Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Levensbericht van Mr. Alexander Ver Huell.Een levensbericht van Mr. Alexander Ver Huell te geven, is geen kleinigheid. Den veelvervigen mantel van een leven vol gebeurtenissen kan men niet hangen om dezen persoon, die stil en geruchtloos in zijn eigen kleine, behaaglijke kunstwereld leefde. Men heeft hier haast op onbarmhartige wijze met den persoon èn zijn werk alleen te doen. En als men bedenkt dat b.v. de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die gewoonlijk het tegendeel doet van overdrijven, hem bij zijn dood aankondigt als ‘den welbekenden teekenaar, humorist, patriot en kunstliefhebber’ - dan zou men bijna geneigd zijn om een commissie van redactie voor deze levensbeschrijving bijeen te zoeken, waarbij men echter niet den humorist tot secretaris mocht verkiezen. Want de lach is verstorven op het aangezicht van dezen man .... en de vraag is, of zelfs de traan overgebleven is. Hoe anders is van dezen patriot de wensch te verstaan dat op zijn grafsteen woorden geschreven zouden worden, die ons volk moeten bijten in het hart? ‘Hij deed veel voor zijn land, zijn land deed niets voor hem.’ Kan het meer op den man af? En waar ik in | |
[pagina 172]
| |
bovengenoemde commissie alleen zitting zou willen en kunnen nemen als patriot, zou het mij daar gegeven zijn de verzoening te vinden waarnaar ik zoo innig gaarne wilde streven? Waar nu het woord verzoening gehoord wordt, daar weet men meer met het menschelijke van den mensch dan met het goddelijke van den kunstenaar te doen te hebben. Daarom behoef ik slechts aan te stippen hoe Alexander Ver Huell zich voordeed aan de lieden die in andere opzichten over hem kunnen oordeelen. Zelfs heb ik te dezen opzichte het voorrecht te mogen verwijzen naar de zeer belangrijke levensbeschrijving die Mr. J.E. Banck in de Januari-aflevering van Elsevier's Geïll. Maandschrift van den Arnhemschen kluizenaar gegeven heeft.
Mr. Alexander Ver Huell - die den 7den Maart 1822 te Doesburg geboren werd als zoon van Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell en Jonkvrouw Louise Christina Johanna de Vaynes van Brakell - stamt af uit een echt Geldersch geslacht. Indien men het als waarheid mag aannemen dat Staring's ‘Ik ben uit Geldersch bloed, Geen vleitaal klinkt mij zoet’ - inderdaad een kenmerk van de Geldersche autochthonen is, dan zou hieruit al dadelijk te verklaren zijn, waarom Alexander Ver Huell zoo weinig toegankelijk was voor vleierij, ja daardoor zekere neiging scheen verkregen te hebben om de waarheid eerst met eenigen argwaan aan te zien. Van het midden der 17e eeuw af behoorde zijn geslacht tot de regeeringsfamiliën en wel in het bijzonder te Doetichem, waar de meesten uit dit geslacht het ambt van burgemeester bekleed hebben. Toch was - eigenaardig genoeg - de beroemdste uit dit geslacht een zeeman. We noemen hier den Vice-Admiraal Ver Huell alleen omdat we hem ter | |
[pagina 173]
| |
beoordeeling van het karakter van Alexander Ver Huell noodig meenen te hebben, aan wien hij zijn groot vermogen - dat voor zijn achterneef een zegen en een vloek geworden is - nagelaten heeft. Men weet hoe de Vice-Admiraal in 1812 het bevel over het eskader van Texel op zich moest nemen. ‘Onze omwenteling vond hem op dien post, dien hij, totdat het fransch Gouvernement op het eind van April 1814 overgave gebood, tegen het nederlandsche Bestuur verdedigde. Een gedrag, hoe heftig, zooals in de toenmalige stemming niet onnatuurlijk was, veroordeeld, den man van eere waardig’Ga naar voetnoot1. Welk een indruk die toch altijd nobele handelwijze op het gemoed van zijn achterneef gemaakt moet hebben? In