Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. J.I. Doedes.Op een schoonen avond, in den herfst van 1857, bevond ik mij met den toenmaligen Director van het Nederlandsche Zendeling-genootschap te Rotterdam, den achtbaren Hiebink, in den tuin van het Zendelinghuis aan de Rotte, waar ik kort te voren de betrekking van Adjunct-director aanvaard had. Nog heugt het mij, alsof het gisteren gebeurde. Met den vasten gang, die hem ten minste destijds kenmerkte, en den indruk gaf van ‘karakter en zelfbewuste kracht’Ga naar voetnoot1 kwam de toen nog slechts uit de verte mij bekende predikant Doedes zich bij ons voegen, door mijn grijzen vriend hartelijk begroet en mij bij uitnemendheid welkom. Ik heb van hem nooit een anderen indruk gekregen, dan dien hij toen op mij maakte, trouwens geheel in overeenstemming met de voorstelling, welke ik mij van hem gevormd had onder het lezen van zijne geschriften en ook bevestigd vond, zoo dikwerf ik mij schaarde onder de hoorders die elkander verdrongen als hij den kansel beklom. In de metalen stem vond ik de uitdruk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king eener kalme kracht en in het heldere oog las ik den ernst van een vriendelijk hart, terwijl geheel zijn optreden deed denken aan eenvoud en waarheid. Zoo bleef het bij mij in vervolg van jaren, als ik hem nu en dan ontmoette te 's-Gravenhage, toen ik aldaar het predikambt bekleedde, of hem bezocht te Utrecht tijdens mijn verblijf te Groningen. Ook al ontbrak soms gedurende geruimen tijd de gelegenheid hem te zien, telkens bleek mij dat hij zijne vrienden wel in gedachtenis hield en hoeveel trouw er woonde in dat edele hart, ondervond ik vooral sinds ik in 1883 te Utrecht zijn ambtgenoot geworden was. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, tot wier leden Doedes sinds 1846 behoorde, verzocht mij zijn levensbericht te schrijven. Ik heb gemeend dat verzoek niet te mogen afwijzen, al ware het waarschijnlijk eenen ouderen tijdgenoot gemakkelijker gevallen zich in het geheel van dit kerkelijk en wetenschappelijk leven te verplaatsen en al ware aan een oud-leerling licht beter de taak toevertrouwd geweest, om dezen hoogleeraar in zijne werkzaamheid te schetsen. Ik hoop de nauwgezetheid niet uit het oog te verliezen, waarin de ontslapene een voorbeeld was, en de dankbaarheid niet te vergeten, waarmede ik - met zoovelen mijner tijdgenooten, die evenmin als ik aan zijne voeten zaten - mij aan dezen trouwhartigen man gebonden gevoel. Een niet gering bezwaar maakt intusschen mijne taak lastig. In 1894 gaf Doedes herinneringen uit zijn leven, gedurende een vijftig-jarig tijdvak (1843-1893), welke hij onder den titel: ‘Biografische herinneringen’ het licht deed zien. Tegenover de mij toegestane, beperkte, plaatsruimte van dit Levensbericht, zou het mij wel te stade komen, den belangstellenden lezer gedurig naar deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Biografische herinneringen’ te verwijzen, maar ik zou toch meenen mij van mijnen plicht kwalijk te kwijten, als ik slechts even aanroerde, wat in deze autobiographie te vinden is. Heeft de schrijver dezer ‘Biografische herinneringen’ de halve eeuw, welke hij dankbaar herdacht, in een tiental tijdperken gesplitst, ik wensch bij de beschouwing van zijn 80-jarig leven mijn eigen weg te gaan. Ik stel mij voor, in losse schetsen het beeld van Doedes te teekenen in zijn huiselijk, kerkelijk en akademisch leven, om daarna nader te letten op zijne eigenaardigheden als schrijver, op de beteekenis van den strijd, dien hij vooral in den eersten tijd zijner openbare werkzaamheid meende te moeten voeren, op het standpunt, dat hij als theoloog innam, en op de verdiensten, die hem ook als letterkundige moeten worden toegekend. Ten laatste spreek ik over den tijd zijner ambtsrust. Ik vlei mij, dat men mij de getuigenis niet zal onthouden, dat mijne pen bestuurd werd door waarheidszin zoowel als door vereering van den geliefden ontslapene.
Jacobus Isaac Doedes werd den 20sten November 1817 geboren te Langerak bezuiden de Lek, waar zijn vader predikant was. Daar en vervolgens te Grootebroek en te Medemblik, waar zijn vader later het leeraarsambt bij de Hervormde gemeente bekleedde, bracht hij zijn eerste levensjaren door, totdat hij in 1830 naar Amsterdam ging om de Latijnsche school te bezoeken. Toen hij in 1834 naar Utrecht vertrok, om de theologische studiën, met de vereischte voorbereiding, aldaar aan te vangen, was het spoedig duidelijk genoeg, dat de Utrechtsche hoogeschool van dezen student eer beleven kon. Zijne tijdgenooten, reeds bijna allen heengegaan, hebben wel gezorgd, dat volgende akademische geslachten wisten, hoe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoog deze Medemblikker onder zijne commilitones stond aangeschreven. Tot zijne vrienden behoorden o.a. J.J. van Oosterzee, W.L. Welter, J.F.L. en J.W. Abresch, H.C. Voorhoeve, E. Cats Wor, P.D. Schouw Santvoort, F.C. van den Ham en G.J. Rink. Van 1834 tot 1841 studeerde hij te Utrecht. Hoe hij dat deed, bleek toen hij 16 Juni 1841 tot Doctor in de Godgeleerdheid werd bevorderd na het schrijven van eene ‘Diss. theol. de Jesu in vitam reditu’ en vooral toen hij twee jaar later in ruimeren kring bekend werd als de schrijver van de door Teyler's Godgeleerd genootschap met goud bekroonde verhandeling over de ‘Tekstkritiek des Nieuwen Verbonds’. Bij het overschrijven van deze prijsverhandeling had hem eene ‘bij uitnemendheid bevriende, andere hand’ ten dienste gestaan en den 29sten Juni 1843 trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw Wilhelmina Kemink geb. te Utrecht 30 Mei 1821, met wie hij tot April 1862, toen zij hem door den dood ontviel, in gelukkigen echt verbonden was. Uit dit huwelijk zijn vier zonen en vier dochters geboren. De jongste vier kinderen Hermannus Hendricus, Louise, Jan Wijnand en Hendrika Wilhelmina zijn in jeugdigen leeftijd gestorven. In 1876 daalde de oudste zoon Gualtherus, die reeds als predikant naam gemaakt had, ten grave tot diepe smart van zijn vader en diens overgebleven drietal - twee dochters en een zoon - die zijnen levensavond mochten verhelderen en hem innige liefde en vereering blijven wijden. Tien jaar vroeger had Doedes zich in nieuwen echt begeven met vrouwe Catharina van Loenen geb. te Harderwijk 1815, sinds 1845 weduwe van Dr. W.C.L. Clarisse, die hem uit haar eerste huwelijk drie kinderen, waarvan de oudste dochter reeds sinds 1862 met Dr. A.W. Bronsveld gehuwd was, mede ten huwelijk bracht. Den 27sten Sep- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tember 1873 werd hij andermaal weduwnaar. De nauwgezetheid waarmede hij aan zijne plichten placht te voldoen verliet hem niet in dagen van diepe smart, en de bedaarde gelijkmatigheid welke hij ook in kerkelijken of politieken strijd niet verloochende heeft hem zeker ten goede medegewerkt, waar anders zorg en smart het evenwicht in zijn gemoedsleven licht hadden kunnen verstoren. Wie Doedes, ook met betrekking tot zijn huiselijk leven, juist wil beoordeelen, mag wel letten op wat hij in de voorrede zijner ‘Biografische herinneringen’ met het oog op den inhoud daarvan meende te moeten opmerken: ‘huiselijk en familie-leven is in den regel blijven rusten, al was het den schrijver geen oogenblik uit de gedachten. Het was daarmede, als met zijne studeerkamer of waar hij ook zat te schrijven. Hij sprak er niet over, al was hij er geheel in.’ Deze man met kritischen geest was ook en man met een hart.
