Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
Levensbericht van H. Molema.De wetenschappelijke bestudeering der tongvallen is een zaak van den nieuweren tijd. Terwijl reeds lang op bellettristisch gebied onsterfelijke meesterwerken in dialect het licht zagen - ik noem, slechts bij ons en onze oostelijke en westelijke naburen een greep doende: Burns, Cremer, de Halbertsma's, Groth, Hebel, Fritz Reuter - bleef het onderzoek naar aard en wezen der dialecten lang, te lang, uit. Thans is dat anders geworden. In alle beschaafde landen is groote belangstelling in de studie der streekspraken ontwaakt, zóó zelfs dat er bij ons te lande van hoogst achtenswaardige zijde stemmen zijn opgegaan tegen al te groote voorliefde voor ‘gewestelijke kromspraak’. Nu moge het niet te ontkennen zijn, dat vooral door de handen van dilettanten - met name in Zuid-Nederland - veel nuttelooze beuzelarij op dit gebied is en wordt voortgebracht, toch dient in 't oog te worden gehouden, dat juist in dezen leeken en dilettanten de aangewezen verzamelaars moeten zijn van hetgeen den mannen der wetenschap ter schifting wordt voorgelegd en dat de vrees | |
[pagina 333]
| |
voor het ontvangen of voor het leveren van te veel kaf onder het koorn wel eens zou kunnen leiden tot het reddeloos vernietigen van weinig maar kostbaar materiaal, dat zich onder veel ballast schuilhoudt. Het was voor den schrijver van dit opstel, gewijd aan de nagedachtenis van een verdienstelijk beoefenaar van het dialect der provincie Groningen, een aangename ontdekking, toen hem uit de Proeve eener Bibliographie der Nederlandsche dialecten, door den heer L.D. Petit in 1882 geplaatst in het Ie deel van het tijdschrift ‘Onze Volkstaal’, bleek, dat juist het oudste wat er op dit gebied is geleverd bijna uitsluitend bovengenoemde provincie betreft. Zoo bevindt zich in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een HS. van D.F.J. van Halsema uit het jaar 1776 (30 blz. 4o.), getiteld: ‘Naamlijst van eenige woorden, welke van het gewoon Nederduitsch enigzins in spelling als beteekenis afwijken, en dagelijks in de Groninger Ommelanden gebruikt worden’. Dezelfde bibliotheek bevat een HS. van L. van Bolhuis - met bijvoegsels van J.A. Clignett, J. Steenwinkel en A.C. de Malnoë - uit het jaar 1783 (41 blz. 4o. en eenige losse bladen, 8o. oblong), getiteld: ‘Verzameling van Groninger en Ommelander woorden en uitdrukkingen, niet voorkomende in Halma'sGa naar voetnoot1 woordenboek’. In druk verscheen in den Almanak voor het jaar 1814 (Groningen, A. Hazelhoff) een ‘Lijst van Groninger provincialismen’ door H. Wester, waarop eenige jaren later de eerste eenigszins uitgebreide bijdrage volgde, nml.: ‘M.T. Laurman, Proeve van kleine taalkundige bijdragen tot beter kennis van den tongval in de provincie Groningen. Gron. 1822’. Spoedig daarop verscheen de eerste wetenschappe- | |
[pagina 334]
| |
lijke verhandeling over het Groningsch, en wel: ‘J. Sonius Swaagman, Commentatio de dialecto Groningana etc., una cum serie vocabulorum, Groninganis propriorum. Groningae 1827’, reeds als bekroonde prijsvraag in de Annales Academiae Groninganae van 1824/25 verschenen, zeker een verblijdend verschijnsel in een tijd toen men zelfs in wetenschappelijke kringen nog vrij algemeen op een dergelijke studie met diepe minachting als op nietige beuzelarij neerzag. Geheel onontgonnen was het terrein dus niet waarop Molema bijna levenslang met de meeste volharding en toewijding werkzaam was, en van hetgeen vóór