zijn zonderlinge autobiographie, in April 1892 als advertentie in het Nieuws v.d. Dag verschenen, herinnert hij er aan, hoe hij het groote vermogen, van zijn oud-oom geërfd, voor het grootste gedeelte besteedde om voor brave zeelui en hun gezinnen een verblijf te verzekeren. Is het louter toeval dat deze koninklijke giften vooral nationale instellingen betroffen, zooals b.v. Bronbeek en het Asyl voor oude en gebrekkige zeelieden te Brielle? Golden die vorstelijke schenkingen misschien wel als zoenoffers? Zou, in dit licht beschouwd, die zonderlinge autobiographie er ànders uit gaan zien? IJdele vragen, waarop het antwoord wel nimmer gegeven zal kunnen worden. Dit staat vast dat, als het woord eens Konings het gevoelen eener gansche natie weer mag geven - wat in ons land toch meestal het geval was - ons volk tegenover den Admiraal Ver Huell het vergeven en vergeten heeft toegepast. Want door Willem II werd hij verheven tot ridder in de Militaire Willemsorde, ‘ter | |
[pagina 174]
| |
gedachtenis aan de verjaring van den slag bij Doggersbank’Ga naar voetnoot1. In verband hiermede is het wel opmerkenswaardig hoe hoog Alexander Ver Huell dacht over dezen vorst. Eens was ik met hem in correspondentie over Bestevaêr Tromp, waarbij men toch het allerminst een toespeling op Koning Willem II verwachten zou. Toch trok zijn pen daarheen. ‘Altijd heeft het mij getroffen’, aldus schrijft hij, ‘dat onze Prins van Oranje door Wellington in dezelfde bewoordingen geprezen werd als Tromp door Piet Hein.’ Deze brief van Alexander Ver Huell, nog niet in dat schier onleesbare schrift geschreven dat zijn laatste epistels op Egyptische hiëroglyphentafels doet gelijken, is mij om verschillende redenen lief geworden. Toch - hij dateert van 1893Ga naar voetnoot2 - ook hierin een toon van somberheid: .... ‘ik (heb) mijn Vaderland, de Kunst en de Waarheid innig, vurig lief gehad. ‘ ‘Veritas odium parit’ ’ zeiden echter de Romeinen. Ik wist dit - doch blijf Haar huldigen tot aan het einde. Is Zij niet het Wezen der Godheid zelve!’ Och, ik heb later vooral zoo dikwijls innig medelijden gehad met dien somberen man, en het is mij zoo goed als onmogelijk hem mij voor te stellen als den gevierden humorist van de jaren 1848-1861. Toch is het niet te loochenen, dat ons volk met de voortbrengselen, zoowel van zijn teekenstift als van zijn pen, bijzonder ingenomen is geweest; evenmin als het te ontkennen valt | |
[pagina 175]
| |
dat een later geslacht er zoogoed als totaal onbekend mee gebleven is. Wat kan daarvan de oorzaak geweest zijn? In een met liefde en vereering geschreven artikel van De Amsterdammer d.d. Zondag 6 Juni 1897, wordt er op gezinspeeld dat hij een eenige plaats in onze Kunst heeft ingenomen. Wanneer men zulk een plaats inneemt, is men zeker impopulair; de toekomst zal in dat geval den juisten maatstaf en de zekere waardeering brengen. Maar - als men die plaats ingenomen heeft, zeer populair was .... en thans vergeten! Want nog eenmaal, populair is hij geweest. Men vatte dit echter in dien zin op, dat de lieden tot wie zijn werken kwamen, van zekeren stand en zekere ontwikkeling waren; want die werken waren vrij duur. En kan het nu zijn dat er daarom geen lust meer bestond zooveel geld er voor te besteden toen het actueele er af was? Men ergere zich niet aan dit becijferen van die zaken. Ik geef eenvoudig terug een vraag die aan Alexander Ver Huell zelven werd gedaan, en wel op een eerbiedige en verplichtende wijze in ‘De Portefeuille’ van 5 Maart 1892, een vraag ‘om uit zijn werken, die slechts in het bezit zijn van vermogenden, een meer algemeen verkrijgbare bloemlezing te geven.’ - ‘Ik zou’, zoo volgt er onmiddellijk op, hem op zijn 70sten verjaardag wel willen vragen of de mogelijkheid niet kon bestaan, dat een goedkoope druk van zijn werken werd uitgegeven. Hij zou daardoor velen aan zich verplichten, die nu niet bij machte zijn zich zijn werken aan te schaffen. Zoo zijn er en Zijn er zoo? en de Schetsen met de pen zijn uitverkocht en niet meer verkrijgbaar omdat de steenen afgeslepen zijn. Nu de photo-zincografie echter zulke enorme vorderingen gemaakt heeft, zou het niet onmogelijk zijn, dat een nieuwe reproductie naar de | |
