| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Jan Willem Brouwers.
Van het in mijn studententijd vermaard Amsterdamsch A.B.C. is op dit oogenblik nog slechts bouwmeester Pieter Cuypers in leven. Alb. Thijm, hoogleeraar ter Academie van Beeldende Kunsten, en Brouwers, pastoor van Bovenkerk, zijn alreê ter ziele gegaan.
Zelfs wien het onwrikbaar Roomsch-zijn van dit door vriendschap en gemeenschappelijk streven innig verbonden drietal hinderlijk ware, zal desondanks moeten bekennen dat deze mannen meer dan gewone gaven, een iegelijk in zijn sfeer, steeds tot bereiking van een edel doel beschikbaar hadden.
Ontzeg geen enkelen van deze trits noch vastheid van overtuiging, noch geestdrift in de belijdenis er van, noch ridderlijkheid in den vaak fellen kamp er voor.
Niet zelden immers was de strijd, tegen het hun heilig beginsel ontbrand, zoo hevig, dat een minder overtuigde of minder manhafte zou hebben versaagd; steeds echter bleek toewijding op de hoogte der opgenomen taak, en men kan niet zeggen, dat het hun te eeniger stonde aan bewustzijn van edel pogen, noch van kunnen heeft ontbroken.
| |
| |
Wanneer de Roomsch-Katholiek van Nederland niet anders dan fier en dankbaar dit drietal herdenkt, den bereids ontslapenen een bede wijdt, den nog, zijn 70 jaren ten spijt, ongebogen kathedralenschepper hulde brengt, doet hij niets meer dan plicht gebiedt.
De vurigste, ik zou haast zeggen, de strijdlustigste der drie was ontegenzeggelijk hij, wiens naam aan 't hoofd van dit opstel geplaatst is.
Voor een jeugdig gezin te Margraten (Limburg) zette zich het jaar 1831 al zeer gelukkig in: den eersten Louwmaandsdag schonk Maria Jozefina van Laer, de amper 19-jarige gade van Christiaan Brouwers, het levenslicht aan een knaap, wien bij zijn H. Doopsel de naam Jan Willem werd gegeven.
Hij was de eerste, wiens geboorte, sedert de gemeente bij België was ingelijfd, te boek werd gebracht.
Hem vloeide, zooals hij naderhand schreef, ‘van moederszijde Zuid-Nederlandsch bloed in de aderen, en het Noord-Nederlandsche van den kant zijns vaders, wiens stamboom gedurende eeuwen, in (de weleer vrije heerlijkheid van) zijn geboorteplaats, zijne burgemeesterschappelijke takken verhief en nog verheft.’
Het huiselijk geluk was echter van korten duur. Nauwelijks een maand later werd de moeder aan echtgenoot en kind ontrukt, en, treurend over dit onherstelbaar verlies, daalde, elf maanden later, op nog geen 22-jarigen leeftijd, ook de vader ten grave.
Op een tijdstip dus, dat hij èn vaders zorge èn moeders liefde zoozeer behoefde en niet eens het gemis er van kon beseffen, moest het knaapje die weldaden derven.
Ouder geworden en van lieverlee tot meer bewustzijn gekomen, gevoelde hij des te dieper wat zonneschijn aan
| |
| |
zijns levens eerste lente had ontbroken, en bijwijlen al de smart van het moederziel-alleen-staan ter wijde wereld.
Men zegt, dat het verstoken-zijn van die kinder-paradijsweelde een zekeren weemoed had geprent op 't levendig gelaat, dat ten gullen glimlach scheen besneden. Na zijn onverwacht overlijden lag die uitdrukking van neerslachtigheid over de anders van zielekalmte getuigende wezenstrekken uitgespreid.
Zeker is het, dat, doofde die weemoed de vurigheid niet, den Zuid-Limburgschen volksaard eigen, toch deelde hij aan Willems ontvankelijk gemoed een levensernst mede, die weinig in overeenstemming was met zijn jeugdigen leeftijd.
Ter voormalige abdij Kloosterrade (Rolduc) op school gelegd, bleek hij alras, dank zij aangeboren begaafdheid en onverdroten werklust, boven al zijn medeleerlingen als facile princeps uit te munten.
Reeds vroeg was in den begaafden jongeling smaak voor weten en werken, zin voor kunst en letteren ontwaakt. Bij voorkomende gelegenheden was hij dan ook doorgaans de uitverkorene, met het opstellen en voordragen van dichtstuk of feestrede belast. Zoo dichtte hij, als student der Rhetorica, een treurzang op den dood van Koning Willem II, en hield hij, als student der wijsbegeerte, over ‘le progrès indéfini’ wat men te Rolduc destijds noemde: ‘le discours philosophique’.
Met het Fransche taaleigen scheen hij, gelijk trouwens bij de Zuid-Limburgers meermalen het geval is, als bij openbaring vertrouwd.
Uit een aanteekenboekje, onder 's mans nagelaten bundels gevonden, knip ik volgende dichtregelen, door den 18-jarigen klein-seminarist in de vacantie vervaardigd:
| |
| |
Vers ce royaume du Trépas,
Où dorment, le regard tourné vers l'Orient,
Et l'auteur de mes jours à côté de ma mère
Et tous ceux que j'aimais lorsque j'étais enfant’.
‘Le regard tourné vers l'Orient’. Dit halfvers wees blijkbaar den jeugdigen dichter aan als voorbestemd om in latere dagen, even trouw in wederzijdsche vriendschap als in gemeenschappelijke kunstmin, aan de zijde van den 10 jaar ouderen kampioen voor het recht der ‘heilige linie’, den genialen Dietsche-Warandemeester, post te vatten, en tot verdediging der middeneeuwsche ‘Kerkbouwsymboliek’ meer dan eens op avontuur uit te gaan.
