Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Levensbericht van Johannes Gerhardus Rijk Acquoy.Prins Alexander der Nederlanden bezocht de stad Zalt-Bommel. Onder de merkwaardige gebouwen, welke werden bezichtigd, behoorde in de eerste plaats de Groote of Sint-Maartenskerk, met haren indrukwekkenden toren een der heerlijkste gedenkstukken der Gothieke bouwkunst in Nederland. De oudste predikant, Dr. Acquoy werd belast met de taak Zijne Hoogheid door het gebouw als gids te dienen. Op eene lange tafel waren boeken, platen, handschriften, een schilderstuk uitgelegd. Dr. Acquoy, met zijne rijke kennis van het verleden, was hier in zijne volle kracht. Hij had de gelegenheid den prins te wijzen op zeldzame bijzonderheden uit de geschiedenis van het vorstenhuis van Oranje. Het was o.a. een brief, door prins Willem I den 21sten April 1574 uit Zalt-Bommel geschreven, terwijl hij verkeerde in de grootste spanning, verstoken van berichten omtrent zijne broeders, die intusschen reeds op de Mookerheide verslagen waren. Het was eene schilderij van het beleg, door de stad in hetzelfde jaar voor de zaak der vrijheid doorgestaan, van welk beleg de kanonskogel in een der pilaren mede een aanschouwelijk getuigenis geeft. | |
[pagina 291]
| |
De stad Zalt-Bommel bood iemand van Acquoy's aanleg eene goede standplaats. Zij is rijk aan historische herinneringen, met de genoemde Kerk, (welker fresco's door Leemans en Kist, welker koorbanken door Moll beschreven zijn), met het paleis van Maarten van Rossem enz. Ook vormde de Hervormde gemeente aldaar een werkking, waarin hij met vrucht kon arbeiden. De heerschende belangstelling in godsdienstprediking en godsdienstonderwijs kwamen tegemoet aan de bezieling, waarmede hij als predikant zijn ambt vervulde. In deze omgeving kon hij iets aan den dag leggen van de gaven, welke zich sedert de jeugd bij hem hadden ontwikkeld. In ruime mate had hij partij getrokken van de gelegenheid tot veelzijdige vorming, welke zijne geboorteplaats Amsterdam aanbood. Hij zag daar het levenslicht den 3den Jan. 1829. Zijne ouders waren rijk voorzien van gaven van geest en gemoed, van kennis en vroomheid, welke hen tot de beste opvoeders konden stempelen. Jacobus Acquoy, de vader, behoorde tot eene oude Geldersche familie, die oudtijds in de Betuwe gegoed was en reeds in het begin der zestiende eeuw als zoodanig bekend staat. In 1625 werd een Jan Ottosz. Acquoy aangesteld tot Schout van Asperen, terwijl een ander weder in 1570 ongeveer griffier van het leenhof aldaar was. Zoo hebben zij meer publieke betrekkingen bekleed. Blijkens een Schepenbrief van Culemborch van 5 Nov. 1667, heeft de familie zich in dien tijd naar de zuidelijke Nederlanden begeven, vanwaar de overgrootvader van Prof. Acquoy tegen het midden der voorgaande eeuw verarmd terugkeerde. Hij verdiende met lesgeven zijn brood. Diens zoon en kleinzoon voorzagen op dezelfde wijze in hun onderhoud. De laatste, de vader van den | |
[pagina 292]
| |
toekomstigen hoogleeraar, was hoofd eener school te Amsterdam en heeft als wiskundige, ook door zijne geschriften, naam gemaakt. De moeder heette Maria van den Berg. Beiden gedacht hij steeds met den vollen eerbied, dien zij verdienden, met die geheel eenige piëteit, welke een der grondtrekken van zijn karakter was. Het is niet mogelijk vele bijzonderheden uit deze gelukkige jeugd hier te verhalen. Men stelle zich voor den geest, wat hij later is geweest, welke kiemen er in hem moeten geschuild hebben, en hoe een kind van dezen aard, door verstandige ouders geleid, zich ontwikkelen kon in eene stad met zoovele wetenschappelijke en artistieke hulpbronnen als Amsterdam, met zoovele belangrijke gebouwen en duizend herinneringen aan de prachtigste bladzijden onzer vaderlandsche historie. Om te weten, waar hij zich gaarne bevond en bevond met zijn hart, leze men eene bladzijde uit zijn Levensbericht van Willem Moll. Het is de bladzijde, waar hij verhaalt, dat Prof. Moll als ‘concionator Athenaei’ de helft der predikbeurten van ieder gewoon predikant bij de Ned. Herv. gemeente te Amsterdam te vervullen had. Hij zegt: ‘Nu moet men in die dagen te Amsterdam hebben geleefd, om te weten, hoe vol de kerken waren, als Moll er optreden zou. Men verdrong elkander om eene staanplaats, en menige zuster waagde er haar kleed aan, indien zij ook maar op den trap van den preekstoel zich neerzetten mocht.’ Wij hooren een ooggetuige. Niet enkel naar de kerk ging hij gaarne. Tot zijne meest geliefde uitspanningen behoorden herhaalde bezoeken aan het Trippenhuis op den Kloveniersburgwal, dat toen nog den schat der oude schilderijen herbergde, welke later naar het Rijksmuseum zijn verhuisd. Doch hieraan werd, naar hij mij in een vertrouwelijk gesprek mededeelde, | |
[pagina 293]
| |
door de ouders een einde gemaakt. Hij had toch te dikwijls en met te veel vuur over de meesterwerken der Hollandsche schilderschool gesproken. Zij begonnen de vrees te koesteren, dat hij schilder zou willen worden. Dit mocht in geen geval! In andere richting werden zijne artistieke neigingen beter bevredigd. Hij genoot nl. grondig onderwijs in de muziek (muziekleer, leer van het contrapunt, gebruik van het orgel) van Bastiaans, den organist van eene der Luthersche kerken, in zijn tijd den beroemdsten organist van Nederland. Nog herinner ik mij, met welk een vuur hij kon spreken over Bastiaans' heilige liefde voor de kunst, zijn recht verstand van gewijde muziek en de eischen van den Protestantschen eeredienst, daar hij liever vaarwel zegde aan eene voordeelige betrekking, dan gevolg geven aan het uitdrukkelijk verlangen van zekere kerkvoogden om tusschen gezangverzen en gedeelten van gezangverzen ‘interludia’ te spelen. Laat mij nog verhalen, dat hij op de kansels der Amsterdamsche kerken vele voorgangers heeft gehoord, maar niemand zoo gaarne en zoo dikwijls als dr. H.J. Spijker, wiens Levensbericht hij later voor onze Maatschappij geschreven heeft. Voor het lidmaatschap der Hervormde Kerk was hij door den predikant J. Stroeve opgeleid. Maar veel grooter invloed onderging hij van dr. Spijker, bij wien hij naderhand aan huis kwam. Weer hooren wij den oor- en ooggetuige, waar hij handelt over Spijker's welsprekendheid. ‘Als we zeggen, 't geen de waarheid is, dat Spijker gedurende vijfentwintig jaren den onverflauwden toeloop van het meest degelijk en denkend gedeelte der Amsterdamsche gemeente heeft behouden; dat hij bij 't wegsterven van een vroeger geslacht de plaatsen met dezelfde belangstelling en trouw door een jonger zag vervullen; dat wie hem eenmaal had leeren genieten, | |
[pagina 294]
| |
geene afstanden ontzag om hem te volgen waar hij ook optrad, dan zeggen we iets, waarvan alle Hervormden te Amsterdam zullen getuigen dat het wat beteekent, en waarvan een iegelijk zal inzien, dat er iets boeiends aan ten grondslag moet hebben gelegen ..... Nooit was hij onweêrstaanbaarder, dan wanneer hij sprak over God. Dan vertoonde zich al de kracht van dat wijsgeerig hoofd, al de diepte van dat zedelijk hart, al de verhevenheid van dien ruimen en reinen geest. Zijne volgelingen wisten dat, en verheugden zich reeds, als voorgebed of tekst hun aanduidde, dat er over het Wezen der wezens zou worden gesproken.’ En in den aanhef: ‘mijne persoonlijke kennismaking met hem had plaats in de eerste tijden van mijn studentschap. Hij liep toen naar de vijftig jaar, maar sloot zich na een lang onderhoud welwillend aan den jongeling aan, noodigde hem uit om dikwijls te komen, nam met steeds klimmende hartelijkheid deel in alles wat hem en zijne studie betrof, werd hem een raadsman, een leidsman, een vriend, en is dat altijd gebleven.’ In het jaar 1850 legde Acquoy het zoogenaamde Staatsexamen af en werd student aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, met het doel Hervormd predikant te worden. Eigenlijk was hij vroeger voor iets anders opgeleid. Maar op het 18de jaar openbaarde hij aan zijne ouders de in het verborgen gekoesterde, heilige begeerte verkondiger van het evangelie van Jezus te worden. Zalige blijdschap voor het vrome, jonge hart, toen die vurige wensch werd toegestaan! Op zijn 21ste jaar zag hij de poorten van het Akademisch onderwijs voor zich ontsloten en begon de lessen te volgen der Literarische faculteit. De hoogleeraren P.J. Veth en J.C.G. Boot trokken hem het meest aan. Veth do- | |
[pagina 295]
| |