[pagina 176]
| |
lithografiën verscheen. Moge de heer Ver Huell op zijn 70sten jaardag besluiten om deze werken ook voor minder gefortuneerden verkrijgbaar te stellen, onze dankbaarheid en die van het Ned. Volk zou er des te grooter om zijn.’ Het heeft zoo niet mogen zijn, en we kunnen niet verhelen dat wij voor ons dit ten zeerste bejammeren. Of het mogelijk ware geweest, of de waarde der teekeningen er door verminderd zoude zijn - als volstrekt onbevoegden moeten we hier het zwijgen toe doen. En zoo inderdaad andere redenen er toe geleid hebben dat Ver Huell dezen wensch niet in vervulling heeft gebracht, zou de kennis daarvan ons wellicht minder aangenaam aandoen. Want het is bekend hoe somber zijn gemoedsgesteldheid was bij het beleven van zijn zeventigsten verjaardag. ‘Hij had’, aldus het straks aangehaalde artikel in ‘De Amsterdammer,’ ‘hij had een openbaar huldeblijk van de Regeering gewenscht en verwacht, dat hem, wegens onverklaarbare redenen, onthouden werd.’ En verder: ‘Hij heeft, zooals men weet, aanvankelijk geweigerd dit album in ontvangst te nemen, dat geruimen tijd op het gemeente-archief gedeponeerd bleef. Het werd hem eerst later, op zijn uitdrukkelijk verlangen, in alle stilte en eenvoud overhandigd.’ In het album hadden, naar men zich herinneren zal, alle leden onzer Koninklijke familie hun naam geschreven. Die zeventigste verjaardag! Hij schreef er mij nog den 4en October 1893 het volgende over: ‘Ik behield een zenuwbeving aan de zijde van het hart, na al den dwang en dubbelzinnigheid toen ondervonden - loon van een levenlang ijveren en offeren voor de eer van Vaderland en Kunst. Doch waar te zijn was mijn pogen - en dat verwekt vijandschap. Toch neem ik geen woord terug van hetgeen ik schreef in mijn Tien deelen Gezamenlijke | |
[pagina 177]
| |
werken (lees o.a. Voorwoord Hier en daar) en in mijn Schetsen met de pen, 1876.’ In dezen brief bracht hij ook ter sprake de critiek van Ds. Jo. de Vries in Eigen Haard (Jaargang 1892, bl. 148 v.v.) bij gelegenheid van het zeventigjarig jubilé. Ik mag niet ontveinzen dat Alexander Ver Huell die critiek anders opvatte dan zij bedoeld zal zijn. Een bepaald oordeel er over gaf hij echter niet; doch in het verband waarin hij haar ter sprake bracht, mocht ik niet anders dan tot bovengenoemde overtuiging komen. Daar ik die critiek niet gelezen had, zorgde ik er voor zoo spoedig mogelijk in haar bezit te komen om te weten wat er onprettigs voor den ouden man in mocht staan. Ik vond het een merkwaardig artikel, en, na al die jaren, blijf ik het beschouwen als een heldere, duidelijke, op-den-man-afgaande beschrijving van den persoon en het werk van Alexander Ver Huell. Wàt den ouden man echter zoo onaangenaam zal aangedaan hebben, het zal de uitspraak zijn geweest dat zijn kunstwerken hun tijd gehad hadden. Nu blijf ik gelooven, na herhaalde lezing van dit artikel, waarnaar ik hier bepaaldelijk verwijs, dat Jo. de Vries niet anders vermoedde, of hij sprak uit wat Ver Huell zelf gevoelde. Ja, hij haalt diens eigen woorden aan, ten bewijze dat Ver Huell zelf de zwakheden zijner platen zag. Nu is het zeker niet aangenaam, wanneer men op zijn ouden dag het vermoeden hoort uitspreken dat men in zeker opzicht tevergeefs geleefd heeft. Want zijn doel was toch niet illustrator te zijn, maar artiest. Waar zou het echter heen moeten als ieder gecritiseerde zich iets dergelijks zoo sterk aantrok? In De Spectator werd hij immers op dezelfde lijn gesteld met Potgieter en Hildebrand, en andere bladen oordeelden insgelijks gunstig | |