In Wijnmaand 1851 toog Brouwers, belust op gewijde wetenschap en tot het priesterschap getrokken, naar 't groot-seminarium te Roermond, voornemens, na afgelegde theologische studies, ter Leuvensche hoogeschool zich te bekwamen in kunst en letterkennis, waarvoor hij alleszins aanleg scheen te hebben.
Edoch, reeds vooraleer hij de H. Priesterwijding ontving, riep een kerkvoogdelijk besluit, in 1854, hem tot een leerstoel in het bisschoppelijk college te Roermond.
Alhoewel hij daardoor een zijner lievelingsdroomen, voorshands ten minste, verijdeld zag, aanvaardde hij de hem aangewezen betrekking met die offerwilligheid, welke voor 't oog zijns geestes, door hooger licht bestraald, op de doornen van het levenspad rozen doen botten.
Niettemin bleef de Leuvensche alma mater hem toelachen. In een schrijven, 6 Februari 1856 gericht aan den hem inmiddels lief geworden Jozef Thijm, gewaagt hij er van: ‘Quand les circonstances permettront de me remplacer je pourrai aller continuer mes études à Louvain’.
Dit plan zou nooit verwezenlijkt worden, dewijl hij,
| |
| |
naar 't oordeel zijner overheid, waaraan hij ten allen tijde kinderlijk onderdanig was, op den door hem ingenomen post onmisbaar scheen. In latere dagen nochtans zal Leuven, ter vergoeding van de studielauweren, uit gehoorzaamheid van de hand gewezen, hem, als redenaar, menigmaal een zegekroon bereiden.
De schatten van kennis en wetenschap, gedurende 11 vruchtbare jaren bereids vergaderd, maakte de jeugdige leeraar gemeengoed van de studenten, in gespannen aandacht om zijn leerstoel geschaard. En onderwijl hij, door woord en voorbeeld tevens, de jongelieden, voor indrukken zoo vatbaar, ridderde tot mannen van wilskracht en plichtsbesef, ontvlamde hij hen in geestdrift voor klassiek schoon en vaderlandschen letterroem.
Aan deze moeite- doch wis ook verdienstvolle taak legde hij èn kracht èn gave ten koste, en menigmaal verhaalde hij, alhoewel vrij tenger van gestel, op de nachtrust den tijd, dien de overigens welgevulde dagorde des huizes hem, naar zijn schatting, al te karig toemat.
Het kon niet uitblijven, dat hij, in de Roerstad verwijlend, zich aangetrokken gevoelde tot den bijna 4 jaar ouderen Pieter Cuypers, dien de Antwerpsche Kunstschool pas met eereloof gekroond en tot hoogen roem bestemd, aan 't vaderland had afgeleverd.
Toen de opwekker der voorvaderlijke, en grondlegger der Roermondsche kunst in zijn geboortestad en in de schaduw van het vorstlijk Maria-munster een werkplaats opende, waar dra beitel en penseel, teekenstift en borduurnaald de wonderen der oud-Christelijke school hertooverden, wist de vurige letterminnaar menig uurtje uit te zuinigen, om in 't gezelschap van den jeugdigen altmeister de overleveringen van het verleden op te diepen en hare zegepraal voor den dag, die komen zou, voor te bereiden.
| |
| |
Middelerwijl had, reeds sedert ettelijke jaren, aan den Amstel een ander paladijn, Jozef Thijm, het vaandel geheven en de wapenrusting aangeschoten, om voor der vergeten vaderen grootheid op kunst- en lettergebied den strijd te aanvaarden. Met hart en ziel vielen beide Roermondenaars hem bij.
Wederzijdsche achting, eenerlei aanleg, gemeenschappelijk dwepen met al te wreed verongelijkte waarheid en schoonheid bracht het kloek A.B.C. tot elkander.
En toen, den 3den van Lentemaand 1859, de Roermondsche bouwkunstenaar, ter HH. Petrus- en Pauluskerk op den N.Z. Voorburgwal, Thijm's zuster, der hoogbegaafde Antonetta, hart en hand verpandde, was het als werd de vriendschapsband, die ons driemanschap alreê vereende, nog nauwer toegehaald, en als wilde het nu vermaagschapt tweetal zijnerzijds door broedermin vergoeden wat hun Dritte im Bunde, den van meet af zwaarbeproefden Brouwers, aan ouderlijke liefde had ontbroken.
Van zijn kant liet deze niet af, zoowel mondeling als schriftelijk, den Christen-bouwmeester en den Christenlettervorscher aan te sporen tot een moedig doorworstelen van de beproevingen, welke zij, bij hun baanbrekersarbeid ontmoetten.
Wij, jongeren onder Neerlands Katholieken, kunnen, nu allengs de zon der godsdienstvrijheid hooger ten zwerke klom, ons slechts kwalijk een begrip vormen van de reuzenkracht en het geduld, door het geslacht, dat grootendeels reeds ter ruste is ingegaan, in den kamp tegen vooroordeel en oude veete aan den dag gelegd.
Dies past het ons, die in vreê en vreugde oogsten wat eenmaal in de hitte van den dag en den strijd werd gezaaid, die arbeiders der eerste ure met kloppend hart te gedenken.
| |
| |
Door den aard en de menigte zijner bezigheden tot bescheidener rol geroepen, nam Brouwers van harte deel aan 't geen hun wedervoer, en waar der kunsthelden roem wordt verkondigd gewage men ook met lof van den priester, die, als Mozes, met opgeheven armen de overwinning afsmeekte.
