Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Levensbericht van Mr. J. Heemskerk Az.‘Habent sua fata libelli - et nomina’, zou men, denkende aan den naam Heemskerk, er bij kunnen voegen. Van den beroemden zeevaarder toch, ‘die dwers door 't ijs en 't ijzer darde streven’, tot den J. Heemskerk Az., aan wiens meesterschap in het parlementaire strijdperk het totstandkomen onzer staatsregeling in 1887 is te danken, hebben tal van Heemskerken, hetzij als letterkundigen en staatsmannen, hetzij als kunstbeoefenaars, aan hun geslachtsnaam eene eervolle bekendheid geschonken. Welke betrekking van verwantschap evenwel tusschen Mr. J. Heemskerk Az. en sommige der in onze vaderlandsche staats- of kunsthistorie vermelde naamgenooten moge hebben bestaan, is ons niet gebleken. Slechts dit weten wij, dat hij gesproten is uit eene oorspronkelijk in Rotterdam, later in Amsterdam gevestigde koopmansfamilie, welker leden, de Remonstrantsche belijdenis toegedaan, als dissidenten van het staatsbestuur onder de republiek waren uitgesloten. Eerst onze eeuw kon aan de Heemskerken eene staatkundige loopbaan ontsluiten, en het mag worden getuigd, dat zij zich het geschonken voorrecht hebben waardig betoond. | |
[pagina 243]
| |
Jan Heemskerk Abrahamszoon was de jongste der beide neven, die zich in de politieke geschiedenis van onze dagen eene zoo uitnemende vermaardheid verwierven. Hij werd 30 Juli 1818 geboren te Amsterdam, waar zijn vader als koopman was gevestigd. Als eenig kind groeide hij op onder de zorgvuldige leiding eener voortreffelijke moeder, dochter van den in 't begin dezer eeuw bekenden theoloog en geschiedschrijver Martinus Stuart, en eene der uitnemende zusteren, die aan het Vaderland zonen schonken, wier namen met eere worden genoemdGa naar voetnoot1. Een eigenaardig document, de brief door grootvader Stuart ter gelegenheid van den eersten verjaardag aan de ouders van den kleinen Jan gericht en zorgvuldig door de familie bewaard, geeft getuigenis van de groote verwachtingen, toen reeds aangaande de toekomst van dezen telg gekoesterd. ‘De opmerkzaamheid’, zoo lezen wij daar, ‘weet zich al bij hem te vestigen, het overleg blijkt reeds in zijn klein bedrijf, en, bedriegt alle kindergelaat- en kinderaanleg-kennis mij niet, dan zal bij behoud van gezondheid en leven in hem een knaapje ontwikkelen, zoo beminnelijk door goedhartigen aard, als belangrijk door vroege vatbaarheden, en ziet gij niet slechts deze voorspelling zich vervullen, maar beleeft zijne geheele volkomenheid tot een braaf en waardig man - die de vreugde blijve en de eer worde van zijne bloedverwanten en den naam van zijnen grootvader met ongekrenkte, steeds vermeerderde hoogachting overbrenge tot aan de twintigste eeuw’. Dat de verwachtingen des grootvaders niet te hoog | |
[pagina 244]
| |
gespannen waren, bleek al spoedig, want bij oudere tijdgenooten is nog de herinnering bewaard gebleven aan de verbazende blijken van schranderheid, geheugen en bevattingsvermogen, waardoor H. reeds in zijn prille jeugd eene soort van beroemdheid verwierf, waaraan hij den hem tot lateren leeftijd bijgebleven naam van ‘het wonderkind’ had te danken. Nauwelijks zestien jaren oud als student aan het Athenaeum illustre te Amsterdam ingeschreven, handhaafde hij ook daar zijn vroegtijdig verworven roem en promoveerde hij nog geen vijf jaar later ‘summa cum laude’ aan de Utrechtsche Hoogeschool in de letteren en in de rechten na openbare verdediging van twee latijnsche dissertaties, onderscheidenlijk eene beoordeeling behelzende van de verdiensten van de Montesquieu op het gebied der letteren en op dat der rechtsgeleerdheid. Geheel in overeenstemming met de geestesrichting, die wij later bij den staatsman waarnemen, is de jongelingssympathie voor den schrijver, wiens werk meer dan eenig ander van blijvenden invloed is geweest op de ontwikkeling der staatkundige denkbeelden in den nieuweren tijd. De even geestige als scherpzinnige Franschman, wiens welluidende naam de Montesquieu steeds in het dwaas deftige ‘Montesquivius’ wordt omgezet, wordt in het eerste, litterarische gedeelte der dissertatie hoofdzakelijk behandeld naar aanleiding van zijne ‘Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence’. Na uitvoerig de verdiensten van den levendigen en onderhoudenden stijl des schrijvers te hebben betoogd, wordt zijne oorspronkelijke en geniale wijze van behandeling der geschiedenis als magistra vitae in het licht gesteld en inzonderheid vergeleken met de opvattingen van Machiavelli in diens bekende Discorsi. | |
[pagina 245]
| |
Vindt men in dit gedeelte niet zelden sporen van Heemskerks smaak voor het Fransche vernuft, dat zich in de werken van Montesquieu zoo schitterend openbaart, zijne voorliefde voor het meer degelijke genot, dat de studie van ‘L'esprit des lois’ aan den denkenden lezer verschaft, komt in het tweede deel zijner verhandeling niet minder in het licht. Niet enkel met uitstekende geestesgaven gezegend, maar tevens als eenige zoon van bemiddelde ouders geheel vrij in het kiezen eener carrière, schijnt Heemskerk, hoewel als advocaat ingeschreven, zich vooral tot de voortgezette beoefening der letteren aangetrokken te hebben gevoeld. Een door hem met zijn vriend en studiegenoot dr. J.C. Spakler uitgegeven ‘Handleiding tot de studie der Oudheid’ strekte hiervan ten bewijze. Dit werk schijnt evenwel niet de waardeering te hebben gevonden, welke het wegens zijn degelijken inhoud verdiende, zoodat na het verschijnen van het eerste deel, in 1843, de uitgave onvoltooid is gebleven. Gelukkiger in de beoefening der aurea praxis verwierf hij zich als lid der Amsterdamsche balie weldra een goeden naam en zou hij zonder twijfel als advocaat eene schitterende loopbaan zijn tegemoet gegaan, had hij niet een zetel in de magistratuur boven de beslommeringen der rechtspraktijk verkieslijk geacht. In Januari 1849 tot rechter-plaatsvervanger benoemd en drie jaren later tot lid van de Amsterdamsche rechtbank, bekleedde hij het rechterlijk ambt - de laatste twee jaren als raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland - totdat hij 7 Juni 1866 als Minister van Binnenlandsche Zaken optrad. Volgens het oordeel dergenen, die het voorrecht hadden, met mr. Heemskerk in de genoemde rechterlijke colleges zitting te hebben, onderscheidde hij zich in de raadkamer niet slechts door nauwgezetheid en grondige rechtskennis, | |
[pagina 246]
| |
maar ook door zijn buitengewoon geheugen, dat hem in staat stelde, bij meer zeldzaam voorkomende rechtskwesties onmiddellijk de daartoe betrekkelijke wetten, besluiten of rechterlijke uitspraken aan te halen, met vermelding van de datums en de nummers der verzamelingen, waarin zij konden worden nageslagen. Kon mr. Heemskerk door de stipte waarneming van zijn ambt als voorbeeld worden gesteld voor de leden der magistratuur, die de rechterlijke functiën wel eens wat gemakkelijk plegen op te nemen, hij bleef tevens een werkzaam en belangstellend aandeel nemen in het openbaar leven, dat zich na 1848 te Amsterdam wel niet krachtig, maar toch merkbaar begon te ontwikkelen. 't Allerliefst - zoo verklaarde hij op lateren leeftijd - had hij zich geheel gewijd aan de journalistiek en gaarne zou hij zich het gemis der hooge waardigheden, die hij later bekleedde, hebben getroost, indien hij de taak van hoofd-redacteur van een dagblad zijner richting had kunnen vervullen. In het Algemeen Handelsblad, dat destijds als het orgaan der liberalen in de hoofdstad kon worden aangemerkt, heeft Heemskerk toen meermalen hoofdartikelen geplaatst, die ongetwijfeld tot de verspreiding der vrijzinnige denkbeelden niet weinig zullen hebben bijgedragen. 't Is ons evenwel niet mogen gelukken, deze anonym verschenen artikelen op te sporen, waaruit voorzeker wel het een en ander wetenswaardigs aangaande de staatkundige gevoelens van Heemskerk in die dagen ware te putten geweest. Toen in latere dagen Heemskerk niet zelden de beschuldiging van ontrouw aan vroeger beleden beginselen voor de voeten werd geworpen, werd daarbij gewoonlijk vermeld, dat hij deel zou hebben uitgemaakt van de Amstelsocieteit, vóór 1848 bekend als het brandpunt der | |
[pagina 247]
| |
meest geavanceerde liberale begrippen in de hoofdstad. Uit eene autobiographische aanteekening, mij door de welwillendheid zijner kinderen verstrekt, blijkt deze algemeen verbreide meening evenwel onjuist te zijn. Eerst in 1850 richtte Heemskerk met mr. J.W. Tydeman, dr. Sarphati, Barend Koog, Sträter, Jitta en anderen eene kiesvereeniging op, ter bestrijding vooral van de destijds in Amsterdam nog heerschende bekrompen conservatieve invloeden, en die tot 1856, toen zij werd ontbonden, in gematigd liberalen zin werkzaam is geweest. Belangstellend in alles wat het zedelijk en stoffelijk welzijn des volks betrof, maakte Heemskerk een grondige studie van het armwezen en de armenverzorging, welk onderwerp, ingevolge art. 5 der additioneele artikelen der grondwet van 1848, eene nieuwe wettelijke regeling vereischte. Als vrucht van die studie zagen in 1850 zijne met mrs. H.W. en J.W. Tydeman te boek gestelde ‘Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het armwezen in Nederland’ het licht, en het zou menigeen, die in deze dagen, nu de bestrijding van het pauperisme weder zoozeer op den voorgrond treedt, kennis van dit werkje mocht nemen, mogelijk verrassen, hoezeer die denkbeelden overeenstemmen met de algemeene beginselen, een dezer dagen aanbevolen door de Nutscommissie in haar onlangs verschenen rapport over het vraagstuk der armverzorging hier te lande. Begrijpelijk is het evenwel, dat Heemskerks denkbeelden, uitgaande van het beginsel, dat de overheid verplicht is, onderstand te verleenen, waar Kerk of particulieren in gebreke blijven, en waarin de noodzakelijkheid wordt betoogd, dat de Staat het oppertoezicht uitoefene over alle armeninrichtingen, geen algemeene instemming konden ontmoeten in een tijd, toen beperking van de staatsbe- | |
[pagina 248]
| |