[pagina 178]
| |
over hem. Maar juist dit was zijn ongeluk, dat hij, waarschijnlijk door bittere ervaringen geleerd, meer vertrouwen stelde in ongunstige dan in tegengestelde critiek. Door angst voor vleierij, achtte hij de waarheid, die met een glimlach tot hem kwam, vele malen suspect. Hoe had hij, indien hij niet bedeeld ware met de gave van den ‘golden touch’, met gulden bonhommie al die beschouwingen gelezen van vele broeders over éénen broeder! .... Zou Alexander Ver Huell niet het groote voorrecht onthouden zijn van een harde jeugd; een tijdperk voltegenspoed en worsteling? Zou hierin niet de sleutel te vinden zijn ter verklaring van veel wat raadselachtig is in dezen man?
Hij moet wel den indruk van een kind der fortuin gemaakt hebben, de jonge man in den opgang zijns levens. Hoe lief heeft hij het studentenleven niet gehadGa naar voetnoot1, dat hij op alle mogelijke wijzen in beeld bracht, en waaruit hij kon treden ook zonder zorg voor het zich veroveren van een toekomst. Toen .... het benijdenswaardige leven van den geheel onafhankelijke, die door veel te reizen en veel te zien zijn horizon kan uitbreiden, en zich tot de taak kan voorbereiden die hem het liefst is. Dat zien van de wereld was iets dat in de eerste plaats in het opvoedingssysteem van zijn vader lag. Maar dan moest zijn zoon hem ook toonen, veel en vooral juist te hebben waargenomen. Daartoe wist hij geen beter middel, dan dat zijn zoon hem diens indrukken weergaf in een schriftbeelding, die over de gansche wereld ontcijferd kan worden: door teruggeven in teekeningen van hetgeen hem in de verzamelplaatsen der kunstvoorwerpen, zoowel als elders, het meest getroffen had. Met dien vader dweepte | |
[pagina 179]
| |
Alexander Ver Huell. Nog den 6en April 1897 schreef hij mij: ‘Met mijn Vader verloor ik mijn liefsten en trouwsten vriend. Geknield, dankte ik hem stervende, voor de richting aan mijn geest gegeven.’ Het was het laatste wat ik van Alexander Ver Huell mocht hooren; eenige weken later ontving ik zijn doodsberichtGa naar voetnoot1. Het moge hier zijn plaats vinden als een aangrijpend bewijs, dat hij, die aan zijn volk twijfelde, tot aan het eind van zijn leven niet aan zichzelf getwijfeld heeft. Die afgeleefde grijsaard is eenmaal een man geweest die zich, in de beste jaren des levens, eensklaps bekend en beroemd zag. En misschien heeft hij zich daarom zoo vastgeklampt aan den roem een onzer bekwaamste teekenaars te zijn, omdat hij er van overtuigd mocht zijn deze populariteit niet aan zijn geld te danken te hebben. Alexander V.H.... het was zoo'n vertrouwelijke naam geworden. ‘Weinigen onzer’, zegt Jo. de Vries, zich als tijdgenoot sprekende invoerende, ‘weinigen onzer wisten of vermoedden dat de man, dien wij zoo familiaar bij zijn naam noemden en dien wij daarmede de ridderorde der populariteit reikten, een groote meneer was, die dat alles niet alleen met de bescheidenheid van een dilettant deed, maar ook voor zijn plezier, als een voorhaam en onafhankelijk man. Er lag een medegevoel en een poëzie in de schetsen en in de teekeningen en daarbij een burgerlijke vrijheid en ongegeneerdheid, die meer aan een arm genie deden denken, dan aan een groot heer van voorname familie en wonend in een aanzienlijk huis. Wij hadden intusschen genoeg aan den naam. Hij was voor ons niet een Nederlandsche geslachtsnaam, maar de naam aan welks welluidenden klank zich onmiddellijk de | |