hem was gedaan maakte hij dan ook een dankbaar gebruik, al was het, alles samengenomen, slechts uiterst gering in vergelijking met het door hemzelven gewrochteGa naar voetnoot1. Na deze inleiding thans het een en ander over Molema's leven en werken. Helmer Molema werd den 26en Februari 1822 geboren te Euvelgunne, nabij Groningen, als zoon van Everhardus Molema - destijds hoofdonderwijzer aldaar, later te Finsterwolde - en van Wibina Nies. In 1854 trad hij in den echt met Jellina Joanna Timmer, dochter van Henricus Timmer, predikant te Garnwerd, en van Pieterdina de | |
[pagina 335]
| |
Vries. Uit dit huwelijk werden drie zonen en twee dochters geboren, allen thans gehuwdGa naar voetnoot1. Zijn vader, destijds een der voortreffelijkste onderwijzers in de provincie, ook bekend als schrijver van schoolboekjes en van enkele vlugschriften, bestemde den knaap, wiens aanleg hij al spoedig ontdekte, voor zijn eigen met hart en ziel beoefend vak, het onderwijs. Na uitstekende voorbereiding in het ouderlijke huis werd zijn verdere opleiding toevertrouwd aan de Departements-Kweekschool voor Onderwijzers te Groningen, waar hij al spoedig met H. BoumanGa naar voetnoot2 en nog een paar anderen tot de beste leerlingen behoorde. Na aldaar zijn studiën te hebben volbracht keerde hij naar de woonplaats van zijn vader - Finsterwolde - terug, om dezen in zijn werkzaamheden ter zijde te staan. Vol illusie over de steeds door beiden zoo zeer gewenschte samenwerking, als vader en zoon niet alleen maar tevens als hartelijke, eensgezinde vrienden, in een omgeving die hem lief was geworden door duizenden bekoorlijke herinneringen uit zijn kindsheid, toog hij aan 't werk, maar helaas, het gedroomde ideaal bleek voor een droevig ontwaken te moeten wijken. Zijn vader - reeds eenige jaren weduwnaar - was, gedurende het verblijf van den zoon te Groningen, hertrouwd en sedert dat oogenblik was de vrede in het ouderlijke huis verstoord. Of het tweede huwelijk op zichzelf juist zoo ongelukkig was is niet na te gaan, maar men zou geneigd zijn tot deze gevolgtrekking te komen door hetgeen hij aan een vriend schrijft in een brief van 6 Aug. 1845, waarin hij doet | |
[pagina 336]
| |
uitkomen dat de echtelijke staat hem zeer toelacht, maar dat hij er als ‘ondermeester’ wel niet ernstig aan zal kunnen gaan denken ‘eer een goed fragment van eene eeuw verloopen is.’ ‘Maar,’ vervolgt hij, ‘nu komt er nog bij, dat ik verschrikkelijk bang ben voor een boos wijf: ik geloof dat ze er zijn, die den duivel zelf, wanneer hij haar aanraakte, zouden doen verbranden. Dat's wel wat erg, maar ik geloof zeker dat er ook niets ergers op de wereld is, dan met een boos wijf opgescheept te zijn.’ Hoe dit zij, de verhouding tusschen stiefmoeder en stiefzoon was in elk geval allerjammerlijkst en maakte hem al spoedig een verder verblijf in het ouderlijke huis onmogelijk. Zijn vurigste wensch was dan ook een spoedige verplaatsing en in denzelfden brief uit hij zijn vreugde over de vervulling van dien wensch en schrijft: ‘Doch nu wordt het tijd, dat ik u wat nieuws verhaal. Eene nieuwe levensperiode staat voor mij aan te vangen, en, zoo ik hoop, met haar een nieuw leven. Ik ga, zoo 'k wel blijf, in October naar meester Odding te Veendam. Zondag l.l. ben ik bij ZEd. geweest. De reden van mijn vertrek is deze. Mijne stiefmoeder en ik zijn twee gelijknamige polen: want, als wij digt aan elkaar raken, stooten wij beide verre af. Mijn vader is in te ongemakkelijke positie, dan dat die de zaken zou kunnen veranderen. Ik zal mij nu verwijderen, om nimmer weer, zoolang die hinderpaal er bestaat, bij mijn' vader werkzaam te wezen. In vele opzigten spijt mij de zaak, maar: waarom langer den moor geschuurd? ...... Het spijt mij verbazend, dat ik van hier moet vertrekken: buiten huis toch is er niets dat mij hindert, doch dat kan onmogelijk alles vergoeden. Huisselijk genot is alleen waar en blijvend.’ Intusschen was zijn vertrek nog niet zóó | |
