het voornaamste hierin gedurende de leidsche periode is alles wat Land gedaan heeft voor de vaderlandsche wijsgeeren Spinoza en Geulincx, met name de uitgave hunner werken. Tot het goed verrichten van zulk een arbeid vereenigde Land ongetwijfeld in zich alle vereischte hoedanigheden: een volkomen beheersching van alles wat noodig is om den geest en de denkbeelden der beide schrijvers te verstaan, een pieteit, een zorgvuldigheid en nauwgezetheid, waarvoor geen moeite te groot, geen kleinigheid te klein was, een fijne kritische geest, een groote bibliographische kennis en philologische bekwaamheid, en dan een zekere
| |
| |
snuffel-lust en handigheid om overal van daan te halen, wat te pas komen kon. Men behoeft maar even een blik te slaan in datgene, wat hij naar aanleiding van ondergeschikte kwesties over deze auteurs geschreven heeft, om den meester in deze dingen te herkennen. De uitgave van Spinoza in twee deelen kwam in 1882 en 1883 tot stand; veel is hierbij ook te danken aan Van Vloten, die in zijn vurige bewondering voor dien wijsgeer, langzamerhand een belangrijk materiaal had bijeengebracht.
Op den 24en Febr. 1877 (tweehonderd jaar na Spinoza's sterfdag) wijdde Land in zijne akademische lessen eenige uren aan de bespreking van de leer van dien grooten denker. Deze verhandeling is, verrijkt met eenige aanteekeningen, later uitgegeven onder den titel: ‘Ter Nagedachtenis van Spinoza’. De opbrengst werd bestemd voor Spinoza's standbeeld. Uit het kapitaal, dat hiervoor reeds sedert jaren was bijeengebracht, was al de kritische uitgave van de werken van den wijsgeer krachtig ondersteund. Maar er schoot nog genoeg over, om het den beheerders der gelden mogelijk te maken aan de nagedachtenis van den met Spinoza zoo na verwanten denker en tijdgenoot Geulincx een gelijken dienst te bewijzen. De roem van uitgave van Geulincx' werken komt Land alleen toe. Zij verschenen van 1891-93 in drie statige deelen. Hierbij sluit zich dan aan: een zeer belangrijke monographie: ‘Arnold Geulincx und seine Philosophie’ (1895), die oorspronkelijk bestemd was hare plaats in te nemen in ‘eine Reihe gemeinverständlicher Abhandlungen, etwa derjenigen vergleichbar, welche in England unter dem Titel Philosophical Classics for English Readers erscheint’, maar die, toen de duitsche uitgever het geraden vond beroemder wijsgeeren te laten
| |
| |
voorgaan en Geulincx eerst in onbepaalde toekomst aan de beurt wilde laten komen, door den schrijver teruggenomen en afzonderlijk uitgegeven is. Door de conscientieuse bemoeiingen van Land zijn de hulpbronnen voor de studie van Geulincx belangrijk vermeerderd, is voor 't eerst een klassieke uitgave van diens werken tot stand gekomen, en ook het oorspronkelijke in zijn gedachten in het rechte licht gesteld.
In 1886 was Land rector-magnificus. Als zoodanig hield hij op den dies natalis der Hoogeschool een redevoering over de Oude en de Nieuwe Universiteit. Verder schreef hij in deze latere jaren nog verscheiden opstellen in de Gids (o.a. een aankondiging van prof. Heyman's ‘Causaliteitsprincipe’) en in Mind. Onder de in dit tijdschrift door hem geplaatste stukken verdient vermelding een in 1876 verschenen artikel: Kants Space and Modern Mathematics, bevattende een kritiek op vroeger eveneens in Mind gepubliceerde beschouwingen van Helmholtz over de niet-Euklidische meetkunde, en waarop door den laatste in het April-nummer van 1878 geantwoord werd.