[pagina 180]
| |
gedachte verbond aan geestig, los geteekende beelden uit ons toenmalig leven, met een los daarheen geworpen, verrassend bijschrift. Alexander Ver Huell was als de naam eener muze, vast verbonden aan een nieuwe, literarisch-artistieken kunstvorm, waarvan hij de schepper leek, zoo eenig was hij naar onze schatting daarin.’ - Wel .... als zijn tijdgenooten op zulk een wijze over hem dachten, dan lijkt het volstrekt niet onnatuurlijk, dat die schepper zoo over zichzelven dacht. En, dien gedachtengang volgende, wordt het ons duidelijk dat de artiest zijn werken duur hield, of juister: niet voor een goedkoopere verspreiding te vinden was, die hun populariteit bevorderen moest. En toch .... zoo één het in zijn hand had populair te worden, dan was hij het, die de gave bezat om zich in den gedachtengang van ons volk, dat hij eenmaal zoo liefhad, in te denken. We kunnen niet beslissen of zijn kunst een eenige plaats inneemt; maar we mogen constateeren dàt zijn teekenstift eenmaal een tooverstaf ter populariteit geleek. Zijn pen en zijn woord en zijn daad, heel zijn openbaring als mensch heeft dit bewezen. Hoe is het dan mogelijk dat deze Dejoces zich omsloot door zeven hooge muren en buiten de wereld bleef? .... Juist hierin ligt het tragische van zijn leven. Want wie zich in den Koningsburg van zijn Ecbatana opsluit moet een god-koning der oudheid zijn, wien elke aanraking met de menschenwereld iets ontneemt van zijn heiligheid. Maar Alexander Ver Huell met zijn teer-voelend hart, met zijn liefde tot ons volk, met zijn taal die de taal onzes volks was, evenals zijn gedachten en zijn zieleleven - voelde uit zijn Koningsburg een fluïde gaan van meeleving; en het volle, warme, practische menschenleven met zijn duizenden gebreken, waarom men | |
[pagina 181]
| |
het liefheeft als den verloren zoon, kwam vertrouwelijk terug tot dien Koningsburg in zachte, even rimpelende deining .... en vond rotsige muren waartegen het plotseling moest opbruisen in branding. Twee, die elkaar toebehoorden, hebben elkaar niet verstaan .... En uit dien Koningsburg flitste nu en dan plotseling het wondere licht zijner koninklijke milddadigheid, die als de bliksem insloeg, en niemand kon voorspellen wààr. Het spreekt van zelf dat Ver Huell zich door een dergelijke wijze van handelen wel moest blootgeven aan allerlei aanvragen om hulp. Hierdoor weer nieuw wantrouwen, terwijl toch in de plaats, waar zijn gouden regen was nedergestort, de menschen eigenlijk niet wisten hoe ze zich houden moesten. Want men hoorde van anderen, of men leerde het wel bij ervaring, dat Ver Huell door een kleinigheid geprikkeld kon worden. Zoo is mij verteld geworden - want ik was nog maar een kwajongen toen hij aan het Asyl voor oude en gebrekkige zeelieden te Brielle 50.000 gld. schonk - dat bij de overdracht van deze aanzienlijke geldsom, welke op een eenigszins plechtige wijze te Arnhem plaats had, de burgemeester van Brielle een glimlach van voldoening niet weerhouden kon. Geen wonder inderdaad! Als Voorzitter van de toenmalige Hoofdcommissie had hij al dat getob over het Asyl en de Zeenimf meegemaakt, waarvan ik in De Gids van verleden jaar April het een en ander heb medegedeeld; en meer dan eens had hij zijn hart vastgehouden als hij er aan dacht dat er wel nooit ofte nimmer iets van beide plannen terecht zou komen. Nauwelijks echter was de burgemeester te Brielle teruggekeerd, of er moet een brief van Ver Huell ingekomen zijn met verzoek om opheldering over dien glimlach. | |