moeiing op sociaal gebied bij de meesten nog als een onaantastbaar dogma gold. Noch in de ontwerpen, door Thorbecke ingediend, noch in de later tot stand gekomen wet op het armbestuur van Van Reenen, zijn dan ook de vrij radicale denkbeelden, door Heemskerk en Tydeman voorgedragen, opgenomen, en zelfs nu nog mag worden betwijfeld, of de publieke opinie het optreden zou gedoogen van een zoo krachtig ingrijpend staatsarmbestuur als de schrijvers destijds wilden. Hen, die de denkbeelden van Heemskerk en zijne vrienden in bijzonderheden verlangen te kennen, verwijzen wij naar genoemd geschrift zelf. Vooral de lezing van de inleiding kan strekken om de gevoelens van den zoo dikwerf te eenzijdig beoordeelden staatsman juister te doen waardeeren: ‘Het gelde als een regel’, zoo luidt het ten slotte, ‘dat in eene beschaafde maatschappij niemand van gebrek kan of mag omkomen; tevens zij als grondbeginsel gehuldigd, dat arbeid moet worden gezocht en de arbeider geëerd, en dat de bedeeling alleen bestemd is voor hem, die niet arbeiden kan, maar onteerend en verlagend zoude zijn voor dengene, die tot arbeid in staat is en arbeid kan verkrijgen. Eerst door deze beginselen op ruime schaal toe te passen, kunnen de voortgangen van die verderfelijke leeringen worden gestuit of voorkomen, die alle hun oorsprong nemen in nijd en wrevel der armen tegen de rijken en den middenstand en die het eerst en gretigst worden omhelsd door de beminnaars van een lui en ledig leven zonder arbeid’. Dat Heemskerk intusschen geen kamergeleerde was, enkel strevende naar onbereikbare utopieën, maar iemand met een open oog voor de eischen van het praktische leven, blijkt o.a. uit zijn optreden als commissaris der Drentsche kanaalmaatschappij, der Crediet-vereeniging en | |
[pagina 249]
| |
der fabriek van Paul v. Vlissingen en Dudok van Heel, in welke betrekkingen zijn kennis en doorzicht in zaken van handel en industrie niet minder werden op prijs gesteld, dan zijne administratieve en juridische talenten in de Staten van Noordholland en in den gemeenteraad van Amsterdam. Reeds in April 1851 tot lid van die Staten gekozen, toonde Heemskerk in hunne vergaderingen groote belangstelling in de waterschapszaken en werd hij dikwijls in de commissies voor daarmede verband houdende onderwerpen benoemd, o.a. in 1856 in de speciale commissie voor het reglement van Rijnland, die, volgens een door Heemskerk gesteld uitvoerig rapport, de grondslagen vaststelde van de thans nog voor dat waterschap geldende regeling. Als lid van den gemeenteraad, waarin hij 22 Oct. 1856 zitting verkreeg, betoonde Heemskerk op velerlei gebied zijne warme belangstelling voor het welzijn der burgerij. Verscheidene belangrijke maatregelen en hervormingen waren inzonderheid aan zijn initiatief te danken, o.a. de besluiten tot het uitgeven van een Gemeenteblad in 1857, tot het opnemen van sanitaire bepalingen in de verordeningen op het keuren van levensmiddelen en op het bouwen en sloopen van woningen, tot dempen van voor de gezondheid schadelijke grachten enz. De doorgraving voor Holland op zijn Smalst, als eene levenskwestie voor Amsterdam, vond bij hem ook in den raad een der ijverigste voorstanders, terwijl hij niet minder ingenomenheid aan den dag legde met de veelomvattende, maar helaas grootendeels verijdelde plannen van dr. Sarphati, met wien hij in die dagen op vriendschappelijken voet verkeerde. Tot 1860 schijnt Heemskerks openbare werkzaamheid zich hoofdzakelijk tot het terrein der plaatselijke en provinciale belangen te hebben bepaald. Van deelneming | |
[pagina 250]
| |
aan de in Amsterdam destijds trouwens zeer flauwe politieke beweging vinden wij althans, behalve in zijn toetreden tot de bovengenoemde kiesvereeniging, geen spoor, en zoowel bij de staatkundige demonstraties van 1848 als bij de April-beroering van 1853 schijnt zijne houding vrij neutraal te zijn gebleven. Zijne verkiezing tot lid van de Tweede Kamer in December 1859 had dan ook slechts in zooverre eene politieke beteekenis, dat, in plaats van den ultra-conservatieven oudgast Stolte, een man werd gekozen, wiens antecedenten het recht gaven, hem onder de liberalen te mogen rangschikken. Wat inzonderheid evenwel tot zijne aanbeveling strekte en zijne verkiezing tegenover den elders wonenden conservatieven candidaat W. Poolman ongetwijfeld zal hebben bevorderd, was zijne algemeen erkende bekwaamheid en zijne groote belangstelling in de stoffelijke belangen der hoofdstad, wier achteruitgang, in vergelijking van het vooruitstrevend Rotterdam, vooral onder den handelsstand, destijds groote zorg wekte. Ernstig misnoegen openbaarde zich vooral, toen de wetsvoorstellen van de Ministers van Tets en van Bosse tot subsidieering van den aanleg van spoorwegen, waarbij Amsterdam hare belangen miskend achtte, in November 1859 door de Tweede Kamer waren aangenomen, en voor een groot deel mag het aan de ontstemming van de hoofdstad worden toegeschreven, dat de Eerste Kamer hare goedkeuring aan die voorstellen onthield. Van liberale zijde is aan Heemskerk steeds verweten, dat hij als kamerlid ontrouw zou zijn geworden aan het vaandel, waaronder hij zich bij zijne verkiezing had gesteld. De ongegrondheid van deze beschuldiging zal blijken, indien wij nagaan, onder welke omstandigheden hij tot lid van de Tweede Kamer werd gekozen en hoe zijn gedragslijn als volksvertegenwoordiger is geweest. | |
[pagina 251]
| |
Het tijdperk na de voorbijgaande reactie, door de Aprilbeweging van 1853 gewekt, kenmerkte zich minder door een strijd van groote beginselen van binnenlandsche politiek, dan wel door den strijd om het gezag, waarbij persoonlijke antipathieën en sympathieën eene groote rol vervulden. Indien men het kleine groepje anti-revolutionaire leden uitzondert, dat zich onder de leiding van Groen van Prinsterer had geschaard, bestond eigenlijk omtrent de belangrijkste toenmaals aan de orde zijnde onderwerpen van wetgeving, de regeling van het armwezen en van het onderwijs, tusschen de conservatieven en de liberalen geen principieel verschil. Niettemin werd de partijstrijd aan de stembus en in het parlement met warmte, ja, niet zelden met verbittering, gevoerd, deze bewerende, dat alléén van Thorbecke eene eerlijke en vrijzinnige toepassing der constitutioneele beginselen kon worden verwacht en diens verwijdering van het bewind aan eigenbelang en intrige was te wijten, gene daarentegen verkondigende, dat Thorbecke en de zijnen, het monarchaal karakter onzer staatsregeling miskennende, den weg openden voor een oppermachtige parlementaire heerschappij. Hadden alzoo in het staatkundige leven van dien tijd de valsche, maar voor de menigte bevattelijke strijdleuzen: ‘Vóór den Koning’ of ‘Vóór Thorbecke’! buiten de Kamers een betreurenswaardigen, maar niet te miskennen invloed verkregen, daarbinnen werd de partijstrijd, inzonderheid na 1857, meer gevoerd op het gebied der koloniale politiek. Wij hebben het karakter van dien strijd elders meer uitvoerig geschetstGa naar voetnoot1 en bepalen ons hier tot hetgeen mr. Myer, die er zelf een vaak beslissend aandeel in nam, er in zijn: ‘Leven van | |
[pagina 252]
| |
J.C. Baud’ over aanteekent: ‘Twee partijen stonden op koloniaal gebied tegenover elkander. De eene prees het sedert 1830 op Java ingevoerde stelsel van culturen en binnenlandsch bestuur, de andere laakte het; de eene ijverde voor algeheele vrijheid van handel en industrie, de andere, minder cosmopolitisch gezind, geloofde, dat Overzeesche bezittingen in de eerste plaats den handel, de nijverheid en de scheepvaart van den moederstaat moesten helpen schragen; de eene wilde de tusschenkomst des rijkswetgevers in koloniale zaken zoo ver mogelijk uitgestrekt hebben, de andere beschouwde hare bemoeienis met die zaken, verder dan daaraan behoefte zou blijken te bestaan, ongeraden en zelfs gevaarlijk’. Dat dit op den voorgrond treden van eene koloniale politiek, waarvan de kiezers weinig of niets begrepen, mede tot begripsverwarring ten aanzien van de binnenlandsche staatkundige vraagstukken moest leiden, is licht te bevroeden, en zoo is het verklaarbaar, dat Heemskerk na den dood van den conservatieven afgevaardigde Stolte, als meer overhellend tot de liberale beginselen, door de kiesvereeniging ‘De Grondwet’ als candidaat werd aanbevolen. Kenschetsend voor den politieken toestand van die dagen is de correspondentie ter zake van deze candidatuur tusschen den voorzitter van ‘De Grondwet’, R.D. Wolterbeek en mr. Heemskerk gevoerd, waarvan ik, dank zij de welwillendheid der familie, kennis mocht nemen. De heer Wolterbeek dan schreef:
| |
[pagina 253]
| |
Dit zijn zaken van zoo groot gewicht met betrekking tot onzen handel en nationale welvaart, dat ik U moet verzoeken mij schriftelijk, al ware het slechts met een enkel woord en in grove trekken, Uwe gevoelens dienaangaande mede te deelen. Wil mij tevens melden, of ik ten volle vertrouwen kan op Uwe zorg voor onze Amsterdamsche belangen. De ondervinding toch van de laatste dagen bewees maar al te zeer, dat het volstrekt noodig is, dat die belangen met den meesten ijver in de Kamer verdedigd worden. Op alle drie punten gaf Heemskerk een uitvoerig antwoord. Hij ontkende geenszins, dat in Indië gebreken en misbruiken bestonden. Men mocht niet moede worden, die te bestrijden, althans te verminderen, b.v. de ‘onzedelijke’ opium-pacht, het ‘stelsellooze’ tarief, de ‘dubieuse’ onafhankelijkheid der rechterlijke macht enz. Ondankbaar en dwaas zou het, volgens Heemskerk, zijn, het cultuurstelsel te verwerpen, want het had Java productief gemaakt. Eenmaal echter zou het wellicht toch tot vrijen arbeid der inlanders komen. Wat den verkoop der producten op Java betreft, was Heemskerk van meening, dat het niet aanging, een einde te maken aan het consignatie-stelsel, doch dat daarom nog niet alle verkoop op Java zou moeten worden uitgesloten. Dit was eigenlijk ook niet mogelijk; een gedeeltelijke verkoop was destijds al een fait accompli en was niet slecht gelukt. Onvoorzichtig kwam Heemskerk voor de in 1858 door de Regeering gedane belofte tot allengs voortgaande uitbreiding der eigen assurantie. Wat eindelijk de belangstelling in Amsterdam betreft, schreef Heemskerk o.a., dat, zoo hij geen hart had voor de belangen van Amsterdam, hij nooit de verkiezing tot lid van den raad zou hebben aangenomen. In verband met deze in 1859 vóór zijn optreden in de Kamer afgelegde verklaringen, schijnt het niet onbelangrijk, | |