[pagina 337]
| |
spoedig aanstaande als hij had verwacht en gehoopt. ‘Met November ga ik eerst vertrekken. Ik kan geen ondermeester weer [d.w.z. in mijn plaats] krijgen: 't is om gek te worden,’ schrijft hij 6 Oct. van 't zelfde jaar. Nu deden er zich gelukkig geen verdere hinderpalen voor en trad hij 1 November 1845 aan de Openbare Lagere School in de Kerklaan te Veendam in functie, waar hij tot 1 Mei 1849 vertoefde. Intusschen stierf te Muntendam de hoofdonderwijzer en werd M. geroepen om aldaar tijdelijk, gedurende één jaar, diens plaats te vervullen. Na afloop dezer waarneming keerde hij weer in zijn vroegere betrekking te Veendam terug, doch werd reeds spoedig - nog in 1850 - benoemd tot hoofdonderwijzer te Feerwerd, gemeente Ezinge. Van daar werd hij den 7en Juni 1855 benoemd te Adorp, waar hij 29 October van hetzelfde jaar in dienst trad. Na dus in korten tijd herhaaldelijk van standplaats te zijn verwisseld, volgde den 6en Maart 1858 zijn vertrek van Adorp naar Warfum, op welke plaats hij bestemd was verder heel de rest van zijn langdurig, werkzaam leven door te brengen. Behalve de betrekking van Hoofd der School, die hij in 1887 neerlegde, vervulde hij aldaar tot kort voor zijn dood die van koster en organist en werd er bovendien in 1882 benoemd tot leeraar aan de Normaalschool, welke functie hij tot 1 October 1896 bleef vervullen; in de laatste jaren zijns levens was hij echter door herhaalde ongesteldheid gedwongen, anderen deze verschillende functiën, dikwijls gedurende vele weken en soms wel maanden, voor hem te doen waarnemen, waartoe hij van verschillende zijden steeds de meeste bereidwilligheid ondervond. Buitengewone ijver en weetgierigheid kenmerkten hem | |
[pagina 338]
| |
reeds vroeg en tevens een degelijke methode van studeeren, die hem alle oppervlakkigheid en vluchtigheid deed verafschuwen en vermijden. ‘Al wat machinaal is onthoud ik van 12 uur tot den middag,’ schrijft hij 8 December 1853, en dat hij niet schroomde ook tegenover zijn meerderen deze opvatting met kracht te handhaven blijkt o.a. uit zijn weigering om op een vergelijkend examen de opgave: ‘Noem 15 veldslagen uit de Oude, 20 uit de Middel- en 25 uit de Nieuwe geschiedenis, die over het lot van vorsten en volken hebben beslist’ te beantwoorden, wat trouwens niet wegnam dat hij No. 1 verwierf. Eerst was de wiskunde zijn lievelingsstudie. Met ijver legde hij zich er op toe, onder de uitstekende leiding van Dr. W. Gleuns Jr. te Groningen en Dr. G. de Jager MeezenbroekGa naar voetnoot1, met wie hij geregeld schriftelijk, en als de gelegenheid zich voordeed ook mondeling, gedachtenwisseling hield. Veel steun en aanmoediging gewerd hem ook in deze richting van zijn vriend en tijdgenoot H. Bouman, boven genoemd, destijds hoofdonderwijzer te Beerta, aan wiens welwillendheid ik veel bijzonderheden uit Molema's jeugd en de lectuur van menigen brief uit die periode te danken heb. ‘De lust voor het vak van wiskunde neemt bij mij toe’, schrijft hij in 1854 aan dezen vriend, ‘en hoewel ik levendig overtuigd ben dat men op mijne hoogte zoo pas in 't voorportaal is van 't gebouw, zoo zal dit niet ontmoedigen, want om de wiskunde verder te beoefenen is het kennen van vreemde talen geen vereischteGa naar voetnoot2. | |
