Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
Levensbericht van Willem Hendrik Kosters.In den man wiens naam hierboven staat is een ernstig, beminlijk mensch aan den kring zijner verwanten en vrienden, een geleerde van beteekenis aan de wetenschappelijke wereld ontrukt. Hij werd geboren 3 October 1843 te Enschedé, waar zijn vader, Dr. Jan Kosters, geneesheer was. Zijn moeder heette Gesiena Margaretha Budde, uit Deventer. Na op de openbare school aan wier hoofd D.W. Jennes stond lager onderwijs genoten te hebben, kwam hij op de ‘Fransche school’. Om te gemoet te komen aan de wenschen der ingezetenen die voor hunne kinderen eene academische opleiding begeerden, had de Raad der stad tot hoofd dier inrichting een man benoemd die in staat was de beginselen van Latijn en Grieksch te onderwijzen, nl. A.P. van den Siepkamp, dientengevolge gewoonlijk ‘rector’ genoemd. Hiervan werd ook voor Kosters, die van kindsbeen af lust had predikant te worden, gebruik gemaakt; maar hij leerde er weinig en moest dus naar elders worden gezonden, evenals alle knapen van Enschedé die voor de Academie bestemd waren. Hij ging naar Ootmarsum, waar de leerlingen van het gymnasium | |
[pagina 231]
| |
bijna allen in huis waren bij den rector, Dr. P.A. Moquette. Deze handhaafde onder zijne meer dan twintig kostgangers zeer strenge tucht, en geriefelijk was het leven te zijnent in geenen deele, maar het onderwijs was goed; Kosters heeft dit altijd zeer geroemd en is van daar deugdelijk onderlegd naar de Academie gepromoveerd. Trouwens, hij was er onder de eersten en stond bij leeraren en medeleerlingen als zeer bekwaam bekend. De beginselen van het Hebreeuwsch leerde hij van den bekwamen predikant A.W. Buekers. In 1861 ingeschreven als student in de godgeleerdheid te Leiden, heeft hij daar zes jaren doorgebracht, op zijn tijd zijne examens loflijk afleggende, zorgende elk vak waarvan de beoefening was voorgeschreven flink te bestudeeren, onder zijne medestudenten bekend om zijne degelijkheid. Doch hij ging volstrekt niet op in de studie. Niet alleen las hij veel van de nieuwere letterkunde tot algemeene ontwikkeling, maar hij was ook een vroolijk gezel. Sterk van lichaam, kon hij na een feest 's morgens weer bijtijds aan het werk zijn, en van beide was hij een vriend. Dat hij lid was van het Theologisch gezelschap ‘Quisque suis viribus’ en een jaar ab-actis van de Almanakredactie geweest is, toont mede dat hij het gewone leven leidde van een student die èn goed werkt èn zijne jeugd geniet. Een paar versjes in den almanak van 1865 doen hem kennen als een levenslustig jonkman. Van zijne Academische loopbaan was het eind een degelijke dissertatie, ‘De historiebeschouwing van den Deuteronomist met de berichten in Genesis-Numeri vergeleken’, onder Kuenen bewerkt en 29 Juni 1868 voor de faculteit verdedigd. Toen was hij reeds, na voor het Provinciaal Kerkbestuur van N. Holland zijn proponentsexamen te hebben | |
[pagina 232]
| |
afgelegd, beroepen tot predikant bij de N. Hervormde gemeente te Rockanje, en kort na zijne promotie aanvaardde hij er het ambt. In 1874 ging hij van daar naar Heenvliet, om in 1877 die standplaats met Barendrecht, en in 1880 deze met Neede te verwisselen; in 1883 werd hij predikant te Deventer, waar hij bleef totdat hij, in 1892, Kuenens opvolger werd. Zooals hij als knaap en jongeling nooit had geweifeld in zijne keus predikant te worden, zoo heeft het hem nooit verdroten het te zijn. Hij was het met hart en ziel, dus een trouw pastor, die ernstig de belangen zijner gemeenteleden behartigde, en een ijverig catecheet; zelfs toen hij te Deventer veel wetenschappelijken arbeid had te verrichten, leed zijn godsdienstonderwijs daaronder