[pagina 182]
| |
Dit nu zijn kleinigheden, zooals ieder er in meerdere of mindere mate bezit, en bij ons zelfs de moeite niet waard om te vermelden of ze te bezitten, eenvoudig omdat de wereld zich weinig aan onze gevoeligheid op dit punt stoort en ze ons anders wel ongenadig afleert. Maar bij Ver Huell moest men er wel rekening mee houden. Nu eens kwam er een sommetje om er de oude zeelui in het Asyl op te onthalen, dan weer iets voor de armen in Den Briel, op een anderen tijd weer een hartelijke brief of een telegram aan een corporatie. Wel, men had zich liever alle tien de vingers afgebeten dan een man die zoo'n door en door goed hart bezat, in het minst onaangenaam te zijn. Ik weet hoe het groote publiek over hem dacht, omdat ik een kind was toen de eerste aanraking van Ver Huell met Den Briel plaats had. Hij leek wel een dier machtige Kaliefen uit de Oostersche sprookjes, of juister: zoo'n moei van Asschepoets, maar dan in het mannelijke .... en Den Briel begon zich toen een verschoppeling te gevoelen, wat het jaren en jaren lang geweest is, de stad van het noodlot, en het is wel zeker aan de zedelijke kracht die er van de sympathie van Ver Huell voor het plaatsje is uitgegaan, te danken dat het in die booze dagen niet zichzelf heeft verlaten. En - hij schonk Den Briel een verzameling merkwaardige platen .... waarvan geen mensch meer verdriet heeft gehad dan ik. Die verzuchting is er nu eenmaal uit. En, wat drommel, ik behoef het onder geen stoelen of banken te steken dat ik me zeer geïnteresseerd heb voor die platen .... en dat Den Briel een klein stadje is, waarvoor een zoo kostbare verzameling een zeer gevaarlijk geschenk kon worden; op de manier bedoel ik, als de gaskroon uit het verhaaltje, die geschonken werd | |
[pagina 183]
| |
aan eenvoudige burgerlieden. Eerst moest toen het behang in de kamer veranderd worden, daarop de meubels, eindelijk heel de kamer en het huis - ten slotte ruïneerden de goede lieden zich. In Den Briel nu heeft men zich er niet voor geruïneerd. Zielsverdriet heeft men er wèl van gehad. Want zoolang Ver Huell leefde - ten minste toen hij nog in zijn kracht was - lette hij er duchtig op of men zijn geschenk wel op prijs stelde. Eens was het Tranvaalsche Driemanschap in Den Briel geweest - den eersten April 1884 - en Ver Huell kwam ter ooren dat men Paul Krüger en zijn twee gezellen niet van zijn platen gesproken had. Daarover was hij zoo gevoelig, dat hij in de Inleiding van een zijner werken het arme Brieltje duchtig den mantel uitveegde. Als hij het eens beleefd had, dat in het Brielsche Weekblad van 1 Febr. van dit jaar (1898) door een Inzender het voorstel werd gedaan om de platen op de een of andere wijze te gelde te maken! Den Briel heeft verbazend veel last van het zeewater; bij elken hevigen storm en hoogen vloed zwalpt het door een groot gedeelte van de stad, die op een dergelijke herinnering aan de Watergeuzen liever niet gesteld is. Wat zouden een paar kolossale sluisdeuren een genot zijn. Zouden die niet te krijgen zijn? Ze zijn duur .... maar daar liggen op het Stadhuis die platen van Ver Huell, en ‘Heeft men last van nat of van kou, 't is bekend,
Dan helpt wel een kachel maar nimmer een prent!’
Ik heb den schrijver van dat leuke rijmpje in staat gesteld de platen te zien. Of hij omgedraaid is? In een volgend nummer van genoemd blad kwam weer een ontboezeming voor. Nu wilde hij ze hebben tentoongesteld onder glasruiten (zooals Ver Huell dat zelf aangegeven | |
[pagina 184]
| |
heeft). Zonde vond hij het ze zoo op elkaar gestapeld te houden. Geheel anders moesten ze bewaard worden. O ja, men vat wel wat ik wou!
