| |
| |
| |
Levensbericht van Johannes Henricus Hingman.
Wanneer de aanspraken op het lidmaatschap onzer Maatschappij werden afgemeten naar het aantal, den omvang en de letterkundige beteekenis der geschriften van wie daarvoor in aanmerking komen, dan zou er zeker maar eene zeer geringe kans hebben bestaan, dat deze bladzijden ooit zouden zijn geschreven. Immers, het eenige werk van de hand van onzen betreurden Hingman, omvangrijk genoeg om een boek te heeten, is een inventaris van kaarten, en verder heeft hij, behalve één enkel kort levensbericht van een onzer afgestorven medeleden, slechts een paar opstellen geschreven, die de resultaten van historische onderzoekingen op enkele ondergeschikte punten mededeelen. En toch durf ik hier met gerustheid beweren, dat, toen hij in 1882 een der onzen werd, zijne keuze de algemeene goedkeuring heeft verworven, als eene erkenning van groote verdiensten op het gebied van eene der wetenschappen, wier belangen door onze Maatschappij moeten behartigd worden. En 't was waarlijk niet alleen de algemeen bekende en geroemde onuitputtelijke welwillendheid en hulpvaardigheid, waarmede hij iedereen, die zijne hulp inriep, placht bij te staan, welke
| |
| |
hem die algemeene waardeering verschafte, welke de herdenking zijner veertigjarige ambtsloopbaan tot zulk een feestdag maakte. Neen, 't waren in de eerste plaats zijne verdiensten, aan het Nederlandsch archiefwezen en de Nederlandsche geschiedenis bewezen, die toen erkend werden door het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, verdiensten, die hem eene plaats verschaften onder hen, die voor beide het meest hebben gedaan, zij 't dan ook op eene wijze, die maar betrekkelijk weinigen in het oog pleegt te vallen.
Dat verdient te meer de aandacht, omdat hij dat alleen aan zich zelven te danken heeft gehad, omdat hij bovendien steeds is blijven werken in een zelfden, betrekkelijk zeer beperkten kring. Zijn leven ligt als opgesloten binnen de vier muren van het gebouw op het Plein te 's-Gravenhage, dat sedert eene halve eeuw de bewaarplaats is geweest van de schatten van het Nederlandsche Rijksarchief. Twee en veertig jaren heeft hij daar gearbeid, de laatste dertig in dezelfde betrekking. Daar heb ik hem in die laatste dertig jaren zien werken, waarvan ik bijna vijf zijn ambtgenoot ben geweest. Haast geen enkelen arbeid heb ik daar toen gedaan zonder zijne hulp en voorlichting, en ook later heeft hij mij steeds zijn bijstand verleend, als ik voor mijn werk het Rijksarchief noodig had. Niet alleen dat ik daar zijne kamer als de mijne mocht beschouwen, maar als hij iets had aangetroffen wat hij meende dat voor mij van belang was, liet hij nimmer na er mij van in kennis te stellen, en heel wat moeite heeft hij zich getroost, om dan hier, dan daar, een onderzoek in te stellen voor vragen, die ik hem placht te doen. 't Is dan ook niet meer dan een plicht, dien ik gaarne op mij neem, hier in enkele bladzijden te schetsen wie hij geweest is en wat hij gedaan heeft. Veel daar- | |
| |
van heb ik van hemzelven vernomen, want altoos, als ik aan zijne kamer aanklopte, had hij mij wat te vertellen van zijn eigen arbeid. Want hij wist dat ik daarin altijd belangstelde; anders was hij de laatste om er mede te koop te loopen. Bescheidenheid was een zijner sterkst sprekende karaktertrekken: hij beschouwde zich zelven slechts als een dienaar der wetenschap, als een die steenen aanbrengt, niet als een die zelf medebouwt.
Het leven van een man als hij kan in betrekkelijk weinige woorden worden verteld; wat ik er aan toevoeg moet vooral dienen om aan te duiden, wat en hoe hij, op zijne eigenaardige wijze, heeft gewerkt.