ceerde voornamelijk het Hebreeuwsch. De leermeester was slechts weinige jaren ouder dan de leerling, werd weldra zijn vriend. Na jaren zullen zij te Leiden ambtgenooten worden en de thans reeds gesloten vriendschap zal in stand blijven tot den dood. Boot, onze beroemde Classikus, schreef den 20sten Maart 1897, in zijnen hoogen ouderdom (bij het overzenden eener vrijwillige bijdrage aan de commissie uit Acquoy's leerlingen, die zijn portret deed schilderen voor de Senaatskamer te Leiden): ‘Toen ik in het najaar van 1851 aan het Athenaeum optrad als Professor in de Letteren, vond ik Acquoij onder de studenten van het tweede jaar, en heeft hij mijne colleges over Grieksch en Latijn getrouwelijk gevolgd. Van dien tijd dagteekent onze kennismaking, en ik heb hem altijd geacht als een mijner beste leerlingen. Acquoy te vroeg aan Leiden's universiteit ontvallen, moge althans in effigie in hare senaatskamer voortleven.’ Daar aan het Athenaeum Illustre geen examens werden afgenomen en Acquoy als aanstaand predikant der Hervormde Kerk verplicht was de vereischte examens aan eene der Rijks-hoogescholen af te leggen, begaf hij hij zich voor dit doel telkens naar Leiden. Na het volbrengen van het ‘Klein-mathesis’ en het ‘Propaedeutisch’ werd hij in 1852 toegelaten tot de eigenlijke theologische studiën. Hij had nu de colleges te volgen van de hoogleeraren Muller, Domela Nieuwenhuis, Des Amorie van der Hoeven en Moll. In 1854 onderwierp hij zich met goeden uitslag aan het candidaats-, in 1857 met gelijken uitslag aan het doctoraal examen. De promotie had ‘summa cum laude’ plaats op 5 Oct. 1857, na eene openbare verdediging van het Proefschrift: Gerardi Magni epistolae XIV. | |
[pagina 296]
| |
Gedurende deze voorspoedige Akademische loopbaan waren zijne meest gezochte gidsen Des Amorie van der Hoeven en Moll. Abraham des Amorie van der Hoeven, - hoe zal ik U beschrijven, U die de erfgenaam waart van Van der Palm's roem op het gebied der kanselwelsprekendheid? En dit in een tijd, toen Nederland op een aantal gevierde kanselredenaars bogen mocht. Behalve door Uwe beeltenis en Uwe geschriften zijt gij mij onbekend. Maar ik ken U door het getuigenis Uwer leerlingen en heb door hen een indruk ontvangen van Uwe machtige persoon! Hoe dikwijls bracht Acquoy later, toen hij als hoogleeraar vanwege de Ned. Herv. Kerk te Leiden college had te geven in de predikkunde, een voorbeeld van de welsprekendheid van Van der Hoeven te pas! Nog op het ziekbed, dat zijn sterfbed worden zou, verhaalde hij mij, hoe de eer hem was te beurt gevallen door den beroemden hoogleeraar geregeld in zekeren intiemen kring genoodigd te worden; hoe de gesprekken, meest over letterkundige onderwerpen, daar zoo leerzaam en opwekkend waren; hoe een der rijkbegaafde zonen eens verzen improviseerde; hoe de diepe eerbied, dien deze voortreffelijke zoon voor den voortreffelijken vader koesterde, hem in zeker onderhoud onder vier oogen onverwachts openbaar werd. En hij besloot met te zeggen: ‘hieruit kan men opmaken, dat deze man grooter was dan sommigen het wel eens hebben doen voorkomen.’ En Moll? Met welke woorden zal ik beschrijven wie Moll geweest is? Hoe zal ik den invloed wedergeven, dien Moll op Acquoy heeft uitgeoefend? Mijne pen schiet te kort om dezen dienst te bewijzen. Men leze het Levensbericht van Willem Moll, opgesteld voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarin de | |
[pagina 297]
| |
leerling voor den meester een blijvend monument heeft opgericht. Onder de leiding van Moll kwam in het jaar 1853 onder de studenten tot stand de Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland. De beste stukken, voorgedragen op de vergaderingen, welke ten huize van Moll gehouden werden, vormden weldra den inhoud van den Kalender voor de Protestanten in Nederland, tegen het jaar 1856 en volgende jaren door de vereeniging uitgegevenGa naar voetnoot1. De tweede jaargang noemde als redacteurs J.G.R. Acquoy en H.C. Rogge, de derde en vierde vermeldden dezelfde namen, vermeerderd met dien van J. Wiarda. Zoo werd tusschen den Professor Moll en den student Acquoy die innige verstandhouding geboren, welke door de jaren heen heeft voortgeduurd. Reeds in 1853 schreef de eerste in de voorrede voor Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen: ‘Aan het slot zal men een Register vinden voor het geheel, bewerkt door de hand van mijn veelbelovenden leerling en vriend J.G.R. Acquoy, Theol. stud. alhier, die de zorg voor de goede correctie van dit eerste Deel reeds met mij gedeeld heeft.’ Bij de verschijning van Moll's Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland is het evenzoo gegaan. Den 6den Jan. 1867 schrijft Moll hem: ‘Heden heb ik mijn tweeden deels tweede stuk voltooid, en reeds eenige copie naar de pers verzonden, zoodat de proeven weldra zullen arrivéren, aanvankelijk waarschijnlijk | |
[pagina 298]
| |
langzaam. Nu vraag ik u, of gij mij weder, als vroeger kunt bijstaan?’ Tot zijn dood heeft Moll nooit weer iets openbaar gemaakt, zonder dat althans ééne proef onder de oogen van Acquoy was geweest. Slechts één oogenblik heeft de vriendschappelijke betrekking gevaar geloopen. Het was toen Acquoy te kennen gaf, waarom hij weigerde iets te plaatsen in de Studiën en Bijdragen op het gebied der historische theologie, sedert 1870 door Moll en De Hoop Scheffer uitgegeven. De grief bestond hierin, dat Moll noch hem noch een ander zijner leerlingen had uitgenoodigd als mederedacteur op te treden, om later in zijne plaats de uitgave te vervolgen. Doch de aangename verstandhouding tusschen die twee nauwverwante zielen heeft er niet duurzaam onder geleden. Nog één man onder de vele uitnemenden, die invloed hadden op zijne vorming, moet ik noemen: den dichter van Gods genade Mr. Isaäc da Costa, bij wien hij aan huis kwam, en van wiens lezingen over ‘Dichtkunst en geschiedenis der dichtkunst’ hij na dertig en veertig jaren nog met zulk een gloed vertellen kon. In het Levensbericht van Wybrands, voor onze Maatschappij bewerkt, zegt hij immers: ‘Wie gedurende den winter van 1850 op '51 de wekelijksche voordrachten van dezen onvergelijkelijken man over de dichtkunst en hare geschiedenis heeft bijgewoond, herinnert zich misschien nog met mij, dat daar iederen Vrijdag-avond, in de welbekende zaal van het ‘Wapen van Amsterdam’ op het Rusland, een kind met ingespannen aandacht zat te luisteren’ enz. Onder dit alles was onze student rijp geworden om de praktijk in te gaan. Reeds terstond na de aflegging van het candidaats-examen ontving hij eene aanstelling als leeraar der Hebreeuwsche taal. Hij bleef dit vier | |
[pagina 299]
| |
jaren en verkreeg in 1858 eervol ontslag. Nadat hij in 1856 onder de leiding van Moll zijne proefpreek gehouden had, en in de maand October van het jaar 1857 door het Provinciaal Kerkbestuur van N. Brabant tot de evangelie-bediening was toegelaten, kreeg hij een beroep naar Eerbeek op de Veluwe, en werd daar 15 Juni 1858 door Moll in zijne schoone bediening bevestigd. Niemand kan in dat ambt hooger plichtbesef, meer nauwgezetheid, liefderijker toewijding aan den dag gelegd hebben dan hij. Hij genoot van de schoone natuur. Hoe heeft hij later bejammerd, dat de klare beek, die in zijne dagen nog diende om de papiermolens in beweging te brengen, door de meer moderne papierfabrieken geheel is verontreinigd! Veel gastvrijheid en vriendschap werden hem geboden op het buitengoed der familie Berns, een oud jachtslot, dat als ‘Het Huis’ bekend staat, destijds bewoond door Mevr. de Wed. Dr. J.H. Berns-Heynsius, de grootmoeder van den stichter van het Burgerziekenhuis te Amsterdam Dr. A.W.C. Berns. Als men weet, dat ook Moll sedert lang met deze familie uiterst goed bekend was, ja, dat de latere eigenaar van ‘Het Huis,’ Ds. H.M. Berns, zijn boezemvriend is geweest, kan men zich eenigermate een denkbeeld vormen van den aard dezer betrekkingen en hoeveel het verkeer met zulk eene familie een jong predikant waard was. Te Eerbeek was Acquoy de eerste predikant en ook de eerste verkondiger der moderne richting. Vroeger waren de Hervormden te Eerbeek vereenigd met die van Hall. In 1858 werden die van Eerbeek, het deel, dat èn op kerkelijk èn op maatschappelijk gebied met den nieuwen tijd wenschte mee te gaan en krachtig naar vooruitgang streefde, tot eene afzonderlijke ge- | |
[pagina 300]
| |
meente verheven. In eene streek, waar allerwege de orthodoxie heerschte, trad Acquoy onder de toejuiching van een groot aantal gemeente-leden op als de woordvoerder van de nieuwe beweging der geesten, waartoe vooral de groote Leidsche theoloog Scholten den stoot gaf. Doch de stap van het oude naar het nieuwe was gewichtig. Om zichzelf eenige vastheid te geven en een veilig richtsnoer te hebben bij het afbakenen van den nieuwen weg, deed hij, zooals hij mij meermalen heeft verhaald, het volgende. Hij vervaardigde eene beknopte schets van zijne opvattingen in haar onderling verband, eene beantwoording van de vraag, hoe hij nu over de belangrijkste onderwerpen der godsdienst- en zedenleer denken en spreken moest. De schets bleef in de schrijftafel voor elk menschelijk oog verborgen, maar zij was voor hem als een vertrouwde, dien hij telkens raadpleegde. Nauwgezet van geweten, nauwgezet in alles, zoo was Acquoy! Hij verliet Eerbeek tengevolge van een beroep naar Koog a/d Zaan. Den 3den Maart 1861 preekte hij afscheid en werd den volgenden Zondag door dr. Spijker bevestigd. Hij bleef te Koog a/d Zaan tot 11 October 1863. Ook in zijne tweede gemeente is hij een krachtig verkondiger van de moderne richting geweest. Nog spreekt men er van de aanschouwelijkheid en de duidelijkheid van zijn godsdienstonderwijs. Te Koog a/d Zaan is Acquoy (12 Juni 1862) in het huwelijk getreden met mejuffrouw Alida Regina Margaretha Schreiner, van Amsterdam. Slechts vijf jaren heeft hij zich in haar bezit mogen verheugen. Reeds in 1865 werd zij ernstig lijdende aan eene onherstelbare ziekte. In 1867 volgde zij haar eenig dochtertje in den dood. Met één zoon bleef Acquoy achter. Een voorbeeld | |
[pagina 301]