Ik kan der bekoring niet weerstaan, uit 's mans brieven, op den lezenaar vóór mij opeengestapeld, hier en daar een greep te doen. ‘Courage! champion catholique - roept hij 6 Februari 1856 Thijm toe - votre principe vaut mieux que cent mille hommes. Continuez vos travaux, nous, nous prierons. J'aime à prendre pour devise: faire saus dire’. - ‘J'aimerais - aldus een brief, blijkbaar doelende op het Amsterdamsch Congres in 1864 - à entendre votre voix au milieu des orages de l'impiété artistique, et faire retentir le cri de salut à l'art chrétien.
‘Mais, cher ami, d'un autre côté, s'il paraît qu'un congrès, où l'on pose cette question: existe-t-il un art chrétien? a des yeux et ne voit pas, de même il aura des oreilles et n'entendra pas. Mais: fais ce que dois, advienne que pourra’.
Nog later schrijft hij wederom: ‘Och! ik bid u, doe uw beste om Cuypers over te halen het Congres te Brugge bij te wonen, waar zijne beginselen, ook door Noordnederlanders, zullen worden aangerand. Wij gingen naar Antwerpen, gaan we nu naar Brugge, als ware het ons laatste Congres, om er de goede beginselen te verdedigen’.
Doch genoeg. Uit dit laatstaangehaald schrijven vernemen wij, dat Brouwers, nademaal hoogstwaarschijnlijk de geestdrift voor de Christelijke kunst het Zuidlimburgsch bloed aan 't gisten had gebracht, aan zijn hierboven meegedeelde leuze: ‘faire sans dire’ niet getrouw was gebleven.
| |
| |
Inderdaad, bij het faire was hij begonnen het dire te voegen.
Dit geschiedde in de Augustusdagen 1861, op het Kunstcongres te Antwerpen.
Of zijn redevoering in haar geheel is uitgegeven, kon ik niet achterhalen; trouwens hij sprak er, gelijk hij later meermalen deed, voor de vuist.
Zijn optreden aldaar werd door het Journal des Beaux-Arts et de la Littérature begroet als volgt: ‘Un jeune prêtre de Ruremonde, M. Brouwers, à prononcé au Congrès d'Anvers un remarquable discours, que nous sommes heureux d'insérer. Nous insistons particulièrement sur la portée du discours, qu'on va lire:
‘ ‘Quant je suis venu à ce Congrès .... je n'avais aucune idée de prendre la parole. Je vous demande pardon d'avoir cédé à un sentiment contraire. Je tiens à réfuter ce que l'on a dit, que l'artiste ne doit pas appartenir à une école de philosophie’....
Bladen van de meest uiteenloopende richtingen, Le Temps, Het Handelsblad van Antwerpen, l'Indépendance, le Journal de Bruxelles, verkondigden als om strijd den lof van den jeugdigen redenaar, die zoo juist en vurig over de verhevene roeping der kunst had gesproken.
Een geruimen tijd reeds had - naar uit zijn brieven blijkt - een gezette studie ‘van 's lands oudsten en grooten poëet’ bij onzen letterzwoeger de overtuiging gevestigd, dat Milton, bij het dichten van zijn Paradise lost den zanger van Lucifer terdege had beluisterd.
Blijkbaar kon de XIXde-eeuwsche Antonides het niet over zijn gemoed krijgen, de Scheldestad te verlaten zonder iets gezegd te hebben tot verheerlijking van den dichterkoning, ‘fils de la cité, vers laquelle - gelijk hij
| |
| |
in de hierboven besproken rede verklaarde - je me suis senti transporté malgré mot.’ Hij betoogde dan, dat Milton aan Vondel veel te danken had, en ten deze wel iets had van le geai paré des plumes du paon. Dat was iets nieuws, bepaald een vondst op letterkundig gebied.
In ‘Met tijd en vlijt’ te Leuven, in ‘Felix Meritis’ te Amsterdam trad hij, gekleed in priestertoog, 't geen wellicht aan den Amstel nog niet geschied of gedurfd was, ten jare 1862 met dit onderwerp op, en in hetzelfde jaar handhaafde hij in zijn ‘Joost v.d. Vondel,’ Dichtwerk met levensbeschrijvende, karakterschetsende en letterkundige aanteekeningen’, de eenmaal zoo boud opgezette stelling.
‘Wij willen bewijzen - schrijft hij - met onloochenbare stukken in de hand: 1o dat Milton de navolger van onzen Vondel, 2o dat Vondel veel grooter genie is dan Milton.
En dan, al stond er de galg op en al moest de Engelschman razend worden, wij zullen wagen: le procès à Milton, accusé d'avoir pris à notre Vondel 1o le Paradis perdu, 2o le Paradis reconquis, 3o le Samson.’
Stellig, 't is boud gesproken en kras gezegd. Maar torn hem niet aan zijn Vondel.
Dr. P. Thijm verzekert ons, dat Brouwers hiermeê nogal bijval vond en de Engelschman George Edmundson er aanleiding in zag, over het onderwerp Vondel en Milton een boekdeel te schrijven, in 1885 te Londen verschenen onder den titel A curiosity of Literature, door Dr. Moltzer in Noord en Zuid (1886) uitvoerig besproken.
Ook meent genoemde hoogleeraar, dat aan dezen arbeid onze Brouwers het lidmaatschap der Academie van
| |
| |
Schoone Kunsten en het ridderkruis der Eikenkroon had te danken.
Brouwers was een volbloed Vondeliaan.
Stichtte Jacob van Lennep in zijn uitgave van Vondels werken ‘den grootsten dichter, die ooit de Nederlandsche harpe sloeg’, een gedenkteeken, daarmeê stelde zich het aankomend geslacht, dat door geestdrift trachtte te vergoeden wat een paar eeuwen aan Vondel hadden te kort gedaan, en stelde allerminst de Roermondsche leeraar zich tevreden.