[pagina 254]
| |
hierbij mede te deelen, wat Heemskerk omstreeks dertig jaren later, in een vertrouwelijk gesprek, omtrent zijn politiek verleden te kennen gaf: ‘De grondwetsherziening van 1848’, zoo sprak hij, ‘heb ik toegejuicht en van mijne liefde voor haar nog doen blijken, toen ik op mijn beurt geroepen werd, tot eene herziening mede te werken. Grif geef ik toe, dat de Grondwet niet volmaakt was, maar zij beantwoordde aan den eisch der tijdsontwikkeling en maakte een einde aan toestanden, die veelszins onhoudbaar waren geworden. Daarenboven vergete men niet, dat het monarchaal beginsel onverzwakt behouden bleef; werd het later ondermijnd, dan geschiedde het tegen de letter en den geest der Grondwet. Te Amsterdam nu heerschte in toongevende kringen in de periode, gedurende welke ik voor liberaal gold, een geest van star behoud. Daartegen kwam ik op, maar mijne toenmalige medestanders en ik stonden een liberalisme voor, hetwelk thans voor conservatisme, misschien voor reactie zou worden uitgekreten. Ik verzeker U, dat ik nimmer op eene andere lijn mij heb bewogen dan waarop mannen als de Kempenaer en Donker Curtius zich bevonden. Toen de Grondwet van 1848 er was, heb ik steeds gestreden voor hare uitlegging en toepassing in historischen zin. 't Is waar, men heeft mij in 1860, toen ik lid der Tweede Kamer moest worden, als een fameus liberaal opgekamd, doch dit geschiedde alléén, om mijn strak behoudenden tegenstander des te gemakkelijker het voetje te lichten. Dat ik mij door geene verklaringen of toezeggerijen aan de partij van Thorbecke verbond, blijkt voldoende uit het feit, dat ik onmiddellijk aan de rechterzijde der Kamer zitting nam en het ministerie Heemstra met al mijn kracht steunde. Aan die parlementaire gedragslijn ben ik getrouw gebleven, steeds heb ik mij geschaard onder de banier der gematigde beginselen. Aan parlementaire kabalen nam ik nimmer deel. Daarom bleef ik vreemd aan de samenspanning tegen den minister van Heemstra bij de behandeling van diens begrooting voor 1862’. Ook bij de behandeling van het wetsontwerp tot aanleg van spoorwegen voor rekening van den Staat schaarde Heemskerk zich tegenover de Thorbeckiaansche partij aan de zijde dergenen, die met van Hall en van Heemstra het totstandkomen dier versnelde communicatie-middelen een alles overwegend staatsbelang achtten. Op eigenaardige wijze lichtte hij daarbij het door hem ten opzichte van de regeering ingenomen standpunt toe met de volgende woorden: ‘Ik meen, dat de natie met betrekking tot het ministerie de meening is toegedaan van den beroemden Maarschalk Bugeaud ten opzichte van | |
[pagina 255]
| |
zeker iemand. Toen deze Gouverneur-Generaal van Algerië was en men aldaar zekere scholen wilde oprichten, werd hem ingefluisterd, dat dit een werk was van de Jezuïten, die langs dezen weg invloed wilden verkrijgen in de Kolonie. De maarschalkantwoordde: ‘Si le diable venait dans l'Algérie, mais si c'était pour faire le bien, je le recevrais à bras ouverts’. Zoo zegt ook thans de natie: ‘Si le diable venait au ministère et il venait pour faire les chemins de fer etc.’ Zeer kwalijk werd hem dit betoon van onafhankelijkheid genomen door Thorbecke en de zijnen, en niet onwaarschijnlijk heeft reeds dit optreden eene scheuring veroorzaakt, die zich later tot eene onherstelbare klove tusschen de liberale partij en Heemskerk zou ontwikkelen. In andere opzichten, speciaal bij de behandeling der koloniale aangelegenheden, bleek Heemskerk volstrekt niet ongezind, tot hervormingen in vrijzinnigen geest mede te werken. Bij de behandeling van de motie-Wintgens, waardoor een eerste stoot aan het cultuurstelsel werd toegebracht, vindt men zijn naam onder de vóórstemmers. Insgelijks werkte hij op 14 December 1860, door afstemming van hoofdstuk X der staatsbegrooting, mede tot den val van den minister Rochussen. Uit hetgeen wij in het door Heemskerk geschreven levensbericht van mr. Wintgens (Bijl. der Handel. v.d.M. der N.L. 1895-96) omtrent deze gebeurtenis vinden aangeteekend, kan worden afgeleid, dat geen animositeit tegen den bekwamen bewindsman aanleiding tot de gevoerde oppositie was, maar dat zij werd uitgelokt hoofdzakelijk door Rochussen zelf, die, niettegenstaande de algemeene overtuiging, dat gunstbetoon bij het verleenen en verlengen van suikercontracten den doorslag gaf, toch bleef volharden in zijne weigering om de uitgifte bij de wet te regelen. Toch was hij tegenover den minister Loudon en diens opvolger Uhlenbeck meer den behoudenden beginselen toegedaan, zoodat hij ook aan de begrootingen van beide ministers zijn stem onthield (wat hem, blijkens eene | |
[pagina 256]
| |
latere verklaring, wat de begrooting van mr. Loudon betreft, berouwde), en bestreed hij, zoowel de, zijns inziens, te veel afbrekende politiek van Fransen van de Putte, als de door dezen voorgedragene comptabiliteitswet. Principieel stond Heemskerk tegenover Thorbecke o.a. bij de behandeling der organieke wet op den Raad van State, toen deze, in strijd met het voorstel der regeering, door een vrij onverwacht amendement art. 28 in dier voege wijzigde, dat de bevoegdheid des Konings om motu proprio, dus zonder medewerking der ministers, den Raad te consulteeren, aan banden werd gelegd. Aan de door Thorbecke als minister ingediende wet op het middelbaar onderwijs kon hij zijn stem niet geven, nadat onderscheidene pogingen, om de wet meer aannemelijk te maken, waren mislukt. Inzonderheid waren zijne bedenkingen gericht tegen het niet opnemen der gymnasia onder de in deze wet bedoelde inrichtingen van onderwijs en tegen het z.i. onpaedagogisch karakter der middelbare scholen. Voor het overige toonde Heemskerk zich gedurende zijn kamerlidmaatschap een beslist freetrader en volstrekt niet ongeneigd om het liberale ministerie in belangrijke aangelegenheden te steunen. De tariefshervorming van Betz, de verbetering der toegangswegen van zee naar Amsterdam en Rotterdam en de afschaffing van den accijns op brandstoffen vonden in hem een warmen voorstander, al liet hij zelden de gelegenheid voorbijgaan om door amendementen gewenschte verbeteringen in de regeeringsvoorstellen aan te brengen. Was Heemskerk dan ook in het parlement blijkbaar de rechte man op de rechte plaats, toch scheen zijne politieke loopbaan niet van langen duur te zullen zijn. Reeds bij de periodieke aftreding in Juni 1864 verklaarde hij | |
[pagina 257]
| |
om huiselijke redenen zich niet herkiesbaar te willen stellen en werd hij, hoewel door de kiesvereeniging ‘Amsterdam’ als candidaat voorgedragen, niet weder benoemd. Kort daarop volgde zijne aanstelling tot raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Noordholland, op voordracht van den minister Olivier, die de toezegging van hem eischte, dat hij geen candidatuur voor de Kamer zou aanvaarden. Aan deze toezegging, hoewel slechts voor de eerstvolgende verkiezingen gedaan, bleef Heemskerk getrouw, ook toen hem in 1866 eene nieuwe candidatuur werd aangeboden. Het oogenblik was evenwel daar, waarop de groote lotwisseling zou plaats hebben, die aan Heemskerk een eerste rol op het staatstooneel zou toedeelen. Reeds in 1860 en 1861 was er sprake van geweest om hem de portefeuille van Finantiën op te dragen, maar beide keeren had hij geweigerd. Nadat evenwel de liberale partij geheel gedesorganiseerd scheen en Fransen van de Putte, evenmin als Thorbecke, zich in staat gevoelde, het bewind te voeren, meende Heemskerk het aanzoek, om als minister van Binnenlandsche Zaken deel uit te maken van het Kabinet, door Graaf van Zuylen van Nyevelt gevormd, niet te mogen afslaan. Dit ministerie, den 1en Juni 1866 aan het bewind gekomen, is in latere dagen vrij algemeen aangeduid als het eerste ministerie-Heemskerk. Mr. J.P.J.A. Graaf van Zuylen van Nyevelt was evenwel met de formatie belast en Heemskerk heeft dááraan volstrekt geen deel genomen. In zijne autobiografische aanteekeningen ontkent hij dan ook pertinent, iets te hebben geweten van eene toezegging aan den met hem opgetreden minister van Koloniën Myer, om tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië te zullen worden benoemd, hoewel hij toe- | |
[pagina 258]
| |
geeft, dat diens wensch om die hooge betrekking te verkrijgen geen geheim was. Hetgeen verder omtrent deze geruchtmakende benoeming en het daarop gevolgde conflict met de Tweede Kamer in bedoelde Aanteekeningen wordt vermeld, bevestigt in allen deele de door ons daarvan gegeven voorstelling in de ‘Parlementaire geschiedenis van Nederland’Ga naar voetnoot1. Blijkbaar heeft minder de inhoud der motie-Keuchenius, waarbij de gedragslijn van het ministerie werd afgekeurd, dan de hatelijke wijze, waarop zij door den voorsteller werd toegelicht, de ministers tot het ontbindingsvoorstel geprikkeld. Het Rapport aan den Koning was door den minister Borret gesteld, evenals de bekende Proclamatie aan de kiezers, die met rood, wit en blauwe randjes werd gedrukt, welk versiersel evenwel geen vinding van de ministers, maar van een ambtenaar ter landsdrukkerij blijkt te zijn geweest. Het stellen en rondzenden dier Proclamatie had plaats onder goedkeuring des Konings, die evenwel aan Heemskerk uitdrukkelijk beval, te waken, dat er geen enkel woord in voorkwam, strijdig met het constitutioneel karakter der Kroon. ‘Trouwens’, zoo voegde Z.M., Heemskerk op den schouder kloppend, er bij, ‘daar zult gij wel voor zorgen!’ Behalve door zijne medewerking aan dezen voor het koninklijk prestige bedenkelijken maatregel heeft Heemskerk, blijkens zijne eigen verklaring, op geenerlei wijze pressie op de verkiezingen doen uitoefenen en zijn de destijds in omloop gebrachte geruchten van ministerieele circulaires en dreigbrieven aan ambtenaren volkomen verzonnen. Wel erkende hij later, door brieven en mededeelingen verkeerd omtrent de volksstemming te zijn ingelicht geworden en gaf hij | |
[pagina 259]
| |