Johannes Henricus Hingman werd op den 8sten Augustus 1834 te 's-Gravenhage geboren. Zijne ouders, de ambtenaar aan het departement van koloniën, Johannes Hingman en Antje Pufkus, konden hem geene andere opleiding geven, dan die welke noodig was voor ondergeschikte betrekkingen op kantoor of bureau. Nadat hij een tweetal scholen had bezocht, werd hij als klerk op een koopmanskantoor geplaatst, maar het werk daar trok hem niet aan en toen in het jaar 1855 eene plaats als klerk op het Rijksarchief openkwam, solliciteerde hij daarnaar, hoewel hem terstond te kennen werd gegeven, dat hij voor de schrale bezoldiging van ƒ 250 's jaars hard zou moeten werken. Maar daar zag de eenentwintigjarige jongman niet tegen op, en daar de man, die de plaats te begeven had, Bakhuizen van den Brink, in hem terstond de eigenschappen schijnt ontdekt te hebben, die beloofden hem tot een goed archiefambtenaar te zullen maken, werd hij met 1 April 1855 aangesteld. Twaalf jaren later, bij Koninklijk Besluit van 5 Mei 1867, werd hij benoemd tot Commies-Chartermeester aan het Rijksarchief, en die betrekking is hij blijven bekleeden tot
| |
| |
aan zijn dood toe. Hij is dan ook als 't ware één met het Archief geworden, zoozeer zelfs, dat met recht is gezegd, dat men zich het Archief evenmin zonder hem als hem zonder het Archief kon voorstellen. En zeker zullen velen met mij een weemoedig gevoel niet kunnen onderdrukken, als zij, over het Plein gaande, aan het tweede venster van de deur af niet meer die bekende gestalte zien aan het kleine tafeltje vóór het raam, of, in het Archief komende, hem daar niet meer zien rondloopen, trap-op, trap-af, deur-in, deur-uit, om overal wat te zoeken, te halen of weg te zetten. Want Hingman kende het Archief als niemand anders, in geen enkele afdeeling was hij een vreemdeling, in sommige kende hij om zoo te zeggen blindelings den weg, en hij wist niet alleen welke stukken in elk lokaal stonden, maar hij wist ook wat daarin stond. Hoogstens waren de koloniale archieven hem minder bekend, want die hebben zoolang hij aan het Archief werkzaam was, bijna altijd onder een bijzonder beheer gestaan. Maar toch, ook daar was hij genoeg tehuis om desnoods ieder die het kwam raadplegen, te kunnen helpen.
Dat was gekomen, heeft de Rijksarchivaris aan zijn graf zoo juist gezegd, doordat hij met het Archief was opgegroeid. Toen hij kwam, was het een archief in wording, waar voortdurend nieuwe verzamelingen heen werden gebracht, waarvan de meeste zich in een staat van volkomen wanorde, sommige zelfs in een van verregaande verwaarloozing bevonden.
Die zoodanig te ordenen en op te stellen dat zij voor het gebruik geschikt werden, was geen gering werk, vooral omdat er intusschen nog veel dagelijksch officieel werk moest worden verricht en het publiek, dat hoe langer hoe meer van het Archief begon gebruik te maken,
| |
| |
moest worden geholpen. Van het Archief reeds toen een goed geordend organisch geheel te maken, waarin elk nieuw bijkomend stuk als vanzelf zijne plaats vond, daaraan was vooreerst nog niet te denken, te minder omdat toen nog veel minder dan thans eenstemmigheid bestond omtrent de beginselen, die aan eene goede regeling ten grondslag moeten worden gelegd.
Gelukkig dat een zoo geniaal man, van zoo verbazende werkkracht als Bakhuizen van den Brink aan het hoofd stond. Van den beginne af schijnt hij Hingman als 't ware tot zijn adjudant te hebben bestemd, wiens jonge kracht, ijver en helder verstand van meer dienst konden zijn dan de hulp van den ouden Commies-Chartermeester de Zwaan, van wiens ijverige, maar wonderlijke wijze van werken en van wiens nog wonderlijker opvattingen Hingman allervermakelijkste staaltjes kon mededeelen.