Den 5den Februari 1862 richtte hij, in de ten hoogtij gesmukte kunstwerkplaats van zijn vriend Cuypers te Roermond, ‘Neerlands eerste Vondelsfeest voor het op te richten standbeeld’ aan.
Bij deze gelegenheid ontwikkelde hij deze drievoudige stelling: Vondel is tot de hoogste hoogte van onzen Zangberg gestegen; Vondel is uit de laagste diepte opgegaan; Vondel heeft zich zelven de middelen geschapen, waardoor hij van die laagte opsteeg en die hoogte bereikte.
‘In onze dagen - zoo besloot hij, tintelend van geestdrift en vreugde, zijn feestrede - zal, tot Neerlands glorie, het lang verschuldigde gedenkteeken ter eere van den oudsten en grootsten van alle onze dichteren in Neerlands hoofdstad oprijzen.’
Niet slechts den landzaat, ook Belg en Franschman wist hij te overreden, hulde te brengen aan den vorst onzer dichteren.
Naar Brussel, Luik, Rijssel, Parijs trok hij uit als ter verovering; men moest - dit had hij zich nu eenmaal in het hoofd gezet - ook buiten de enge palen van ons land weten, dat Neerland een Vondel had, en hij achtte het ‘impossible de connaître Vondel, et de ne pas l'idololâtrer.’
‘In Nederland - schrijft Dr. Jan ten Brink - legde
| |
| |
niemand vuriger liefde voor Vondels dichterlijke verdiensten aan den dag dan de man, die eenmaal in een lofrede op den dichter van den Lucifer zeide: God schiep onzen Vondel voor de muziek der woorden, gelijk hij Mozart schiep voor de muziek der tonen.’
Thijm getuigt:
‘Hij stortte ons, oud-gedienden, een nieuwe geestdrift in,
Hij preekte 't jong geslachte
't Bevruchten der gedachte
Na afloop van zulk een ‘conférence littéraire’ in 1867 te Luik gegeven, uitte Aug. le Pas wat hij voor spreker gevoelde in een dichtstuk, waaruit ik hier eenige versregelen overschrijve:
‘Prédicateur du beau, semez votre parole,
Montrez, prêtre de l'art, ce qu'il a de divin.
Qu'importent les dédains de la tourbe frivole!
Pour les coeurs, où fermente un céleste levain
Parlez, jetez au loin la semence qui vole,
Faites votre labeur, il ne sera pas vain’.
't Gaat, natuurlijk, niet aan, in een beknopt levensbericht, uiteen te zetten wat Brouwers, die gaandeweg de leuze: ‘faire sans dire’ al meer en meer te schande maakte, - en daar deed hij wel aan - ten dienste van kunst en letteren, met inspanning van alle kracht en gebruikmaking van zijn veelzijdige ontwikkeling, heeft gearbeid en gesproken. Af en toe stilstaan om hem te beluisteren, ziedaar wat wij vermogen, meer niet.
Door hem op zijn Vondeltochten naar het buitenland te volgen liepen wij op zijn levenspad een heel eind weegs vooruit. Keeren wij derhalve op onze schreden terug.
| |
| |
In 1862 verliet hij den leerstoel en het stedeke aan de Roer, om ter Amstelstad, ‘waar d'oude Vondel rust en nieuwe Vondels waken’, op een ander veld, een strijdveld, natuurlijk, - ‘ware ik niet priester geworden, dan ware ik soldaat’ ontviel hem wel eens - als medewerker aan De Tijd den stichter van dit dagblad ter zijde te staan.
Mij wil het toeschijnen, dat Brouwers, al te vurig van bloed en niet min ongedurig van geest, eigenlijk de man niet was, om dag op dag de gebeurtenissen van binnenen buitenland met de noodige kalmte gade te slaan en toe te lichten; daarvoor lijkt hij te zeer esprit primesautier en redenaar, bepaald onder de verdenking vallende, zijn dagblad-artikelen meer voor hoorders dan voor lezers te hebben opgesteld.
Strijden wilde hij gaarne, naardien hij zelf zei: ‘al wie waarlijk een overtuiging heeft, moet pogen die overtuiging veld te doen winnen’, maar hij deed dit liever, vlug en vaardig in debating-club en vlugschrift, op Congres en bijeenkomst, dan à tête reposée in een dagbladbureel.
Wat Antonides van zijn gevierden meester getuigde, dat hij, namelijk, zelfs wanneer ‘er de Harpoen en ijzre Roskam aen’ moesten, niettemin was: ‘edelmoedigh en steeds even welgemoet’, mag ook wel van Brouwers gezegd worden. ‘Edelmoedigh’. Dit teekent hem ten voeten uit.
‘A vingt-cinq ans - schrijft Lacordaire, en Brouwers is nooit ouder geworden - une âme généreuse ne cherche qu'à donner sa vie. Elle ne demande au ciel et à la terre qu'une grande cause à servir par un grand dévouement’.
‘Comme le chasseur, debout et armé, écoute au pied
| |
| |
d'un arbre de quel côté vient le vent’, Brouwers, ‘la lance au poing et le pied dans l'étrier, écoutait attentivement de quel côté venait le bruit de l'injure’.
Gold de ‘injure’ zijn paus of zijn koning, de middeleeuwsche kunst of Afrikaansche slavernij, zijn Vondel of zijn Columbus, het vervallend Muiderslot of het met inslokking bedreigde Nieuwer-Amstel, de pauselijke vrijwilligers of de Nederlandsche oud-gedienden, altoos stond hij van zessen klaar, om voor het verongelijkte de speer te drillen.
Ik merkte hierboven op, dat Brouwers nooit ouder dan 25 jaren is geworden.