evenmin als het armen- en ziekenbezoek. Zijne prediking muntte uit door de helderheid en de gemoedelijkheid die zijne geheele persoonlijkheid kenmerkten. Van harte was hij der ‘moderne’ richting toegedaan, en het zou hem onmogelijk geweest zijn zijne meening te verbloemen, ook al zou zij aan andersdenkenden aanstoot gegeven hebben. Maar hij gaf niet licht aanstoot; hij had een grooten afkeer van hetgeen men gemeenlijk noemt: theologie op den preekstoel brengen, en strijd met andersdenkenden was hem zeer onaangenaam; zelfs bracht hij aan zijne hoorders veel liever een woord van vermaning en vertroosting dan van leering. Naar hij meende, strookte dit beter met den aard der Geldersche gemeenten waarin hij werkzaam geweest is dan met dien der Zuid-Hollandsche. De Gelderschen vragen niet, placht hij te zeggen, naar geleerdheid, maar naar ‘een woord voor het leven’, en hij heeft zich dientengevolge nergens zoo op zijne plaats gevoeld als te Neede en te Deventer. | |
[pagina 233]
| |
Door die neiging om aan het gemoedelijke meer recht te laten weervaren dan aan het leerzame was Kosters geen warm vriend van Protestantenbond en andere vereenigingen, in het leven geroepen en gehouden om den strijd der meeningen. Hij bevorderde het godsdienstigzedelijk leven liefst in den kerkelijken vorm. Wat niet belette dat hij, toen zijne geestverwanten in Leiden in het gedrang kwamen, zich met ijver hunne belangen aantrok. Kloek werkte hij mede om de ‘Vereeniging der vrijzinnige Hervormden’ in het leven te roepen, opdat dezen niet verstoken mochten zijn van godsdienstonderwijs en prediking naar hunne behoeften. In zijn huiselijk leven heeft Kosters veel geluk gesmaakt, al is de smart hem niet bespaard. In November 1873 is hij, te Goor, gehuwd met Johanna Hermina Zigeler, bij wie hij vier kinderen kreeg, waarvan twee zeer jong overleden zijn. Nadat zij in Maart 1879, te Barendrecht, gestorven was, is hij, in Juli 1881, te Middelharnis, hertrouwd met Maria Antonia Korteweg, die hem ééne dochter schonk en nu, met zijne drie kinderen, den hartelijk beminden, ernstigen en getrouwen echtgenoot en vader betreurt.
De eerste jaren na Kosters' promotie scheen het, dat het hem gaan zou als zoo menigeen: na op de Universiteit flink gestudeerd, zelfs na een verdienstelijk proefschrift geleverd te hebben, laat men verder op wetenschappelijk gebied niets van zich hooren; men houdt meer of minder eenige onderzoekingen bij, maar gaat van lieverlede op in de praktijk. Kosters' collega's wisten wel dat hij een man van studie was en hen in geleerdheid ver overtrof, maar geen vrucht van eigen onderzoek kwam uit zijne handen vóór 1873. Toen verscheen | |
[pagina 234]
| |
in het Theologisch Tijdschrift (VII, 29-59) eene verhandeling van hem, getiteld Bijdrage ter bepaling van den betrekkelijken ouderdom der historische gedeelten van het boek der Oorsprongen, waaruit bleek dat hij voortgewerkt had in de lijn die hij in zijn proefschrift had gevolgd. Twee jaar later (Th. T. IX, 369-415) gaf hij een stuk De Mal'ach Jahwe (de engel van Jahwe), daarop (Th. T. X, 34-69, 113-141) Het ontstaan en de ontwikkeling der angelologie der Israëlieten. In 1878 (Th. T. XII, 491-558) besprak hij, naar aanleiding van mijn werk ‘De laatste eeuwen van Israëls volksbestaan’ I, De polemiek van het boek der Makkabeën, en het jaar daarna (Th. T. XIII, 445-476) De Cherubim, in welk stuk voor het eerst eenige kennis doorstraalt van het Assyrisch. Terwijl hij predikant van Neede was trachtte hij zich in deze taal in te werken, en te Deventer zette hij die studie voort; wat aan het licht kwam toen hij in 1885 eene verhandeling uitgaf (Th. T. XIX, 160-179, 321-346) De Bijbelsche zondvloedverhalen met de