[pagina 339]
| |
Ieder die het wil kan het er dus door oefening verder in brengen’. Omstreeks dezen tijd behaalde hij na afgelegd examen den eersten onderwijzersrang, dien slechts zeer weinigen bezaten, daar er - volgens de wet van 1806, die in 1857 buiten werking trad - vier rangen waren en de meesten zich met het bezit van een lageren vergenoegden, die in 't geheel geen beletsel behoefde te zijn om het tot hoofd eener school te brengen. De hoogere rangen strekten ter aanmoediging voor hen die lust in zelfstandige studie hadden en men behoefde niet geregeld alle rangen te doorloopen, maar kon zich naar eigen verkiezing aanmelden om examen te doen voor den rang dien men wenschte te behalen. Wiskunde was voor alle rangen een hoofdvak, vandaar dat aanleg voor dit vak er als van zelf toe leidde zich voor een hooger rangexamen voor te bereiden. Molema moet in 't voorjaar van 1854 met goed gevolg examen voor den eersten rang hebben afgelegd, want in een brief van 12 Mei van dat jaar bespreekt hij de opgaven voor het wis-, natuur- en sterrekundig gedeelte, benevens de mondelinge toelichting die hij van het ingeleverde werk had moeten geven. Dezelfde brief is nog dáárom merkwaardig, omdat daaruit blijkt dat langzamerhand naast de liefde voor de wiskunde, die voor de Nederlandsche taal was opgekomen en veld gewonnen had. We lezen daar: ‘Eindelijk wil ik u nog vertellen wat ik nu doe: het dictaat van prof. de Vries heb ik gecopieerd, en nu ga ik het in 't net overbrengen. Onder het schrijven teeken ik al de daarin voorkomende woorden op waarvan de afleiding opgegeven wordt, als- | |
[pagina 340]
| |
mede de punten die mij in den zin vallen om er eene reeks van vragen en opgaven van zamen te stellen. Daar al de nos. van het Magazijn van Ned. taalk. ter mijner beschikking zijn, wil ik enkele punten uit het dictaat en uit andere werken, die mij daartoe dienstig kunnen zijn, daarmee uitbreiden, bv. Bilderdijks invloed; idiotismen van eigen verzameling, verouderde woorden van Vondel en Hooft, etc. Dr. Hecker heeft mij zijn grooten Brill geleend. Zoo ver als ik er kennis mee gemaakt heb, komt het mij voor als gemakkelijker te vatten dan onze editie, die meer samengedrongen en geformuleerd is. Met de daarin voorkomende afleidsels ga ik de lijst uit het dictaat vermeerderen. Dit werk zal mij eenige maanden bezig houden, dat begrijpt gij. Tot afwisseling neem ik de theorie der hoogere machtsvergelijking onder handen en wil daarvan een geheel maken uit een excerpt van een dictaat van prof. Enschedé, uit de Gelder, Badon Ghyben enz. Ik heb voorts nog een ander werkplan, maar daar kan ik nog voorshands niet aan toe komen’. Dat andere werk nu was het verzamelen van Groningsche woorden en uitdrukkingen en het zoeken naar hun verklaring en afleiding, een studie die voortaan - naast het behartigen der belangen van zijn uitstekend vervulde onderwijzersbetrekkingGa naar voetnoot1 - zijn levenstaak zou worden en blijven. Wèl begint een brief van 19 Juni 1854 met mededeelingen over bestudeerde en te bestudeeren werken over sterrekunde en natuurkundige aard- | |
[pagina 341]
| |