't Was inderdaad als gleden de jaren met hun vlagen en plagen over hem heen, hoogstens bij machte zijn voorhoofd in voren te leggen, doch heelegaar machteloos om hem voor een enkel zijner jongelingsidealen lust of liefde te benemen.
Zijn opvatting van menschen en zaken kenmerkte zich door een bepaald kinderlijke argeloosheid, welke hem, boven het gelijkvloersche verheven, belette, ondanks vele en grievende teleurstellingen, aan boos opzet of valschen toeleg te gelooven.
Zijn ziel geleek een van die Zwitsersche Alpenmeren: de stormvlaag zweept bulderend de golven op in de hoogte, maar bij 't eerste luwen ziet ge met verbazing hoe in het glasheldere water de blauwe hemel zich spiegelt.
Op den bodem van Brouwers' hart was er voor moer of heffe geen plaats.
Beter nog dan uit zijn werken kan men uit zijn brieven en niet voor de openbaarheid bestemde ontboezemingen opmaken hoe gentlemanlike hij in alles placht te denken en te oordeelen.
‘Het honorarium, - dus getuigde hij met edele fier- | |
| |
heid - aan spreekbeurten verbonden, neem ik in den regel niet aan. Zelfs niet eene vergoeding van reiskosten heb ik getoucheerd, wanneer ik over Neerlands glorie te Brussel, te Luik, te Parijs ben gaan spreken. Eens heb ik, wel is waar te Amsterdam het aangeboden honorarium aangenomen, maar toen was in de vergadering van Felix meritis eene lijst voor vrijwillige bijdragen gedeponeerd. Uit edele kieschheid werd mij, den spreker van dien avond, de lijst niet aangeboden; uit eigen beweging heb ik die lijst gevraagd en voor bijna het dubbele van het honorarium in Felix geteekend.’
Ten aanzien van godsdienstige en staatkundige gezindheid loopen, in een tijdperk en een land als het onze, de meeningen vrij ver uiteen.
Voor hetgeen Brouwers als waarheid erkende kwam hij ruiterlijk te berde en sprong hij, desgevorderd, manmoedig in de bres.
Evenmin als zijn vriend Thijm verzweeg hij wat hij meende te moeten zeggen, of vermoffelde hij wat, zijns erachtens, openlijk en luide diende beleden.
Busken Huet's gezegde: ‘Fluisteren, daar doet Thijm niet aan’ geldt ook voor Brouwers.
Doch al druischte vaak, zeer vaak zelfs, zijn meening regelrecht tegen die van anderen in, al kampte hij vinnig en zonder zijn bestrijder rust of verademing te gunnen voor zijn beginsel, daar was iets in hem, dat den tegenstander weerhield, zijn vijand te worden.
En dit iets was de zekerheid, dat Brouwers strijd aanging of strijd aanvaardde, niet anders dan door plichtsgevoel genoopt, niet anders dan uit overtuiging des harten en met geene andere wapenen dan die in 's ridders hand passen, hoe scherp zij ook waren.
| |
| |
Daarbij kon 't voor niemand in den lande een geheim zijn, aan welken kant, bij gedingen over godsdienst, staatkunde, geschiedenis of kunst, Brouwers in 't wapen zou worden aangetroffen, en dat men wel zijn ridderkling en vaardigheid, maar nooit een verraderlijken dolkstoot te duchten had.
Beginsel tegenover beginsel, leus tegenover leuze stellend, gaf hij, zelfs in de hitte van de meest verwoede worsteling, niet toe aan lage drift, die kwetst en kerft, vooral of soms alleen om zeer te doen.
In zijn ‘Gedenkschrift’, gewijd aan ‘Vondels sterfdag, na twee eeuwen gevierd’ in 1879, schrijft Johs. Dyserinck: ‘Een der zinrijkste toosten, die zeker even zuiver als welsprekend den geest van ons samenzijn uitdrukte, was het onvergetelijk woord, uit den mond en uit het hart van pastoor Brouwers, die zeide: ‘ ‘Nooit is Vondel mij zoo dierbaar geweest als in deze ure, nu ik zie, dat hij als een vader hier aan dezen feestdisch zoovele zonen der Nederlanden als broederen in liefde vereent. Niet, dat die liefde zou uitsluiten het doen gelden van onze overtuiging: al wie waarlijk een overtuiging heeft en heil en welvaart aan haar verbonden acht, moet pogen die overtuiging ingang te doen vinden bij zijne broeders en veld te doen winnen in zijn vaderland ... Maar de liefde des harten voere het woord van de overtuiging des geestes’ ’.
Bij die gelegenheid dichtte de edele voorstander van het Augustijnsch ‘in omnibus charitas’ een vers, waaraan de volgende regelen ontleend zijn:
Met hart en ziel vereend in d'overdierbren band,
Die Roomsch en niet-Roomsch bindt aan 't Neerlandsch Vaderland’
Hoe hartlijk hij zijn vrienden liefhad, beter gezegd: juist om die reden, ontzag hij zich niet, ten bekwamen
| |
| |
tijde en op passende wijze, in hen te gispen wat, zijns inziens, berispelijk was.
Zoo vind ik in een brief van 21 Maart 1868 een bijzonderheid, die over zijn oprechtheid bij vriendschap een helder en gunstig licht werpt.
Over Dr. P. Alb. Thijm's: ‘Karel de Groote en zijne eeuw’ had hij in De Tijd eene beoordeeling geschreven, waarin hij terdege wees op 't geen in dit werk hem laakbaar toescheen.