Babylonische vergeleken. Doch toen hij dit stuk voltooide, Dec. 1884, had hij reeds van Kuenen het verzoek gekregen, welks inwilliging een eind maakte aan die studiën: om onder zijne leiding met Hooykaas en mij de vertaling van het O.T. ter hand te nemenGa naar voetnoot1. Kosters gaf aan het aanzoek gehoor en wijdde daarna aan dit werk al den tijd die hem van zijne vele en zware ambtsbezigheden restte. En hij was een kostelijk arbeider. Bescheiden van aard en daarom opziende tegen het werk, verzocht hij ons dringend, dat hem, althans vooreerst, geen andere dan | |
[pagina 235]
| |
prozaboeken mochten worden opgedragen. Maar dat hij zoo angstvallig niet behoefde te zijn bleek ons duidelijk in September 1888. Wij hielden toen, ten huize van Kuenen, onze jaarlijksche bijeenkomst en zetten daar de ‘Proeve’ in elkander die wij aan het belangstellend publiek zouden aanbieden. De daarin opgenomen stukken kwamen in proef ter tafel. Daaronder Jez. 5 en 6, door mij als eersten, door Hooykaas als tweeden vertaler bewerkt, door Kuenen vastgesteld; Kosters had daarvan niets gezien, zooals Hooykaas niets van de hoofdstukken uit Genesis en Exodus, ik niets van dat uit Deuteronomium. Toen nu voorgesteld werd de stukken te laten drukken, gaf Kosters zijn verlangen te kennen, vooraf de hoofdstukken die hij niet gezien had na te gaan: hij wilde dien avond, na onze vergadering, er in werken. Natuurlijk vonden wij dit uitnemend. En den volgenden dag kregen wij eenige aanmerkingen op het werk van ons drieën, die ons zouden geleerd hebben, indien wij het niet reeds geweten hadden, welk een voortreffelijk medewerker die jongste van ons vieren was. Toen Kuenen, December 1891, was gevallen, was Kosters de aangewezen man om hem op te volgen, en den 4den Mei 1892 aanvaardde hij zijn nieuw ambt met eene rede Het godsdienstig karakter van Israëls historiographie. De weinige jaren die hij als hoogleeraar werkzaam heeft mogen zijn waren zeer gelukkige. Nu hij zich geheel aan de studie kon wijden, bleek het hoe lief die hem was, en hoe hij zich bij haar op zijne plaats gevoelde. Niet dat hij kamergeleerde werd, daartoe was hij te gezellig, en had hij, al maakte hij zich niet warm over groote maatschappelijke vraagstukken, te veel hart voor allerlei belangen. Hij bleef van tijd tot tijd in | |
[pagina 236]
| |
godsdienstoefeningen optreden; hij onttrok zich niet aan de maatschappelijke plichten in de plaats zijner inwoning - zoo nam hij kort voor zijn dood het penningmeesterschap onzer Maatschappij op zich; en hij was een opgewekt man in gezelschap. Maar zijn studeerkamer was hem zeer dierbaar, en het was een groot genot voor hem, èn ten bate van zijn onderwijs, èn voor de vertaling van het O.T., èn als mederedacteur van het Theologisch Tijdschrift - van 1895 af heeft hij het met Van Manen en mij geredigeerd - zich in allerlei deelen van zijn vak in te werken. Evenals Kuenen, was hij analyticus. Den oorsprong en de samenstelling der boeken des O. Ts. na te gaan door ze zoo nauwkeurig mogelijk te ontleden was hem een zeer aantrekkelijk werk, en hij wist de slotsommen zijner onderzoekingen en de wegen waarlangs hij daartoe gekomen was met dezelfde klaarheid te beschrijven die Kuenens geschriften en onderricht steeds heeft gekenmerkt. Kalm overtuigend was zijn onderwijs, evenals al wat hij schreef; maar hij paarde aan die rustigheid eene groote mate van gemoedelijkheid, waardoor zijne colleges voor zijne studenten zeer aantrekkelijk waren. Het werk van Kosters waardoor hij zich vooral, te recht, naam heeft verworven, is Het herstel van Israël in het Perzische tijdvak (Leiden, E.J. Brill. 1894). Welke de aanleiding is geweest voor de daarin vervatte onderzoekingen, deelt hij zelf mede. Geroepen om voor de nieuwe vertaling van het O.T. de boeken Ezra en Nehemja te bewerken, had hij geen vrede met de meest gangbare meening over die geschriften. Dat de redacteur de stukken die hij er in opnam op menig punt heeft veranderd, dat sommige feiten door hem in een verkeerd licht zijn gesteld en de volgorde der gebeurte- | |