In 1889 was Land's ‘Inleiding tot de Wijsbegeerte’ verschenen, waarin hij de hoofdresultaten van zijn nadenken heeft neergelegd. Het is moeilijk zijn philosophisch standpunt te bepalen. Trouwens hij wilde zich ook bij geen enkel systeem aansluiten. Dat men hem geen Kantiaan kan noemen, blijkt duidelijk uit het genoemde Gidsartikel over het oorzaakbegrip. Ook hier spreekt hij van de kategorie als van een aangeboren denkvorm, welke benaming door Kant, als in 't geheel zijn bedoeling niet uitdrukkend, nadrukkelijk werd afgewezen. Zooals voor zoovelen is ook voor hem het fundamenteele begrip ‘transcendentaal’ verloren gegaan en wordt daardoor zoo veel tot anthropologische, psychologische kwesties gereduceerd.
| |
| |
Nergens gelukt het Land scherp het aandeel te bepalen, dat het denken aan het tot stand komen onzer kennis heeft. En wie de beteekenis der kategorieën als constitueerend de mogelijkheid der ervaring niet inziet, voor dien worden ook de Ideeën met hun beteekenis voor de ethiek onzeker, en hij komt vanzelf tot een vaag rationalisme met pantheistische strekking.
De metaphysika was ook niet Land's grootste passie. Hij werkte voornamelijk aan bijzondere problemen van formeele logika en psychologie. Maar zijn hoofdverdiensten liggen in zijn historische onderzoekingen. Diep overtuigd van de onmogelijkheid om over de gronden der wereld vooralsnog een verstandig woord te zeggen; een scherp inzicht hebbende in de wijze waarop de menschelijke overtuigingen veelal tot stand komen en het vele onlogische en niet-logische dat daartoe medewerkt; afkeerig van het oppervlakkig geredeneer en gescherm met groote woorden, waardoor het geestelijk verkeer zoo vaak ongenietbaar wordt, bepaalde hij er zich toe, zich steeds meer in bijzondere kwesties in te werken en daar meer helderheid te brengen, in de vaste verzekerdheid dat alles samenhangt en alleen door ingespannen arbeid en geduldig navorschen de logos in de wereld openbaar wordt. Belangstellende in de meest verschillende uitingen van het geestesleven, beziggehouden door de uiteenloopendste problemen, leefde hij, kalm genietend van zijn nadenken, voort. Hij was geen man om de geesten wakker te schudden. Met zijn sensitieve natuur kon hem de directe aanraking met de vele bekrompenheden, vooroordeelen en oppervlakkigheden der wereld, ook der studentenwereld, niet anders dan onaangenaam zijn. Tegenover de eenzijdigheid der toenmalige litteraire studiën wist hij zich niet te doen gelden. Zijn colleges
| |
| |
over grieksche philosophie wekten geen belangstelling. Land kon niet afdalen, niet zich verplaatsen in den geest van jonge menschen, om, zooals Sokrates, de oorzaken hunner misverstanden met volharding opsporend, geduldig en geleidelijk hen tot grooter klaarheid te brengen. Maar wie in zijn denken een eindweegs gevorderd was, belangstelling toonde en dan zijn voorlichting vroeg, voor dien was hem geen moeite te veel. Met groote hartelijkheid, met de beminnelijkste eenvoudigheid stond hij altijd met zijn hulp klaar, en eerst dan leerde men zijn grooten geest ten volle bewonderen en liefhebben. Zoo streng en ernstig hij zich in zijn geschriften toonde, zoo zacht en meegaande was hij dan. Verscheiden geleerden, die bij hem aan huis zijn privatissima in philosophische vakken of in het syrisch volgden (want ook tot het voorthelpen in het laatste vak stelde hij zich met de grootste bereidwilligheid beschikbaar) zullen hem in dankbaarheid gedenken. Welk een diepen indruk degenen, die in nadere aanraking met hem kwamen, van zijn persoonlijkheid kregen, bewijst het welsprekend woord, dat een zijner latere leerlingen in het Studentenweekblad Minerva van 6 Mei 1897 aan zijn nagedachtenis gewijd heeft.