In 1860 nam de voormalige predikant van Rotterdam Doedes aldaar nog eens eene predikbeurt waar in de Groote Kerk. Wie dáár toen op het kerkplein bij het einde der godsdienstoefening de talrijke menigte zag, die den geliefden oud-leeraar niet krachtig en duidelijk genoeg van hare aanhankelijkheid meende te kunnen overtuigen, kon wèl bemerken, als hij het nog niet wist, hoe de toen nog jeugdige hoogleeraar als predikant aldaar bemind geweest was. Trouwens, dat bleek ook nog wel te Hall, een halve eeuw nadat hij aldaar de Evangelie-bediening had aanvaard, toen hij den 9den Juli 1893 voor die gemeente optrad, om te gedenken hoe hij ‘volle vijftig jaren’ was gezegend, terwijl hij ootmoedig erkende, dat het hem was, als kwam van alle zijden de vraag tot hem: ‘wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen?’. Be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teekenisvol besloot hij zijn eigen verhaal omtrent dezen feestdag met de mededeeling: ‘den volgenden dag was ik bezig met mijne herinneringen’. Geen wonder, dat zijn hart vol was op dien dag, al is het waar, wat hij zelf schreef: ‘waar de gemeente ontbreekt, ontbreekt de continuïteit der bediening’. De Evangeliebediening was gedurende 16 jaar de lust van zijn leven geweest. Zonderling vergiste zich de Rotterdammer, van wien zijn dankbare leerling, de Nijmeegsche predikant Moulijn, mij meedeelde, dat hij - natuurlijk voordat hij Doedes leerde kennen - de gemeente beklaagde die dezen ‘kamergeleerde’ tot herder en leeraar kreeg. Wie hem als predikant gekend hebben, weten wel beter. Merkwaardig is het zeker, op zich zelf beschouwd, dat deze voortreffelijke prediker, reeds den 5den Augustus 1841 tot de Evangeliebediening toegelaten, eerst den 13den Februari 1843 een beroep als predikant ontving. Maar wie verwondert er zich over, dat de proponentstijd destijds van langen duur placht te zijn, als men weet hoe groot toen de overvloed van proponenten was in de Hervormde Kerk van ons Vaderland? Doedes zelf zegt: ‘er waren zeker wel een paar honderd disponibel’ en elders wordt ons ook van betrouwbare zijde omtrent dienzelfden tijd verzekerd, ‘dat hun getal wel tot 250 geklommen was’Ga naar voetnoot1. Doedes achtte zich gelukkig toen hij den 9den Juli 1843 zijne intrede deed te Hall bij Zutfen, destijds nog met Eerbeek verbonden, ‘eene zeer begeerlijke standplaats’ naar zijne eigene verklaring. De Hallsche gemeente mocht zich vier jaar in het bezit van dezen leeraar verheugen. Den 5den September 1847 werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij in de Evangeliebediening bevestigd te Rotterdam als opvolger van den door velen hoogvereerden Albertus de Vries. In zijne ‘Biografische herinneringen’ heeft Doedes vermeld, dat hij in zijne jeugd zich er wel eens over beklagende, ‘dat hij voor zijn leeftijd zoo klein was’ door eene moederlijke vriendin getroost werd met de opmerking, dat ‘Ds de Vries ook niet groot was en toch te Rotterdam was gekomen’. In verband hiermede trof mij eene mededeeling die door vriendelijke tusschenkomst mij van de zijde van een zijner oudste en warmste Rotterdamsche vrienden gewerd. Een Oud-Beijerlander, die Doedes niet kende, kwam op een Zondag zijn vriend bezoeken, om den gevierden prediker te hooren. Bij het gaan naar de Zuiderkerk werd de vreemdeling verrast door de opmerking van zijn vriend, die juist den nieuwen leeraar vóór zich uit zag gaan: ‘daar gaat Ds Doedes’. ‘Dat jongetje?’ was het antwoord. Na het einde der godsdienstoefening gaf de opgetogen vreemdeling den indruk, dien de prediker op hem gemaakt had, weer met de woorden: ‘als hier meer zulke jongetjes beroepen worden, dan mogen de mannen wel hun best doen’. Het duurde niet lang of de Rotterdamsche gemeente begreep - en toonde - dat de plaats van haren beminden de Vries op waardige wijze was vervuld en wat er in dezen ook zij van ‘groot’ of ‘klein’ in bedoelden zin, het bleef niet verborgen, dat ook Doedes het zijne zou bijbrengen tot den zeldzamen bloei der Hervormde Gemeente van Rotterdam omstreeks het midden dezer eeuw. Ik moet mij op kortheid toeleggen en kan dit te gemakkelijker doen, dewijl Doedes zelf aan zijne Rotterdamsche periode tal van bladzijden in zijne ‘Biografische herinneringen’ gewijd heeft. Het heeft de aandacht getrokken, dat hij zelfs niet vergat of naliet van bijzonder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden, als de toenmalige kleederdracht der predikanten, de zeer verschillende tijdstippen, waarop de godsdienstoefeningen plaats hadden, het aantal tafels door avondmaalgangers gevuld, gewag te maken. Duidelijk bleek, dat hij nog in den tijd zijns ouderdoms met innige liefde aan de Rotterdamsche, gelijk aan de Hallsche gemeente, en aan zijn predikantsambt dacht. Met zeldzame trouw nam hij de onderscheiden deelen van zijn ambt waar, en hij bepaalde zich ook in zijne kerkelijke werkzaamheid niet tot de gemeente, aan welke hij verbonden was. In ruimen kring was hij werkzaam voor de belangen van godsdienstig en zedelijk leven, met lust bezield om met de gaven, hem geschonken, de Kerk, waartoe hij behoorde, te dienen zonder nochtans binnen hare grenzen zich op te sluiten. Reeds in 1851 ving hij aan met het ter perse leggen - aanvankelijk niet voor den handel - van katechetische handleidingen op dogmatisch en historisch gebied. Verklaarde hij zelf met het oog op de eerste ‘vraagboekjes’ welke hij in het licht gaf: ‘voor geen geld zou ik willen, er de auteur niet van te zijn, of ze in een geheel anderen vorm te hebben opgesteld’, hij is inderdaad op dit terrein bijzonder voorspoedig geweest. Velen bedienden zich bij voorkeur van zijne ‘katechesatieboekjes’ en niet slechts in Europeesche talen, maar zelfs in het Maleisch en Javaansch werden sommige van deze geschriften vertaald. Vooral ook als stichtelijk schrijver is hij velen lief geworden. Hij gaf keurige proeven van zijn meesterlijk talent om - zooals hij zelf het heeft uitgedrukt - niet te wiegen, maar te wekken. In duizenden handen was zijn ‘Avondmaalsgids’, zijn ‘Evangeliebode’, zijn ‘Wat dunkt u van u zelf?’ zijn ‘Hebt gij de kosten berekend?’ - dat nog in dit jaar in het Duitsch werd vertaald. Toen in 1856 te Elberfeld eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duitsche vertaling van Evangelie-getuigenissen uit de ‘Hollandsche Kerk’ werd uitgegeven vond reeds niemand het vreemd, dat daarbij ook aan drie leerredenen van Doedes eene plaats was ingeruimd. Bleek het, dat Doedes in zijn predikantsleven bijzonder de stichting der gemeente ter harte ging, ook voor de belangen van het uitwendig-kerkelijk leven had hij een open oog. Het kerkrecht had hem - volgens zijn eigen mededeeling - als student vrij koud gelaten. Maar reeds in 1847 prijkte zijn naam op de lijst der ‘kerkelijke Besturen boven den kerkeraad’ en zijne in 1854 verleende medewerking om Eerbeek tot zelfstandige gemeente te verheffen was geenszins het eenig bewijs, dat hij gaarne werkzaam was in het belang der Hervormde Kerk, waar hij meende, dat dit eenige voorziening eischte. Met welk een ijver hij kon optreden als hij oordeelde, dat zwijgen of talmen plichtverzuim wezen zou, is o.a. gebleken in de ‘Aprilbeweging’ en niet minder in 1868 toen hij, terwijl den 25sten Februari van dat jaar een Ontwerp van ‘Wet op het Hooger Onderwijs’ in de Tweede Kamer der Staten-Generaal was ingediend, waarbij de Theologische Faculteit zou vervallen, terstond gereed was met een ‘Ontwerp van reglement op de Godgeleerde kweekscholen voor de Nederlandsche Hervormde Kerk’ alsmede toen hij in opgewekte stemming zich richtte tot de ‘stemgerechtigde leden der Nederlandsche Hervormde gemeenten’ zoodra het ‘Synodaal Reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten’ was uitgevaardigd, dat hem den blijden uitroep ontlokte: ‘is het waarlijk waar? Heeft de Synode eindelijk uitvoering gegeven aan art. 23? Zoo zullen niet weinigen vragen. Ja, ja, ja, mag ons antwoord luiden!’ Maar ik liep reeds vooruit op den tijd, toen Rotterdam hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet meer onder zijn predikanten mocht tellen. Doedes werd benoemd tot opvolger van den hoogleeraar Bouman te Utrecht en den 19den Juni 1859 nam hij afscheid van de gemeente der Maasstad. Voortaan had hij - behoudens den band van het toenmalig akademiepredikerschap - ‘geen gemeente meer’. Wie intusschen meenen mocht, dat daarmede zijn hart ophield warm te kloppen voor de Kerk en hare belangen bedroog zich, naar ons reeds bleek. Om hier slechts dit ééne nog te vermelden, de handelingen van de ‘Algemeene Synode der N.H. Kerk’ van de jaren 1860, 1863, 1869, 1874 en 1877, waarin hij deze hooge kerkvergadering als praeadviseerend lid naar recht en gebruik van dien tijd bijwoonde, hebben ruimschoots het bewijs geleverd, dat de hoogleeraar niet had opgehouden de nooden der Kerk op het hart te dragen. In 1866 kon hij om bijzondere redenen geen gevolg geven aan de opdracht der Theologische Faculteit, om als haar afgevaardigde ter Synode te gaan, en hoe men ook oordeele over zijn destijds veelbesproken weigering in 1872 ‘om onder de tegenwoordige omstandigheden de vergadering der Synode als praeadviseerend lid bij te wonen’ niemand heeft daarin gemis aan belangstelling in den gang der kerkelijke aangelegenheden kunnen zien of ook de oprechtheid zijner verklaring betwijfeld, dat hij zeer wenschte ‘bij een volgende gelegenheid met opgewektheid en vreugde te kunnen opgaan naar de Synodale vergaderingen.’ Tot zijn dood toe toonde Doedes met woord en daad, dat de Hervormde Kerk op hem rekenen kon.
Toen de Amsterdamsche predikant H.V. Hogerzeil den 22sten Juni 1884 namens oud-leerlingen Prof. Doedes geluk wenschte met zijn toen vervuld 25-jarig professo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raat rekende hij hem naar eene door Rothe gegeven klassifikatie van hoogleeraren onder de kategorie der zoodanigen ‘die reeds professor zijn eer zij als zoodanig optreden’Ga naar voetnoot1. Dat was recht geoordeeld. Hoe goed ook Doedes als predikant te Rotterdam op zijn plaats was en hoe uitnemend hij paste in kerkelijken dienst, het was reeds 18 jaar lang gebleken, dat hij aanspraak kon maken op een eervolle plaats onder de beoefenaars der wetenschap. Het was een gansch niet onbelangrijk feit in de geschiedenis der Protestantsche Theologie van Nederland, wat den 22sten Juni 1859 plaats greep, toen Doedes het hoogleeraarsambt te Utrecht aanvaardde met eene ‘Oratio de critica studiose a theologis exercenda’ om onderwijs te geven in de ‘exegese des Nieuwen Testaments’ met daarbij behoorende ‘hermeneutiek en tekstcritiek’, in de ‘Encyclopedie der Theologie’ en in de ‘Theologia Naturalis’. Het lust mij niet - te minder na hetgeen de betrokkene zelf hierover in zijne ‘Biografische herinneringen’ heeft medegedeeld - te vermelden hoe men op min edele wijze in proza en poëzy een aanval op deze inaugureele redevoering gewaagd heeft. Liever merk ik op, met billijke hulde aan levenden en dooden, dat ook hier bleek ‘dat er nog onpartijdigheid in de wereld is en dat partijgeest niet allen beheerscht’. Het ontbreekt belangstellenden niet aan de gelegenheid om te vernemen, hoedanigen indruk de hoogleeraar Doedes op zijne leerlingen gemaakt heeft. Wil men weten, hoe hij zijn intrede deed in de collegezaal, men leze de keurige beschrijving van Dr. BronsveldGa naar voetnoot2 die zijn eerste college heeft bijgewoond: ‘daar gaat de deur open en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prof. Doedes treedt binnen, gevolgd door zijn geleerden zwager Dr. H.H. Kemink. Hoe jeugdig zag Z.H.G. er uit, hoe jeugdig en hoe deftig! De breede, witte das, de zwarte lakensche rok, de afgemeten gang, de hooge hoed - alles verried den predikant. Ook moesten wij onwillekeurig zien op de onberispelijke netheid van de coiffure en naar den ironischen trek om de lippen en naar den loodrechten stand van het breede voorhoofd .....’ Aanstonds troffen Bronsveld en wie als hij tot Doedes' eerste leerlingen behoorden ‘de ongewone wijze van zeggen, de eigenaardige manier van den klemtoon te leggen, de ongedachte wendingen.’ De exegetische colleges trokken hen dadelijk het meest aan. ‘Wij kregen’ - zoo laat de dankbare leerling zich hooren - ‘als wij een tekst behandelden, den indruk, alsof eerst heel wat weggekapt moest worden, dat was geplant en opgeschoten rondom de oorspronkelijke woorden der Schrift. Op welk een onderhoudende wijze werden allerlei fantastische en onhoudbare verklaringen ons vertoond en weerlegd. Daar stonden wij dan eindelijk voor den tekst zelf, in zijn oorspronkelijke, zuivere lezing; en nu werd niet meer gevraagd: wat zegt men ervan, of wat zegt die ervan? Neen, de hulpmiddelen der onbevangen wetenschap werden te baat genomen, om de eenige vraag te beantwoorden, die hier recht had: wat staat er? Wat staat er, onverschillig of het strijdt met de gewone opvatting; onverschillig of daardoor de tekst wegvalt uit de rij der dicta probantia. Dat hebben wij leeren vragen door het voorbeeld van Prof. Doedes. Hij heeft ons een exegetisch geweten gegeven.’Ga naar voetnoot1 Laat ons nog anderen hooren. Prof. Valeton roemde hem in een In memoriam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan den ontslapen leermeester en ambtgenoot gewijdGa naar voetnoot1, o.a. in deze woorden: ‘wat hij wilde, was, meer dan iets anders, voor zich zelf weten en aan zijne leerlingen late6n zien, wat ‘er staat’, wat ‘Jezus en de apostelen’ hebben gezegd en geschreven, wat door den schrijver van eenig geschrift is bedoeld. Daarbij duldde hij noch dogmatische inmenging, noch allegorische verklaring van welken aard ook. Met nadruk bestreed hij wat hij noemde de ‘slaafsgebondene’ zoowel als wat hij achtte de ‘bandeloos-willekeurige’ richting; ‘wettig-vrij’ wilde hij zijn, gebonden alleen aan den tekst.’ Prof. van Rhijn opende den 16den jaargang der Theologische Studiën met eene eerbiedige hulde aan zijnen hoogvereerden leermeester en noemde onder de dingen, die Doedes zijnen leerlingen leerde, ook dit: ‘heiligen ernst te maken in het bijzonder met de vrije exegese van het nieuwe Testament.’ In eenen brief, waarin hij mij van den weemoed nader deed blijken, waarmede hij den ontslapene nastaart, roemt hij hem als uiterst nauwgezet, nauwkeurig in zijne uitdrukking, bijna nooit te veel zeggend, een exegetisch ‘geweten’ dat allen eerbied afdwong en hij teekende mij den criticus, die den eenen commentaar in den katheder, den anderen op den katheder plaatste, als hij er mede had afgerekend, naar gelang van den ongunstigen of gunstigen uitslag van het onderzoek der geraadpleegde exegeten - op eene wijze, die mij zou kunnen doen wenschen ook eens aan de voeten van dezen leeraar der exegese te hebben gezeten. Dit voorrecht viel ook mijn ambtgenoot Baljon te beurt. Hoe hoog hij dat schat, bleek toen hij den 17den Januari jl. Prof. Doedes herdacht in een toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spraakGa naar voetnoot1 bij de opening zijner lessen na de kerstvacantie gehouden. ‘Doedes’ - zoo sprak hij - ‘had als docent, vooral bij de exegese, eene vormende kracht. Hij maakte zijne leerlingen tot goede exegeten. Menig predikant, die zich voor zijne evangelie-prediking voorbereidde, dacht bij zijne verklaring van den tekst: ‘wat zou Prof. Doedes er van zeggen?’ Zoo bleef menig exegetisch kunststuk in de pen. Het was ons, oud-leerlingen, alsof Prof. Doedes over onze schouders heen in ons manuscript zag en wij zouden ons niet gaarne voor hem behoeven te schamen. Dat op honderden kansels in Nederland over het algemeen eene goede verklaring van den Bijbel geleverd werd, is aan Prof. Doedes te danken.’ Als om strijd wordt alzoo Doedes door zijne leerlingen allereerst als exegeet geroemd. Het kan ons niet verwonderen, want hij heeft zelf verklaard: ‘van al hetgeen ik voor en met mijne jeugdige hoorders en vrienden te bespreken, te onderzoeken, te ontwikkelen had was en bleef de exegetische behandeling van de Schriften des Nieuwen Verbonds mij het meest belangrijke’ en opgetogen riep hij uit: ‘o onvergetelijke, heerlijke, vruchtbare uren aan de uitlegging en verklaring van het Nieuwe Testament gewijd!’Ga naar voetnoot2 Meer verwondering mag het ons misschien baren dat Doedes als hoogleeraar - gerekend buiten zijne in 1866 (in 2den (1867) en 3den (1878) druk) uitgegeven en ook (1867) in het Engelsch vertaalde ‘Hermeneutiek voor de Schriften des N.V.’ en den exegetischen schat, te vinden in zijn belangrijk werk ‘De Nederl. Geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Kate- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chismus als belijdenisschriften der Ned. Herv. Kerk in de negentiende eeuw, getoetst en beoordeeld I 1880, II 1881’ - zoo weinig buiten de collegezaal van zijn exegetischen arbeid heeft te zien gegeven, terwijl hij vroeger o.a. in de door hem met de HH. De Geer, Kemink en van Oosterzee in 1845 in het leven geroepen ‘Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie’ zich met voorliefde op dit gebied bewoog. Zou het ook kunnen zijn, dat hem het feit in den weg stond, dat destijds in Utrecht de ‘exegese des N.V.’ en de ‘Inleiding op het N.V.’ - zooals het toen heette - in verschillende hand waren? Of drukten hem misschien van den aanvang af min of meer bezwarende overwegingen, als waarvan zijn opvolger op den exegetischen leerstoel, de vroegere Groningsche hoogleeraar, mijn onvergetelijke vriend Cramer, getuigenis gaf in zijne in September 1888 gehouden akademische rede over ‘Exegese en critiek’?Ga naar voetnoot1 Maar, al was dan de ‘exegese’ het lievelingsvak of ten minste het hoofdvak van Bouman's opvolger, ook de ‘Encyclopedie’ ging hem kennelijk ter harte. Reeds in 1856 had hij in de zoo even genoemde ‘Jaarboeken’ zich uitgelaten over de ‘theologische Encyclopedie.’ Dat intusschen eerst in 1876 door hem, dus nadat hij reeds bijna twintig jaar dit vak had behandeld, de ‘Encyclopedie der Christelijke Theologie’ werd uitgegeven, kan niemand bevreemden, die zelf met de moeielijkheid om eene encyclopedische schets in bijzonderheden uit te werken eenigszins van nabij kennis heeft gemaakt. Meer bevreemding kon het wekken, dat deze - zeer verschillend beoordeelde - ‘Encyclopedie’ juist verscheen in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar waarin de ‘Wet op het Hooger Onderwijs’ vooral ook op theologisch gebied eene wijziging zou brengen van ingrijpend belang en nog meer, dat in 1883 eene tweede uitgaaf van dit werk verscheen, waarbij slechts in zeer geringe mate werd gerekend met den nieuwen toestand, waarin men toen verkeerde. Had Doedes niet zelfGa naar voetnoot1 geschreven, dat hem de tegenwoordige staat van zaken boven den vroegeren verkieselijk scheen, men zou kunnen meenen, dat hij soms liefst de aangebrachte verandering in den toestand der Theologische Faculteit onopgemerkt liet. Bijzonder opmerkelijk is het zeker, dat hij in de in 1866 uitgegeven ‘Methodologische Brieven’ waarin hij den ‘Theologischen studiëngang’ schetste, bij de in 1882 gevolgde herziene uitgaaf geene veranderingen bracht overeenkomstig met den inmiddels zoo belangrijk gewijzigden gang der akademische studiën van onze theologen. Het college over de ‘Theologia Naturalis’ had Doedes niet terstond bij zijn optreden als hoogleeraar aangevangen. In de kerstvacantie van 1859 hield hem het voor hem - zooals hij schreef - ‘hoogst moeilijk probleem’ bezig, hoe hij dit leervak behandelen zou. Terwijl te Leiden door den hoogleeraar Scholten de ‘Natuurlijke Godgeleerdheid’ in den vorm van ‘geschiedenis van Godsdienst en Wijsbegeerte’ werd onderwezen en te Groningen door den hoogleeraar P. Hofstede de Groot feitelijk de ‘philosophia religionis’ ten onzent was binnengeleidGa naar voetnoot2, meende Doedes na rijp beraad op zijne lessen over de ‘Theologia Naturalis’ de ‘Leer aangaande God’ te moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voordragen ter uiteenzetting van wat wij aangaande God moeten ‘gelooven.’ Met bijzonderen nadruk heeft hij herhaaldelijk op het onderscheid van ‘gelooven’ en ‘weten’ gewezen, vooral toen hij in 1870 zijne ‘Inleiding tot de Leer van God’ het licht deed zien (2de druk in 1880) welke hij noodig keurde ‘ter bespreking van praeliminaire quaesties’ voordat de Godsleer zelve werd behandeld. In 1871 verscheen ‘de Leer van God.’ Het is niet onwaarschijnlijk, dat men eenig verband heeft te zoeken tusschen de wel wat zonderlinge opneming van de ‘geschiedenis der leer aangaande God’, als afzonderlijk theologisch leervak in de ‘Wet op het H.O.’ van 28 April 1876 en de wijze, waarop de laatstelijk met de ‘Theologia Naturalis’ te Utrecht belaste hoogleeraar dit vak behandelde, terwijl de wetgever de ‘leer van God’ zelve niet kon opnemen, als vervat in de door hem genoemde ‘wijsbegeerte van den Godsdienst’, en de algemeene wetenschap van den Godsdienst wel niet anders, dan in dezen vorm haar wijsgeerig nevens haar als ‘geschiedenis der Godsdiensten’ aangeduid historisch deel kon aanbieden. Het ware wellicht ter voorkoming van veel misverstand en ter verheldering van encyclopedisch inzicht bij velen wenschelijk geweest, als Doedes had kunnen goedvinden altijd vollen ernst te maken met wat hij 28 Maart 1865 als aftredend Rector MagnificusGa naar voetnoot1 sprak, toen hij zich aldus deed hooren: ‘quod ad Theologiam attinet, quae religionis doctrinam tractat, huius disciplinae est, cum ea exponere quae variis temporibus homines de Deo rebusque divinis statuerint atque docuerint, tum quaerere utrum vera illa an falsa sint dicenda. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Agit igitur de religionis natura atque indole, ita ut religioni nullum relinqui locum ostendat, nisi credant homines, esse quoddam Numen Supremum. Religionis originem inquirit atque fontem, varias eius formas earumque historiam. Cum alias religiones, tum Christianam explorat.’ Dat het Doedes intusschen waarlijk niet aan belangstelling ontbrak in de kennis van de ‘variae formae’ van den Godsdienst bleek ondubbelzinnig toen hij, terwijl de ‘geschiedenis der Godsdiensten’ bij ons nog niet als leervak was voorgeschreven, lessen daarover begon te geven, en met hoe ruimen blik en krachtige inspanning hij ook op dit terrein werkzaam was kon men vernemen, toen hij bij de overdracht van het Rectoraat in 1874 zijne doorwrochte redevoering hield over ‘de toepassing van de ontwikkelingstheorie, niet aan te bevelen voor de geschiedenis der Godsdiensten.’ Het lag in den aard der zaak, dat bij de invoering van de ‘Wet op het H.O.’ de in de plaats der ‘Theologia Naturalis’ getreden vakken, ‘de geschiedenis der Godsdiensten’ en de ‘geschiedenis der leer aangaande God,’ voor rekening van Prof. Doedes kwamen, al lag dit aanvankelijk niet in het plan en al werd ook alzoo het geheel van de algemeene wetenschap van den Godsdienst, waarvoor de oude ‘Natuurlijke Godgeleerdheid’ had moeten wijken, verbroken, dewijl haar wijsgeerig gedeelte - de ‘wijsbegeerte van den Godsdienst’ - aan den hoogleeraar van Oosterzee werd opgedragen. Tot 1883 - bij mijne komst te Utrecht - bleef Doedes de ‘geschiedenis der Godsdiensten’ onderwijzen. Met onverzwakte kracht wijdde hij zich aan zijne veelomvattende taak, toen het jubeljaar aanbrak, waarin hem door vrienden en leerlingen op de hartelijkste wijze zou worden getoond, hoe hoog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij als akademisch leeraar geschat werd. Onvergetelijk bleef hem de 22ste Juni 1884, bij dankbaar herdenken van wat hem door God was bereid in zijn roemvol 25-jarig professoraat en van onderscheiden zijden bleek hem, dat hij niet te vergeefs had gearbeid. Zijne kracht was nog niet vergaan. Maar inmiddels naderde de tijd, dat de Wet hem tot aftreden roepen zoude. Den 20sten Nov. 1887 mocht hij den 70-jarigen leeftijd bereiken. Het was een aandoenlijk uur, toen hij den 21sten Juni 1888 in tegenwoordigheid van eene talrijke schare afscheid nam van zijne leerlingen. Noode zag men hem scheiden van de plaats, waar hij zoo velen ten zegen geweest was en terwijl hij altijd kansel en katheder wèl had weten te onderscheiden, klonk velen ditmaal de prediking der ‘opstanding’ liefelijk in het oor, waarmede hij het einde zijner openbare theologische werkzaamheid met zijn eerste theologisch optreden op den dag zijner promotie verbond. ‘Nec temere, nec timide’ - naar het motto zijner verhandeling over de ‘Tekstkritiek’ - had hij bijna dertig jaren lang met evenveel ijver als talent de taak vervuld, die hem in Utrecht was opgedragen, en hoe verschillend ook het oordeel was over de wetenschappelijke beteekenis van dezen Godgeleerde, ik geloof niet, dat iemand, met onzen theologischen en kerkelijken toestand voldoende bekend, ontkennen zal, dat groote invloed door hem is uitgeoefend op een zeer groot aantal van hen, die thans als predikant in de Hervormde Kerk van ons Vaderland werkzaam zijn. Ook dezulken, die als schrijver dezes tot zijne leerlingen niet hebben behoord, roemen dankbaar het aandeel, dat hij aan hunne vorming gehad heeft.
Wie met Doedes in aanraking kwam, moest zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden wikken en wegen. Dit ondervond de jongeling, die zich tijdens zijn verblijf te Rotterdam bij hem aanmeldde, om als kweekeling te worden opgenomen in het Zendelinghuis op de Rotte. Het bleek, dat het dien jongen man niet ontbrak aan ingenomenheid met zich zelf. Hij kende dit en dat en wist, naar het scheen, van alles. ‘Kent gij ook Fransch’ vroeg hem Doedes. ‘Wat is nederigheid in het Fransch?’ Het antwoord bleef achterwege. Trouwens, onder de eigenaardigheden van Doedes als schrijver behoorde wel dit, dat hij zelf in hooge mate op zijne woorden lette, soms misschien met overdreven zorg. Mij heeft altijd bijzonder de soberheid van zijn woord getroffen en de nauwkeurigheid, waarmede hij zich placht uit te drukken. Ik denk, dat zijn zoon, de tegenwoordige leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Leeuwarden, zich niet bedriegt als hij meent - volgens eene der vele mededeelingen, die hij de goedheid had mij te verstrekken - dat mannen als Geel en Lichtenberg op zijnen schrijfstijl niet zonder invloed geweest zijn. Op duidelijkheid was hij bijzonder gesteld, en heeft men er zich wel eens over beklaagd, dat hij het - misschien door al te zeer daarnaar te streven - zijnen hoorders en lezers wel eens moeielijk maakte hem goed te begrijpen en achter zijn woord niets meer te zoeken, dan hij daarin wenschte te doen vinden, men mocht hem wel dankbaar zijn, dat hij het zijne deed om het ‘gebrek aan helderheid in onze Theologie’ te doen wijken, waarover hij zich beklaagde toen hij in September 1878 zijne leerlingen in de akademische gehoorzaal met eene toespraakGa naar voetnoot1, als gewoonlijk, begroette. Reeds in zijne verhandeling over de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Tekstkritiek’ bleek, dat de jeugdige geleerde de kunst verstond, om met klaarheid den ontwikkelingsgang van eene wetenschap, die hem lief was, te schetsen. De inleiding (bl. 3-22) van deze prijsverhandeling mag als model worden geroemd met het oog op de wijze, waarop zij de belangstelling van den lezer wist de wekken voor wat de schrijver de ‘heerlijke wetenschap’ der ‘tekstkritiek’ noemde. ‘Reeds vroeg’ - zegt hij zelfGa naar voetnoot1 - ‘gevoelde ik mij een verklaard vijand van misverstand. Gaarne ijverde ik voor de grootst mogelijke duidelijkheid en juistheid van uitdrukking’ en hij voegde er met dankbaarheid jegens zijne voorgangers bij: ‘ik geloof vast, dat ik dit uit de school van mijn leermeester Hermannus Bouman heb medegenomen en dat het door hetgeen uit Leiden, uit van Hengel's omgeving, tot mij was overgewaaid, eerder is aangewakkerd, dan verflauwd.’ Door Doedes werd herhaaldelijk in de ‘Jaarboeken’ in en na 1846 een exegetisch betoog geleverd, dat hoogen dunk gaf van 's schrijvers eigenaardige geschiktheid ter behandeling van de ‘exegese’ des N.V. Reeds destijds was het te zien, dat hij zich liet leiden door gedachten, als welke hij laterGa naar voetnoot2 uitsprak: ‘wat niet duidelijk uitgedrukt wordt, is ook niet helder gedacht, en wat niet helder gedacht is, kan ook niet in heldere bewoordingen worden uitgedrukt. Diepzinnigheid sluit geenszins helderheid uit. Nevelachtigheid is niet met diepzinnigheid te verwarren.’ Vooral werd de aandacht getrokken door wat Doedes naar aanleiding van eene belangrijke, door hem ‘zeer lezenswaardig’ genoemde verhandeling van A. Rutgers van der Loeff (in ‘Waarheid in Liefde’ 1843) in het mid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den bracht (in ‘Jaarboeken’ III bl. 3-52 en bl. 293-382) betreffende ‘de verzoening der zonden volgens het O. en N.T.’ met onderscheiding tusschen ‘plaatsbekleedend’ en ‘plaatsvervangend’ lijden van Christus, als waarin hij respectievelijk eene ideëele en eene reëele voorstelling meende te ontmoeten, terwijl hij op de laatste wilde gelet zien, als men de kracht van Jezus' dood voor de vergeving der zonden naar de Schriften des N.V. wil leeren kennen. In verband met deze exegetische studiën stond het plan, dat bij hem in 1847 tot begin van uitvoering kwam in: ‘De leer van den Doop en het Avondmaal opnieuw onderzocht. Eerste stuk. Het Avondmaal’ waartegen niemand minder dan de beroemde Van Hengel in het strijdperk trad. In geen geval had men te klagen over de duisterheid der denkbeelden toen en later door Doedes over Doop en Avondmaal ontwikkeld. Met niet weinig belangstelling werd ook door velen in 1848 de bewerking ontvangen, welke Doedes leverde van 1 Petr. 3 : 18-4 : 6 (‘Jaarboeken’ VI) eene der ‘cruces interpretum.’ Veel was anders geworden op het gebied der wetenschappelijke exegese toen Prof. Cramer 43 jaar later deze plaats in behandeling nam.Ga naar voetnoot1 Maar terwijl hij o.a. opmerkte ‘dat de tekstkritiek zich eene plaats in de exegetische debatten verworven heeft, die men vroeger in de verte niet vermoedde’ herinnert hij er aan, dat het voor een niet gering deel aan den indruk door bedoelde verhandeling van Prof. Doedes teweeggebracht moet worden toegeschreven, dat het de heerschende meening is geworden onder onze vaderlandsche Godgeleerden, dat men bij 1 Petr. 3 : 18 enz. te denken heeft aan een heengaan van Christus na zijne opstanding (of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na zijnen dood) naar de zielen der afgestorvenen in den Hades, om hun nog de gelegenheid tot bekeering te geven. Door Cramer wordt voorts gezegd: ‘voor ieder, die eene nauwgezette, heldere en degelijke uitlegging van moeielijke plaatsen weet te waardeeren, is het nog een genot, die verhandeling te lezen; zelfs al kan men zich niet meer in de resultaten van het exegetisch onderzoek vinden.’ Als een meesterstuk van exegese, wat helderheid en degelijkheid betreft, mag ook wel - altoos beoordeeld naar den tijd, waarin het geleverd werd - het betoog genoemd worden, dat Doedes plaatste in den tweeden van zijn drietal ‘Brieven aan Dr. L.S.P. Meyboom’ (1852). Wie over Doedes en wat hem als schrijver kenmerkt wil worden ingelicht, leze het woord, waarmede hij op zijn zilveren ambtsfeest in 1884 door de redactie van de ‘Theologische Studiën’ gehuldigd werd.Ga naar voetnoot1 Op sommige punten, als waar het gold onderscheiding tusschen ‘gezag’ en ‘autoriteit’ in het algemeen of ook onderscheiding van ‘gezag’ en ‘waarde’ van handschriften, of bepaling van grenzen tusschen ‘gelooven’ en ‘weten’ moge men hem kunnen vergeten of ook van hem kunnen blijven verschillen, bij mij staat vast, dat in de geschiedenis der Nederlandsche Theologie van de 19de eeuw de gedachtenis van den hoogleeraar Doedes niet wordt uitgewischt.
Het bekende ‘dies diem docet’ klonk ook Doedes volgens zijne eigene verklaring ernstig in het oor en het hart. Zou ook de tijd dezen kritischen geest van lieverlede met het klimmen der jaren meer van strijd afkeerig gemaakt hebben? Zou ook de ondervinding hem ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerd hebben, dat men tevreden kan zijn met de onbelemmerde vrijheid, om eigen meening onbewimpeld uit te spreken, terwijl opzettelijke polemiek licht scheidingen teweeg brengt, die men te betreuren heeft, of ook verbindingen, waarin men op den duur toch geen behagen schept? Pleegt men dank te oogsten ook van theologische en kerkelijke partijen naar de mate der diensten welke men haar in dagen van strijd heeft bewezen? Heeft men niet beleefd, dat edele mannen verguisd werden in latere dagen door personen van dezelfde soort, als waarbij zij vroeger zelfs op onstuimigen bijval rekenen konden? En bovendien - kwam men niet menigmaal door den strijd, dien men voerde, in gevaar mede verantwoordelijk te worden voor onhebbelijkheden, die zich anderen veroorloofden tegenover de personen, wier gevoelens men bestreed? Uit volle overtuiging greep Doedes - zooals hij zelf verklaarde - in 1852 naar de pen, om de ‘Groninger school’ te bestrijden, maar zou hij met vurige geestverwanten over het toenmalige ‘Groningen’ hebben gesproken als de plaats ‘waar de troon des Satans is?’ Met warmte kwam hij in 1873 opGa naar voetnoot1 tegen het toen door de Synode genomen besluit, om het zamenzijn en zamenblijven der verschillende richtingen in de Nederlandsche Hervormde Kerk in één kerkelijk verband te verzekeren. Maar lag het in zijne bedoeling, dat dit geschrift in ‘duizendtallen’ afzonderlijk zou verspreid worden, zoodat het kon schijnen, alsof ook hij - zooals de Leidsche hoogleeraar R. van Boneval Faure het uitdrukteGa naar voetnoot2 - met bijzonderen ophef zich scharen zou onder hen, die zulk eene levensvraag der Kerk, als toen aan de orde was, wenschen ‘op te lossen als een wetgeleerde’? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men zal in ieder geval wèl doen, als men het woord van Doedes ‘il faut juger, ook redacties van theologische tijdschriften, d'après leur date’ - dat hij schreef aan A. Winkler PrinsGa naar voetnoot1 - ook toepasselijk acht op strijdschriften, ook op die welke door hem geschreven zijn, terwijl men overigens niet vergeet, dat het laatste woord waarmede hij zich tot het publiek gewend heeft - in het Album, door Dr. A.W. Bronsveld in het jongste Decembernommer der ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ geplaatst - o.a. de uitspraak bevatte: ‘Zijt gij in alles en te allen tijde voor de waarheid, reken dan maar niet altijd op vrede. Willen wij altijd vrede, het zal somtijds tot den prijs van waarheid moeten zijn.’ Het is hier de plaats niet - en hier is er ook geen plaats voor - om te spreken over de onderscheiden geschilpunten, waarin Doedes betrokken geweest is, of ook slechts eenigszins breedvoerig te handelen over den inhoud zijner talrijke polemische geschriften. Het was van niet geringe beteekenis wat Doedes deed, toen bij in 1847 - niet om van Oosterzee te hulp te komen - zich mengend in den strijd tusschen dezen en Opzoomer, schreef: ‘Het regt des Christendoms tegenover de wijsbegeerte gehandhaafd.’ Dat hier een verstandig woord door hem gesproken was werd door zijn tegenpartij zelve erkend. Op gelijke lijn bewoog hij zich, toen hij elf jaar later in de ‘Nieuwe Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie’ handelde over: ‘Mogelijk of onmogelijk? Eene vraag bij de kritiek der Evangelische wonderverhalen beantwoord’ ter weerlegging van historisch-kritische beginselen door Dr. A. Pierson in het ‘Tijdschrift voor Godgeleerdheid en Wijsbegeerte’ verkondigd. Was de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toon, volgens zijn eigene getuigenis, minder vredelievend, die door Doedes tegen den hoogleeraar P. Hofstede de Groot werd aangeslagen, hierover viel niet te klagen, wat zijn optreden tegen Prof. Scholten betrofGa naar voetnoot1 ‘ofschoon hij het evenmin had tegen den persoon des Groninger Hoogleeraars, als tegen den persoon zijns Leidschen ambtgenoots.’Ga naar voetnoot2. Dit is zeker, dat men zich wel van goede wapenrusting mocht voorzien, als men tegen Doedes in het strijdperk wilde treden. Vooral bij de behandeling van kerkelijke geschilpunten had men op zijne hoede te zijn. Over ‘den Christelijken Doop en de Doopsformule’ kon hij het zeker met D. Chantepie de la Saussaye even