als zijne meening te kennen, dat eene meer actieve inmenging der regeering, evenals die in 1853 scheen te hebben plaats gehad, vrij zeker eene grootere meerderheid aan het ministerie zou hebben bezorgd. De niet-herbenoeming van prof. Buys als secretaris van het College voor de zeevisscherijen blijft evenwel eene zwakheid, die slechts in de opgewondenheid van die dagen hare verklaring, geenszins hare verschooning kan vinden. Dat Buys zelf die daad niet als eene uiting van persoonlijke vijandschap heeft beschouwd en Heemskerk zelf haar in kalmer stemming wel ongedaan zou hebben willen maken, mag uit de latere verhouding der beide mannen met zekerheid worden afgeleid. Het ministerie van Zuylen heeft zich intusschen, zoowel door de ongelukkige benoeming van Myer, als door de herhaalde Kamer-ontbindingen, zoozeer in de openbare meening geschaad, dat de werkelijk niet geringe diensten, door dat bewind aan het Vaderland bewezen, er geheel door zijn in de schaduw gesteld en men vergeten heeft, dat geen regeering nà 1848 onder zoo groote moeilijkheden het schip van staat heeft bestuurd. Werden deze moeilijkheden wel hoofdzakelijk veroorzaakt door de netelige buitenlandsche aangelegenheden, waarin de Nederlandsche regeering werd betrokken, ook de behartiging der binnenlandsche zaken eischte in die dagen meer dan gewone inspanning en geestkracht, en zelfs de meest besliste tegenstanders van Heemskerk moesten erkennen, dat hij zijne taak als hoofd van dat Departement op bewonderenswaardige wijze heeft vervuld. Zijn eerste optreden in de Kamer en de daarbij afgelegde ruiterlijke verklaring van niet te zullen dulden, dat er een smet op ons openbaar lager onderwijs zou worden geworpen, had ook de liberale partij aanvankelijk gunstig | |
[pagina 260]
| |
voor hem gestemd, en vrij algemeene waardeering vonden zijne energieke en met goed gevolg bekroonde maatregelen tot bestrijding van de runderpest. Eerst nadat de onbillijke veroordeeling van van Zuylens beleid in de Luxemburgsche kwestie de onmogelijkheid eener welwillende samenwerking van Tweede Kamer en ministerie had bewezen, koos Heemskerk zeer beslist de partij van zijn verongelijkten ambtgenoot en trad hij ook in de Kamers op den voorgrond, echter meer als de hartstochtelijke, dan als de beleidvolle woordvoerder van het gouvernement. Juist toen de betreurenswaardige spanning in het najaar van 1867 wederom tot het hoogst geklommen en de begrooting voor Buitenlandsche Zaken na heftige en verbitterende debatten 17 Nov. verworpen was, had het ministerie, door den dood van mr. Borret, een verlies geleden, dat ook wegens den invloed van den overledene bij de katholieke Kamerfractie onherstelbaar scheen. Heemskerk zelf had, den lijkstoet volgende, het duidelijk voorgevoel, dat, met zijn ambtgenoot, het ministerie ten grave werd gedragen. Voordat het daartoe in der daad kwam, zou hij, hoe droefgeestig ook gestemd, nog een blijk van zijne buitengewone werkkracht geven door bij zijn zoo omvangrijk departement nog twee maanden lang dat van justitie voor zijne rekening te nemen. Dubbel te betreuren is het, dat een man van zóó uitnemende geestesgaven en administratieve talenten door den loop der omstandigheden eerst werd medegesleept in eene noodlottige politieke richting, later zelfs als voornaamste verdediger en bevorderaar moest optreden van eene gewaagde staatkunde, die, zooals een schrijver het destijds uitdrukte, in den lande een koortsgloed deed ontstaan, waardoor het staatsburgerbloed met ongekende hevigheid in beweging werd gebracht. | |
[pagina 261]
| |
Zonder stil te staan bij de bekende conflicten tusschen de regeering en de Tweede Kamer ook nà hare tweede ontbinding in Februari 1868, wenschen wij hier enkel te vermelden, dat Heemskerk, hoezeer ook overtuigd van het onrecht, zijn ambtgenoot van Zuylen door de afstemming van diens begrooting aangedaan, toch niet dan noode toegaf aan den drang, vermoedelijk wel het meest door graaf Schimmelpenninck uitgeoefend, om eene Tweede Kamer-ontbinding te provoceeren. Men weet, dat veel animositeit en beroering door deze poging om eene ministerieele meerderheid te krijgen, in den lande werden gewekt, doch met geen ander resultaat, dan dat de gevaarlijke crisis, die Juli 1868 met de aftreding van het Kabinet eindigde, eenige maanden werd verlengd. Slechts korten tijd zou Heemskerks verwijdering van het staatstooneel duren, want reeds in Februari 1869 werd hij door Gorinchem naar de Tweede Kamer afgevaardigd. Het Kabinet van Bosse-Fock voerde toen onder een samenloop van buitengewoon gunstige omstandigheden het bewind en mocht, dank zij de meegaande stemming van de meerderheid in de beide Kamers, er in slagen, verscheidene zeer gewichtige maatregelen door de Wetgevende macht tot stand te doen brengen. Heemskerk was evenwel meestal in de oppositie, en aan zijne houding als afgevaardigde gedurende de jaren 1869 tot '73 was, al mochten zijne adviezen zich evenzeer kenmerken door parlementairen vorm als door degelijken inhoud, eene zekere gekrenktheid wegens de als minister ondervonden bejegening blijkbaar niet vreemd. Verrassend en min of meer bevreemdend was o.a. zijn voorstel om bij de herziening der kiestabel, in verband met de vermeerderde bevolking in nagenoeg alle gemeenten des lands, den census voor het kiesrecht op het | |
[pagina 262]
| |
minimum te bepalen, en het is verklaarbaar, dat dit voorstel van iemand, die zich als een uiterst autoritair minister had doen kennen, wantrouwen wekte. De scherpe beoordeeling, welke dit optreden destijds uitlokte, maakt het ons evenwel ten plicht, hier de eigen woorden aan te halen, waarmede hij zijn voorstel toelichtte:
| |
[pagina 263]
| |
De Thorbeckiaansche partij en zelfs van Houten begrepen, dat een demokratisch voorstel van conservatieve zijde onaannemelijk was. Groote zorg werd daarentegen besteed aan het verknippen der kiesdistricten op zóódanige wijze als in het belang der partijgenooten het meest gewenscht scheen. Heemskerk was, gelijk wij reeds deden opmerken, gedurende zijn Tweede Kamer-lidmaatschap meestal in de oppositie, en aan verscheidene destijds tot stand gekomen legislatieve regelingen meende hij zijn stem niet te mogen schenken. Zoo vinden wij hem als tegenstander van nagenoeg alle van den minister de Waal uitgegane wetsvoorstellen betreffende de Indische aangelegenheden, van de afschaffing van het dagbladzegel, van de verlaging van het posttarief, van de wijziging van de armenwet, waardoor het vroegere domicilie van onderstand werd vervangen door de werkelijke verblijfplaats, van de wet regelende het veeartsenijkundig staatstoezicht en eindelijk van die, waarbij de doodstraf werd afgeschaft. | |
[pagina 264]
| |
Hoewel het geen lijdelijke oppositie was, die door Heemskerk werd gevoerd, maar zijne bestrijding der regeering zich steeds kenmerkte door grondige zaakkennis en eene degelijkheid van argumenten, waaraan ook zijne tegenstanders in de Kamer hulde moesten brengen, is het toch niet te verwonderen, dat zijne vijandige houding tegenover alles, wat destijds van liberale zijde werd voorgesteld, hem meer en meer deed beschouwen als den uitnemenden vertegenwoordiger van het meest verstokte conservatisme. Als zoodanig en bovendien als voorstander der beginselen van de schoolwet van 1857 was hij evenmin een persona grata bij de zich allengs in demokratische richting ontwikkelende anti-revolutionaire partij, die er dan ook in slaagde, hem bij de periodieke aftreding in Juni 1873 te Gorinchem door haren candidaat mr. J.J. Teding van Berkhout te doen vervangen. Menigeen beschouwde Heemskerks politieke loopbaan met dit échec afgesloten, vooral toen de Hooge Raad zich haastte, hem als candidaat voor de in dat college opengevallen raadsheersbetrekking aan te bevelen, en hij, insgelijks door de Tweede Kamer voorgedragen, in dat rechtscollege zitting nam. Deze verandering van werkkring, hoe eervol ook, voldeed Heemskerk, die nu eenmaal een politiek persoon was geworden en zich geheel in het politieke leven thuis gevoelde, slechts ten halve. Een zijner grieven was vooral, dat zijne taak elken dag zoo spoedig was afgewerkt, en niets was hem liever dan de werkbeurt van een zijner collega's te kunnen overnemen. Nauwelijks een jaar bleef hij dan ook als raadsheer aan ons hoogste rechtscollege verbonden. Toen het tweede ministerie van de Putte zich, evenals het eerste van dezen naam, door afval van eigen partij- | |
[pagina 265]
| |
genooten tot aftreden zag gedwongen - thans over de vraag, of men, ƒ 26 dan wel ƒ 28 aan belasting betalende, als een geschikt kiezer kon worden beschouwd - werd Heemskerk geroepen tot de eervolle, maar, zooals hij zelf ergens verklaart, moeielijke taak om de voordracht van een nieuw ministerie aan den Koning te onderwerpen. Moeielijk moge die taak zijn geweest, onaangenaam was zij voor hem, die er mede werd belast, voorzeker niet; het eigenaardig genot, aan de uitoefening van het gezag verbonden, woog immers wel op tegen de bezwaren, welke het bijeenbrengen van zeven ministers opleverde, in staat om met eene kamermeerderheid, die zelve niet wist wat zij wilde, het land te regeeren. Na eene onderhandeling van ruim een maand (14 Juli-26 Aug. 1874) waren eindelijk alle lastige en stekelige punten, aan een Kabinetsformatie verbonden, uit den weg geruimd, en vernam de natie, dat mr. Heemskerk, thans met W. van Goltstein, van Lynden van Sandenburg, H.J. van der Heim en van der Does de Willebois, het bestier van 's lands zaken op zich zou nemen. De impopulariteit, welke de Tweede Kamer door hare beginsellooze houding in de laatste jaren op zich had geladen, zoowel als de buitengewone bekwaamheid, door Heemskerk als administrateur van zijn omvangrijk departement vroeger aan den dag gelegd, deden het optreden van dit ministerie, zooal niet met ingenomenheid, dan toch met welwillendheid door de organen der verschillende partijen beoordeelen. Ook de Tweede Kamer betoonde zich tot samenwerking niet ongenegen, hoewel mr. Kappeyne de eerste ontmoeting te baat nam tot het ontwikkelen zijner bekende politieke levensbeschouwing (24 Nov. 1874), die, destijds bewonderd, later is gebleken niet meer dan een oratorisch vuurwerk te zijn geweest. | |
[pagina 266]
| |