| |
van de piëteit welke hem eigen was: na den dood zijner echtgenoote, dat is gedurende bijna dertig jaren, heeft hij zijnen verjaardag nooit meer gevierd .... In het voorafgaande hebben wij eenigermate getracht met enkele hoofdlijnen den man te schetsen, dien de Herv. Gemeente Zalt-Bommel in 1863 tot zich riep. Hij bleef er bijna vijftien jaren, tot den 19den Mei 1878, toen hij zijn ambt nederlegde om te Leiden op te treden als hoogleeraar. Eene uitvoerige bespreking van hetgeen hij voor en na verricht heeft op kerkelijk gebied, wordt te dezer plaatse niet verlangd en blijve overgelaten aan anderen. Laat mij slechts gewagen van den nog niet getaanden roem zijner welsprekendheid. Hij besteedde de grootste zorg aan het opstellen en memoriseeren zijner preeken. Menige preek werd twee- en driemalen omgewerkt. De geest zijner prediking was even stichtelijk als vrijzinnig. Als hij dien fraai gebeeldhouwden kansel beklommen had, en onder die heerlijke Gothieke gewelven met zijn schitterend oog die zwarte schare overzag, was al wat uit hem sprak, verheven bezieling en roerend was de uitwerking zijner taal. De oude koster, die de gewoonte had de kerkbezoekers te tellen, verhaalt met trots, dat hun aantal soms over de duizend steeg. Men wete, dat het geheele zielental der Hervormden niet meer dan 2800 bedroeg. Doch niet alleen de vrijzinnigen onder de Hervormden hoorden hem. Orthodoxen zoowel als liberalen, Roomschen en Joden zelfs zoowel als Protestanten werden door de even vrome als geleerde preeken aangetrokken. Hier worde bijgevoegd, dat hij zich terecht of ten onrechte verplicht achtte in de hoofdbeurten omtrent zekere dogmatische geschilpunten zoo weinig mogelijk dingen te zeggen die de aanhangers eener tegenovergestelde | |
[pagina 302]
| |
opvatting zeer konden doen. De behandeling daarvan bleef voor de Kathechismus-preek en het godsdienst-onderwijs bewaard. In de voornaamste beurten wilde hij, dat allen te zamen in éénen ootmoed en met ééne dankbaarheid zich zouden kunnen verheffen tot God! Nog één ding van zijne kerkelijke werkzaamheid. Hij was zeer getrouw in het bezoeken van kranken en stervenden. Na het woeden der vreeselijke cholera in het jaar 1866 schreef Moll hem: ‘ik hoorde zooveel goeds van U en Roodhuizen en van U beider verdienstelijken arbeid in Uwe gemeente, gedurende de heerschende epidemie. Ik verblijdde mij daarin zeer om uwentwil en vooral ook om den wil onzer groote zaak. Het is noodig der wereld bewijs te leveren, dat die het evangelie preeken, ook in modernen zin, des ouden evangelies hoofdeischen begrijpen en weten te volbrengen’ (6 Jan. 1867). Onder de nauwgezette vervulling der predikantsplichten stond de beoefening der geschiedenis nooit stil. Zijn huis was gelegen in de Lange Steigerstraat, hetzelfde, dat nu door den heer Van Bloemen Waanders wordt bewoond. Het heeft aan de achterzijde, door den tuin, uitzicht op de majestueuse rivier. Hoevele uren heeft hij op de studeerkamer, de bovenachterkamer, doorgebracht! In het jaar 1866 werd hij door den gemeenteraad benoemd tot lid van de Commissie tot instandhouding der gedenkstukken van geschiedenis en kunst. Deze Commissie is hier evenals in eenige andere steden ingesteld ten gevolge van een Koninklijk Besluit, hetwelk ten doel had de belangrijkste monumenten voor den ondergang te behoeden (zie het Provinciaal Blad van Gelderland No. 127, Besluit van 22 Nov. 1845). De Commissie te Zalt-Bommel vergadert iedere maand en heeft o.a. het belangrijke | |
[pagina 303]
| |
gemeente-archief geordend. Van hoeveel belang het optreden van Acquoy was, blijke hieruit, dat van zijn lidmaatschap dagteekent het keurige en uitvoerige Notulenboek, gedurende jaren door hem als secretaris bijgehouden. Talrijke geschriften werden in het licht gezonden: Herman de Ruyter verscheen in het jaar 1870, na eene uiterst vruchtbare studiereis naar het Belgisch Archief te Brussel, waar hij kennismaakte met den heer Prosper Cuypers van Velthoven, den uitgever der Documents pour servir à l'histoire des troubles religieux du XVIe siècle dans le Brabant Septentrional. Deze kennismaking bracht tot steeds nauwer betrekking, leidde tot wederkeerige bezoeken van Cuypers van Velthoven aan Zalt-Bommel en verschafte Acquoy allerlei voordeelen bij de studie der geschiedbronnen. Hiervan getuigt zijn Jan van Venray (Johannes Ceporinus) en de wording en vestiging der Hervormde gemeente te Zalt-Bommel, waarvoor weder het Brusselsch Archief èn het Provinciaal Archief te Arnhem de bouwstoffen leverden. Van de kleinere geschriften noem ik: De hagepreek en de beeldenstorm (in De Vriend van armen en rijken, 1866), Het kerkelijk element in onzen opstand tegen Spanje (in Vaderlandsche Letteroefeningen, 1872). Uit de titels van deze en andere geschriften kan men reeds opmaken, hoe hij meeleefde met zijnen tijd. Men brenge zich te binnen, dat in die dagen de belangrijkste gebeurtenissen uit den tachtigjarigen oorlog door het gansche vaderland werden herdacht. Hij vertelde mij, hoe hij reeds in 1866 den nooit vervulden wensch gekoesterd had van de oprichting van een eenvoudig gedenkteeken ter aanwijzing van de plek, waar de eerste Hagepreek gehouden werd. Zijne Algemeene beschouwing over het begin des tachtigjarigen oorlogs (Jan van Venray, hoofdstuk XI) verdient bij | |
[pagina 304]
| |
voortduring door Protestanten en Roomschen gelezen te worden. Doch de kroon op dit alles werd gezet door Het klooster te Windesheim en zijn invloed, een standaardwerk in drie deelen, waaraan door het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen het eeregoud werd toegekend (1875). Eigenlijk bekroonde het genootschap maar twee deelen. De Directie heeft geweigerd het derde deel (met een overzicht van alle Windesheimsche kloosters en een voortreffelijk register), te bekostigen. De benoeming tot hoogleeraar kwam tusschenbeide om de voltooiïng te bemoeilijken. Maar verschenen is het, in het jaar 1880, op zijn eigen kosten. De waarde van het eere-metaal had hij er voor over. Want hij ging uit van het beginsel, dat een schrijver verplicht is voor zijn werk noch moeite noch kosten te ontzien, evenals een vader voor zijn kind. Zijne leerlingen weten, met hoeveel nadruk hij hun dit beginsel heeft ingeprent. Op Vrijdag den 18den Jan. 1878 werden in eene zitting der Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk de eerste zes hoogleeraren benoemd, die ten gevolge van de Nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs naast de faculteiten der godgeleerdheid bij de Rijks-universiteiten werden aangesteld. Voor alle plaatsen werd twee- en driemaal gestemd, daar de vertegenwoordigers der verschillende godsdienstige richtingen hun eigen kandidaten hadden. Alleen voor Acquoy was geen tweede stemming noodig. Tegenover iemand van zijne beteekenis is op dat beslissende oogenblik zelfs in de Ned. Hervormde Kerk de partijzucht verstomd. Zoo werd hij dan geplaatst in een werkkring, als waarvoor Moll hem reeds achttien jaren vroeger had | |
[pagina 305]
| |
aangewezen. In 1860 nl. was Moll benoemd geworden in de plaats van zijn overleden leermeester Kist te Leiden. Moll bedankte, omdat hij naast de Algemeene Kerkgeschiedenis ook de Dogmengeschiedenis en de Encyclopaedie der godgeleerdheid zou hebben moeten onderwijzen, hetwelk hij meende niet behoorlijk te kunnen volbrengen, vooral wegens zijn arbeid voor de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland. Intusschen had hij twee van zijne leerlingen, Acquoy en Wiarda, genoemd als geschikte jonge mannen, aan wie met goede verwachting de leerstoel te Leiden kon worden toevertrouwd. Doch de faculteit der godgeleerdheid en de Curatoren, bezield door den vurigen wensch, Moll voor Leiden te winnen, beproefden nog de volgende oplossing: Aan Moll zou alleen de Kerkgeschiedenis worden opgedragen, terwijl voor de Dogmengeschiedenis en de Patristiek een buitengewoon hoogleeraar zou worden aangesteld. Moll werd bereid bevonden in dat geval op zijn besluit terug te komen, terwijl hij voor dat buitengewone hoogleeraarsambt op Acquoy het oog had. Op 18 Maart schreef de President van Curatoren: ‘Ik kan hier nog bijvoegen, dat ik in eene conferentie met den Minister de bezwaren heb opgelost, die bij Zijne Excellentie bestonden tegen de benoeming van eenen buitengewonen Hoogleeraar, voordat het aan die betrekking verbonden traktement in de Begrooting van het jaar 1861 door de Staten-Generaal zoude zijn toegestaan en dat ik diensvolgens van Z. Exc. de toezegging heb bekomen, dat aan het opgemelde voorstel dadelijk gunstig gevolg zal worden gegeven en tot dat einde het vereischte Besluit des Konings zal worden geprovoceerd’. Den 3den April moest worden bericht, dat de Minister ‘bij nadere overweging’ zwarigheden maakte aan de gedane voorstellen ‘eenig gevolg te geven’. De Curatoren en de faculteit | |
[pagina 306]
| |