Onophoudelijk kon deze komen aandragen met groote pakken vroeger of later aangebrachte stukken, die bij hun aankomst voorloopig op de reusachtige zolders waren neergelegd en wier gewicht eens zelfs in dat hechte gebouw eene scheur in het metselwerk hebben doen ontstaan, waarvan de sporen nog lang zichtbaar zijn gebleven, om ze, na ze bekeken te hebben, te voorzien van eene omstandige mededeeling van den tijd en de plaats, wanneer en waar zij waren gevonden, en ze dan weder stevig vast te snoeren, ‘zoodat men er wel mede over de huizen kon gooien’, zooals hij placht te zeggen, en ze vervolgens weder op den zolder op te bergen, als er niet door een ander ambtenaar de hand op werd gelegd. Een zijner eigenaardigheden was dat hij zijne bibliotheek naar den datum van de ontvangst der boeken schikte, zoodat tweede en derde deelen in geheel andere kasten dan de eerste te recht konden komen. Dat Bakhuizen aan zulk een
| |
| |
helper, en Hingman aan zulk een leermeester weinig hadden, behoef ik, zonder 's mans nagedachtenis te kort te doen, wel niet te verhelen.
Wat een werk er in de jaren is verricht, toen het Rijksarchief al de documenten, afkomstig van de algemeene landsregeering en hare organen van 1576 tot 1813, en daarnevens al die van de regeerings- en rechterlijke colleges van Holland en al wat daarmede in betrekking had gestaan, en eindelijk ook al de archieven betreffende handel en koloniën, die niet bepaaldelijk in eene gemeente of provincie behoorden, benevens tal van op allerlei wijze verkregen andere stukken in zich opnam, behoef ik niet te zeggen. Dat werk was in 1855 nog lang niet afgeloopen, en wat er toen nog te doen was, is voor een goed deel door Hingman gedaan naar de aanwijzingen van Bakhuizen. En 't laat zich begrijpen, dat hij daardoor eene kennis kreeg van al wat er in het Archief was opgenomen, zooals niemand anders kon bezitten. Maar niet minder begrijpelijk is het, dat iemand, die zulk werk moest doen, onophoudelijk afgebroken door allerlei anderen dagelijkschen arbeid, en die gewoon was gedurig afgeroepen te worden van dien waarmede hij bezig was, om zich voor geheel andere onderzoekingen beschikbaar te stellen, niet leerde streng methodisch te werken en zich dikwijls voorloopig tevreden stelde, als hij maar eene orde had tot stand gebracht, die voor het oogenblik in de behoefte voorzag. Te eerder, omdat ook zijn chef en leermeester niet van jongs af archivaris was geweest en veel meer voor criticus en philoloog was in de wieg gelegd, terwijl ook de andere boven Hingman geplaatste ambtenaren, Mr. L.P.C. van den Bergh, die in 't bijzonder de rechterlijke en Mr. J.K.J. de Jonge, die uitsluitend de koloniale archieven beheerde, geen geleerden waren,
| |
| |
die door overgroote nauwkeurigheid zondigden. Misschien dat menigeen, die in die dagen het Rijksarchief bezocht, een indruk van slordigheid zal verkregen hebben, niet het minst, als hij Hingmans kamer betrad, waar haast altijd een ware chaos van boeken en stukken van den meest verschillenden aard tafels en stoelen, ja den grond bedekten, eene eigenaardigheid, die hem is bijgebleven tot aan zijn einde. Zoo nu en dan placht hij groote opruiming te houden, maar niet zelden viel 't moeielijk, als ik op zijne kamer kwam werken, wat ruimte te maken, waar ik plaats vond voor mijne archivalia en mijn persoon.