In het werkplan der regeering, die, zoooals Heemskerk verklaarde, ‘in Indië wenschte te remmen, maar in Nederland wat harder stoken’, waren opgenomen de regeling van 's Rijks comptabiliteit, herziening en aanvulling van de wetboeken en der rechterlijke organisatie, alsmede van de wet op de nationale militie, de wet op het hooger onderwijs, terwijl de voltooiing der reeds aangevangen groote werken, inzonderheid der beide waterwegen, verzekerd en de aanleg van nieuwe spoorwegen voorbereid moest worden. Zelfs meende men de eerste beslissende stappen tot gedeeltelijke droogmaking der Zuiderzee in uitzicht te mogen stellen. Een groot deel van dat programma is, gelijk de meeste ministerieele programma's, onuitgevoerd gebleven, maar allerminst kan aan Heemskerk en zijne ambtgenooten werkeloosheid worden ten laste gelegd. Onder de wetten van blijvende beteekenis, door het ministerie voorgedragen en tot stand gebracht, noemen wij slechts die, regelende den dienst en het gebruik der spoorwegen, de zoogenaamde hinderwet, die tot nadere voorziening omtrent het muntwezen, tot amortisatie van 10 millioen nationale schuld, tot aanleg van negen nieuwe spoorweglijnen en tot regeling van het hooger onderwijs. Scheen Heemskerk de aangewezen persoon, om bedoeld onderwijs wettelijk te organiseeren en had hij zich daartoe, o.a. door overleg met den hoogleeraar Vissering te Leiden, behoorlijk voorbereid, de wet van 28 April 1876 (Stbl. no. 302), hoewel door hem ontworpen, kan slechts in oneigenlijken zin zijn werk worden genoemd. Evenals de meeste onzer na 1848 tot stand gekomen organieke wetten is ook de regeling van het hooger onderwijs na vele legislatieve misgeboorten als een vrij gebrekkig ontwikkeld product ter wereld gekomen. Reeds tijdens zijn | |
[pagina 267]
| |
eerste ministerie, in Februari 1868, had Heemskerk een ontwerp ingediend, dat, ten gevolge van de politieke verwikkelingen, niet in behandeling gekomen en door zijn opvolger Fock ingetrokken was. Achtereenvolgens werd de materie door den kundigen referendaris mr. H. Vollenhoven, volgens de inzichten van Fock, Thorbecke en Geertsema, bewerkt, en over het door laatstgenoemde ingediend ontwerp was slechts weinige dagen, voordat de minister aftrad, een voorloopig verslag uitgebracht. Terecht begreep Heemskerk dan ook zijne taak niet beter te kunnen bevorderen, dan door den arbeid op te vatten, waar deze kort geleden door den voorganger was gestaakt, en bleef derhalve diens ontwerp, behoudens sommige belangrijke wijzigingen, als grondslag voor de nieuwe regeling gehandhaafd. Toch werd, waar wellicht vasthoudendheid plicht ware geweest, nog grooter toegeefelijkheid betoond, om met deze Tweede Kamer, wier groepen zich, volgens professor Buys, niet om één of twee, maar om dertig of veertig intellectueele middelpunten bewogen, eene eenigszins dragelijke wet tot stand te brengen. Nu en dan zelfs wist de minister aan de droge en eindelooze discussies eenigen gloed bij te zetten, o.a. waar hij, het behoud van drie universiteiten verdedigende, zich de gelukkige klassieke aanhaling wist te herinneren: ‘Quarum est facies una; sed diversa tamen qualem decet esse sororum’ (zij moeten als zusters op elkander gelijken, maar niet zóó dat men de eene voor de andere aanziet)! Ter nauwernood was de wet op het hooger onderwijs met Heemskerks mede-onderteekening in het Staatsblad verschenen, of de herziening der wet op het lager onderwijs werd in bewerking genomen, niettegenstaande zich reeds verschijnselen vertoonden, waaruit kon worden af- | |
[pagina 268]
| |
geleid, dat aan het ministerie geen lange levensduur zou worden gegund. Wel slaagde de bekwame en handige minister van Justitie van Lynden in het doen aannemen zijner wetten, regelende de rechterlijke indeeling en organisatie, maar met de voorstellen, uitgaande van het Departement van Oorlog, onderging het Kabinet nederlaag op nederlaag. Na generaal Weitzel was kolonel Enderlein opgetreden, wiens eerste vestingbegrooting onder de aanvallen van de Roo van Alderwereldt werd afgemaakt, zoodat binnen twee jaren tijds naar een derden minister van Oorlog moest worden omgezien, die nochtans met zijne voorstellen tot vermeerdering der militiesterkte evenmin den bijval der Tweede Kamer kon verwerven, zoodat het geheele ministerie in Juni 1876 zijn ontslag meende te moeten indienen. Zeer ernstig gemeend schijnt deze aanvrage van de zijde der meerderheid niet te zijn geweest, daar enkel de ministers van Oorlog en van Koloniën, jhr. Klerck en W. van Goltstein, er bij bleven volharden en Heemskerk in September 1876 met een gereconstrueerd Kabinet weer voor de Kamers verscheen. Over de kwestie van gaan of blijven schijnt evenwel nog al vrij wat binnenskamers te zijn voorgevallen, inzonderheid tusschen den premier en van Goltstein, wier vriendschappelijke verhouding steeds nog al te wenschen overliet. Vrij zonderling was het, dat Kappeyne ten slotte door den Koning als adviseur werd geroepen, om de vraag te beantwoorden, of de verwerping der militiewet niet zóódanig staatkundig votum was geweest, dat de Kabinetskwestie behoorde te worden gesteld? De leider der oppositie, waarschijnlijk den tijd tot ‘gouverneeren’ nog niet geschikt achtende, haastte zich, die vraag ontkennend te beantwoorden, en de regeering achtte zich gerechtigd, bij de opening der zitting van September 1876 | |
[pagina 269]
| |
eene reeks voordrachten van zóó groote hervormende beteekenis aan te kondigen, dat men zich ging afvragen, of de conservatieve staatsman voortaan in overeenstemming met de liberale wenschen het bewind zou voeren? Reeds bij zijn optreden in 1874 had Heemskerk eene herziening der wet op het lager onderwijs in uitzicht gesteld, die de verschillende richtingen zou bevredigen, ‘mits men van beide zijden wat toegaf’. Het vinden echter der tooverformule, waardoor de schoolstrijd in eene broederlijke samenwerking zou worden opgelost, kostte zóóveel tijd, dat de onvermoeide kampioen voor het openbaar volksonderwijs A. Moens in 't begin van 1876 zelf een voorstel te berde bracht, dat door de liberale partij, blijkens het uitgebrachte verslag, met bijval was begroet. Het met veel zorg door Heemskerk bewerkte tegenvoorstel beoogde hoofdzakelijk betere aansluiting van lager en middelbaar onderwijs door: afschaffing van het halfslachtig meer uitgebreid lager onderwijs; uitbreiding van de gelegenheid tot opleiding van onderwijzers; verhooging van de minima der jaarwedden; verbod om door kweekelingen onderwijs te doen geven; uitbreiding van het getal onderwijzers, in verband met het getal leerlingen; verbod om hulponderwijzers aan het hoofd van scholen te plaatsen; ruimer subsidie voor de openbare scholen van Staatswege. Terwijl al deze punten geheel in overeenstemming waren met de wenschen der openbare onderwijs-mannen, kwamen de met zooveel spanning tegemoet geziene con- | |
[pagina 270]
| |
cessies aan het bijzonder onderwijs op weinig neer; het eenige was een voorschrift tot regeling der schooltijden in overleg met de leeraren der kerkgenootschappen en vaststellen van de wettelijke verplichting tot heffing van schoolgeld van ouders, die tot betaling daarvan in staat zijn. Aanvankelijk ook door de gezaghebbende organen der liberale partij met waardeering begroet, bleek dit wetsontwerp weldra niet op den steun van de meerderheid in de Tweede Kamer te mogen rekenen. De leden, die op onderwijsgebied exclusief waren, uit vrees voor het exclusivisme van anderen, wilden van geene concessie aan het bijzonder onderwijs, hoe gering ook, weten, en bovendien schenen overwegingen van hoogere politieke orde de leiders der oppositie tot de overtuiging te hebben geleid, dat het ministerie Heemskerk lang genoeg had geleefd. Reeds in eene der laatste bijeenkomsten der Kamer van het zittingjaar 1876/77 verklaarde Kappeyne bij de regeering de leidende kracht en den moreelen invloed te missen, welke tot regeeren noodig zijn, en toen de verkiezingen van Juni 1877 aan de liberale partij eene overwegende meerderheid hadden verzekerd, kon hij bij het adres-debat den minister het bekende: ‘se soumettre ou se démettre’ naar het hoofd slingeren. Den 1en November nam Heemskerk ten tweeden male afscheid van het ‘torentje’, dat thans door Kappeyne werd betrokken. Behalve de onderwijsregeling had ook eene herziening van de kieswet, in verband met de vereischte vermeerdering van het getal Tweede Kamer-leden veel zorg aan de afgetreden regeering berokkend. Niet minder dan drie daartoe strekkende ontwerpen, waarbij o.a. belangrijk verlaagde census en de verdeeling des rijks in enkele | |
[pagina 271]
| |
kiesdistricten werden voorgesteld, waren in drie jaren tijds achtereenvolgens aangeboden en ingetrokken. De benoeming eindelijk van jhr. mr. V. de Stuers als referendaris, chef van de afdeeling Kunsten en Wetenschappen, meenen wij als een door Heemskerk geprovoceerde regeeringsdaad van blijvende beteekenis, maar ook als protest zijnerzijds tegen het bekende: ‘Kunst is geen regeeringszaak’ van Thorbecke, hier niet onvermeld te mogen laten. De ambtelooze periode, welke na November 1877 volgde, is, gelukkig voor de beoefenaars van ons staatsrecht, geen tijdperk van ledigheid geweest. Van 1878 tot 1881 verschenen in de Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur zes studiën over de toepassing der Grondwet van Heemskerks hand, die zóózeer de algemeene belangstelling wekten, dat zij, in twee deelen verzameld, afzonderlijk in het licht werden gegeven en onder den titel van: ‘De Praktijk onzer Grondwet’, nog heden als een der degelijkste standaardwerken over ons staatsrecht worden geraadpleegd. Toen na nog geen twee jaar levens het ministerie Kappeyne zich op zijne beurt tot aftreden gedwongen zag en de desorganisatie der parlementaire meerderheid haar toppunt had bereikt, hadden er drukke conferenties tusschen Heemskerk en van Lynden plaats. De verwachting van eerstgenoemde, om wederom met zijn vroegeren ambtgenoot in een Kabinet zitting te nemen, werd evenwel niet verwezenlijkt, daar van Lynden, als kabinets-formeerder aangewezen, plotseling zijne besprekingen met Heemskerk afbrak en een geheel nieuw stel ministers aan Z.M. ter benoeming voordroeg. Het pijnlijke van deze voor Heemskerk zeer grievende achteruitzetting werd slechts ten deele verzacht door zijne spoedig daarop gevolgde benoeming tot lid van den Raad | |