drongen opnieuw aan, dat Moll toch zou komen. Doch nu weigerde hij voorgoed. Hij besloot echter zijn brief ‘met den vurigen wensch, en in de zekere hoop, dat de uitkomst zal leeren, dat ook zonder mij, de behoefte Uwer Hoogeschool op de gelukkigste wijs kan vervuld worden’. Acquoy zou volgens het oordeel van Kuenen en Van Hengel wel geschikt geweest zijn voor Amsterdam, als eventueele opvolger van Moll, maar voor Leiden achtten zij hem te jong. In het jaar 1876 heeft Moll ernstige pogingen aangewend om te bewerken, dat Acquoy benoemd zou worden aan de rijks-universiteit te Groningen. Het was de eerste benoeming van een hoogleeraar in de godgeleerdheid na het totstandkomen der Nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs. Men hoopte, dat minister Heemskerk, de schepper der Wet, nu zou toonen, dat voortaan alleen wetenschappelijke verdienste beslissen zou bij benoemingen, maar de godsdienstige richting gaf ook thans den doorslag. Ik zwijg van zekeren leerstoel te Utrecht, waarvan sommigen verwacht hadden, dat hij aan Acquoy zou zijn toegewezen. Achttien jaren dan na de voorvallen van het jaar 1860, die voor iemand van zijnen aanleg eene groote teleurstelling hadden opgeleverd, werd hij geroepen tot een ambt, waarbij, naar zijn eigen uitdrukking, ‘neiging en plicht geheel overeenstemden’. Den 28sten Mei 1878 hoorden wij hem zijn ambt aanvaarden met eene redevoering in het Groot Auditorium, over Het nut der beoefening van de Geschiedenis der Hervormde Kerk in Nederland. De omstandigheden voor dit optreden waren niet bijzonder gunstig. De instelling der kerkelijke hoogleeraars- | |
[pagina 307]
| |
ambten aan de universiteit was iets nieuws en werd door velen met schouderophalen begroet. Aan de levensvatbaarheid van den nieuwen toestand werd door velen, gedeeltelijk door de bewerkers zelven getwijfeld. Doch de spreker boeide, en overtuigde. Hij won het pleit. De groote roep zijner bekwaamheden en de beminnelijkheid zijner persoon deden het overige, om hem in den kring der hoogleeraren met sympathie te doen opnemen. Hij had echter reeds den leeftijd bereikt van 49 jaren. Wilde hij nog belangrijke zaken tot stand brengen, dan, zoo meende hij, was het plicht zich te beperken en zich tot de groote hoofdzaak te bepalen. Daarom heeft hij niet meer gepreekt. Trouwens, de kerkeraad der Hervormde Gemeente te Leiden had op het verzoekschrift der beide kerkelijke hoogleeraren om hun ter voortzetting van hetgeen de hoogleeraren der Faculteit als Akademiepredikers gedaan hadden, eenige vaste beurten te laten vervullen, afwijzend beschikt! In een brief van 26 Oct. 1884 schrijft hij: ‘toen mij het hoogleeraarsambt werd opgedragen, was ik niet meer jong. Ten einde het overige gedeelte mijns levens onverdeeld aan mijne nieuwe betrekking en aan de wetenschap te kunnen wijden, sneed ik alles af, wat de eenheid in mijne verdere werkzaamheid zou kunnen verbreken. Daartoe behoorde in de eerste plaats alle preeken en ‘spreken’; voorts alle besturen en presideeren, enz. enz. Aan dit laatste heb ik helaas niet altijd kunnen ontkomen. Zoo werd ik ondanks mijzelven gekozen in het Bestuur der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde’. Reeds had hij den 8sten Juli 1881 aan iemand anders geschreven: ‘De kracht, en dus ook de roeping, en dus ook de plicht van sommigen ligt in het schrijven van artikelen en kritieken, het houden van lezingen en voordrachten, het spreken en | |
[pagina 308]
| |
debatteeren op vergaderingen en meer dergelijke zaken. Anderen moeten trachten nuttig te zijn door het van tijd tot tijd leveren van een wetenschappelijk werk, vrucht van jarenlang onderzoek, persoonlijke afzondering, stil kamerleven. Enkele uitverkorenen schijnen kracht genoeg te bezitten, om haar nu eens te mogen versnipperen en haar dan weer aan eene groote taak te kunnen wijden. Tot deze laatsten behoor ik niet; tot de eersten nog veel minder. Dit is het, waarom Ge mij op vergaderingen zoo weinig ziet, in spreekzalen zoo zelden hoort, en in tijdschriften bijna nooit ontmoet’. Groot is de invloed geweest, dien hij als hoogleeraar van den aanvang af in den kring zijner leerlingen en ver daarbuiten heeft uitgeoefend. Ik mag hier niet dan zeer lichtelijk aanroeren, wat zijn optreden heeft beteekend, beschouwd uit kerkelijk oogpunt. Hij had, behalve zijn hoofdvak, in dezen eersten tijd te onderwijzen: bijbelsche theologie, en praktische godgeleerdheid met de daarbij behoorende oefeningen. Geestig, door onvergetelijke opmerkingen gekruid, door voorbeelden, die ons ontroerden en stichtten, afgewisseld was zijn schetscollege. Aan niemand onzer zal het begin der lijkrede van Massillon op Lodewijk XIV uit het geheugen gaan. Voortreffelijk was de methode voor het godsdienstonderwijs, welke hij ons aan de hand deed. Hoe kon hij spreken over het bewaren eener ernstige stemming en het mededeelen van vrome indrukken! Vooral op aanschouwelijkheid en helderheid drong hij aan, en deed gevoelen, hoe nuttig het gebruik is van een bord, van platen en kaarten. Hij hield met de studenten kerkeraadsvergadering, was dan zelf ouderling, en liet ieder op zijne beurt presideeren en moeilijke quaestiën behandelen. Welk een leermeester! Naast den grooten Scholten | |
[pagina 309]
| |
behoorde hij tot de hoogleeraren, die geestdrift inboezemden voor de predikantsbetrekking. Als kerkelijk hoogleeraar had hij in den zomer van het jaar 1879 de vergadering der Algemeene Synode der Ned. Hervormde Kerk bij te wonen in de hoedanigheid van prae-adviseerend lid. Den 16en Aug. schetste hij voor de Synode de hoofdtrekken van het Reglement op de Kerspelvorming, tot welks invoering hij zijn vermaard voorstel deed. Het was in een tijd, toen de Hervormde Kerk in groote beroering verkeerde. De reactie tegen de moderne richting, krachtig geholpen door de invoering van het Algemeen stemrecht, een werk der vrijzinnigen (1867), begon te zegepralen. De Synode van het jaar 1876 had bepaald, dat in alle gemeenten bij de bevestiging van lidmaten de vragen, zooals zij in het Reglement op het Godsdienstonderwijs voorkomen, letterlijk moesten worden gedaan. Een storm van verontwaardiging stak op onder de vrijzinnigen. Den 17en October had eene buitengewone vergadering plaats van omstreeks 200 moderne predikanten, nu alleen van de Ned. Herv. Kerk, onder voorzitterschap van Dr. P.R. Hugenholtz. Een deel der vergaderden vereenigde zich met een adres aan de Synode, waarin werd bericht, dat men haar niet gehoorzamen zou, als het besluit werd gehandhaafd. Het waren de mannen van het ‘Non possumus’. De meer gematigden scheidden zich af en hielden des avonds eene afzonderlijke vergadering, onder voorzitting van Acquoy. Het gevolg dezer samenkomst is geweest een tweede adres aan de Synode, door Acquoy in overleg met drie anderen opgesteld, en door 201 predikanten onderteekend. Het voorschrift, dat die vragen letterlijk moesten worden gedaan, is ingetrokken. Maar aan de beroeringen kwam geen einde. Daarom ontwierp Acquoy in 1879 zijn vermaard | |
[pagina 310]
| |
Reglement op de Kerspelvorming. Hij ging uit van deze twee stelregels: 1o. Allen, die thans lidmaten der Hervormde Kerk zijn, hebben recht op het lidmaatschap; 2o. het is wenschelijk dezen toestand te bestendigen door aan de verschillende richtingen ruimte en gelegenheid tot ontwikkeling te geven. Het werd in hoofdzaak door de Synodale commissie overgenomen en door deze in April 1880 bij de Synode ter tafel gebracht. Ook de Synode nam het voorloopig aan. Doch de eindelijke vaststelling is achterwege gebleven door de stemming der Provinciale Kerkbesturen. Genoeg over de kerkelijke zijde van zijn optreden. Wie er meer van weten wil, verwijs ik naar de verschillende jaargangen der uitvoerige, gedrukte Handelingen van de Algemeene Synode. Het beoefenen en het onderwijzen der Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk was en bleef de hoofdzaak. Welk eene uitwerking zijn optreden had, blijkt o.a. hieruit, dat spoedig een groot deel der theologische dissertaties aan historische onderwerpen gewijd werdenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 311]
| |
Van zijne geschriften uit dezen tijd noem ik alleen: De Kroniek van het fraterhuis te Zwolle, eene bijdrage tot de kennis van het inwendig leven der fraterhuizen, opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, waarvan hij sedert het jaar 1877, een jaar vóór het optreden te Leiden lid was. Weldra verluidde, dat hij zich ernstig bezig hield met de vervaardiging eener groote Geschiedenis der Hervormde Kerk in Nederland, een werk, dat ten vervolge moest strekken van de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland door Moll. Met welk een ijver verzamelde hij de bouwstoffen! Alles moest uit de eerste bronnen worden geput. Zeer groote sommen gelds werden opgeofferd voor het aankoopen van boeken in het binnen- en buitenland. De zeldzaamste en de kostbaarste konden hem niet te duur zijn. Wat een tijd van nasporen werd er aan ten koste gelegd! Zoo is in den loop der jaren die belangrijke kerk-historische bibliotheek tot stand gekomen, welke onder de particuliere bibliotheken van ons vaderland ternauwernood hare wedergade vond, en waarvan de gedrukte Katalogus na zijnen dood de hooggespannen verwachting der deskundigen nog heeft overtroffen. Den laatsten, grooten overgang in zijn leven vormde de benoeming tot Rijks-hoogleeraar. Het geschiedde tegen den tijd, dat Prof. Scholten wegens het bereiken van den 70-jarigen ouderdom moest aftreden. Men had de volgende regeling bedacht. Prof. Rauwenhoff zou de vakken van Scholten gaan doceeren: de Wijsbegeerte van den godsdienst en de Geschiedenis der leer aangaande God; Prof. Acquoy zou worden belast met het onderwijs in de Geschiedenis des Christendoms en de Geschiedenis der leer- | |