Het Archief verkeerde in die vroegere dagen trouwens in eene soort van voorloopigen toestand, die nog bestendigd werd doordat de archivaris en zijn wetenschappelijk personeel al spoedig, nevens hun eigenlijk archiefwerk, het bewerken van een gedeelte hunner archivalia, in verband met stukken van elders, zijn gaan ondernemen. Onder Bakhuizen was het Rijksarchief vooral een wetenschappelijk instituut, dat voor het uitgeven van groote wetenschappelijke, op archiefstudie berustende werken van historischen aard zorgde, evenals onder Gachard op het Belgische Rijksarchief gebeurde en thans nog in Pruisen in zekeren zin geschiedt. Zorgvuldige, minutieuse inventarisatie was toen nog geen hoofdzaak, maar wel het bewerken der archivalia. Dat deed ook andere eischen stellen aan de archivarissen en hunne helpers.
Intusschen, om de stukken te kunnen gebruiken, moest men ze toch eerst kennen en, zij 't dan ook eenigszins globaal, ordenen, inventariseeren en, voor zoover zij beschadigd waren, in bruikbaren staat brengen. Bij dat werk, dat hij eerst als helper, later zelfstandig heeft verricht, kwamen hem zijn verbazend geheugen en zijn keurig
| |
| |
handschrift om 't zeerst te stade. Zelfs kladregisters van zijne hand waren voor iedereen bruikbaar, en een stuk, dat hij eens gezien had, kon hij haast altijd terugvinden. Daar hij haast alle stukken in handen had gehad, verwierf hij zich ook spoedig een eigenaardig talent om alle stukken te kunnen lezen. Geen handschrift zoo moeielijk, of hij wist het te ontcijferen. Zelfs dat van Oldenbarneveldt of de Groot had voor hem op den duur geen geheimen. Ook de Middeleeuwsche stukken wist hij, die als 't ware een geboren palaeograaf was en die in deze dingen leermeesters had als Bakhuizen en van den Bergh, steeds te ontcijferen. Hier naderde hij dan ook het terrein, dat zijn liefhebberij-terrein was, dat der kalligraphie. Hingman was niet alleen een kalligraaf in dien zin, dat hij mooie letters wist te maken en ze met veel smaak wist te verluchten, maar ook in dat opzicht, dat hij al de verschillende soorten en stijlen van schrift en van de daarbij behoorende ornamentatie kende. Hij bezat daarvoor een artistiek oog en een artistieken smaak. Trouwens, als hij geen archivaris was geworden, zou hij als kunstenaar misschien, zoo al geen naam gemaakt, dan toch zijn brood verdiend hebben. Hij raakte met de Haagsche kunstwereld zeer bekend en werd er zelfs in opgenomen, want hij was lang een der, in dien tijd weinige, niet-werkende leden van Pulchri Studio, eene onderscheiding, die hij altoos bijzonder op prijs stelde. En waarlijk, onder zijne kalligraphische voortbrengselen zijn er, die werkelijk kunstwerken kunnen heeten. Onder andere vervaardigde hij de oorkonde der stichting van het Monument van 1813, dat hem eene onderscheiding van Prins Frederik bezorgde. En wel eens leverde hij zijne bijdrage voor de eene of andere feestgave in den vorm van het stuk, dat die feestgave begeleidde, en bespaarde
| |
| |
daardoor aan de commissie veel last en veel geld, terwijl zij met een stuk kon prijken, dat aan alle eischen der kunst voldeed.