Er is bij hetgeen Land geschreven heeft niet weinig, waarvan men het betreuren moet, dat het, in oude jaargangen van tijdschriften verstrooid, nu onder de klasse der beschaafde lezers bijna niemand meer onder de oogen komt. Maar wie hem kennen wil, leze zijn voortreffelijke ‘Inleiding tot de Wijsbegeerte’. Dit boek is in 't geheel niet geschikt om degenen, die nog nooit zich met philosophie bezighielden, in die wetenschap in te leiden. Men vindt hier in eenvoudige taal de hoofdkwesties behandeld van het standpunt, met het begripsmateriaal van
| |
| |
iemand, die alles lang en veelzijdig doordacht en overwogen heeft. Zeer juist karakteriseert het een criticus in Mind: ‘it need hardly be said that it is founded on full knowledge of the latest philosophical litterature of France, Germany and England and that it is sustained throughout by mature and sober thinking. The author is too much in sympathy with the difficulties of the special philosophical problems of the time, and too completely at one with the practical and cautious habits of thought and the sound sense of his countrymen, to indulge in abstract systemmaking or mere ingenuities of speculation. But his exposition is really systematised and pregnant throughout and his analyses are always clear and suggestive’. Welk een eigenaardige stijl! Die kalme behoedzaamheid, die fijne, soms bijna onmerkbare ironie; dat zorgvuldig bedenken van alle mogelijkheden, die tot in kleinigheden zich openbarende grondige kennis, die sobere gedachteuiting! Ook hier menig ‘warm woord te midden van een reeks van kalme betoogen’ waaraan men, om hemzelf te citeeren, ‘kan erkennen dat het alligt uit een dieper ethos ontspringt, dan dat zich voor den volke zou willen blootleggen’.
In den voorzomer van 1895 deden zich reeds eenige verontrustende verschijnselen in Land's gezondheidstoestand voor, die hem weldra dwongen een tijdlang verlof te nemen om te zien door een verblijf buitenslands met zijn gezin tot herstel te geraken. Maar toen hij hierna in Arnhem was gekomen om daar voor den terugkeer naar Leiden nog een poos te vertoeven, trof hem een beroerte. Hiervan herstelde hij tot zekere hoogte, maar het duurde niet lang, of hij moest tot de erkentenis komen dat hij na afloop van het hem toegestaan verlof nog niet weer in staat zou zijn om zijn ambtsbezig- | |
| |
heden te hervatten. Hij diende dus zijn verzoek om ontslag in. Zoo zag dan Leiden hem niet weer terug. Het moet den onvermoeiden werker, die nog met gewichtige nasporingen bezig was en nog zooveel voltooien wilde, hard gevallen zijn, niet meer te kunnen wat hij wilde. Maar hij droeg het met gelatenheid. Gelukkig werd hem een langer lijden bespaard. Nog onverwacht overleed hij op den 30en April 1897. Den 3en Mei werd hij te Arnhem begraven.
B.J.H. Ovink.
| |
| |
| |
Lijst der voornaamste geschriften van J.P.N. Land.
I. Afzonderlijke uitgaven.
Joannes Bischof von Ephesos, der erste Syrische Kirchenhistoriker. Leyden 1856.
Disputatio de Carmine Jacobi Gen. XLIX. Lugd. Bat. 1858.
Anecdota Syriaca Coll. ed. explic. Land. Lugd. Bat. 1862-75. IV vol.
Over den Zamenhang tusschen Weten en Gelooven. Redevoering. Amsterdam 1864.
Ons Hooger Onderwijs. Amst. 1868.
Hebreeuwsche Grammatica. Amst. 1869.
Hiervan verscheen in 1876 te Londen een Engelsche vertaling door R. Lane Poole.