[pagina 272]
| |
van State. Eerst toen het ministerie van Lynden na een, trots vele wederwaardigheden, bijkans vier jaren lang gerekt bestaan, evenals zoo vele vroegere Kabinetten over belasting- en kiesrechthervorming was gestruikeld en gevallen, mocht Heemskerk de voldoening smaken, uit zijne eervolle vergetelheid te worden opgeroepen, om de taak van van Lynden over te nemen. Lieden, die het kunnen weten, beweren, dat van Lynden niet ongenegen was geweest om met Heemskerk in combinatie de grondwetsherziening te beproeven, maar dat nu de Graaf op zijne beurt te vergeefs aan de huisbel van den kabinetsformeerder kon schellen. Het jaar 1883, waarin Heemskerk ten derden male als minister van Binnenlandsche Zaken optrad, ligt te kort achter ons om alle min of meer stichtelijke bijzonderheden te kunnen mededeelen, die aan dat optreden voorafgingen. Bekend is het, dat destijds de politieke atmosfeer drukkend, de politieke horizont beneveld en de politieke wateren uitermate troebel waren. De Tweede Kamer, wel verre van te zijn eene volksvertegenwoordiging, zooals men zich die in 1848 had gedroomd, bereid en bekwaam om in gemeen overleg met eene krachtige en met de meerderheid homogeene regeering de maatregelen en hervormingen tot stand te brengen, waardoor aan de rechtmatige eischen der natie bevrediging zou worden geschonken, scheen meer en meer een remtoestel voor iedere verbetering op economisch of sociaal gebied. Bewust van hare niet onverdiende impopulariteit, gevoelde de meerderheid der verschillende in de Kamer vertegenwoordigde partijen de noodzakelijkheid eener kiesrecht-regeling, die de Staten-Generaal meer zou maken tot eene zuivere afspiegeling van het Nederlandsche volk. Slechts weinigen waren intusschen bereid, hunne stem te verleenen aan | |
[pagina 273]
| |
eene kiesrechthervorming, die de gunstige kansen op eene eventueele herkiezing te zeer aantastte, en daar nu geen enkel minister in staat was, eene regeling te ontwerpen, die de wenschen der individueele kamerleden met den algemeenen wensch naar een beter samengesteld parlement in overeenstemming bracht, zag men dan ook iedere poging tot herziening der kieswet, te beginnen met die van Geertsema in 1874 tot die van van Lynden en Pijnacker Hordijk in 1883, op het verzet van soms zeer bont gekleurde meerderheden afstuiten. Allengs begon derhalve het gevoelen veld te winnen, dat slechts eene grondwetsherziening, waarbij den gewonen wetgever meer ruimte in de regeling van het kiesrecht werd toegestaan, verbetering in den bedorven politieken toestand kon aanbrengen. Maar ook omtrent den omvang en de beteekenis dier herzienîng bestond in den boezem der liberale partij, evenals omtrent vele andere zaken, groot verschil van meening, zoodat de poging van de heeren Gleichman en van Rees, om na de aftreding van het ministerie-van Lynden een nieuw liberaal bewind te vormen, niet enkel was mislukt, maar zelfs de gespannen verhouding tusschen de Kappeyneaansche fractie en die der meer gematigde liberalen had doen toenemen. Mocht men onder deze omstandigheden verwachten, dat het optreden van een zoo bekwaam staatsman als Heemskerk, die bovendien niet betrokken was geweest bij de politieke manoeuvres der laatste jaren, met welwillendheid zou zijn begroet, het tegendeel bleek maar al te ras het geval te zijn. De pers was onuitputtelijk met hare schimpscheuten op ‘den man met twee linkerhanden’, en in de Kamer ontzag men zich niet, bij de eerste kennismaking het ministerie als ‘bijeengescharreld’ | |
[pagina 274]
| |
te qualificeeren. In hoeverre dit verleden deelwoord op het derde ministerie-Heemskerk meer toepasselijk was dan op vroegere, waarin soms ook elementen werden opgenomen, die men er allerminst zou hebben verwacht of die weldra volstrekt onberekend voor hunne taak bleken te zijn, behoeven we niet te onderzoeken, nu de uitkomst heeft bewezen, dat dit bewind, met hoeveel minachting ook begroet, meer tot stand heeft weten te brengen dan menig ministerie, dat onder het gejubel van partijgenooten de regeeringstaak had aanvaard. Den 22sten April 1883 als minister van Binnenlandsche Zaken en hoofd van het Kabinet opgetreden, draalde Heemskerk niet met het werk aan te vatten, waartoe hij zich door 's Konings vertrouwen geroepen zag. Reeds den 11en Mei verscheen het Koninklijk Besluit, dat aan eene commissie van zestien leden, waaronder Heemskerk als voorzitter, het onderzoek opdroeg der vraag, ‘van welke bepalingen der Grondwet herziening noodzakelijk en raadzaam was’. Met uitsluiting van de mannen, die, hetzij openlijk of bedektelijk, den val van het vorige ministerie hadden bewerkt, werden zoowel vertegenwoordigers van de verschillende politieke schakeeringen in de Staten-Generaal, als uitnemende specialiteiten op staatsrechtelijk en krijgskundig gebied in deze commissie opgenomen, die den 25sten Januari 1885 haar verslag, vergezeld van zes afzonderlijke adviezen, aan den Koning kon aanbieden. Zonder twijfel zou uit het publiceeren der handelingen van de Staatscommissie kunnen blijken, welk een belangrijk aandeel Heemskerk aan hare werkzaamheden heeft gehad. Doch zooals te voorzien was geweest, werd in de Tweede Kamer het resultaat al dadelijk als onpraktisch en onvoldoende bestempeld. | |
[pagina 275]
| |
Nadrukkelijk verklaarden inzonderheid de anti-revolutionaire en katholieke leden, in aansluiting bij de afzonderlijke adviezen door de leden der commissie de Geer, Lohman en van Nispen uitgebracht, dat zonder wijziging van art. 194, dat de zorg der regeering voor het onderwijs omschreef, van eene grondwetsherziening niets zou komen. Het totale gemis aan belangstelling voor de grondwetsherziening onder het volk, gepaard aan de onmacht of den onwil van een groot deel der vertegenwoordiging, deed dan ook menigeen betwijfelen, of er wel iets van die herziening zou gelukken, toen de onherstelbare slag, die het Koningshuis en de natie op 17 Juli 1884 door het overlijden van den laatsten Prins van Oranje trof, staatkundige berekeningen en profetieën van die dagen geheel deed falen. De partijen, die tot nog toe elke grondwetsherziening met behoud van art. 194 onaannemelijk hadden genoemd, begrepen, dat die herziening tijdens de minderjarigheid der vermoedelijke troonopvolgster niet onmogelijk mocht worden gemaakt, en hechtten, behoudens enkele uitzonderingen, hare goedkeuring aan het door de regeering ingediend wetsontwerp tot het in overweging nemen van een voorstel van verandering van art. 198 der Grondwet, dat de ontbinding der beide Kamers van de Staten-Generaal noodzakelijk zou maken. In de nieuw gekozen Tweede Kamer (Nov. 1884) was wel de liberale meerderheid door het uitvallen van enkele leden tot eene minderheid van 42 geslonken, maar daarmede waren de kansen van een meer vruchtbaar gemeen overleg geenszins bevorderd. Integendeel de quaestie der kieswetherziening, waardoor die der grondwet op de lange baan zou worden geschoven, werd thans, inzonderheid van anti-revolutionaire zijde, op den voorgrond | |
[pagina 276]
| |
gesteld en zou waarschijnlijk tot niet-behandeling der inmiddels (18 Maart 1885) ingediende regeeringsvoorstellen tot herziening der grondwet hebben geleid, indien niet de verkiezing van den heer Sluiter, in de plaats van mr. Wintgens (12 Mei 1885), de rechter- en de linkerzijde op gelijke sterkte of, zooals men zeide, op het doode punt had gebracht. Niet zonder beteekenis voor de stemming, zoowel van de kamerleden als van de ministers, was wellicht de op 20 Sept. 1885, één dag voor de opening der Staten-Generaal, in den Haag gehouden demonstratie van afgevaardigden van werkliedenvereenigingen uit alle deelen des lands ten gunste van de invoering van het algemeen stemrecht. Bij de kort daarop gevolgde discussie over het adres van antwoord op de troonrede was althans de strooming ten gunste van eene belangrijke uitbreiding der kiesbevoegdheid meer dan vroeger merkbaar. De heer Gleichman sprak o.a. bij die gelegenheid, terwijl hij de regeering verweet, het ‘feu sacré’ te missen, dat hij wenschte: ‘Verbetering van den toestand verwacht ik voorshands allereerst van een ernstig opgevatte en ernstig doorgezette grondwetsherziening met zeer aanmerkelijke uitbreiding van het kiesrecht in dier voege, dat de in zijn stand gezeten werkman in het bezit van kiesrecht worde gesteld’. Met deze later menigmaal in herinnering gebrachte omschrijving van de wenschen der liberale partij ten aanzien van het kiesrecht der toekomst, verklaarde Heemskerk toen, namens de regeering, zich in hoofdzaak te kunnen vereenigen. De quaestie van het al of niet wijzigen van art. 194 bleef intusschen het struikelblok, dat Heemskerk hoopte te kunnen opruimen door bij een op 1 Nov. 1885 ingediend wetsontwerp eene nieuwe lezing van dat grondwetsartikel voor te stellen, luidende: | |
[pagina 277]
| |
Stelde de regeering alzoo alles in het werk om de belemmeringen tegen eene meer en meer noodzakelijk blijkende grondwetsherziening weg te nemen, de Kamer toonde zich harerzijds tot vruchtbare medewerking ongezind. Een voorstel tot herziening der kiestabel, een onderwerp, dat, wegens de onvoltalligheid der Kamer, dringend voorziening eischte en waarin de regeering gestreefd had een volkomen onpartijdig standpunt in te nemen, werd 27 Nov. door eene coalitie van de liberale partij met den verstokten conservatief Corver Hooft verworpen, uitsluitend omdat men vreesde door de voor het overige volkomen gemotiveerde splitsing der districten Sneek en Rotterdam twee partijgenooten te zullen verliezen. Gelijk lot trof het door de Savornin Lohman ingediend voorstel, strekkende tot verlaging van den census. Trots alle tegenwerking, met niet minder taaie volharding dan eertijds zijn beroemde naamgenoot, strevende naar het doel, dat hij zich had gesteld, mocht Heemskerk eindelijk op 17 Maart de opening der algemeene beraadslagingen over de grondwetsherziening aan de orde zien gesteld, echter niet zonder dat zijn meest verbitterde antagonist Keuchenius nog ter elfder ure had getracht een spaak in het wiel te steken. Bij de belangrijke nagenoeg gedurende een maand voortgezette debatten verklaarde de welwillende steunpilaar der kerkelijke partijen O. van Wassenaer met zijn sedert beroemd geworden ‘non possumus’, namens die partijen, | |