Ook voor de platen een gebouw.’-
Om de nagedachtenis van Ver Huell, èn om de platen zelf, hoop ik dat het mij in de toekomst gegeven moge zijn zulk een Brielsch Museum te zien verrijzen. Ik mag het niet ontkennen dat ik hoogst voorzichtig en heel in de verte hierop bij Ver Huell gezinspeeld heb. Gesproken heb ik van zijn verzameling - door hem zelven uniek genoemd - en hem doen gevoelen hoe zij niet aan haar doel beantwoordde, daar zij weinig of niet in aanraking met het publiek komt, en indien wel, dan toch op onvoldoende wijze. Na zijn zeventigsten verjaardag was evenwel alle tier er bij hem uit. Het was hem alles om het even met die platen. ‘Doe er mee’, schreef hij, ‘wat eer en plicht u gebieden.’ En toch .... de oude man had nog één plan, en op zijn beurt gaf hij het mij te verstaan dat hij daarvoor nog veel geld over zou hebben. En dat was voor de oprichting van zijn Geus, dien ik in meergemeld Gidsartikel besproken heb. ‘Wat zult ge daarmee den ouden man een genoegen gedaan hebben’, zoo ongeveer schreef me Mr. Banck naar aanleiding van dit artikel. Helaas, ik schijn er den ouden man door verbitterd te hebben. Ik had niet van een Geus mogen spreken; zijn ontwerp bedoelde te zijn: de vrije Nederlander, God dankende voor de verlossing. Zeer gaarne grijp ik deze gelegenheid aan om de juiste bedoeling van den ontwerper zelven in het licht te stellen. En verder nam hij mij kwalijk dat ik in meergemeld artikel niet geciteerd had een artikel van Ds. | |
[pagina 185]
| |
Mol in De Geuzenalmanak van 1894Ga naar voetnoot1, met een afdruk in 't klein van het ontwerp-standbeeld. Wie op de hoogte wil komen van den smaak en de gevoelens van Alex. Ver Huell in zijn laatste levensjaren, raadplege dat artikel.
En hier ben ik aan het eind van mijn taak. Zoo mogelijk heb ik willen aanvullen, waar er reeds zooveel over den ontslapene geschreven is en op zulk een verdienstelijke wijze. Die artikels heb ik vermeldGa naar voetnoot2 en kan verder volstaan met er naar te verwijzen. Ook heb ik vermeden in herhalingen te vallen, waar ik zelf enkele malen over hem geschreven heb. Vraag ik nu mijzelven af tot welk een slotsom ik over dezen eenzelvigen man kom, dan zou het deze zijn. Hij dèèd veel voor zijn land. Zijn taak te dezen opzichte vatte hij op door schatten gelds te besteden ter bevordering der kunst, door zelf in haar dienst te treden. Hij deed vèèl voor zijn land. Elders toonde ik dit nader aanGa naar voetnoot3. Ik schrijf uit dat artikel deze woorden over. ‘Zooals hij onze historie las, sprak ze hem van den ouden strijder op de slagvelden of op de golven der zee, die terugkwam in het kleine Vaderland, nooit vergeten, hoe ver de baren het schip gedragen hadden, terugkwam om den ouden dag te doorleven in een dier kleine huisjes, waarvan provinciestadjes nog zoo menig type bewaard hebben. Het Vaderland te dienen te land of te water, | |
[pagina 186]
| |
hier of in het verre land der tropen, en dan terug te keeren en het leven te zien ondergaan in armoede en ellende - het mag niet zijn, het mag niet zijn. En toch, het is, helaas, zoo dikwijls het geval. ‘Zoover één mensch vermag om hierin den kinderen van zijn volk tegemoet te komen, heeft Alexander Ver Huell er in voorzien. Vraag het aan Bronbeek, vraag het aan Den Briel!’ ... Nu zijn edel hart opgehouden heeft te kloppen, màg dit luid worden uitgebazuind. O, waarom kòn de eenzame man in Arnhem niet hooren, hoe dikwijls zijn naam gezegend is! En of al, volgens zijn grafschrift, het land ook hierin niets voor hem deed, daar mogen andere stemmen gehoord worden, de stemmen van de kinderen onzes volks, wier lot hij verzacht heeft, en in wier harten een eerbiedige vereering een gansch ander grafschrift getrokken heeft dan hij voor zichzelven deed.
Joh. H. Been. |
|