weinig eens worden als over de ‘Leervrijheid’ met Muurling. Wie de ‘vrije exegese’ aantastte kon bij hem op felle tegenspraak rekenen, zoowel als wie met de ‘Negen-commissie’ ingenomen was. De Synode van 1870 werd door hem ernstig onderhanden genomen, even goed als het Klassikaal Bestuur van Amsterdam met het oog op zijne uitspraak van 16 October 1871. De Roomsch-Katholieken werden berispt, toen zij een adres ‘aan den Koning der Nederlanden’ zonden ‘in zake de handhaving der souvereiniteit van den Paus over den Kerkelijken Staat’, maar ook ‘Protestantenvereenigingen en Protestantenbonden van modernen’ werd een terechtwijzing toegediend in eene ‘noodzakelijke herinnering omtrent het onderscheid tusschen Protestant-zijn en protesteeren’ gelijk ook de ‘zoogenaamde Christelijk-historische partij, niet eene kerkelijke, niet eene godsdienstige, niet eene godgeleerde, maar eene politieke partij’ een en ander te hooren kreeg, dat haren vrienden juist niet bijzonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangenaam in de ooren klonk. Met hoe scherp sarcasme hij soms zijn tegenstanders te woord kon staan, heeft men kunnen zien, toen hij bv. in 1874 tegen Büchner optrad of toen hij in 1876 de door A. Pierson ‘aangekondigde uitvaart der Christelijke Dogmatiek’ voorloopig ‘afzegde.’ Menigmaal heeft Doedes ongetwijfeld achting en eerbied afgedwongen door de wijze, waarop hij den strijd voerde, waartoe hij zich geroepen zag. Menigmaal heeft hij ook bittere woorden moeten hooren, als hij ten strijde getogen was tegen de zoodanigen, wier woord of daad hem bedenkelijk voorkwam. Vooral de ervaringen van lateren tijd, toen uit den eigen kring, waarin hij van ouds zoo vele vrienden telde, tegenstanders tegen hem zich verhieven niet altijd met gewenschte vriendelijkheid, waren weinig geschikt om hem te bekoren. Zijne pen heeft hij niet met ‘een eervol emeritaat’ vereerd, maar het wapentuig, dat hem zoo menigen dienst had bewezen heeft hij, naar het schijnt, liefst in latere jaren met rust gelaten. Middelerwijl was ook menige strijder van weleer met hem verzoend en niet gering is zeker het getal van hen, die uit de verte zich een beeld van Doedes hadden gevormd, alsof het hem een lust was te strijden en die hem hebben leeren kennen als een man, wien de vrede lief was gelijk de waarheid, en die met zijn trouwe hart zich vrienden wist te maken, die hem nooit vergeten.
De vraag, welk standpunt Doedes als theoloog innam, behoeft nauwelijks hier te worden gesteld. Hij was een man der wetenschap en des geloofs, maar ‘geloovige wetenschap’ was geen lievelingsidee van hem. Ook was hij weinig ingenomen met het werken en streven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zoodanigen, die, onder welke leus ook, wat hem onvereenigbaar scheen trachtten te verbinden. Niet alle resultaten der historische kritiek achtte hij vereenigbaar met eene ‘orthodoxe’ geloofsbelijdenis. Gestadig als hij was in al zijne wegen kon hij het niet goed verdragen, als hij tot de ontdekking kwam, dat men, als er spraak was van de geschriften van dezen of genen, moest vragen in welken tijd de bedoelde pennevrucht te voorschijn gekomen was. Tegen de ‘leervrijheid’ in de Kerk scherp gekant meende hij, dat men aan het Hooger Onderwijs in de Godgeleerdheid den doodsteek toebracht, als men de theologische studie met kerkelijke banden wilde binden. Voor ‘vrije theologische studie’ heeft hij warm gepleit en eene ‘kweekschool-theologie behaagde hem minder, dan men zoude verwachten, lettende op de vaardigheid, waarmede hij - zooals ons reeds bleek - een concept-reglement voor eene kerkelijke kweekschool gereed had gemaakt - toen het niet noodig was. Soms kwam ook bij zijne vrienden wel eens de vraag op, of hij zich wel ten volle rekenschap gaf van de moeielijkheden, welke oprijzen als men eenerzijds de Kerk, anderzijds de wetenschap ten volle vrij wil zien in al hare bewegingen. Misschien moet men nu en dan hem zich voorstellen, als er op wijzende, dat bv. zooals hij aan Winkler Prins t.a.p. schreef, in 1888 scherpere eischen te stellen waren dan in 1864. ‘Bijbelsch theoloog’ wilde Doedes zijn. In het Gezelschap ‘Ernst en Vrede,’ dat in 1852 ontstond en in 1853 een ‘Tijdschrift’ in het leven riep, trad intusschen reeds spoedig verschil in het licht tusschen vrienden en geestverwanten, in wier midden ook Doedes behoefte gevoelde aan de leus, waaraan men in het ‘ondubbelzinnig en onbekrompen’ uitdrukking gaf. In 1857 was het duidelijk geworden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat niet allen in kerkelijke zaken ééne lijn trokken. Doedes ging voortaan zijn eigen weg en men begon te spreken van eene ‘kritische’ en van eene ‘ethische’ school. Toen echter in Augustus 1867 de vijfde algemeene vergadering van de ‘Evangelische Alliantie’ te Amsterdam gehouden werd zag men onderscheiden woordvoerders der verschillend genuanceerde kerkelijke orthodoxie bijeen. In hetzelfde jaar opende Doedes, die bij genoemde bijeenkomst het verslag voor Nederland uitbracht, zijne lessen met eene rede over: ‘1517-1867. Onze voortzetting van de Kerkhervorming na driehonderd en vijftig jaren.’ Wie het theologisch standpunt van Doedes kennen wil, raadplege deze in menig opzicht voortreffelijke toespraak. In welsprekende taal ontvouwde hij voor zijne leerlingen het antwoord, dat hij gaf op de vraag: ‘wat hebben wij bovenal te doen, om het werk der Kerkhervorming met vrucht voort te zetten?’ Het kan wel waar zijn - wat Dr. BronsveldGa naar voetnoot1 verzekert - dat Doedes ‘zijn geest niet gevoed heeft met de lectuur van onze oud-gereformeerde theologen’, maar zeker heeft hij - hij wilde niet anders zijn dan ‘Schrifttheoloog,’ zooals Prof. Valeton t.a.p. zegt - met volle teugen gedronken uit de bron onzer ‘heilige Schriften’ vooral uit die ‘des Nieuwen Verbonds’ aan wier verklaring hij de beste jaren van zijn leven gewijd heeft, en men zal hem als theoloog niet met juistheid kunnen beoordeelen, als men zich niet met hem op het ‘Schriftstandpunt’ plaatst. Toch heeft zijn kritische zin hem verhinderd de leus, in het ‘daar staat geschreven’ uitgedrukt, onvoorwaardelijk te aanvaarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als student heeft Doedes met Buys Ballot een literarisch gezelschap Φιλομουσια opgericht, dat hen als studenten niet overleefd heeft. Maar met dat gezelschap ging de liefde voor letterkundige en bijzonder historische studiën bij den een, zoomin als den ander, te loor. Wat bepaaldelijk Doedes betreft, met verbazing mag wel worden opgemerkt, dat hij, in zoo velerlei theologischen arbeid onvermoeid bezig, nog tijd vond om met zooveel belangstelling kennis te nemen van tal van vakken en studiën, liggende buiten den kring der Godgeleerdheid, op het algemeene terrein der wetenschap. In de geschiedenis der geleerden van de 16de, 17de en 18de eeuw was hij verre van vreemdeling en dat ook de natuurkundige wetenschappen hem aantrokken bleek menigmaal in zijne werken. De kunst had voor hem groote waarde en op zijne reizen verzuimde hij geen gelegenheid om aan zijnen aesthetischen zin voldoening te geven. Aan zijne geschriften, vooral ook aan zijne uitgegeven ‘Leerredenen’ besteedde hij geen geringe letterkundige zorg. Zijn taal werd terecht door Prof. Baljon t.a.p. geroemd als ‘keurig, sober, eenvoudig, gekuischt, goed verstaanbaar.’ De sarcastische ader moge al soms - volgens Dr. Bronsveld t.a.p. - te mild bij hem gevloeid hebben en zijn humor moge niet altijd van de zuiverste soort geweest zijn, ongetwijfeld kenmerkte zich zijn schrijftrant door eigenaardigheden, bijzonder geschikt, om hem de aandacht te doen boeien. Hoe scherp zijn blik was voor fijnheden van het spraakgebruik heeft zeker niet alleen Dr. C.E. van Koetsveld ondervonden, toen hij aanmerking maakte op het: ‘het was des burgemeesters haan’ in de ‘Schetsen uit de pastorie van Mastland.’Ga naar voetnoot1 In 1852 werd Doedes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘in slingering gebracht’ door de vereerende uitnoodiging, hem toegezonden door de Redactie van het ‘Nederlandsch Woordenboek’, zooals het toen heette, om ‘woorden en uitdrukkingen uit het gebied der Godgeleerdheid te verklaren.’ Meer dan een van onze geleerde Genootschappen was er trotsch op, hem onder zijne leden te tellen en in geen kring was hij ooit werkzaam, of men kreeg eenen diepen indruk van de nauwgezetheid, waarmede hij elke taak vervulde, die hij op zich nam. Hij had de ridderorden niet noodig, die zijne borst versierden, om aan het ‘noblesse oblige’ waarop zijne vele talenten wezen, indachtig te zijn. Bekend is, in welke richting zich zijn historisch-literarische aanleg ontwikkelde, sinds Mr. J. van Dam van Noordeloos zijne aandacht wist te vestigen op de beteekenis en waarde, het belang en gebruik van ‘zeldzame’ boeken. Zijne oogen gingen meer en meer open voor de waarde van ‘rariora en rarissima (volumina)’ en ik laat gaarne aan anderen over, om de vraag te beantwoorden, hoeveel hij zelf heeft toegebracht tot de waardeering van ‘oude boeken’ dewijl hij nieuwen rijkdom wist te ontdekken in den ‘ouden boekenschat.’ Vooral op het gebied der ‘Nederlandsche Bijbeluitgaven’ verwierf hij zich onsterfelijke verdiensten ten aanzien van onze letterkunde, en wat hij sinds 1869 mededeelde uit de kast ‘uit den ouden tijd’ die zijne studeerkamer versierde heeft veler aandacht getrokken. Op veler dankbaarheid kan hij terecht aanspraak maken. Vooral de Maatschappij, op wier verzoek dit Levensbericht werd geschreven, heeft reden tot dank. Met de diepste erkentelijkheid aanvaardde zij het legaat dat haar zijnerzijds ten deel viel. Zij kwam in het bezit van Doedes' merkwaardige verzameling van Nederlandsche Almanakken, door hem beschreven in de ‘Collectie van rariora’ 1892 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(bl. 133) en het is mij eene aangename taak namens het Bestuur der Maatschappij ook hier hulde en dank te betuigen aan den ontslapene en de zijnen voor deze kostelijke schenking, waarvan de waarde niet licht te hoog wordt geschat. Wie overigens nog onbekend mocht zijn met wat Doedes wist bijeen te brengen, heeft slechts te raadplegen den door de Firma Beyers uitgegeven catalogus van wat zij onder den hamer had te brengen, als ‘Collection of rariora, consisting of printed books and manuscripts, portraits and historical plates from the Library of the late Dr. J.I. Doedes.’ Ook bij het bijeenbrengen van deze schatten was het zijne leus: ‘sublimia curo’ en inderdaad, ook als overigens Doedes ooit in vergetelheid zou kunnen geraken in Nederland, door zijne ‘bibliographische’ werkzaamheid heeft hij het zijne gedaan, om den roem van Nederland op het gebied der Letteren te bestendigen en waar deze roem wordt vermeld, zal ook de naam van Doedes genoemd worden als die van een, die leefde voor de ‘sublimia’ die de eeuwen trotseeren.
Ik mag over niet meer plaats voor dit ‘Levensbericht’ beschikken. Gelijk ‘eene schets van Doedes' veel omvattende schriftelijke werkzaamheid’ - zooals Prof. van Rhijn t.a.p. opmerkte - ‘overtollig’ zou zijn, dewijl ‘de ontslapene zelf ze gegeven heeft in zijne ‘Biografische herinneringen’ zoo mag het ook overbodig heeten nog met vele woorden de uitnemendheid te doen uitkomen van dezen geleerde, die tot in zoo hoogen ouderderdom toonde, dat hem de bloei van wetenschap en kunst ernstig ter harte ging. Het is hem niet gemakkelijk gevallen in 1888 afscheid te nemen van zijn ambt; te minder wellicht dewijl door de wet van 1876 de ‘be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minnelijke gewoonte’ - zooals Doedes haar noemdeGa naar voetnoot1 - niet gehandhaafd werd, volgens welke oud-hoogleeraren zitting hadden in den Senaat met adviseerende stem. Maar nauwelijks was hij aan het denkbeeld gewend ‘dat het woord rust voortaan eene voorname rol’ in zijn leven te spelen zou hebben, of het bleek, als in de ‘Neue Ausgabe’ van ‘Das Büchlein vom Brotbrechen’ (1891) dat de oude ijver geenszins was uitgedoofd. Het heeft de aandacht ook zijner vrienden getrokken, dat de ‘Theologie’ hem weinig schijnt te hebben bezig gehouden in zijne laatste levensjaren. Gaarne had men nog inzonderheid proeven van exegetischen of tekst-kritischen arbeid als rijpe vruchten van zijnen gezegenden ouderdom ontvangen, te liever, omdat velen, die hem nooit hadden gehoord in de collegezaal, wel nog anders dan van hooren zeggen bekend wenschten te zijn met de door zijne leerlingen hoog geroemde wijze, waarop hij b.v. de ‘Gelijkenissen’ van Jezus verklaarde. In het door hem geschreven ‘Ter gedachtenis van J.J. van Oosterzee’ deelt hij mede, dat hij als jong student minder dan van Oosterzee naar de eigenlijke theologische studie verlangde. Zou inderdaad historische en letterkundige, bijzonder bibliographische, arbeid hem van jongs af het meest hebben aangetrokken? Zou hij in den ouderdom zijn teruggekeerd tot de liefde zijner jeugd? Was misschien ook de theologische strijd, met name in de laatste jaren, hem te ongevallig geweest? Of moeten wij wellicht acht geven op wat hij (‘Biografische herinneringen’ bl. 272) mededeelde: ‘In September van hetzelfde jaar (1887) werd ik vereerd door de benoeming tot buitengewoon lid van het Friesch genootschap van Geschied-, Oudheid- en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalkunde. Door van mijn Hoogleeraarsambt ontslagen te zijn kon ik mij nu meer dan vroeger aan genoemde wetenschappen wijden ...’? Hoe het hiermede zij, levendig bleef de rustende hoogleeraar belang stellen in al wat hem vroeger bezig hield, allermeest in Godsdienst en Kerk. Men behoefde niet te vragen, of hij het ‘geloof’ behouden had. In vrede ontsliep hij, in wijden kring betreurd. Den 22sten December 1897 stonden wij bij zijn graf. Daar werd den geliefden oud-hoogleeraar door ambtgenooten, leerlingen en vrienden hulde gebracht. Op dat graf zal dankbaarheid haar gedenkteeken stichten. Bij dat graf zal nog dikwerf menigeen verwijlen met diepen weemoed en innigen dank. Want een goed man is van ons heengegaan. Hij rust nu van zijnen arbeid. Utrecht 12 April 1898. G.H. Lamers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. J.I. Doedes.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het samenstellen van deze lijst, die - ten minste wat kleine stukken betreft - op volstrekte volledigheid geen aanspraak maakt, is ook gebruik gemaakt van de ‘Biografische herinneringen’ en bovendien van schriftelijke aanteekeningen van den Schrijver. G.H.L. |
|