Een man van dergelijken aanleg had natuurlijk veel oog voor het uiterlijk der aan zijne zorgen toevertrouwde verzamelingen. De opschriften van de vele duizenden portefeuilles, waarin de tallooze losse archiefstukken worden bewaard, zijn haast alle van zijne hand, zelfs in die afdeelingen, waar hij niet persoonlijk aan het schikken en opstellen deelnam, zooals die welke de marine en koloniën betroffen, waar, toen de Jonge zich meer en meer uitsluitend met de bewerking van zijne Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië ging bezig houden, vooral Majoor Leupe met grooten ijver aan het werk toog, terwijl diens collega als tijdelijk ambtenaar, Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer zich bovenal, evenals van den Bergh, aan de voorbereiding van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland zette. Zoo bleef veel werk, wat anders door deze ambtenaren had kunnen gedaan worden, overgelaten aan Hingman, die daardoor op den duur de eenige was, die alle verzamelingen kende. Dat hij, die geen wetenschappelijke vorming had gehad, daarbij vooral lette op de eischen van de praktijk, laat zich licht begrijpen, te eer omdat in die dagen die vaste regelen, welke op den duur in het geheele archiefwezen eene zekere eenvormigheid hebben gebracht, nog niet bestonden. Hem kwam 't er bovenal op aan de stukken, die gevraagd werden, spoedig te vinden, en hij stelde ze daarom zooveel mogelijk op in eene volgorde, die hem daarvoor het gemakkelijkst scheen, zonder zich altijd aan de herkomst der stukken te storen. Dat was op het Rijksarchief nog begrijpelijker, omdat dit voor een goed gedeelte was samengesteld uit particuliere verzamelingen, die uit frag- | |
| |
menten van allerlei archieven waren bijeengebracht, soms alleen uit liefhebberij. Daarenboven waren de algemeene regels, welke Bakhuizen van den Brink voor het Rijksarchief had vastgesteld, niet altijd in overeenstemming met de later algemeen gevolgde methode. Toch begreep Hingman beter dan menige tijdgenoot onder de archivarissen, dat men niet te veel van de orde van herkomst der archivalia moest afwijken en had hij geen vrede met den willekeur, die sommige collecties geheel uit elkander deed halen om den inhoud er van over allerlei nieuw bedachte afdeelingen te verdeelen. Maar in vroeger dagen waren dat nog geen quaestiën van belang, en zoolang Bakhuizen van den Brink en van den Bergh achtereenvolgens aan het hoofd van het Rijksarchief bleven, werd daar zoo goed als geen acht geslagen op de intusschen opgroeiende archiefwetenschap en hare methodiek.
Toen echter de nieuwere tijd daar zijn intocht had gehouden en dat alles anders werd, toen heeft ook Hingman, hoewel al in zekeren zin vergrijsd in de oude wijze van werken, begrepen, dat er wel degelijk redenen bestonden, die op vele punten het voortbestaan van de vroeger ingevoerde regeling verboden, en hij heeft medegewerkt aan de noodzakelijke wijzigingen, al vond hij het niet altijd aangenaam eene regeling te verstoren, waar hij zich wel bij had bevonden.
Mij dunkt, dat mag hem wel als eene eer worden aangerekend, vooral wanneer men bedenkt welk een eerbied hij had voor de nagedachtenis van Bakhuizen van den Brink en voor alles wat door dezen was gedaan. En 't is, dunkt mij, zeer de vraag, of het Rijksarchief wel zoo spoedig zoo bruikbaar zou zijn geweest voor de vele binnen- en buitenlandsche bezoekers, die het kwamen raad- | |
| |
plegen, als bij eerste regeling terstond gehandeld ware geworden naar de eischen der tegenwoordig in het archiefwezen geldende methode. Zeker zou Hingman dan niet zelf die verbazende kennis hebben verworven van al wat er in het archief aanwezig was, welke hem nu in staat stelde, den bezoekers niet alleen de stukken voor te leggen, waarin zij hun stof konden vinden, maar ze ook bij te staan om uit die stukken datgene op te zoeken, waar 't voor hen op aankwam.