[pagina 237]
| |
nissen gewijzigd is, dat was van een deel voorlang aangetoond, en werd, vooral wat die omkeering der orde betreft, reeds door meer dan één geleerde vermoed. Maar Kosters zette het mes der kritiek er dieper in dan iemand vóór hem gedaan had. Dat het edict waarbij, volgens Ezra 1 : 2-4, Cyrus den ballingen vergunning gaf naar hun vaderland terug te keeren verdicht was, wisten wij wel; maar dat Cyrus nimmer een edict van die strekking gegeven heeft en het geheele verhaal van dien terugkeer eene legende is, dit denkbeeld was nieuw. Dat de berichten over de hervormingsmaatregelen van Ezra en Nehemja jammerlijk verward dooreenliggen, dit leert reeds de eenvoudige lezing der hoofdstukken die er over handelen, en dat Ezra's komst uit Babylonië, de eenige terugkeer van ballingen die plaats heeft gehad, viel, niet vóór maar ná het optreden van Nehemja, hierover was reeds een pennestrijd gevoerd tusschen Kuenen en Hoonacker, hoogleeraar te LeuvenGa naar voetnoot1; doch Kosters stelde, dien strijd voortzettende, het vraagstuk veel scherper en bracht veel deugdelijker bewijzen voor zijne oplossing bij dan een van beiden gedaan had. De waarde van Kosters' werk bestaat in de scherpzinnigheid en volledigheid der bewijsvoering. Zeer ingewikkelde onderzoekingen over de samenstelling der betrokken boeken staan hier naast eenvoudiger betoogen, b.v. over den inhoud der wet tot welker onderhouding zich de Joden onder leiding van Nehemja verbonden, en gezonde beschouwingen over de drijfveeren die den redacteur der boeken Ezra en Nehemja geleid hebben tot zijne verwringing van de geschiedenis. Het spreekt vanzelf dat het boek tegenspraak uit- | |
[pagina 238]
| |
lokte op meer dan één punt. Doch ook op hen die Kosters trachtten te weerleggen heeft zijn betoog zoo diepen indruk gemaakt dat zij hunne beschouwingen van het behandelde tijdvak wijzigden. En van vele kanten, zoowel uit ons land als uit den vreemde, kreeg hij lof en betuigingen van instemming. Het werk zelf werd in het Duitsch vertaaldGa naar voetnoot1, buitenlandsche tijdschriften verzochten hem om medewerking, en zijne benoeming tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen, kort op de uitgave gevolgd, was eene rechtmatige hulde aan de voortreffelijkheid van zijn arbeid. Het spreekt vanzelf dat Kosters zich niet liet verschrikken door de tegenspraak die hij ondervond. Om zich te weren, plaatste hij drie stukken in het Theol. Tijdschrift: tegen Wellhausen in XXIX, 549-575, tegen Dr. H.J. Elhorst in XXX, 489-504, tegen A. van Hoonacker en E. Meyer in XXXI, 518-554, terwijl twee andere stukken zijdelings op het onderwerp betrekking hebben: De denkbeelden over Jahwe's volk ten tijde der Ballingschap in XXIX, 353-385, en Deuteroen Trito-Jezaja, in XXX, 577-623. Zij zijn alle gesteld in dien kalmen betoogtrant die zoovele kritische verhandelingen van Kuenen waardig hebben gemaakt om, na zijn dood, sommige ettelijke jaren nadat ze opgesteld waren, in het Duitsch vertaald uitgegeven te wordenGa naar voetnoot2. Het stuk tegen Hoonacker en Meyer behelst niet alleen eene bestrijding van hunne meeningen, maar tevens eene kostelijke bijdrage tot de onderzoeking zelve. Niet alleen | |
[pagina 239]
| |