rijkskunde, maar weldra volgt er dan: ‘Zooals gij ziet ligt hierbij ook de kladde van eene lijst van Idiotismen etc. Bijzonder groot genoegen zult gij mij doen, die door te loopen en uwe op- en aanmerkingen er bij te voegen .... Als ik 't van u terug heb ontvangen ga ik ze rangschikken en in 't net schrijven. Ik beschouw deze proeve niet hooger dan als een legger, dien men van tijd tot tijd kan verbeteren en aanvullen. Met de woordenlijst voor de afleiding ben ik een eind op weg. Dit wordt in zijne soort nog veel onvollediger, dat begrijpt gij, maar het kan een begin zijn. Ik volg daarbij geheel en al prof. de Vries en Brill, en waag mij zelf in 't geheel niet op dat gebied .... Welligt ontvangt gij 't dictaat spoedig: ik kan het nog niet missen. Dat ik er mee ingenomen ben, blijkt genoegzaam, wanneer ik u verzeker, dat ik het voor de tweede keer met lust copieer. Zoo komt het ongemerkt in 't hoofd, dat de hoofdzaak is’. Molema was op een eigenaardige wijze in de gelegenheid geraakt, van de lessen van prof. M. de Vries en daarna van die van W.J.A. Jonckbloet te profiteeren. Van den zoon van den predikant te Finsterwolde (de standplaats van Molema's vader als onderwijzer), die destijds te Groningen theol. stud. was, had hij het dictaat - of liever uitgewerkte aanteekeningen van het behandelde op het college over Nederlandsche taal - van prof. de Vries geleend, waarvan zooeven sprake was. Brandend van verlangen om met den zoo gevierden en beminden hoogleeraar persoonlijk kennis te maken besloot hij door tusschenkomst van genoemden theol. stud. daartoe pogingen aan te wenden. Een zeer gunstige, zeldzame gelegenheid deed zich voor. Door eenige godgeleerde en rechtsgeleerde studenten was te Groningen opgericht het gezelschap ‘Belgicis Literis Sacrum’, waartoe ook | |
[pagina 342]
| |
bovengenoemde theoloogGa naar voetnoot1 behoorde. Men vergaderde onder leiding van den hoogleeraar de Vries, later onder die van zijn opvolger Jonckbloet, van 7-10 des avonds op de kamers der leden, bleef vervolgens nog een poos napraten over allerlei aangelegenheden en scheidde dikwijls pas om 3 uur in den nacht, vooral in den tijd van prof. Jonckbloet, wiens geestige kout allen bezielde en hemzelven uur en tijd deed vergeten. Molema was toen onderwijzer te Adorp, op een uur afstands van Groningen gelegen, en kreeg verlof om die vergaderingen als gast bij te wonen. Was hij, volgens de getuigenis der leden van bovengenoemd gezelschap, niet ‘zoo'n bescheiden en fideele kerel’ geweest, hem zou die vrijheid niet voortdurend vergund zijn. Hij ging ook nog al eens mee naar de studentensociëteit Mutua Fides, als de ‘kroeg’ zoo laat nog open was, en werd ook daar steeds met respect behandeld, waarna men hem tegen den morgen op weg naar Adorp bracht, waar hij dan, zonder nachtrust genoten te hebben, aan zijn werk ging. Het wordt tijd, iets over Molema's reuzenarbeid, zijn Woordenboek der Groningsche VolkstaalGa naar voetnoot2 en vooral over het ontstaan van de twee latere, nog ongedrukte, be- | |
[pagina 343]
| |
werkingen daarvan, - waarvan de laatsteGa naar voetnoot1 gedrukt de oorspronkelijke uitgave stellig minstens viermaal in omvang zal overtreffen -, mede te deelen, waartoe de brieven, door M. in de laatste jaren van zijn leven met den schrijver van dit opstel gewisseld, de geschiktste stof opleveren. Ter voorbereiding als 't ware voor het groote werk was reeds in 1856 in het tijdschrift ‘De Nederlandsche Taal’ (blz. 18 v.v. en 193 v.v.) door hem een artikel geplaatst, getiteld: Afleiding van eenige Groninger woorden, terwijl in nauw verband daarmede eenige jaren later in ‘De Taalgids’Ga naar voetnoot2 zijn studie