Die hulp bewees Hingman steeds met eene werkelijk verbazende bereidwilligheid, welke hem de waardeering en vriendschap bezorgde van iedereen, die het archief kwam raadplegen. Hij deed dat vooreerst uit aangeboren goedhartigheid, maar ten tweede omdat het zijne eer te na kwam, als iemand vruchteloos op het Rijksarchief iets zocht, wat er naar alle waarschijnlijkheid moest te vinden zijn. Hij kon, om een bezoeker te helpen, al zijn werk laten liggen, zonder een oogenblik knorrig te worden, want hij bezat een onuitroeibaar goed humeur, hij was altijd opgewekt. En hij bezat de gave, om terstond nadat hij iemand had geholpen om bv. uit Middeleeuwsche charters wijs te worden, met gelijken ijver een ander bij te staan, die iets zocht uit den Bataafschen tijd, of iets dat waarschijnlijk in de processtukken van het Hof van Holland was te vinden. Hij was terstond op de hoogte van de quaestie en hij wierp er zich met een ijver in, alsof 't hem zelven gold. Dat was 't wat hem mede zoo onmisbaar maakte, en wat het zoo moeielijk maakt hem te vervangen. Want het was zijn verleden, zijn opgroeien met het Archief zoowel als zijn karakter, wat samen hem maakte tot den raadsman en helper van iederen onderzoeker in het Archief.
Natuurlijk trok ook Hingman het eene onderwerp
| |
| |
meer aan dan het andere. Geen meer dan de oude aardrijkskundige gesteldheid van Holland, waar hij door de door hem volbrachte regeling en inventarisatie van het Domeinarchief en van de kaartenverzameling zeer in tehuis was geraakt. Toen hem door de Provinciale Staten het in orde brengen der gemeente- en waterschaps-archieven in Zuid-Holland was opgedragen, een werk, waaraan hij jaren lang met uitnemend gevolg bezig is geweest, werd hij daar nog nader mede bekend. Want hij kwam daardoor in de gelegenheid om tal van plaatsen te bezoeken, die juist uit dat oogpunt van belang waren. Dikwijls vond hij er de bewijzen van vroegere toestanden, vooral in overblijfsels van dijken en waterwerken, die soms sedert eeuwen geen dienst meer hadden gedaan, en welker bestaan daarom aan het tegenwoordige geslacht niet zelden onverklaarbaar toescheen. 't Was vooral de Rijn- en Maasdelta, welker voortdurend veranderde toestanden hem langzamerhand door nauwkeurige vergelijking van allerlei archivalia, oorkonden van velerlei aard, rekeningen en oude kaarten, met mededeelingen in boeken en met schriftelijke, ja soms mondelinge overlevering, in verband met plaatselijk onderzoek, duidelijk werden. Op de hedendaagsche kaarten kon hij dan ook, soms met bijna wiskunstige zekerheid, aangeven, hoe in verschillende tijdperken, vóór watervloeden of vóór groote landaanwinningen, de loop der wateren en de ligging van thans lang verdwenen plaatsen was geweest.
't Behoorde tot zijne idealen de resultaten uit zoo velerlei onderzoekingen in één geheel samen te vatten en dan in eene serie van kaarten met toelichtingen uit te geven. Althans voor zoover ik mij herinner, heb ik dat uit zijne vele gesprekken daarover begrepen. Maar dat werk, hoe lief het hem ook was, bleef voor hem steeds
| |
| |
bijzaak. Hij vergat nimmer, dat zijn eigenlijke plicht in de eerste plaats zijn ambtswerk was, en de paar dagen in de week, die hij in de laatste jaren van zijn leven, elken zomer geregeld afzonderde voor het regelen der gemeente- en polder-archieven, besteedde hij allerminst voor zijne eigen liefhebberij, maar wel degelijk voor den hem opgedragen arbeid, die op vele plaatsen lang niet opwekkelijk was. Want de toestand van verwaarloozing, waarin een groot gedeelte dezer archieven zich bevond, die in kelders en zolders van gemeentehuizen en andere bewaarplaatsen in kisten en kasten ordeloos weggeborgen waren, of soms maar op hoopen lagen, had dikwijls juist het beste en belangrijkste doen verloren gaan. Wie zich een denkbeeld wil maken van het werk, dat daar door Hingman is gedaan, hebbe slechts de jaarverslagen van den Rijksarchivaris na te gaan. Wat er nog te redden was, werd door hem in bruikbaren staat gebracht en opgesteld, als dat kon, en behoorlijk beschreven en geïnventariseerd, een werk, waarin hij eene groote vaardigheid had verkregen, omdat hij het jaar in jaar uit placht te verrichten. Want ook aan het Rijksarchief nam hij steeds elke inkomende groote en kleine verzameling onder handen en maakte er eene beschrijving en inventaris van, zoodat zij na weinig tijd voor het gebruik geschikt was. Evenzoo heeft hij enkele particuliere verzamelingen onder handen genomen.