toch beschrijft Kosters hierin den weg waarlangs volgens hem de legende van den terugkeer onder Cyrus is ontstaan, maar hij geeft nog iets van meer belang. Had nl. Meyer hem verweten dat hij ‘de geheele overlevering’ voor niets had geacht, Kosters antwoordt met eene uiteenzetting dat ten deze geen sprake is van ‘de geheele overlevering’; want dat alleen de schrijvers die ongetwijfeld uit Ezra-Nehemja geput hebben iets weten van een terugkeer onder Cyrus, dat de andere Joodsche schrijvers, die van kanonieke en apokriefe boeken, met die overlevering onbekend zijn. Zoo leidden hem dus zijn nasporingen naar de waarheid betreffende den terugkeer tijdens Cyrus naar de apokriefen. Trouwens ook zijne opvatting van zijne ambtstaak verplichtte hem tot bestudeering er van. Immers, al was hem opgedragen het onderwijs in de letterkunde des O. Ts., hij wilde zich niet bepalen tot de kanonieke boeken, maar behandelde met zijne leerlingen ook de apokriefe. Hoe grondig hij dit deed, toont een stuk in het Theol. Tijdschr. (1898, bl. 68-76), het laatste werk waarvan hij zelf de proef gecorrigeerd heeft. Daar een deel der Joodsche letterkunde der laatste eeuwen vóór onze jaartelling in het Ethiopisch is geschreven, begon hij met de beoefening van die taal, en zoowel de bestudeering van dien tijd als de vertaling van het O.T., waarvoor hij de tweede helft van het Psalmboek had te bewerken, vestigden zijne aandacht op de Psalmen van Salomo. Hierover schreef hij eene verhandeling voor de K. Academie van Wetenschappen, getiteld De historische achtergrond van de Psalmen van SalomoGa naar voetnoot1. Helaas, zij moest door anderen voor de pers | |
[pagina 240]
| |
worden gereed gemaakt en voorgelezen! Zoo behelst ook de derde aflevering van den loopenden jaargang van het Theol. Tijdschr. eene boekbeoordeeling van zijne hand, onder zijne papieren gevonden. Wat zouden wij nog veel ontvangen hebben, indien zijn leven langer gespaard was! Hoe groot de werkkracht en werklust van Kosters geweest is, beseft men eerst wanneer men bedenkt dat al die stukken de vruchten zijn van zijne studiën in de eerste jaren van zijn professoraat, waarin uit den aard der zaak de voorbereiding voor zijne colleges hem veel tijd kostte. Hij gaf de twee laatste jaren behalve de gewone lessen nog een avondcollege over de Psalmen. En intusschen was zijn hoofdwerk de vertaling van het O.T. Toen na den dood van Hooykaas, Augustus 1894, nog slechts wij beiden voor het werk stonden, voelden wij diep hoe noodzakelijk het was daaraan met alle macht te arbeiden; immers - hoe vaak hebben wij elkaar dit niet herinnerd! - ook een van ons beiden kon vallen voordat het boek gereed lag, en dan zou de achterblijvende verlegen staan. Dientengevolge brachten wij elke week verscheidene uren samen door, om al wat sedert den aanvang, 1885, was bewerkt te herzien, de vertalingen en aanteekeningen, werk van drie auteurs, met elkaar in overeenstemming en verband te brengen; waarbij wij zooveel mogelijk kennis namen van wat in dien tijd over de verschillende bijbelboeken was uitgekomen - en dit is niet weinig. Niet licht zullen ze mij uit het geheugen gaan, die uren van zeer inspannenden arbeid, waarin wij het zoo goed samen hadden. Helaas, hij mocht het eind er van niet beleven. Nog waren eenige boeken niet herzien en was pas de tweede aflevering van de uitgave voor de pers bewerkt, toen de dood hem verraste. | |
[pagina 241]
| |
Den 19den December jl. met de zijnen naar Enschedé gegaan, om er de Kerstvacantie bij zijne broeders door te brengen, bezweek hij plotseling dienzelfden avond aan een slagaderbreuk. Den volgenden Dinsdag is hij er ten grave gebracht. Groot was veler ontroering op het hooren der treurmare van zijn dood, diep de smart dergenen die hem liefhadden. Maar tevergeefs geleefd heeft hij niet.
Leiden, Mei 1898. H. Oort. |
|