over Nederduitsche Spreekwoorden verscheen, waarvan een uitbreiding zich in handschrift bevindt in de Universiteitsbibliotheek te Groningen. Bovendien dagteekent uit dien tijd van voorbereiding een Proeve van een Drentsch Woordenboek, eveneens in handschrift in de Universiteitsbibliotheek te Groningen. Kort na het verschijnen van zijn Woordenboek trad ik met den schrijver in briefwisseling. Aanleiding daartoe gaf de toezending mijnerzijds van een lijst van opmerkingen, bij het doorbladeren van het werk neergeschreven. In zijn antwoord daarop, van 19 Juli 1887, schrijft hij o.a. het volgende. ‘Van de belangstelling mijner gewestgenooten is mij nog weinig gebleken. Zonder hulp onzer oostelijke buren was het werk niet in druk gekomen; aan mijn dringend verzoek om dit mogelijk te maken werd hier geen gehoor gegeven. Tien exemplaren is het loon voor mijn' arbeid, en nog mag ik dubbel tevreden zijn, dat het boek zóó als het daar | |
[pagina 344]
| |
ligt is uitgevoerd. - Niemand kan als ik overtuigd zijn van het gebrekkige van dit woordenboek, en met den besten wil is 't mij niet mogelijk alle leemten aan te vullen en de feilen te verbeteren, daartoe moeten vooral de wèl ontwikkelden uit het volk mij de behulpzame hand bieden. De ondervinding heeft mij geleerd alle onderwijzers ongemoeid te laten; van dáár verwacht ik dus geene hulp. Hun hart voor het Groningsch evenals voor het Nederlandsch is zeer gering.’ Gedurende het verschijnen van het Woordenboek was M. ijverig met het verzamelen van bouwstoffen voortgegaan. Zij werden in een laatste aflevering, onder het opschrift ‘Naschrift’, achter het werk gevoegd. Zijn rusteloos werkzame geest deed hem onmiddellijk daarna het plan opvatten Woordenboek en Naschrift tot één geheel om te werken en met de gaandeweg te verzamelen nieuwe bouwstoffen te vermeerderen. In 't voorjaar van 1891 was hij daarmede gereed en schreef mij o.a. den 15en Juli: ‘Nu de nieuwe bewerking klaar is zie ik eerst recht, niet hoeveel, maar dat er nog oneindig veel aan ontbreekt. Maar ik gaf wat ik kon en heb mij in dat opzicht niets te verwijten. Dankbaar blijf ik steeds de weinigen die mij ter zijde hebben gestaan.’ Intusschen ging hij ijverig voort met steeds nieuw materiaal te verzamelen. Een onverwacht, omslachtig, tijdroovend en geduldvorderend werk werd nog bovendien zijn deel. Vernomen hebbende dat te Groningen een emeritus-predikant woonachtig was, die zich sedert zijn jeugd met het verzamelen van bouwstoffen voor een Groningsch woordenboek had beziggehouden, wendde hij zich tot dezen met het verzoek om inzage van het door hem verzamelde, ter vergelijking met en ter aanvulling van zijn eigen arbeid. Dit werd weliswaar - | |
[pagina 345]
| |
hoewel na lang aarzelen - toegestaan, maar onder zeer verzwarende voorwaarden. De bedoelde bouwstoffen bestonden uit geheel ongeordende en ongeschifte aanteekeningen: 't was een berg van grootere en kleinere papieren en fragmenten papier, ten deele microscopisch fijn, en met meermalen bijna geheel verbleekten inkt, beschreven, natuurlijk wemelende van herhalingen en allerlei noodeloozen omslag en uitweiding. De voorwaarde werd nu gesteld dat M. al het materiaal moest overschrijven en in den vorm van een woordenboek brengen. Weggelaten worden mocht zoo ongeveer niets: alleen al te uitvoerige aanhalingen uit nieuwsbladen enz. mochten in overleg met den verzamelaar worden bekort. Moedig zette hij zich aan 't werk, al wist hij reeds vooraf, dat naar verhouding van den te