Over Uitspraak en Spelling voornamelijk in de Nederlandsche taal. Amst. 1870.
De Hoofdstad Zetel van Hooger Onderwijs. Redevoering. Amst. 1872.
De Eenheid van Geest. Redevoering. Leiden 1872.
Beginselen der analytische logica. Leiden 1873.
Spinoza. Opera quotquot reperta sunt. Recogn. J.v. Vloten et J.P.N. Land. II vol. Hag. Com. 1882-83. Herdrukt in 1895-96. III vol.
Huygens (Constantin) Correspondance et oeuvres musicales publ. par W.J.A. Jonckbloet et J.P.N. Land. Leyde 1882.
Recherches sur l'histoire de la gamme arabe. Leide 1884.
De oude en de nieuwe Universiteit. Redevoering. Leiden 1886.
Inleiding tot de Wijsbegeerte. 's-Gravenhage 1889.
Arnoldi Geulincx Opera Philosophica. Recogn. J.P.N. Land. III vol. Hag. Com. 1891-93.
Arnold Geulincx und seine Philosophie. Haag 1895.
Geulincx. Van de hooftdeuchden de eerste tuchtverhandeling. Herdruk bezorgd door J.P.N. Land. Antwerpen 1895
| |
| |
| |
II. In Tijdschriften en andere werken.
Godgeleerde Bijdragen.
1856 | Over de ware opvatting en behandeling der Theologia Naturalis.
Wijsgeerige Propaedeutiek.
Syrische bijdragen tot de Patristiek I en II. |
1859 | Cureton's Syr. Evangeliën en het Origineel van Matthaeus. |
1861 | Over den oorsprong en het wezen van het Buddhisme.
Over het verhaal van Bileam. |
1862 | Nog iets over den naam Peshitto der oudste Syrische Bijbelvertaling. |
1863 | Een wijsgeerig Programma. |
1865 | De afgoderij van Israël in de woestijn.
Het verhaal van Datan en Abiram en de Levitische Geschiedkunde. |
1866 | Nog iets over het verhaal van Qorach, Datan en Abiram. |
| |
Theologisch Tijdschrift.
1867 | Prof. Rutgers en de tweede Jesajas. |
1870 | De nieuwe rigting in de Hebreeuwsche Grammatica. |
1872 | Drie Psalmen verklaard. |
1890 | De ontraadseling van het Mandaisme. |
| |
Gids.
1856 | Een Christenzendeling in de zesde eeuw. |
1861 | De Koran en de wording van den Islam. |
1862 | Israëls godsdienst vóór Mozes. |
1864 | Dienstbare wijsbegeerte. |
1871 | De wording van staat en godsdienst in het oude Israël. |
1874 | Kritische Zedeleer. |
1875 | Overtuiging. |
1877 | J.F.L. Schröder en zijne wijsbegeerte. |
1882 | Een wijsgeer tegen wil en dank. |
1890 | Oorzaken en Gevolgen. |
1892 | Arnold Geulincx als essayist. |
| |
Spectator.
1864 | Een nieuwe lichtstraal op het Oude Verbond. |
1865 | Van de Velde's nieuwe Schoolkaart van Palaestina. |
1867 | Nog eens Oosterlingen. |
1871 | In zake Opzoomer contra Spruyt. |
1872 | Een nieuwe anti-Kant. |
1874 | Symbolisch idealisme. |
1879 | Een vergeten origineel van Spinoza. |
1882 | A study of Spinoza by James Martineau. |
1888 | Nieuwe Spinozana. |
1889 | De bibliotheek van Spinoza.
Na het feest van Giordano Bruno. |
1890 | Een nieuwe bijdrage tot de Alexander-legende.
Dr. Heymans over het begrip van veroorzaking.
Een diplomaat als wijsgeer. |
| |
| |
1891 | Tweeërlei opvatting van de wijsbegeerte.