‘Ik heb - schrijft hij dienaangaande aan Joz. Thijm - er zooveel goeds van willen zeggen als ik naar overtuiging zeggen kon, en zooveel onaangeroerd gelaten als ik, uit plicht jegens de waarheid en de lezers van De Tijd onaangeroerd mocht laten. Naar plichtsbesef voltooid, in een vorm, die, mijns erachtens, aan plicht en vriendschap voldoet, is die recensie aan het publiek gebracht’.
Trouwens, aan de waardeering en genegenheid, waarmeê de Amsterdamsche zoowel als de Leuvensche hoogleeraar hem vereerden, heeft 's mans rondborstigheid geen afbreuk gedaan.
Aan 't euvel van kleingeestigheid gaan mannen van dat slag niet mank.
Hierboven zeiden wij, dat Brouwers, evenals zijn meester Vondel - naar de Muyder drost van dezen laatsten getuigde - ‘geenes dings moede schijnt te worden dan de ruste’; daarvoor had hij te veel lief, waarvan de volle waarde nog niet werd ingezien.
In 1863 treedt hij te Mechelen voor de leden van het daar dagend Katholieken-congres op ter verdediging van de oud-Christelijke kunst, jarenlang door de zoogenaamde Renaissance verdrongen.
En overmits de verslaggever van dit Congres een paar
| |
| |
punten had over 't hoofd gezien, gaf hij zijn vlugschrift: ‘Wetenschap en Schilderkunst’ in 't licht.
Het eerste punt was: ‘door de wetenschap moet men beginnen de kunst dienstig te maken voor de verheerlijking van God, voor het onderwijs en de stichting van vorst en volk ... Wat zou er meer noodig kunnen zijn dan Godsdienst, Vaderland en Kunst, om met warmte te doen spreken?’
Het tweede stipt hij aan als volgt: ‘Ook spijt het ons, dat de toast, door een Nederlander uitgesproken op het plechtige banquet d'adieu, zijne geheele inleiding verloren heeft, met alles wat spreker over vaderlandsliefde en over Neerlands driekleur, die zijn blik niet aantrof onder de ontrolde vlaggen, gezegd heeft’.
In J. Bethune en August Reichersperger trof hij te Mechelen een paar mede-kunstminners en strijdgenooten aan, zijner en der gemeenschappelijke taak waardig.
In 't zelfde jaar werd het feest gevierd van Neerlands onafhankelijkheid, ‘de gouden bruiloft van Nederland en Oranje’, gelijk hij 't heette.
‘Van den beginne af (had hij) het denkbeeld toegejuicht, om in een blijvend monument ‘aere perennius’ aan het nageslacht te getuigen hoe de Nederlanders gevoelden voor hunne herwonnen onafhankelijkheid, nu vijftig jaren lang genoten. Het nationale gedenkteeken moet onzer waardig zijn, zegt ieder, en terecht’.
In een heele reeks vlugschriften, achtereenvolgens ter perse gelegd, betoogde hij, dat en waarom hij onder de 26 ingezonden ontwerpen ‘der keuze overwaardig achtte het grootsche, waarlijk monumentale, echt nationale Nederlandsche ontwerp: Nederland-Oranje’.
‘Vijf Roskam-gedichten der Hoofdcommissie aangeboden’, mitsgaders een ‘Lierzang, opgedragen aan een fa- | |
| |
briekant van goud- en zilverwerken door een zilversmidsjongen’ volgden alras.
In 1864 gaf hij de redevoering uit, in Recht voor allen te Amsterdam gehouden over ‘Neerlands eerste Christenkerk en Neerlands oudste kathedraal, met hare XIXde-eeuwsche muurschilderingen’, waarin hij ‘met een waar genoegen Limburgs Hoofdstad, haar oorsprong en haar glorie’ besprak en zijn bekende denkbeelden omtrent de roeping der kerkelijke kunst ontvouwde.
In 1865 trad hij op te Gent met een lofrede, gewijd aan den grooten Nijmegenaar Petrus Canisius.
Kunst, Kerk en Land, ziedaar waarvoor hij blaakt en spreekt, waarvoor hij op 's meesters trant de harp besnaart, met zuidergloed zijn liederen zingt en, doet het nood, den ridderdegen zwaait.
Liefde voor God en Land hielden voortdurend zijn hart in trilling, en waar ter wereld, voor welk gehoor hij ook optrad, niemand mocht het ontgaan, dat de redenaar kind der Kerk en kind van Nederland was, en 't vuur, dat hem, en waarmeê hij allen bezielde, ontstoken had aan 't outer, waarop het voorvaderlijk pro aris et focis in vlammend letterschrift te lezen staat.
En geen wonder; onderwijl zijn geest als ‘een bij’ smulde aan de ‘honighleckernij’ in Vondels warande, aasde zijn gemoed niet minder gretig op het hartevoedsel, door den genialen meesterzanger even edelmoedig als overvloedig voor tijdgenoot en nazaat in kwartijnen aangerecht.
Brouwers was, indien ik 't zeggen mag, allengs ‘vervondeld’.
Herfstmaand 1867 had - een uitgelezen schare, van allerwegen uit Europa, zelfs uit Amerika, Azië en Afrika te Mechelen saamgestroomd, was er getuige van - onzen Brouwers zijn grootsten triomf bereid.
| |
| |
Zijn redevoering, den 6den dier maand aldaar gehouden over ‘La situation du Catholicisme en Hollande’ kan men niet anders noemen dan een lierzang in dithyrambische geestvervoering aangeheven ter eere van 't lieve vaderland, dat onder een protestantsch Koningshuis begonnen was en voortging, den Katholieken tot een verblijf te strekken, in 't opzicht der godsdienstvrijheid boven menig ander land verkieslijk.