verrichten arbeid de oogst voor hemzelven betrekkelijk gering zoude zijn. Toch verklaarde hij later, geen spijt van al de moeite en den besteden tijd te hebben. Het zoo ontstane woordenboek - natuurlijk door M.'s eigen daarmede aangevuld werk bijna geheel overbodig gemaakt - werd daarna door den eigenaar, die zijn naam onder dien van H. Hoogenkamp verborgGa naar voetnoot1, aan de Universiteitsbibliotheek te Groningen ten geschenke gegeven. Er was hem nog een andere stoornis van ernstiger en blijvender aard in zijn arbeid komen bemoeilijken. Reeds in Augustus 1890 had hij geklaagd: ‘het werk vordert niet naar wensch; het schrijven valt mij lastig; ik vrees dat mijne rechterhand aan rheumatiek laboreert,’ en deze klacht werd met meer nadruk geuit in Decem- | |
[pagina 346]
| |
ber 1892, toen hij schreef: ‘Vóór eenige weken werd ik door een leelijke kwaal bezocht. De rechterhand weigerde mij nml. haren dienst. Het schijnt dat rheuma er de oorzaak van was. Nog kan ik niet velen dat de pennehouder tegen mijn wijsvinger drukt en schrijf daarom met een afgesneden handschoenvinger. Tusschenbeide moet ik de pen neerleggen, maar dagen rust nemen (volgens den dokter) dat gaat niet.’ Gelukkig bracht het voorjaar de gewenschte genezing aan, zoodat het werk voor ‘Hoogenkamp’ weldra kon afgeleverd worden, nadat M. het daaruit voor zijn doel geschikte had geëxtraheerd om het ter aanvulling van zijn handschrift te bezigen. ‘Heden ben ik met het aanvullen begonnen, dat mij stellig eenige maanden zal kosten,’ schrijft hij 25 Mei 1893. Onder dit invoegen, dat hem zeer tegenviel, daar hij zijn handschrift - niet denkende dat hem op éénmaal nog zooveel stof zou toevloeien - in twee zware, lastig te hanteeren deelen had laten binden, voelde hij den lust opkomen, het geheel op nieuw te bewerken en wilde daarmede in den herfst van 1893 vol moed een aanvang maken, toen zijn geduld op nieuw op een zware proef werd gesteld. Zeer vatbaar voor koudevatting had reeds een paar winters achtereen een aanval van influenza hem enkele weken tot werkeloosheid gedwongen, doch dit was slechts een voorproef geweest van hetgeen door hem in een brief van 20 Mei 1894 wordt verhaald: ‘Vrouw Influenza,’ luidt het daar, ‘heeft mij voor de derde maal het leven lastig gemaakt. Langer dan zes maanden heb ik de pen rust moeten gunnen; ik had den moed niet om met het pas begonnen werk voort te varen. Thans gevoel ik mij weer hersteld en met de gezondheid is ook de werklust teruggekeerd. Zoo ben ik dan reeds eenige | |
[pagina 347]
| |
dagen met de nieuwe bearbeiding, meest copieerwerk, bezig geweest en het vermoeit mij niet, maar ik vrees dat de hand mij weer hare diensten zal weigeren. Pijn doet ze wel niet, maar 't is of de vingers verlammen, iets waarvan ik vroeger geen denkbeeld had. - Ik kom tot de berekening dat het aantal bladzijden 18- à 1900 zal bedragen, terwijl telkens elke linkerbladzijde onbeschreven blijft. - Van het plan om onder 't afschrijven bouwstoffen te verzamelen voor eene spraakkunst moet ik afzien omdat ik dan in 't geheel niet kan opschieten, te meer omdat mij het noodige schema ontbreekt. Maar daarom geef ik het niet op, nog altijd lacht het mij toe; daarenboven vrees ik dat zulk een broodnoodig werk nimmer tot stand komt.’ Kort daarna, in Juni 1894, viel hem de blijde verrassing ten deel, tot lid dezer Maatschappij te worden benoemd: een onderscheiding waaraan hij in zijn nederigheid nooit had durven denken. Het werk bleef goed vlotten en was in Juni 1895 gereed. Vier weken later veroorzaakte gevatte koude op een uitstapje naar Assen opnieuw een langdurigen influenza-aanval, doch gedurende de lange periode van daardoor veroorzaakte gedwongen ledigheid rijpten wederom nieuwe plannen in zijn onvermoeid brein. Na 't verhaal van zijn wederwaardigheden gedurende de vele weken van ongewilde rust vervolgt hij in een brief van 21 September 1895: ‘Toen ik weer wat begon te beteren kwam de lust bij mij boven om nog iets voor het Woordenboek te doen, nml. om de Woordenboeken van De BoGa naar voetnoot1, prof. VerdamGa naar voetnoot2, LexerGa naar voetnoot3 en LübbenGa naar voetnoot4 van a | |
[pagina 348]
| |
tot z na te zien en het noodige te excerpeeren. Met eerstgenoemd werk heb ik afgedaan, met het tweede ben ik gevorderd tot Dl. 3.’ Geheel mocht de ijverige, in stille afzondering levende en werkende, bescheiden, tevreden en steeds opgeruimde man dit met zooveel moed beraamde plan niet volvoeren. Zeer ernstig werd de toch reeds zwakke gezondheid van den bijna 74-jarige geschokt in den winter van 1895/96, door een hevige bronchitis, die hem aan den rand van het graf bracht. Toch was hij 10 Februari weer zoover hersteld dat hij mij per briefkaart zijn ‘rasch voortschrijdende beterschap’ kon melden. Wederom echter werd de toestand zeer verontrustend toen zich in 't begin van Maart verschijnselen van hersenaandoening vertoonden, die snel in hevigheid toenamen, den patiënt vele weken achtereen bij afwisseling in een ijlenden of in een bewusteloozen toestand brachten en den geneesheer alle hoop op herstel deden verliezen. Doch ook nu behaalde zijn merkwaardig veerkrachtig lichaamsgestel - hoezeer daarmede ook zijn tengere gestalte in tegenspraak scheen - nogmaals de overwinning. Tot aller verbazing keerde het denkvermogen zelfs geheel ongerept terug, hoewel het lichaam uiterst zwak bleef. Den 31en October ontving ik zijn laatst eigenhandig schrijven. Wel bleek uit het schrift, dat de hand haar vroegere merkwaardige vastheid had verloren, maar de inhoud getuigde van ongestoord denken. ‘Met mijne gezondheid gaat het zacht vooruit,’ schrijft hij. ‘Was ik maar in | |
[pagina 349]
| |
't Z.v. Frankrijk, dan zou het beter gaan! Wanneer ik aan 't werk kan komen is niet te bepalen.’ Intusschen was deze laatste opflikkering van korten duur. Een langzaam voortschrijdend verval van krachten deed den grijsaard bijna ongemerkt zijn einde naderen, totdat hij den 27en Maart 1897 zacht en kalm ontsliep. Trouw, liefderijk, geduldig en onvermoeid werd hij gedurende zijn vele, langdurige ongesteldheden verpleegd door zijn echtgenoote en zijn jongste, toen nog ongehuwde, dochter.
Quid est jucundius senectute stipata studiis juventutis? - wat is gelukkiger dan een ouderdom, omringd door de studiën der jeugd? (Cicero) - mocht voorwaar gezegd worden van den man aan wiens nagedachtenis ik als jongere vriend en zeer bescheiden medewerker volgaarne deze bladzijden heb gewijd. Wie hem, nog tot kort voor zijn dood, toen reeds ziekte en zwakte hem zijn werk- en levenskracht grootendeels hadden ontroofd, zag neerzitten in den kring der zijnen, bij voorkeur werkend aan, sprekend van en denkend over zijn Woordenboek, maar toch ook belangstellend in alles wat er belangrijks rondom hem voorviel, moest zich wel zulk een ouden dag wenschen en dien ook reeds als jongere benijden, maar voelde zich tevens gesterkt door zulk een voorbeeld van wilskracht, werkkracht en volharding! Amsterdam, Juli 1898. A.A. Ganderheyden. |
|