[pagina 312]
| |
stellingen van den christelijken godsdienst. Scholten was het, die deze regeling voorloopig aan Acquoy kwam voorstellen. Merkwaardig is de beschrijving van dat bezoek, door Acquoy in een particulieren brief gegeven, vooral van de groote verwondering, door Scholten getoond, toen Acquoy niet dadelijk toestemde. Toch was dit begrijpelijk, als men bedenkt, dat hij zich in zijn kerkelijk hoogleeraarsambt op zijne plaats gevoelde, en zich met angst moest afvragen, wat het lot zou worden van zijne Geschiedenis der Hervormde Kerk in Nederland, welker verschijning door zoovelen in den lande met levendig verlangen werd tegemoet gezien? Van de zijde der godgeleerde Faculteit was dit bezoek een groote, eervolle stap, als men denkt aan het voorgevallene in het jaar 1860. De gevoelens waren veranderd! Reeds sedert lang had de diepe geest van Scholten vooral de beteekenis van Acquoy als wetenschappelijk man ingezien en hem eene oprechte genegenheid betoond. Merkwaardig is een brief van Kuenen van 1879. Het was na den dood van Moll. Burgemeester en Wethouders van de hoofdstad hadden Acquoy voorgedragen, overeenkomstig het verlangen des overledenen. Doch de meerderheid benoemde een historicus van orthodoxe richting, daar bij sommigen de overweging gold, dat dit gunstig zou werken op het bezoek van studenten aan de nieuwe universiteit. Kuenen schreef den 31en Oct. 1879: ‘Om meer dan ééne reden zou ik wenschen u te kunnen spreken. Allereerst om u te zeggen, hoezeer ik verontwaardigd ben over het gebeurde te Amsterdam. Gij weet hoe gaarne ik u hier zie blijven. Maar op deze wijze - neen, dat is schandelijk, voor hen nl. die het op hun geweten hebben. Enfin, gij zult goed zijn en het goed hebben waar gij zijt, en in het bijzonder hier. | |
[pagina 313]
| |
Maar de Raad van Amsterdam had moeten begrijpen,’ enz. De voorgestelde regeling, door de Curatoren krachtig voorgestaan, is inderdaad, nadat Acquoy aan zijne bezwaren had vaarwel gezegd en eenige moeilijkheden betreffende traktement en pensioen waren uit den weg geruimd, werkelijkheid geworden. Den 7en Dec. 1881 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid aan de Rijks-universiteit met eene rede over Kerkgeschiedenis en Geschiedenis van het Christendom. Vijftien jaren heeft hij dit ambt bekleed. Het zijn, zoolang als zijne gezondheid nog ongeschokt was, de gelukkigste jaren van zijn leven geweest, die, waarin hij zijne werkzaamheid naar alle kanten het meest heeft uitgebreid. Toen is hij geworden, wat eene inaugureele oratie te Utrecht hem heeft genoemd: omnium consensu de grootmeester op zijn gebied in Nederland. Steeds meer werd zijne werkkracht in beslag genomen. Het plan tot het schrijven der Geschiedenis der Hervormde Kerk heeft hij nimmer opgegeven. Altijd is hij blijven onderzoeken, verzamelen, gereedmaken. Bovendien rijpte straks een nieuw ontwerp, waarvan het schema op de ‘Theologische Krans’ voorgedragen en aan de discussie onderworpen is: eene Algemeene Geschiedenis van het Christendom. Kan bij iemand van zijne streng-wetenschappelijke beginselen, met het oog op den toestand der litteratuur op dit gebied, het geboren worden van dit nieuwe plan verwondering baren? Zoodoende had hij zich echter te wijden aan twee reusachtige onderwerpen. De bronnen voor het eerste zijn totaal andere dan die voor het tweede. Het zou te bezien staan, of hij nog levensjaren genoeg te verwachten had om het begonnene te voltooien. | |
[pagina 314]
| |
Behalve aan de vergaderingen der Koninklijke Akademie, nam hij een zeer werkzaam aandeel aan die onzer Maatschappij. Bijna terstond na zijne komst te Leiden werd hij lid der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde en is dit gebleven tot zijnen dood. Sedert het jaar 1884 fungeerde hij als voorzitter der Commissie. Het eerste onderwerp, door hem in 1879 behandeld, betrof een zeldzaam werkje van Herman Moded van 1567, waarvan hij een exemplaar uit de Bibliotheek van Gent had ontvangen, handelende over den tijd van den Beeldenstorm. Rijk en afwisselend is de lijst der onderwerpen, achtereenvolgens door hem besproken. Dikwijls werd het gesprokene later op schrift gebracht en openbaar gemaakt. In 1880 was het naar aanleiding van het uiterst zeldzaam boekje Tractaet van de gevanckenis der ontschuldigher Catholijcke borgeren binnen Goch, Ruremonde 1651; in 1882 over een onlangs door hem aangekocht werkje, getiteld: Een Geestelijk Leysenboecken, Antw. z.J., dat noch aan Willems, noch aan Hoffmann von Fallersleben noch aan Moll bekend is geweest. Sedert het jaar 1886 zijn allerlei stukken afgedrukt als Bijlagen achter het Verslag der Commissie. O.a. achter dat van 1886-1887 over: Het handschrift van Brugman's Sermoen van drieërhande tafelen; achter dat van 1887-1888 over: Hs. No 1042 van Meerman (eene verzameling van meerendeels geestelijke liederen tot ± 1525); over: Een mystiek boekje, op naam van Gerrit de Groote; achter dat van 1889-1890 over: De typologische zolderschilderingen in de kerk der Ned. Hervormde Gemeente te Naarden; enz. enz., te veel om hier te noemen. De lezer raadplege de Handelingen en Mededeelingen onzer Maatschappij van het jaar 1879-1896. Daar zal hij ook vinden, wat werd voorgedragen op de | |
[pagina 315]
| |
Maandelijksche Vergaderingen, o.a. in 1885 over het geestelijk lied onzer vaderen in de middeleeuwen. In 1889 nogmaals, na de verschijning van het aanstonds te noemen boek. W.P. Wolters meldde in het verslag: ‘In Januari hoorden wij op Letterkunde, wat wij, althans op die wijze, er nog nooit hadden gehoord. De Heer Acquoy sprak over Middelnederlandsche geestelijke liederen. Om ze door ons recht te laten waardeeren, ook vooral wat de zangwijzen betreft, had hij Mej. Gripekoven en den Heer C.M. Steffelaar uitgenoodigd die liederen te zingen; hij zelf begeleidde dat gezang met klavierspel en zoo werkten dien avond wetenschap en kunst allergelukkigst samen’. In de Algemeene Vergadering van het jaar 1880 werd hij verkozen tot lid des Bestuurs; in het jaar 1883-1884 trad hij voor het eerst op als Voorzitter onzer Maatschappij. Als zoodanig heeft hij 13 Maart 1884 de Deputatie der Zuid-Afrikaansche Republiek, de Heeren Kruger, Smit en Du Toit, met hunne Secretarissen Esselen en Eloff, in ons gewone vergaderlokaal verwelkomd met woorden, die weerklank vonden in het gansche land (Handelingen en Mededeelingen 1885, blz. 28-31). De Deputatie knoopte aan haar antwoord eene dankbetuiging vast voor het eerste geschenk van boeken, door de Maatschappij naar de Transvaal gezonden om de stamverwanten bekend te maken met het bestaan eener Nederlandsche Letterkunde, waarvan de meesten vrijwel onkundig waren. Op 13 September van hetzelfde jaar heeft hij aan Dr. N. Beets het diploma overhandigd van zijne benoeming tot eerelid der MaatschappijGa naar voetnoot1. Nog twee malen heeft hij als Voorzitter de | |
[pagina 316]
| |
Algemeene Vergadering geopend. In het jaar 1889 met eene rede over De Christelijke Typologie in beeld, in woord en handeling. Het scheen een waagstuk. Hij beschouwde het nl. als hoogst gewenscht, dat de Voorzitter in zijne rede een wetenschappelijk stuk ten beste gaf over dat deel der Ned. Taal-, Letter-, Geschied- of Oudheidkunde, dat hij zijn eigen studievak noemen kon. Hiervan gaf hij zelf het voorbeeld, eenigszins bevreesd, dat oud-Voorzitters het niet zouden goedkeuren. Hoe blijde was hij, toen na de rede De Vries hem de hand drukte! De Vries gevoelde, dat de drijfveer slechts geweest was: ware toewijding aan het belang der Maatschappij, die zij beiden liefhadden, voor welker verleden zij eerbied koesterden en in wier toekomst zij geloofden. Gedurende dit tweede voorzitterschap kwam een nieuw contract tot stand betreffende de uitgave van het Tijdschrift voor Taal- en Letterkunde. Vele leden der Maatschappij zullen zich de openingsrede van het jaar 1892 herinneren: De stichtelijke prozaliteratuur onzer vaderen vóór de Hervorming. Het was in die vergadering, dat het lidmaatschap der Maatschappij voor dames werd opengesteld. Behalve van de Koninklijke Akademie, onze Maatschappij en andere binnenlandsche Geleerde Genootschappen was Prof. Acquoy lid van de Société académique de Cherbourg sinds 1878, van de Maatschappij der Vlaamsche bibliophilen sinds 1890 en Buitenlandsch eerelid der Koninklijke Vlaamsche Akademie sedert Juni 1895. Voor Teyler's Godgeleerd Genootschap, dat hem eerst in 1892 | |
[pagina 317]
| |