Geloof en ongeloof. |
1893 | Louis de la Forge of de gevolgen van achteloosheid.
Reclame voor Schopenhauer. |
1894 | Kerkelijke wijsbegeerte.
Spinoza's Ethiek in het Engelsch. |
1896 | Nieuw licht over Spinoza en zijne eeuw. |
| |
Verslagen en Verhandel. der Kon. Akad. v. Wetenschappen.
2e Reeks | Deel IV. | Over twee onuitgegeven redactiën van den Physiologus. |
| Deel V. | De zoogenaamde Hierosolymitaansche Bijbelvertaling.
On a supposed improvement of formal Logic. |
| Deel VII. | Schotsche wijsgeeren aan Nederlandsche Hoogescholen. |
| Deel IX. | Over de toonladders der arabische muziek.
Over de eerste uitgave der brieven aan Spinoza. |
| Deel XI. | Over de uitgave en den text der Ethica van Spinoza.
De Pathodia van Constantijn Huygens.
Over vier drukken met het jaartal 1670 van Spinoza's Tractatus. |
3e Reeks | Deel I. | Over de nieuwe uitgave der werken en de portretten van Spinoza. |
| Deel II. | Over papieren van Constantijn Huygens en zijne zonen. |
| Deel III. | Arnold Geulincx te Leiden.
Aardrijkskundige fragmenten uit de Syrische litteratuur. |
| Deel V. | De Gedenkschriften van een Monophysiet uit de zesde eeuw. |
| Deel X. | Aanteekeningen betreffende het leven van Arnold Geulincx. |
| |
Verhandelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen.
Deel XVIII. | Joannis Episcopi Ephesi, Syri Monophysitae, Commentarii de Beatis Orientalibus et Historiae Eccl. Fragm. Latine verterunt W.J. van Douwen et J.P.N. Land. |
Deel XIX. | De gamelan te Jogjokarta, door J. Groneman en J.P.N. Land. Met een voorrede van J.P.N. Land over onze kennis der Javaansche muziek. |
| |
Tijdschrift der Vereen. voor N. Nederl. Muziekgeschiedenis.
Deel I. | Twee liedjes uit de 5e eeuw.
De melodie van het Io vivat.
Aanteekeningen op Zangwijzen van Valerius.
De geschiedenis van het toonpeil volgens engelsche onderzoekingen.
Quirinus van Blankenberg en zijne Fuga Obligata.
Het luytboek van Thysius, beschreven en toegelicht. I en II. |
Deel II. | Het volmaeckte klaeuwier van Jo. Alb. Ban. |
Deel III. | Nalezing op de muzikale briefwisseling van Const. Huygens.
Middeneeuwsche kerkmuziek in Nederl. Archieven. |
| |
| |
| Het toonstelsel van Christiaan Huygens. |
Deel IV. | Twee aloude fluiten in Nederland opgegraven. |
Note sur la Musique de l'Ile de Java. 1896. Extrait des actes du Xe congrès Intern. des Orientalistes. Session de Genève.
Remarks on the earliest Development of Arabic Music.
| |
Mind.
Vol. I. | Brentano's logical innovations. |
Vol. II. | Kant's Space and modern mathematics. |
Vol. III. | Philosophy in the dutch Universities.
(Crit. Notes) Erdmann's die Axiome der Geometrie. |
Vol. IV. | (Crit. Notes) C.B. Spruyt. Proeve van een Gesch. van de leer der aangeboren begrippen. |
Vol. VI. | Pollock. Spinoza. |
Vol. XVI. | Arnold Geulincx and his Works (vertaling van een artikel in het Archiv für Philosophie. IV Band. 1es Heft). |
| |
Internationales Archiv für Ethnographie.
Bd. V. 1892. Dr. Karl Hagen. Ueber die Musik einiger Naturvölker.
| |
Algemeen Handelsblad 23 Dec. 1888.
Oud-Nederlandsche geestelijke liederen.
|
|