[pagina 278]
| |
dat de door de regeering ontworpen nieuwe redactie van het veelbesproken onderwijsartikel onvoldoende was, om hare medewerking tot de grondwetsherziening te verkrijgen, en kon Heemskerk in zijne merkwaardige rede van 19 Maart, toen meer en meer bleek, hoezeer de geldquaestie in de gemoedsquaestie was gemengd, den schoolwetagitators het niet minder bekende woord toevoegen: ‘dat nu eigenlijk het mooie van de beweging er af was’. De beweging bleef intusschen gaande en belichaamde zich blijkens de onderscheidene amendementen, door de rechter- en de linkerzijde ingediend, die echter alle, evenals het inmiddels gewijzigd regeeringsvoorstel, den 9den April werden afgestemd. Heemskerk en zijn extra-parlementair ministerie zagen zich door deze beslissingen in eene zeer bijzondere positie geplaatst. De verhouding der rechter- en der linkerzijde van de Kamer was zóódanig, dat ieder der beide partijen een bewind, uit de tegenpartij gevormd, het regeeren onmogelijk kon maken, zonder in staat te zijn zelve dat bewind te aanvaarden. Dat Heemskerk en zijne ambtgenooten, nadat mr. A. Baron Mackay 's Konings opdracht tot vorming van een ministerie uit de rechterzijde had afgewezen, opnieuw de lastige regeeringstaak voortzette, mag, hoe scherp dat besluit destijds ook werd beoordeeld, inderdaad als eene vaderlandslievende daad worden aangemerkt, al was eene kamerontbinding daarvan het noodzakelijk gevolg. Geplaatst voor het dilemma om òf de met zorg voorbereide grondwetsherziening aan het ‘non possumus’ der kerkelijke partijen op te offeren, òf nog eene uiterste poging te doen, om die herziening na een beroep op de kiezers tot stand te brengen, kan, daargelaten welke | |
[pagina 279]
| |
persoonlijke motieven wellicht op de beslissing van invloed zijn geweest, de gedragslijn van Heemskerk en zijne ambtgenooten niet anders dan correct en constitutioneel worden genoemd. De uitslag der verkiezingen was gunstig voor de liberale partij, die op 47 stemmen in de nieuwe Kamer kon rekenen tegenover 38 der kerkelijke en een der conservatieve partijen, en in de troonrede van 14 Juli 1886 kon de verwachting worden uitgesproken, dat de afgebroken arbeid zou worden hervat. De twaalf ontwerpen tot herziening der Grondwet werden dan ook nagenoeg onveranderd weder ingediend, maar thans bleek de strooming, die vrijheid voor den gewonen wetgever bij de regeling van het kiesrecht wilde of althans losmaking van elken band tusschen belastingbetalen en kiesbevoegdheid zóó krachtig, dat Heemskerk, die ten aanzien van het kiesrecht meer behoudende denkbeelden aankleefde, een nieuw en omvangrijk onderzoek noodig achtte, alvorens de daartoe betrekkelijke bepalingen volgens de inzichten der meerderheid te wijzigen. Toch toonde de regeering ten slotte bij hare op 25 November ingediende nota's van beantwoording op de kamerverslagen eene groote mate van tegemoetkoming, inzonderheid ten aanzien van de kiesrechtregeling, door bij hare redactie van art. 80 den eisch van belastingbetaling los te laten en daarvoor bij den kiezer enkel kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand te eischen. Het aanwijzen dier kenteekenen werd aan den gewonen wetgever overgelaten, die er, zooals men weet, later last genoeg van heeft gehad. Heemskerk en zijne grondwetsherziening kwamen intusschen met deze formule in veilige haven, evenwel niet zonder nog enkele parlementaire stormen te hebben getrotseerd. Daaronder mag worden gerekend de aanneming door de Tweede Kamer | |
[pagina 280]
| |
van het door den heer Schaepman ingediende wetsontwerp tot wijziging van art. 194 der Grondwet, dat eene ernstige scheuring in de gelederen der liberale partij had kunnen te weeg brengen, indien de Eerste Kamer het niet had verworpen. Vervolgens het mede door Schaepman ingediend voorstel om, in strijd met het ontwerp der regeering, ook de groote steden in enkele districten te splitsen voor de verkiezing van leden der Tweede Kamer, dat door de liberale meerderheid dier Kamer onaannemelijk werd geacht. Inzonderheid dreigde een groot gevaar, toen de Tweede Kamer zich op 28 Maart 1887 met 41 tegen 32 stemmen vereenigde met het amendement van W.H. de Beaufort op art. 82, dat de strekking had om de verkiesbaarheid tot lid van de Eerste Kamer niet door bijzondere vereischten te beperken. Invloedrijke leden van het ministerie verklaarden op dit punt van geen toegeeflijkheid te willen weten, zoodat na eene schorsing der behandeling van de wetsontwerpen, die, tengevolge van het Paaschreces, tot 20 April duurde, de uit art. 82 gelichte beperking in art. 90 door eene nieuwe formuleering, gelijk die thans in de grondwet is opgenomen, werd hersteld. Na zesenvijftig zittingen, waarin Heemskerk met niet minder dan twee honderd, dikwijls zeer uitgebreide, redevoeringen artikel voor artikel der ingediende ontwerpen tegen eene felle oppositie van rechts en van links verdedigde, mocht hij de voldoening smaken, op 17 Juni het laatste dier ontwerpen te zien aangenomen. Slechts het VIe ontwerp, eenige wijzigingen in het hoofdstuk der Grondwet van 1848 betreffende den godsdienst bevattende, werd, nadat was gebleken, dat de groote meerderheid der Kamer, zij het ook wegens zeer | |
[pagina 281]
| |
uiteenloopende motieven, hare adhaesie aan dit ontwerp zou onthouden, door de regeering ingetrokken. Van betrekkelijk geringen omvang was de taak, die Heemskerk in de Eerste Kamer en bij de tweede lezing der herziene Grondwet had te vervullen, vóórdat Willem III, na zich te hebben vergewist, dat de macht des Konings door deze herziene staatsregeling niet werd besnoeid, daaraan op 6 November 1887 zijne bekrachtiging kon schenken. Moge naar sommiger oordeel in de voorafgaande bladzijden wat veel ruimte zijn gewijd aan het schetsen van weinig aantrekkelijke gebeurtenissen, men houde in het oog, dat voor eene billijke waardeering van Heemskerks staatkundig leven en werken de groote bezwaren, welke hij bij het werk der grondwetsherziening heeft moeten overwinnen, nog wel eens in het licht mogen worden gesteld: ‘Voor 't wispelturigh volck; dat veel te los van hoofd
Bewezen dienst vergeet en 't erghste liefst gelooft’.
Niet minder bewondering dan de werkkracht, door Heemskerk gedurende zijn laatste ministerie aan den dag gelegd, verdiende de steeds welwillende, meestal aangename, vorm, dien hij aan de gedachtenwisseling met het parlement wist te geven, een vorm, die zich gunstig onderscheidde, niet alleen van dien van velen zijner tegenstanders, maar ook van de hooghartige en bittere wijze, waardoor zijn optreden zich vroeger wel eens had gekenmerkt. Behalve de grondwetsherziening mocht het derde ministerie Heemskerk nog verscheidene belangrijke verbeteringen op wetgevend en economisch gebied tot stand doen brengen, waaronder de regeling van het recht en de rechtspleging bij de verdeeling van markegronden, de | |
[pagina 282]
| |
aanleg van spoorwegen op Java en Sumatra en het uitvoeren van verscheidene groote werken binnenslands, het nemen van maatregelen tot opbeuring van de suikerkultuur en de conversie der 4-percents-Staatsschuld. Inzonderheid maakte de minister van Justitie du Tour van Bellinchave zich verdienstelijk door den omvangrijken wetgevenden arbeid, noodzakelijk om de door zijn voorganger tot stand gebrachte nieuwe strafwetgeving op 1 September 1887 te kunnen invoeren. Het was Heemskerk, zooals men weet, niet beschoren, de grondwet, aan wier wording hij het grootste aandeel had, als minister praktisch in toepassing te brengen. De meerderheid der nieuwe kiezers deed de Kamer ‘om’ gaan, en het ministerie-Mackay, uit eene combinatie van anti-revolutionairen en katholieken gevormd, kwam aan het bewind. Het openbare politieke leven van den thans 70-jarigen staatsman nam met zijn aftreden op 21 April 1888 voorgoed een einde. Was Heemskerk reeds vroeger door zijne benoeming tot minister van Staat en tot Ridder-Grootkruis van den Nederlandschen Leeuw eene welverdiende onderscheiding van 's Koningswege te beurt gevallen, niet minder vleiend was de erkenning zijner verdiensten door staatkundige tegenstanders, blijkende uit zijne wederbenoeming tot lid van den Raad van State, op voordracht van den minister Mackay. Ruim negen jaren heeft hij in dezen rustigen werkkring zijne groote gaven ten nutte van het vaderland kunnen besteden. Zijne eigene behoefte aan werkzaamheid vond daarin geen voldoende bevrediging. Bemoeiingen, waaraan ouderen en jongeren, uit gemakzucht of onverschilligheid, zich zouden hebben onttrokken, werden door hem nevens zijne ambtsbezigheden met toewijding aanvaard en ten einde gebracht. ‘Elke uiting toch van | |
[pagina 283]
| |
het volksleven’, zoo is terecht van hem getuigd, trok hem aan, en wat daarin goeds was in zijne oogen en strekken kon tot verrijking van dat leven, trachtte hij met al zijne krachten te bevorderen. De Vereeniging tot afschaffing van den sterken drank telde hem reeds van zijne jeugd af onder hare ijverigste voorstanders. Op tal van Congressen in binnen- en buitenland, aan praktische volksbelangen gewijd, heeft hij de Nederlandsche regeering vertegenwoordigd, en steeds wekte daar de zeldzame omvang zijner kennis aller bewondering. Nog weinige weken vóór zijn dood presideerde hij het Congres voor openbare gezondheidsregeling te Amsterdam. Het was ook in deze laatste levensperiode, dat Heemskerk eene onderscheiding te beurt viel, die, zoover wij weten, nog nooit aan een Nederlander vóór hem werd geschonken, namelijk, om als door onze regeering aangewezen scheidsrechter op te treden in het geschil tusschen de Italiaansche en de Portugeesche regeering, wegens beweerde onwettige handelingen van deze laatste, waardoor de belangen van een Genueesch handelaar zouden zijn benadeeld. Bij eene uitvoerige arbitrale uitspraak van 12 Maart 1893, die echter, voor zoover ons bekend, niet is gepubliceerd, werd de eisch van het Italiaansche gouvernement ten deele toegewezen en het Portugeesche tot betaling eener schadevergoeding veroordeeld.