opnam, was hij niet in de gelegenheid veel te doen. Voor het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, waarin hij sedert het jaar 1893 zitting had, heeft hij nog eenige antwoorden op prijsvragen beoordeeld. Sedert 1888 was hij archivaris van den Senaat der Rijks-universiteit en sedert 1892 een der twee curatoren der Bibliotheek van Thysius. Uit zijne correspondentie blijkt, dat hij in de eerste hoedanigheid menige vraag om inlichtingen kreeg en op zijne gewone, keurige en volledige wijze beantwoordde. Op 4 Oct. 1891 bracht de Kroonprins van Italië een bezoek aan de Senaatskamer, bij welke gelegenheid eenige merkwaardige stukken uit het Archief waren tentoongesteld. Hetzelfde geschiedde, toen de Senaat de eer had H.M. de Koningin, vergezeld van hare Doorluchtige moeder H.M. de Koningin-Weduwe-Regentes te ontvangen (18 Febr. 1892). De archivaris bracht in herinnering, dat Prins Willem I zijn zoon Maurits naar de nieuw opgerichte Hoogeschool zond, en dat al de stadhouders en koningen uit het Oranjehuis hier gestudeerd hebben. Hunne handteekeningen werden bezichtigd. Bijzondere aandacht werd gewijd aan de inschrijving van Henricus Wolradus, graaf van Waldeck en Pyrmont (30 Nov. 1652) en van koning Willem III op 3 Dec. 1835. Ook eenige documenten van het schitterende derde eeuwfeest werden voor den dag gebracht. Veel, zeer veel arbeid heeft hij ten koste gelegd aan het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, aanvankelijk uitgegeven in vereeniging met zijnen vriend, Prof. Rogge en den heer Wybrands, na den dood van Wybrands met Rogge alleen. Van de talrijke stukken zijner hand noem ik slechts: Het oude Paaschlied Christus | |
[pagina 318]
| |
is opgestanden, in Deel I, en: De Vijf in den toren te Boskoop gevonden boekjes, de Kerstliederen en Leisen in Deel VI, het laatste, dat onder zijnen naam verscheen. Niet alleen voor stukken van eigen hand zorgde hij. ‘Vrijwillig’, zegt Prof. Rogge (Ter gedachtenis, aldaar blz. v), ‘nam hij het Leeuwendeel der redactie voor zijne rekening: hij voerde de correspondentie, ontving en beoordeelde het eerst de ingezonden stukken. Maar zijne veelvuldige bemoeiïngen vingen eerst aan, wanneer eene aflevering ter perse werd gelegd, want dan las hij, op weinige uitzonderingen na, elk handschrift met de pen in de hand, om in taal en stijl de noodige verbeteringen aan te brengen’. In het jaar 1888 verschenen zijne Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen, met eene klavier-begeleiding naar den aard hunner tonen. Behalve de woorden waren vooral de wijzen de vrucht van veel onderzoek, hetwelk tot nieuwe, ongehoorde resultaten heeft geleid. Hierdoor en door het verrassende stuk: De Psalmwijzen der Nederlandsche Hervormde Kerk en hare herziening (in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, deel IV), is hij zelfs met een deel der ‘muzikale wereld’ in eenigen strijd gewikkeld geworden, hetwelk gelukkig niet heeft verhinderd, dat de Synode der genoemde kerk hem de herziening der psalmwijzen heeft opgedragen. Nadat hij nog den lijdelijken tegenstand overwonnen had van de uitgeversfirma, waaraan de Synode gebonden is, slaagde hij er in enkele weken voor zijnen dood te voltooien: Het boek der Psalmen naar de berijming van 1773 (Amst. 1896). Hij wilde de wijzen der Middeleeuwsche geestelijke liederen, ook die van de Psalmen herstellen in den oorspronkelijken vorm. Gregoriaansch waren ze van aard en dus op Gregoriaansche manier moesten ze behandeld | |
[pagina 319]
| |
worden. De zeer variëerende oude toonladders, loopende van d tot d, van e tot e, van f tot f, van g tot g, van a tot a, van c tot c zonder kruisen of mollen (de Dorische, Phrygische, Lydische, Mixolydische, Aeolische en Jonische) moesten weer worden wat ze geweest waren. Door de moderne muziek toch, welke in de tegenwoordige kerkboeken (op het voorbeeld van de Roomsche kerk) algemeen in zwang is en slechts twee toonladders kent, werden de oude wijzen met behulp van kruisen en mollen tot schade van hare schoonheid misvormd. In het jaar 1894 verscheen de Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving. Het is zijn voornemen geweest dit in onze letterkunde eenige werk op te dragen aan Prof. Fruin, op zijn 70sten verjaardag. De opdracht zou een openbaar teeken geweest zijn van de innige vriendschap, die deze twee mannen verbonden heeft. Dit voornemen bleef onuitgevoerd. Doch in den bundel Geschiedkundige opstellen aangeboden aan R. Fruin kwam toen van zijne hand voor: Mislukte pogingen der Nederlandsche Gereformeerde kerken, om hare geschiedenis te doen beschrijven. Was hij aan Fruin ten nauwste verknocht, door overeenstemming van denkbeelden op menig punt, door eenheid van wetenschappelijken zin en geestdrift voor dezelfde groote zaken verbonden, vele anderen hebben hem hunne vriendschap geschonken. Onder de oudere ambtgenooten te Leiden buiten de theologen noem ik nog slechts Buys, Van Boneval Faure, Cobet, Rosenstein en De Vries. Hoevele jongeren in den kring van ambtgenooten en daarbuiten voelden zich tot hem aangetrokken! Niemand was ooit hartelijker vriend dan hij. Hij was de ziel der beweging en de woordvoerder, toen aan Dr. M.F.A.G. Campbell, namens ruim 160 vrienden en | |
[pagina 320]
| |
vereerders bij het herdenken zijner 40-jarige werkzaamheid aan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage een huldeblijk werd aangeboden (10 Mei 1884). In den feestbundel, Etudes archéologiques, etc. in het jaar 1885 aan Dr. C. Leemans aangeboden, plaatste hij een stuk over De bas-reliefs op de steenen doopvont te Zalt-Bommel (Leeman's geboorteplaats). Geen moeite heeft hij ontzien voor het feest van Dr. W.N. du Rieu te Leiden (1 Maart 1889). Hij gaf in stilte, door brieven aan enkele leerlingen, den stoot tot de viering van het 25-jarig ambtsfeest van den hoogleeraar Land (10 Oct. 1889). En wederom was hij het, die namens de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Prof. M. de Vries bij diens veertigjarig jubileum als hoogleeraar heeft toegesproken (28 Nov. 1889). In Maart 1888 vertoefde Dr. Paul Fredericq enkele dagen te Leiden. Welk een gelukkige avond was het voor hem toen hij den Gentschen ambtgenoot op den 25sten bij zich ontvangen mocht in den kring der heeren: Prof. Fockema Andreae, Prof. Ten Brink, Mr. Ch. Dozy, Prof. Fruin, Prof. Kern, Dr. A. Kluyver, Prof. Muller, Dr. W. Pleyte en Prof. de Vries. Geen minder genoegen verschafte het hem, toen hij, bij gelegenheid van het 21e Taal- en Letterkundig Congres te Gent, waarop hij voorzitter was van de geschiedkundige afdeeling (24-26 Aug. 1891), de gastvrijheid genoot van Prof. Paul Fredericq en kennis maakte met zijne huisgenooten. Een groot aantal jonge mannen hebben eerst in den predikant Acquoy, daarna in den hoogleeraar een leidsman ten goede gevonden. Voor onderscheidene personen is hij een weldoener, ja, een reddende engel geweest. Kieschheid verbiedt hier in bijzonderheden te treden. Hoe zal ik het werk beschrijven, dat hem is opgelegd | |
[pagina 321]
| |
door zijne onuitputtelijke hulpvaardigheid? Geestdrift voor de wetenschap, zucht om voor anderen iets te zijn bewogen hem. Lang zou de lijst wezen van de geschriften, waarover hij is geraadpleegd, tot welker bouwstoffen hij eene kleinere of grootere bijdrage geleverd heeft. Bijna ontelbaar is het aantal geleerde lieden, in het binnenen buitenland, Roomsch-Katholieken en Protestanten, die met hem in briefwisseling hebben gestaan. Na den dood van Moll (1879) is hij het vooral geweest, tot wien men zich richtte met vragen om inlichtingen over alles, wat in betrekking staat tot de geschiedenis des Christendoms in Nederland. En alle vragen over de meest uiteenloopende onderwerpen, belangrijke en minder belangrijke, werden met groote zorgvuldigheid, grondigheid, onder aanwijzing van bronnen en literatuur, en in den keurigsten vorm beantwoord. Dikwijls heeft hij zich voor anderen heel wat onderzoek getroost. Dat de Geschiedenis van het Christendom, alsmede de Geschiedenis der Hervormde Kerk in Nederland onvoltooid zijn gebleven, zal na het voorafgaande geen groote verwondering baren, vooral niet als men weet, dat verscheidene jaren vóór zijn afsterven ziekte zijne krachten heeft gesloopt. In het jaar 1890 werd hij weken lang door de influenza aan het krankbed gekluisterd. Van dien eersten zwaren aanval is hij in schijn wel, maar in werkelijkheid nooit geheel hersteld. Later onderging zijn gestel schokken, die hem maandenlang dwongen zich van ernstigen arbeid te onthouden, o.a. in Nov. 1895, juist in de dagen, toen eene ongekende vreugde hart en huis vervulde, nl. gedurende den ondertrouw van den eenigen zoon, mr. J. Acquoy. Met welk een heldenmoed, eenswillendheid met God heeft deze zwaarbeproefde zijn langdurig lijden gedragen! Aandoenlijk die blijmoedigheid, die | |
[pagina 322]
| |
begeerte om weer terug te keeren tot het nedergelegde werk, die dankbaarheid voor ontvangen weldaden! De zomer van 1896 bracht nogmaals beterschap, althans voor het oog der menschen. Hij was in staat nog het stuk over de Vijf in den toren te Boskoop gevonden boekjes, en Het boek der Psalmen te voltooien. Doch onder de bewerking van het laatste zeide hij tot de trouwe Mej. Van Trotsenburg, die gedurende dertig jaren zijn huishouden heeft bestuurd en op voorbeeldige wijze voor hem zorgde: ‘dit is mijn zwanenzang’. In September werden de colleges hervat. Op Donderdag 10 December is hij voor het laatst opgetreden. Hij verkeerde in dankbare stemming, omdat hij tot de Kerstvacantie zijn arbeid ongestoord had mogen volbrengen. Nog vijf dagen werden doorgebracht in rust ..... Totdat onverwachts de doodsengel binnentrad om hem te doen ingaan in de eeuwige rust, op te roepen naar de gewesten, waar alle aardsche smarten geleden zijn ....