Geen wonder, dat Hingman dan ook geen tijd had om te schrijven of stukken uit te geven. Buiten de inventaris der kaarten betreffende Nederland, heeft hij, zoover ik weet, maar één enkel stukje in het in 1875 verschenen achtste deel der nieuwe reeks van de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde doen verschijnen, onder den titel van Twee Nederlandsche
| |
| |
Staatscommissiën. Hij behandelde daarin de werkzaamheid der door het Bataafsche gouvernement in 1798 en 1800 ingestelde commissiën tot regeling der geschillen en liquidatie der pretensiën van de Fransche republiek op verschillende goederen in Nederland, en tot administratie van alle goederen, door de Fransche aan de Bataafsche republiek afgestaan. De uit het Domeinarchief afkomstige archieven dezer beide commissiën waren door hem geordend en beschreven, nadat zij op het Rijksarchief waren gekomen, en leverden hem de stof voor zijn opstel, waaraan hij een op nauwkeurig archiefonderzoek gegrond overzicht der redenen, waarom die commissiën waren ingesteld, deed voorafgaan. Later, in 1888, gaf hij nog in het 11e deel der Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, waarvan hij natuurlijk lid was, uit Stukken betreffende het voorstel tot deportatie van van de Spiegel, Bentinck van Rhoon en Repelaer, in 1798 aan het Uitvoerend Bewind gedaan.
Veel belangrijker echter is zijn in 1885 bij Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage afzonderlijk verschenen opstel: De Maas en de dijken van den Zuid-Hollandschen Waard in 1421, waarin hij den loop der Maas schetste en de ligging der dijken en in het geheel den toestand van wat toen Zuid-Holland heette, zooals die waren geweest vóór den bekenden Sint-Elisabethsvloed, die den Bieschbosch deed ontstaan. Wie dat slechts 58 bladzijden omvattende werkje leest en de daarbij gevoegde kaart raadpleegt, kan zich een duidelijk begrip vormen van de schrandere en nauwkeurige wijze van werken van den schrijver en van de enorme massa arbeid, die in dat kleine boekje steekt. 't Was eene eerste proeve van zijn boven besproken lievelingswerk; ongelukkig is het bij die eerste gebleven. Voor het uitgeven van meer dergelijke ontbraken
| |
| |
hem meestal niet alleen de tijd, maar ook de gegevens. Want hij wilde niets over deze dingen uitgeven, tenzij zijn onderzoek volledig en als afgesloten was en hij met de stukken in de hand kon staven, waarop zijne meening rustte, dat de toestand op een gegeven oogenblik zoo en niet anders was geweest. En bijna altijd en overal ontbraken enkele schakels in de keten van zijn betoog, en hij wachtte liever tot hij die ontdekte dan dat hij iets onvolledigs uitgaf. Zoo is 't ook gekomen, dat hij wel tal van aanteekeningen omtrent zijn verder onderzoek heeft nagelaten, maar niets wat geschikt is om uitgegeven te worden. 't Is zeer te hopen, dat er iemand zal zijn, in staat om zijn werk voort te zetten en te voltooien. Voor de kennis van onze aardrijkskundige geschiedenis zou eene bewerking zijner aanteekeningen zeker een onwaardeerbare dienst wezen.
Zooals ik al herinnerde, heeft Hingman voor onze Maatschappij in 1893 het levensbericht van den geschiedschrijver der Nederlandsche artillerie, Majoor Kuypers opgesteld, en is ook de met groote zorg bewerkte inventaris der kaartenverzameling van het Rijksarchief, die in 1871 verscheen, van zijne hand. De laatste vereischte een werk van eigenaardige bezwaren, omdat het bij vele oude kaarten dikwijls zoo moeielijk is te weten, wat de bedoeling van den teekenaar is geweest, wat hij heeft willen voorstellen, en omdat er dikwijls, bij de niet gedrukte kaarten althans, alle opschriften en nadere aanwijzingen bij ontbreken. Alleen door nauwkeurige studie en vergelijking valt dit dikwijls te bepalen.