‘En dehors de nos frontières - zoo sprak hij - on se plaît parfois à représenter notre dynastie régnante, la maison d'Orange-Nassau, comme essentiellement partiale envers le protestantisme et foncièrement hostile au catholicisme ....
C'est avec bonheur et non moins de vérité, Messieurs, qu'il m'est permis de rendre ici à Sa Majesté Guillaume III un solennel tribut de justice et de gratitude. Notre Roi se fait gloire, et il le dit lui-même, d'aimer tous ses sujets et de leur porter un intérêt égal, qu'ils soient protestants ou non. Sous son sceptre les catholiques de la Néerlande sont devenus plus libres et plus heureux. Ce n'est pas du trône que nous avons à redouter quelque hostilité aux droits qu'il nous faut revendiquer. Aussi soutenons-nous le trône de nos sentiments de fidélité, prêts à le soutenir de nos bras, de nos épaules, de nos têtes! ...
Il y a au fond de l'âme de nos concitoyens une noble inclination vers la justice et le droit....
Le gouvernement, comme c'est son devoir, traite ses sujets catholiques avec égard: sans aversion - ils n'en méritent pas; sans faveur - ils n'en ont que faire ....
En Néerlande, les Francs-maçons annoncent franchement leurs réunions, mais aussi les évêques catholiques convoquent et célèbrent avec une égale liberté leurs
| |
| |
conciles. Le gouvernement ne se montre pas plus inquiet des diverses mesures de gouvernement ecclésiastique, prises par ces pêcheurs d'hommes, qu'il ne se préoccupe des différentes espèces de poissons, que prennent, en pleine mer, nos intrépides pêcheurs de Scheveningen ou d'Egmont.
Nous avons nos cimetières catholiques comme les protestants et les juifs ont les leurs. Pas une seule fois il n'est arrivé qu'un Néerlandais ait attenté à la pudeur de la mort et méconnu la sainte inviolabilité de ces champs bénits. La loi d'ailleurs nous protège et notre gouvernement, nous en avons la confiance et la certitude, nous maintiendrait dans notre droit.
Nos évêques ont fait librement un règlement sur l'administration des églises, des fabriques d'église et du temporel du culte. Et bien! le gouvernement, dans les limites de ses attributions et de sa compétence, a fait ce règlement sien et lui a donné force de loi! Cet acte du gouvernement obtint l'approbation d'un très-grand nombre de protestants’.
Herhaalde malen reeds was het geestig en pittig woord van den redenaar door luide bijvalsbetuigingen onderbroken geworden, hier echter barstten de toehoorders - en waarschijnlijk vooral de Belgen, die te dien tijde tevergeefs smachtten naar de vrijheid, ten onzent zoo ruimschoots genoten - los in een oorverdoovend geroep: La liberté comme en Hollande!
‘O mes frères de France! - zoo besloot hij - ... soyez apôtres à votre tour! Allez porter à la France une parole, qu'elle n'est pas habituée à entendre, une parole, pour laquelle son oreille n'est pas faite, dites à vos villes et à vos diocèses: ‘ ‘Vous êtes vaincus’ ’.... Pardonnez-moi, Messieurs, d'avoir réveillé des aigles et provoqué les lions’....
| |
| |
Over deze redevoering klonk allerwegen in Europa een roep na van bewondering voor den spreker, die buiten kijf hiermee een plaats innam onder de beste redenaren van zijn tijd, en van hulde voor den Vorst en de Regeering van het land, waar zoo onbekrompen en onbevooroordeeld gelijk recht voor alle landskinderen in toepassing gebracht werd.
‘Ik wijk voor niemand! - riep hij op 9 December 1888 in Maison Stroucken een baldadige menigte toe - In 't vrije Nederland zal ik aan Neerlands Vorst hulde brengen, gelijk ik het verkies.’
Eenige dagen te voren, bij gelegenheid van 't 75-jarig bestaan onzer onafhankelijkheid, had hij zijn gehoor tot de hoogste geestdrift opgevoerd, en ging zijn rede over in een lied:
‘Voor het erfdeel onzer vaderen
De laatste penning van ons goed,
De laatste druppel van ons bloed!’
Te Brussel preekte hij 12 Maar 1874 een ‘sermon de charité’. Tot onderwerp koos hij: la Patrie. In die kanselrede zette hij, vurig als steeds - dat was hij nu eenmaal - uiteen wat eigenlijk vaderlandsliefde beteekent, wat vaderlandsliefde wekt, steunt, onderhoudt en tot heldenmoed en de hoogste offervaardigheid opvoert.
‘La patrie terrestre est à la patrie céleste, comme le corps est à l'âme’.
Van dit beginsel uitgaande, bewees hij, dat die het innigst versmacht naar het vaderland daarboven de best geregelde en meest zelfverloochenende liefde heeft voor 't vaderland op aarde. Dat was zijn beginsel, de grondslag van zijn denk- maar tevens van zijn handelwijze.
‘Nederland en de gevierden te Heiligerleê’ was het onderwerp, behandeld in een spreekbeurt, door Brouwers te
| |
| |
Amsterdam vervuld, naar aanleiding van den 300sten verjaardag van den slag bij Heiligerleê, waar Lodewijk van Nassau de zege bevocht, en Adolf van Nassau sneuvelde.
Tot een blijvende herinnering aan die overwinning was er plan een gedenkteeken op te richten; daartegen kwam Brouwers in verzet, eerst in De Tijd van 6 Maart 1868, doch breedvoeriger in 't vlugschrift, dat bovenvermelden titel voert.
Wij kunnen niet verhelen, dat 's mans onverzettelijkheid op dit punt velen in den lande verdroot, en de door hem zoo vaak en welsprekend betuigde vaderlandsliefde bij sommigen onder verdenking moest brengen.