Het zij mij vergund, tot slot van dit levensbericht enkele trekken van zijn beeld, zooals ik het voor mij zie, nader aan te wijzen en kortelijk de drie volgende vragen te beantwoorden: Wie was Prof. Acquoy als geleerde en geschiedvorscher? Wie als geschiedschrijver? Wie als docent? Als geleerde en geschiedvorscher heeft hij zich in de eerste plaats onderscheiden door veelzijdigheid. Hij is leeraar geweest der Hebreeuwsche taal en heeft Schneckenburger's Geschiedenis van den tijd des Nieuwen Verbonds uit het Hoogduitsch overgezet. Zoo kon men hem als kerkelijk hoogleeraar opdragen: de Bijbelsche theologie. Tevens droeg men hem de Praktische godgeleerdheid met de daarbij behoorende oefeningen op naast zijn hoofdvak: | |
[pagina 323]
| |
de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk en harer leerstellingen. Bovendien was hij de groote kenner van bronnen en literatuur der Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland gedurende de laatste eeuw voor de Reformatie. En toen hem, bij de benoeming tot rijkshoogleeraar de algemeene Geschiedenis van het Christendom en de Geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst tot taak werden gegeven, werd hij door alle bevoegden als de aangewezen man erkend. Hoe diep was hij doorgedrongen in de geschiedenis der Christelijke kunst! Op het gebied der Roomsche hymnologie werd hij geraadpleegd door Roomsch-Katholieke geleerden. En hij gaf ook onderwijs in de paleographie, de ‘kerkelijke diplomatiek’! Verder kenmerkte hem de geheel eenige ijver voor bronnenstudie. Met minachting sprak hij over boeken, door de schrijvers zelven bedorven, omdat zij te traag of te onwetenschappelijk waren om zich te begeven tot de bronnen. Een doctorandus, wiens dissertatie niet berustte op bronnenstudie, vergeleek hij bij een vader, die zijn kind ten doop bracht, maar meteen het doodkistje medevoerde. Een boek, op bronnenstudie gebouwd, beschouwde hij daarentegen als onvergankelijk. En het recht om zich aldus uit te laten, ontleende hij aan de weergalooze vlijt, waarmede hij zelf dit beginsel in toepassing heeft gebracht. Wie was Prof. Acquoy als geschiedschrijver? Ten eerste een man van buitengewone nauwkeurigheid en waarheidsliefde. In zijne Handleiding vergelijkt hij den historicus bij een rechter, die met kritischen blik, oordeelkundig, uit persoonlijke getuigenissen en zichtbare voorwerpen moet opmaken, of een feit inderdaad heeft plaats gehad, en zoo ja, hoe het heeft plaats gehad. ‘Eerst door kritiek toch wordt eene wetenschap tot wetenschap’. Even- | |
[pagina 324]
| |
als een rechter zich bewust is, dat zijne uitspraak aan herziening kan onderworpen worden, dat hij dus rekenschap moet geven van de gronden, zoo gevoelde hij zich verplicht den lezer door nauwkeurige aanwijzing der bronnen tot nader onderzoek in staat te stellen. Verder noem ik: talentvolle rangschikking van de stof en eenen schoonen, smaakvollen stijl. Zijne verwonderlijke gevatheid deed hem terstond begrijpen, uit welke verschillende oogpunten een onderwerp kon worden bezien. En als een echt kunstenaar verplaatste hij zich in de te verhalen gebeurtenissen om er dan eene dramatische voorstelling van te geven. Uit een oogpunt van stijl zijn al zijne geschriften modellen, maar de kroon spant, dunkt mij, zijn Levensbericht van Willem Moll. Wie was Prof. Acquoy als docent? Ik zou hier het woord kunnen geven aan Prof. Paul Fredericq, die in zijn studie over L'enseignement supérieur de l'histoire en Hollande eenige bladzijden aan Acquoy's onderwijs heeft gewijd, welke van groote waardeering getuigen. Doch liever een paar persoonlijke indrukken. In de eerste plaats vermeld ik de groote helderheid, waarmede hij alles voordroeg. Hij rustte nooit, voordat hij het onderwerp geheel meester was. Ten tweede: hij leefde geheel voor zijn hoogleeraarsambt. Geen omstandigheid kon hem verleiden om het met zijn plicht ooit luchthartig op te nemen. Elk onderdeel behartigde hij met ernst. Ten derde: hij wist zoo uitnemend de individualiteit zijner leerlingen te eerbiedigen. In dit opzicht hield hij zich aan hetgeen sedert Comenius door de beste opvoedkundigen is voorgestaan. Ieder moest zich naar eigen aanleg ontwikkelen. Hiermede hing samen zijn groot waardeeringsvermogen. | |
[pagina 325]
| |
Hij herkende de vroomheid aan hare spraak, in welk kleed zij zich ook vertoonen mocht. Hij kon zich zoo verplaatsen in den geest der oude kloosterlingen en mystieken, in heel de gedachten- en de gevoels-wereld der oude Roomsche kerk, dat hij, evenals Moll, medebidden kon met de gebeden, door vrome zielen in de middeleeuwen opgeteekend. Zoo was het ook ten opzichte van de verschillende godsdienstige richtingen onder de Protestanten. Inzonderheid de oude Gereformeerden schatte hij hoog. Door de waardeerende bespreking van hun standpunt heeft hij grooten invloed uitgeoefend op zijn leerling Kleyn, weldra geroepen tot het hoogleeraarsambt te Utrecht. Ten slotte: als ik alles in één woord moest samenvatten, zou ik zeggen: liefde. Liefde bewoog hem om bij de leerlingen feilen, aan eerstbeginnenden op ieder gebied immers eigen, zacht te beoordeelen. Liefde deed hem aanmoedigen, gaarne prijzen, wat te prijzen viel. Zijne leerlingen voelden dat hij hun genegen was, dat hij vertrouwen in hen stelde. En doordat hij hun als te verstaan gaf: ‘ik acht u tot iets goeds in staat’, werden zij gesterkt en aangevuurd. Daarom: wat hij voor anderen ook beteekend hebbe, het meest voor zijne leerlingen. F. Pijper. | |
[pagina 326]
| |
Gedrukte geschriften van Johannes Gerhardus Rijk Acquoy.Twee martelaars, I. Ignatius, in De Vriend van armen en rijken, Amst. 1853, no. 45; II. Polycarpus, ald., jaarg. 1854, no. 14. Een Hervormer [Melanchton], ald., jaarg. 1853, no. 24. Gedichtjes voor kinderen, door Gerhard, Amst. 1854. Aankondiging van J.H. de Greef, Handleiding tot de studie der Hebreeuwsche taal, Amst. 1853, in Universiteitsblad, Amst. 1854. Allerheiligen, Thascius Caecilius Cyprianus, Stephanus, in den Kalender voor de Protestanten in Nederland, uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland, onder leiding van W. Moll, Amst. 1856, blz. 35-46, 62-76, 77-124. Verslag van het onderwijs in de godgeleerde wetenschappen aan het Athenaeum te Amsterdam, in Amsterdamsche Studenten Almanak, Amst. 1856. Aankondiging van G.H.M. Delprat's Verhandeling over de broederschap van G. Groote, 2e dr., in Alg. Kunst- en Letterbode, Haarlem 1856. Aan Johanna, op den eersten vejaardag van hare aanneming tot lid der gemeente van Christus, in het Maandschrift voor den beschaafden stand, uitgeg. door de Ringvergadering van Amsterdam, Jaarg. 1856, blz. 317-320. Gerardi Magni epistolae XIV, e codice regio Hagano nunc primum editae et perpetua annotatione, qua melius et ipse et tempora ejus cognoscantur, instructae, Amstelod. 1857. Abraham; - Johannes Tauler, in Kalender voor de Protestanten in Nederland, Amst. 1857, blz. 17-54, 98-128. Geert Groote, in Kalender voor de Protestanten in Nederland, Amst. 1860, blz. 123-149. De Herder van Hermas, in De Vriend van armen en rijken, Amst. 1861, no. 36. Gedichten enz. in het Christelijk Album, Haarl., jaarg. 1861, blz. 228 1862, blz. 228; 1864, blz. 251; 253 vv.; 1865, blz. 289-306. | |
[pagina 327]
| |
Tertullianus, in De Vriend van armen en rijken, Amst. 1862, no. 13 (met De Herder van Hermas opgenomen in De oudste christelijke letterkunde, Amst. 1862). M. Schneckenburger, Geschiedenis van den tijd des Nieuwen Verbonds, uit het Hoogd. vertaald en met aanteekeningen vermeerderd, Amst. 1863. Stukken in de Leerredenen tot bevordering van evangelische kennis en Christelijk leven, Arnhem, jaarg. 1863, blz. 185-198; jaarg. 1867, blz. 61-76. Artikelen in de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland, in Tafereelen, Amst. 1864, fol. Dl. I, Ludger (blz. 99-108); Geert Groote en de broeders en zusters van het gemeene leven. - Het klooster en de kloostervereeniging van Windesheim (blz. 376-418); Dl. II, 1869, De Doorluchtige School te Amsterdam. - De Kweekschool der Remonstranten (blz. 200-210, 225-244). Kerk en Staat ten tijde der Republiek. Opheffing der Staatskerk. Kerkordening van 1816. Afneming van het gezag der formulieren. Onderlinge toenadering der protestanten. (blz. 610-626). De hagepreek en de beeldenstorm, in De Vriend van armen en rijken, Amst. 1866, no, 212. Mattathias de Chasmoneër, Dramatisch gedicht door Joh.'s Jacobi, Amst. 1866. Stukken in Het Morgenlicht, Stichtelijk dagboek voor het Christelijk gezin, Arnh. jaarg. 1866, blz. 426, 440 v., 456 v., 476 v., 606 v., 614 v., 624 v., 656 v., 666 v., 674 v., 772 v.; jaarg. 1870, blz. 56 v., 65 vv.; jaarg. 1871, blz. 55 v., 588 v., 621 v.; jaarg. 1872, blz. 11 vv., 84 v.; jaarg. 1874, blz. 604 v., 629 v. Vertalingen in de Bibliotheek van moderne theologie, Dl. VI, 's-Hertogenb. 1867; De Apostel Paulus door H. Hirzel (blz. 81-100); Het Christus-visioen van Paulus en de oorsprong van het Paulinisch Evangelie door C. Holsten (blz. 323-406). Een paar reisherinneringen, in Gave der liefde ten voordeele van het fonds voor weduwen van protestantsche godsdienstonderwijzers, Amst. 1868. Herman de Ruyter, naar uitgegeven en onuitgegeven authentieke documenten, 's-Hertogenb. 1870. Artikelen in het Bijbelsch Dagschrift, Harl. 1870, blz. 135 vv.; jaarg. 1871, blz. 765 vv.; jaarg. 1872, blz. 50 vv., 91 vv., 175 v., 392 vv.; jaarg. 187, blz. Onze oude geschiedschrijver Emanuel van Meteren, in Bato, Dl. II, Amst. 1871, blz. 305-313. Een stuk in het Godsdienstig Album, 's-Hertogenb. 1871, blz. 112 vv. Levensbericht van Dr. H.J. Spijker, in deze Levensberichten der Maatschappij der Ned. Letterkunde, jaarg. 1871, blz. 301-335. Het kerkelijk element in onzen opstand tegen Spanje, in de Vaderlandsche letteroefeningen, N.S. Amst. 1872, blz. 201-232. Eene nieuwe bijdrage tot de literatuur over Petrus Dathenus, in den Nederlandschen Spectator, Den Haag 1872, no. 26-29. Jan van Venray (Johannes Ceporinus) en de wording en vestiging der Hervormde gemeente te Zalt-Bommel, 's-Hertogenb. 1873. | |