Maar dat is dan ook alles, wat van Hingmans hand in druk is verschenen. Althans onder zijn naam, want hij is een paar malen als ‘stille’ medewerker opgetreden, door voor anderen de moeielijke en vervelende taak
| |
| |
op zich te nemen van registers samen te stellen. Reeds voor het Oorkondenboek van Holland en Zeeland heeft hij daartoe zijne medewerking verleend; bij dat van Gelderland, van Sloet, is het register, zoover ik mij herinner, geheel zijn werk. En zelf kan ik er mij op beroemen, dat hij mijne Regesta Hannonensia door het samenstellen van een nauwkeurig register eerst recht bruikbaar heeft gemaakt. Dat waren in zekeren zin ondankbare werkzaamheden, maar die hij gaarne op zich nam. Want hij leefde altoos voor anderen. Dat weten ook zijne weduwe en zijn eenige zoon, thans leeraar in het teekenen aan de Hoogere Burgerschool te Schiedam, op wien zijne voorliefde voor kunst was overgegaan. Dat is dan ook luide verkondigd aan zijn graf, toen wij hem op den 19den November 1897, drie dagen na zijn verscheiden, hebben begraven, een groepje familieleden, ambtenaren van het Archief, leden van Pulchri Studio en vrienden en mannen van de wetenschap, die hem, die hun zoovele malen van dienst was geweest, den laatsten vriendschapsdienst wilden bewijzen. Hij was maar kort ziek geweest, en hij zelf maakte zich nog weinige dagen vóór zijn dood volstrekt niet ongerust over de ‘gevatte koude’, die hem tot eigen en zijner ambtgenooten verbazing op eens in huis hield. Maar hoewel hij pas 63 jaren telde en maar eens, doch toen ook zeer ernstig, ziek was geweest, was zijn gestel niet sterk en hij had altijd-door gearbeid en zich nimmer rust gegund. Trouwens, op dagen, als hij niet aan het werk was, verveelde hij zich; ik heb nooit iemand gekend, die zoo weinig behoefte had aan vacantie. Ook dat was voor eene inrichting als het Rijksarchief een onwaardeerbaar voorrecht; hij stond altijd klaar en kon, vooral in vroeger dagen, toen er maar zoo weinig personeel was, altijd zorgen, al waren
| |
| |
ook de hoofden afwezig, dat de bezoekers werden geholpen en de zaken ‘marcheerden.’ Dat hebben zijne chefs ook altijd dankbaar erkend, terwijl zijne vroegere en latere collega's van welken rang ook in hem een altijd even opgewekt en hulpvaardig en vriendelijk ambtgenoot hebben bezeten.
Geen wonder, waarlijk, dat een man, die zooveel diensten heeft bewezen, gewaardeerd is geworden, dat menig voorbericht van de hulp, door hem aan binnenen buitenlandsche schrijvers betoond, gewaagt, dat de regeering van Brazilïe hem de orde van de Roos verleende, omdat hij haren afgevaardigde bij zijne onderzoekingen op het Rijksarchief zoo krachtig had bijgestaan, dat onze eigen regeering bij zijn veertigjarige ambtsvervulling zijne vele diensten aan haar en aan het publiek erkende met den Nederlandschen Leeuw, dat eindelijk in het nieuwe gebouw, dat in den tuin achter het tegenwoordige archief verrezen is, om aan de schatten, aan wie hij zooveel zorg had besteed, een veilige schuilplaats te verleenen, een steen is geplaatst, die zijn naam bewaart. Want die naam verdient bij allen, die arbeiden op het gebied onzer geschiedenis, in dankbare herinnering te blijven.
Leiden, Maart 1898.
P.L. Muller.
|
|