Wij hebben ons in de voorafgaande bladzijden inzonderheid moeten bepalen tot het schetsen van Heemskerks openbaar leven en werken. Zij, die hem hier tevens geteekend zouden willen zien als mensch, in zijn dagelijkschen omgang, moeten wij tot ons leedwezen teleurstellen, omdat ons de opgaven daarvoor ontbreken. De ernstige levensopvatting, de klassieke vorming en de veel- | |
[pagina 284]
| |
zijdige ontwikkeling, waarvan Heemskerk in zijn openbaar optreden telkens deed blijken, maken het intusschen meer dan waarschijnlijk, dat hij de uitnemende eigenschappen bezat, welke hem de liefde en de achting zijner meer intieme omgeving duurzaam hebben verzekerd. In de eerste plaats wel die zijner achtingswaardige echtgenoot, vrouwe Anna Maria Heemskerk, met wie hij den 1sten October 1896 de gouden bruiloft mocht vieren, maar niet minder die van het vijftal hem overlevende kinderen, waaronder zonen, die reeds getoond hebben, het schoone voorbeeld van 's vaders werkzaamheid te willen navolgenGa naar voetnoot1. Bijkans den tachtigjarigen ouderdom bereikt hebbende, maar nagenoeg onverzwakt van lichaam en van geest, was Heemskerk het voorrecht beschoren van na een rustigen, onbezorgden ouderdom, zonder langdurig of smartelijk lijden de eeuwigheid in te gaan. Den 9den Oct. 1897 overviel hem, nadat hij 's ochtends in zijn studeerkamer gewerkt en 's namiddags een wandelrit in open rijtuig gemaakt had, onder den maaltijd eene beroerte. Vóór middernacht was de dood ingetreden, dien Heemskerk, als geloovig Christen, met kalmte en zonder vrees had tegemoet gezien. De uitvaart van den grooten burger-staatsman was even eenvoudig als zijn geheele leven was geweest, zonder praal of bloemenverkwisting. Treffend en vertroostend | |
[pagina 285]
| |
voor zijne nagelaten betrekkingen was niettemin de algemeene hulde, aan zijne nagedachtenis gebracht, in de eerste plaats door H.M. de Koningin-Regentes, die zich bij de begravenis deed vertegenwoordigen, maar tevens door honderden mannen van alle politieke richtingen, waaronder ministers, oud-ministers, kamerleden, vertegenwoordigers van de magistratuur, van het leger en van de Haagsche burgerij. In waardige bewoordingen vertolkte de minister van Financiën mr. N.G. Pierson de gevoelens van achting en eerbied, die de aanwezigen bij het graf van den trouwen vaderlander en dienaar van het Huis van Oranje bezielden, daarbij de overtuiging uitsprekende, dat het den geschiedschrijver van lateren tijd zou zijn voorbehouden, onpartijdig en naar waarde te schetsen wat de overledene voor het vaderland was geweest, hoezeer hij te midden van zijne tijdgenooten had uitgemunt door de gaven van verstand en hart. Allerminst mogen we ons vleien, door dit levensbericht, waarvan wij, daartoe uitgenoodigd, niet dan aarzelend de bewerking op ons namen, naar waarde de verdiensten van Heemskerk te hebben geschetst. Eene voldoening zou het ons echter zijn, indien wij er in mochten zijn geslaagd, die verdiensten in een juister licht te stellen, billijker te doen beoordeelen, dan dit tijdens zijn leven door de groote menigte is geschied. De miskenning, waaraan Heemskerk gedurende zijne staatsmansloopbaan veelal was blootgesteld en die zoo scherp afsteekt bij de groote populariteit van Thorbecke, bij wien hij, wat administratief en wetgevend talent, wat toewijding aan 's lands welzijn betreft, niet ten achter stond, schijnt voor een deel aan zijne persoonlijkheid, voor een deel ook aan de tijdsomstandigheden te mogen worden toegeschreven. De voorname eigenschappen van Thorbecke's karakter, | |
[pagina 286]
| |
zoo terecht door een zijner leerlingen omschreven als het zich volkomen bewust zijn van zijn kracht, van het doel, waarop hij die kracht moest toepassen, en van de middelen, die noodig zijn om dit doel te bereiken, welke hem een aangewezen partijleider, een voorbeschikten regeerder hebben gemaakt, deze eigenschappen werden bij Heemskerk niet, althans niet in die mate, aangetroffen. De invloed, door hem uitgeoefend, was derhalve meer uitsluitend aan zijn veel omvattende kennis, dan aan zijn persoonlijkheid te danken, welke buitendien door zekere stugge en linksche vormen, mede een gevolg van erge bijziendheid, bij de eerste kennismaking weinig aantrok. Waar Thorbecke wist te bezielen en warmte te wekken, kon Heemskerk ten hoogste bekeeren en overtuigen. Menschenkennis in de dagelijksche beteekenis van het woord, de voor den staatsman zoo onwaardeerbare gave, om het karakter, den aanleg, de neigingen en de zwakheden te doorgronden van de personen, wier medewerking men behoeft of wier tegenstand men moet ontzien, mocht Heemskerk daarenboven, evenmin als Thorbecke, onder de schatten van kennis tellen, waarmede de Voorzienigheid hem had begiftigd; een gemis dat voor beide staatsmannen dikwerf een bron van misvatting en teleurstelling is geweest. Maar zelfs al had hij in ruimere mate de eigenschappen bezeten, welke voor den partijleider onmisbaar zijn, dan mag nog worden betwijfeld, of Heemskerk in de openbare meening het hooge standpunt van zijn eminenten voorganger zou hebben kunnen innemen. Bij de beoordeeling van Thorbecke's verdiensten, die wij allerminst willen verkleinen, diene men niet te vergeten, dat hij, als staatsman optredende, een bij uitstek gunstig terrein vond, waarin de door hem uitgestrooide zaden welig konden opschieten. Het ontwikkelde deel der natie, | |
[pagina 287]
| |
de kern der burgerij, zooals men destijds zeide, was van de noodzakelijkheid van ingrijpende staatkundige hervormingen overtuigd, walgde van den Jan Saliegeest, die onder het bestuur van bekrompen aristocraten en patriciërs de natie allengs had doortrokken. Toen de donderslag uit Parijs, van Februari 1848, deed gevoelen, dat de tijd was gekomen, om de lang gekoesterde idealen tot werkelijkheid te maken, was hij, die als staatsrechtleeraar deze idealen scherp en eigenaardig had weten te formuleeren, het aangewezen middelpunt van zoovele weifelende gemoederen. Allen, die zich wilden losmaken van verouderde en knellende banden, die van eene met de behoeften des tijds strookende staatsregeling een gezond en opgewekt politiek leven verwachtten, schaarden zich blijmoedig en hoopvol om den man, in wiens woorden en geschriften zij hunne eigene wenschen en verwachtingen vonden teruggegeven, en wiens wetgevend talent deed blijken, dat hij in staat was te verwezenlijken, wat men van hem verwachtte. Zoo ondervond Thorbecke gedurende de eerste vier jaren van zijn staatsmansloopbaan eene medewerking, kon hij een onbelemmerde werkkracht ontwikkelen, waardoor dat tijdperk als het meest roemrijke van zijn leven gekenmerkt en zijne populariteit ook voor de toekomst gevestigd werd. In 1866, het tijdstip van Heemskerks actief optreden als staatsman, was de periode der grootsche illusiën van 1848 voor de meesten, ook voor Thorbecke zelf, reeds voorbij. De liberale partij, door oneenigheid en kortzichtigheid tot regeeren onbekwaam, zag intusschen met leede oogen, dat een man, dien zij vroeger had gemeend als een harer steunpilaren te mogen begroeten, in het ministerie zitting nam naast conservatieven, wier gevoelens wantrouwen verwekten en wier handelingen bij twee kort achtereenvol- | |
[pagina 288]
| |
gende kamerontbindingen weinig geschikt waren, dat wantrouwen weg te nemen. Evenals het gelukkig bestuur van Thorbecke in de jaren nà 1849 een blijvenden glans op geheel zijn volgende staatsmansloopbaan heeft doen stralen, zoo hebben de ongelukkige proefnemingen op constitutioneel gebied, welke Heemskerk tijdens zijn eerste ministerie mede heeft uitgelokt, een donkere schaduw geworpen op een loopbaan, die voor het overige zoo schitterend had kunnen zijn. Ook bij zijn later optreden is Heemskerk, trots zijne ongemeene begaafdheden, nimmer de man geweest, wiens leiding door een groot deel der natie met warme ingenomenheid is begroet, maar heeft hij steeds de regeeringstaak aanvaard, als de mannen, die op den steun eener meerderheid moesten kunnen rekenen, òf dien steun niet vonden òf voor de taak terugdeinsden. In één woord: Heemskerk heeft, zonder ooit de drager te zijn geweest van een bepaald beginsel, of de leider van een bepaalde partij, steeds er naar gestreefd, hetgeen onder gegeven omstandigheden in 's lands belang kon worden verkregen, tot stand te brengen, en hij heeft die taak, zonder daarmede populariteit te verwerven, uitnemend volbracht. Hem zelf deerde dat gemis aan populariteit weinig, want, volgens het getuigenis van allen, die met hem in meer nauwe aanraking mochten komen, was Heemskerk hoewel niet altijd ‘suaviter in modo’ inderdaad een bescheiden, welwillend man, eerzuchtig - niet om eigen eer of voordeel te bereiken, maar uit rechtmatige zelfbewustheid, dat hij door zijne talenten het vaderland van dienst kon zijn. Hooge onderscheidingen van verschillenden aard vielen hem ten deel, maar hem zelf waren ze vrij onverschillig; de hem door den Koning toegedachte verheffing in den adelstand wees hij beslist af, hij begeerde niets meer te zijn dan een burger van | |
[pagina 289]
| |
den Staat. Als zoodanig heeft hij zich, behalve in de door hem bekleede hooge waardigheden, steeds, we wezen er vroeger reeds op, als een voorbeeld van werkzaamheid en plichtsbetrachting doen kennen. Dit toch was bij zijne groote geleerdheid en het hooge standpunt, door hem in de maatschappij ingenomen, merkwaardig, hoe Heemskerk aan alle zaken, waarmede hij zich bezighield, ook al waren zij schijnbaar van mindere beteekenis, dezelfde zorg wijdde als aan de meest belangrijke, en als bestuurder of lid van philanthropische vereenigingen, letterkundige maatschappijen, finantieele of handelsondernemingen, zijn taak niet minder ernstig en zorgvuldig opnam, dan hij dit als minister of staatsraad placht te doen. De voldoening van nauwgezette plichtsbetrachting, de eenvoudige genoegens van eene gelukkige huiselijke omgeving stonden bij Heemskerk hooger dan de bijvalsbetuigingen eener wispelturige menigte of van onvertrouwbare persorganen, en de eerzucht, die hem bezielde, vond, naar wij meenen, eene juiste vertolking in de woorden van Solon door hemzelf in een zijner geschriften aangehaald: Den Goden zij de dank gebracht,
Dat niet onvruchtbaar voor het volk
Mijn moeilijke arbeid is geweest.
W.J. van Welderen Rengers. |
|