[pagina 328]
| |
In de Kerkelijke Courant, jaarg. 1874, aankondiging van Th. Griessinger, De Jesuiten, Leiden 1873 (no 15); aankondiging van G.J. Dozy, De Carlisten, Haarl. 1874, en Em. Castelar, Redevoeringen in de Cortes, uit het Hoogd. door Chonia, Utr. 1873 (no 18); aankondiging van J.H. Ankersmit Wzn., De aesthetische voordracht, Naar het Hoogd. door R. Benedix, Der. 1874 (no 24); aankondiging van H.C. Rogge, J. Wtenbogaert en zijn tijd, Dl. I, Amst. 1873 (no 31.). Een standaardwerk over Johannes Wtenbogaert en zijn tijd, in den Tijdspiegel, Den Haag 1874, blz. 121-138. Het klooster te Windesheim en zijn invloed, Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Utr. 1875-1880. 3 dln. Het nut der beoefening van de geschiedenis der Hervormde kerk in Nederland; Rede, gehouden 28 Mei 1878, bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid van wege de Nederlandsche Hervormde kerk, Leiden 1878. De kroniek van het fraterhuis te Zwolle, Eene bijdrage tot de kennis van het inwendig leven der fraterhuizen, in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 2e reeks, Dl. IX, Amst. 1880, blz. 4-42. Levensbericht van Willem Moll, in het Jaarboek van de Koninkl. Akademie van Wetenschappen, jaarg. 1879, blz. 66-137; herdrukt in Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, Dl. IV, blz. 476-540. Verslag (met M. de Vries en Th. Borret) over de Verhandeling van W. Moll: Geert Groote's Dietsche Vertalingen, in de Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akademie, Afd. Letterk., 2e R., Dl. IX, 1880, blz. 217-221. Het eerste Nederlandsche werk over de vraag aangaande den auteur der ‘Imitatio Christi’, in den Nederlandschen Spectator, Den Haag 1881, no 38. Kerkgeschiedenis en geschiedenis van het Christendom, Rede, gehouden bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid aan de Rijks-Universiteit te Leiden, 7 Dec. 1881, Leiden 1882. Pays-Bas (Histoire religieuse), in Lichtenberger's Encyclopédie des sciences religieuses, Par. 1881, Tom. X, p. 315-323. Het ‘Tractaet van de gevanckenis der ontschuldigher Catholijcke borgeren binnen Goch’ en de Latijnsche bewerking daarvan, in de Bibliographische Adversaria, Dl. V, 's-Gravenh. 1883-1886, blz. 33-43. Verslag (met Th. Borret) over de Verhandeling van Aem. W. Wybrands: De abdij Bloemhof te Wittewierum, in de Versl. en Mededeelingen der Kon. Akademie, Afd. Letterkunde, 2e R., Dl. XI, 1882, blz. 335-339. Wilhelm Moll, in de Real-Encyclopädie für protest. Theologie, Leipz. 1882, Bd. X, S. 163-166. Toespraak bij de opening der Algemeene Vergadering, in de Handelingen der Maatschappij der Ned. Letterkunde, Leiden 1884, blz. 7-22. | |
[pagina 329]
| |
Toespraak bij de ontvangst van de Deputatie der Transvaalsche Republiek, ald., blz. 28-31. Toespraak bij de overhandiging van het diploma van eerelidmaatschap aan. Dr. N. Beets, ald., jaarg. 1885, blz. 33. In de Bijlagen achter het Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, in dezelfde Handelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, jaarg. 1886: Heeft Jacob van Campen te Amsterdam in rechtstreeksch verband met Jan van Leiden te Munster gestaan? - Over een aan Luther toegekend ‘bon mot’. - De voortdurende invloed van Windesheim. - De zinnebeelden der vier Evangelisten (blz. 60-67); jaarg. 1887: Het handschrift van Brugman's ‘Sermoen van drieërhande tafelen’. - Een dames-gild tot het houden van een jaarlijkschen maaltijd (blz. 68-83); jaarg. 1888: Hs. no 1042 van Meerman (eene verzameling van meerendeels geestelijke liederen tot ± 1525). - ‘Ga-doop’ en ‘Ga-gedoopte’. - Een mystiek boekje, ‘Den grondtsteen der volmaecktheyt’, Antw. 1638, op naam van Gerrit de Groote (blz. 56-74); jaarg. 1888-89: De Christelijke Typologie in beeld, in woord en in handeling. - Register van stukken betreffende het proces van den martelaar Angelus Merula (blz. 19-51; 109-114); jaarg. 1889-90: De typologische zolderschilderingen in de kerk der Ned. Herv. Gemeente te Naarden (blz. 138-145); jaarg. 1891-92: De stichtelijke prozaliteratuur onzer vaderen vóór de Hervorming (blz. 21-43). - Het ‘Soliloquium’ van Gerlach Petersz. en de ‘Epistola de vita et passione Domini’ in Fransche vertaling. - Is de Windesheimsche prior Johannes Vos van Heusden de schrijver van de ‘Epistola de vita et passione Domini nostri Iesu Christi’? (blz. 93-97); In het Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis, onder redactie van J.G.R. Acquoy, H.C. Rogge en Aem. W. Wybrands, 's-Gravenhage 1883, Dl. I: Het oude Paaschlied ‘Christus is opgestaan’ (blz. 1-36); Een weinig bekend gedicht van Hendrik van Kalkar (blz. 349-352); Dl. II (1887): Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming (blz. 1-112); De Friesche zanger Bernlef (blz. 222-225); Aanteekeningen op de ‘Hymnen en Sequentieën’, verzameld door wijlen den Hoogl. W. Moll (blz. 287-306); Eene Kerstleis (blz. 393-400); onder redactie van J.G.R. Acquoy en H.C. Rogge, Dl. III (1889): | |
[pagina 330]
| |
Voorbidding der nonnen van Couwater voor Prins Frederik Hendrik (blz. 102-104); Dl. IV (1893): De Psalmwijzen der Nederlandsche Hervormde Kerk en hare herziening (blz. 1-84); Een middelnederlandsch Kerstliedje (blz. 334-336); Dl. VI (1897): De vijf, in den toren te Boskoop gevonden boekjes, beschreven en toegelicht (blz. 77-128); Kerstliederen en leisen (blz. 217-272). Een eerste opstel over dit onderwerp verscheen in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie, Afd. Letterk., 3e R., Dl. IV, Amst. 1887, blz. 352-404. De bas-reliefs op de steenen doopvont te Zalt-Bommel, in de Etudes archéologiques, linguistiques et historiques dédiées à C. Leemans, Leide 1885 (p. 259-261); Reis of Ros [in het middeleeuwsch lied: ‘Es ist ein Ros entsprungen’], anonym, in het Leidsch Dagblad, jaarg. 1886, 15 Maart; opnieuw afgedrukt door Prof. Rogge in het Tijdschrift voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis, Dl. V, 1897, blz. 268 vv. Levensbericht van Aem. W. Wybrands, in het Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 1886, blz. 95-126; Levensbericht van Aem. W. Wybrands, in deze Levensberichten der Maatschappij d.N. Letterk., jaarg. 1887, blz. 319-353. Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen, met eene klavierbegeleiding naar den aard hunner tonen, 's-Gravenh. 1888, 4o. Eene verzameling van Middelnederlandsche geestelijke liederen met hunne zangwijzen [uitg. door W. Bäumker], in den Nederlandschen Spectator, jaarg. 1888, no 35. In de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie, Afd. Letterk., 3e R., Dl. VI, 1889: Verslag (met M.J. de Goeje) over eene Latijnsche vertaling van een werk van den Syrischen bisschop Johannes v. Ephesus, aangeb. door J.P.N. Land (blz. 7-9); Verslag (met A.D. Loman) aangaande de verhandeling: De gamĕlan te Jogjåkartå, aangeboden door J. Groneman en J.P.N. Land (blz. 201-205). Levensbericht van M.F.A.G. Campbell, in het Jaarboek van de Kon. Akademie, jaarg. 1890 (blz. 27-53). Aan het graf van Prof. Dr. M. de Vries (15 Aug.), in het Leidsch Dagblad, jaarg. 1892. Hier beghinnen de Sermonen oft wtlegghingen op alle de Euangelien vander Vasten, metter Passien, alsomen die inder kercken houdt zeer costelijck wtgheleyt. Naar den oorspronkelijken druk opnieuw uitgegeven [1ste Dl.], Gent 1893. Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving, 's-Gravenh. 1894. | |
[pagina 331]
| |
Mislukte pogingen der Nederlandsche Gereformeerde kerken, om hare geschiedenis te doen beschrijven, in de Geschiedkundige opstellen aangeboden aan R. Fruin, 's-Gravenh. 1894 (blz. 229-257). De zangwijze van het ‘O Kersnacht, schooner dan de daegen’, in het Tijdschrift d. Vereeniging v. Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis, Dl. IV, Amst. 1894, blz. 177-200. Het boek der Psalmen naar de berijming van 1773, met de zangwijzen, volgens de eischen der Nederlandsche versmaat ingericht, overeenkomstig het besluit van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hevormde Kerk in hare vergadering van 1892, Amst. en Haarl. 1896, 4o. Een gesprek met Dom Paul Cagin, in Het Orgel, 11de jaarg., Rotterd. 1896, blz. 127 v. |
|