Dit bleek hij-zelf ook best te begrijpen, en naardien het een punt betrof, waaromtrent hij zich een bijzondere fijn- en teergevoeligheid bewust was, achtte hij het gebiedend noodzakelijk, helder en vrijmoedig het standpunt, waarop hij zich in deze plaatste, in het licht te stellen.
‘De Katholieken - zoo schrijft hij in De Tijd - hebben door hunne daden bewezen, dat zij het afgesloten tijdperk der vorige eeuwen uit hunne herinneringen en uit hun hart verwijderd hebben, om alleen aan ons tegenwoordig koningrijk en volksleven hunne krachten en hunne liefde te wijden.
De tijden van vervolging roepen zij niet voor hunne oogen terug, dan wanneer zij daartoe als gedwongen worden, en dan nog gebeurt het steeds in dier voege, dat onze niet-katholieke landgenooten niet verantwoordelijk worden gesteld voor de grieven en ongerechtigheden van vroegere eeuwen.
Wie niet vreemd is gebleven aan den vooruitgang der historische studiën .... zal weten .... dat de tijd al lang voorbij is, waarin onze geschiedenis door onkunde
| |
| |
en wrok werd geschreven en met lichtzinnigheid en fantazie gekleurd’.
Met geschiedkundige gegevens in de hand betoogt hij in vijf snel op elkander volgende vlugschriften, dat 1o ‘de duitsche Graf von Nassawen, onder het masker van trouw aan 's lands wettige overheid, het vuur van den burgeroorlog aanblies, ja, zelfs vreemde krijgslieden in het land haalde, en met hen ons land plunderde. Tot steunpunt van die stelling heb ik - schrijft hij - de woorden en de werken van Ludwig. 2o Zet ik de stelling voorop, dat het Ludwig aan beleid ontbroken heeft, en bewijs, dat Ludwig een onbekwaam veldheer was, die zijne soldaten in angels en klemmen leidde. 3o Het derde bezwaar, dat hij aan het oordeel en aan het vonnis van het nederlandsche gemoed wil onderwerpen en dat (hem) niet dan met afkeer aan Heiligerleê doet denken, bestaat daarin, dat Lodewijk zich dingen heeft veroorloofd, ‘die nooit een Nederlander voor of na hem gedaan heeft, maar die niemand kan toejuichen dan een verrader van vorst en vaderland’, namelijk: ‘kaperij van Nederlandsche schepen, wier kostbare lading verkocht werd; van het bedrag kreeg Lodewijk naar beding de helft. Verder de verkoop aan Frankrijks koning, die later den St. Bartelsnacht uitschreef, van twee nederlandsche provinciën: Vlaanderen en Artois, het aanknoopen van onderhandelingen met Engeland, waarbij aan dat rijk Zeeland en Holland worden aangeboden’.
Waarom hij zoo beslist tegen de Heiligerleê-hulde te velde trok?
‘Om de revolutie’ - schreef hij in zijn ‘Wederwoord aan den heer B. ter Haar,’ die hem in ‘Nieuw en Oud’ van antwoord gediend had - in de toekomst te beter te kunnen veroordeelen, moeten wij ze ook veroordeelen
| |
| |
in het verleden. Om het vaderland met alle recht te kunnen verdedigen tegen een von Bismarck, moeten wij het wreken tegen een Lodewijk van Nassau’.
‘Dat men den troon van Nêerlands Koning, op de zuilen van het recht gebouwd, wil overbrengen op het vlottend zand der revolutie van Lodewijk van Nassau, - bedroeft mijn hart. Dat men den modder van Heiligerleê, doorweekt van Neerlands bloed, door vreemde Duitschers geplengd, als parelen aan Neerlands kroon wil hechten, - vervuld mijn ziel met verontwaardiging.’
Behalve genoemden heer B. ter Haar, traden tegen hem in het krijt de heeren Fruin in ‘De Gids’, Jonckbloet in de Tweede Kamer, en Groen in een drietal brochures.
't Valt natuurlijk niet in mijn bestek noch in mijn smaak, uit te spreken wie in dit geding het onderspit dolf; zelfs hadde ik er niet van gerept, ware ik niet verplicht geweest aan te toonen, dat Brouwers' vaderlands- en Koningsliefde door den Heiligerleê-pennestrijd geen den minsten deuk had gekregen, evenmin als die van Dr. Schaepman, door zijn kruimig opstel over 't zelfde onderwerp in de Dietsche Warande (VIIIe 8).
Wat hem intusschen hevig zeer deed aan 't hart was dat de heer Groen, wien hij, mitsgaders den overigen genoemden, op stel en sprong te woord stond, ‘als verweerder de wederpartij noemde bij eene benaming, die velen bits en kwetsend is: een ultramontaan.’ ‘Mij spijt - schreef hij - deze onheuschheid van den heer Groen.’ Dat Brouwers katholiek en Lodewijk hervormd was, had op de veroordeeling der Heiligerleê-feesten geen invloed.
Brouwers was er de man niet naar, om, hoe onverzettelijk hij in zake kerkleer ook ware, in 't dagelijksch verkeer en den omgang met andersdenkenden in meegaand- | |
| |
heid te kort te schieten. ‘Minachting voor andersdenkenden - schreef Taco de Beer in de Portefeuille - of scherpe uiting van zijn geloofsovertuiging was hem geheel vreemd.’
Scherp zij hier opgevat in de beteekenis van bijtend, kwetsend.
Ruim van blik en van hart placht hij gulle belangstelling aan den dag te leggen voor al wie door kunstof lettermin zijn land tot eer verstrekte.
‘Gaarne zou ik hebben, - schreef hij in zijn ‘Wederwoord,’ hierboven aangehaald - dat het heele land wist hoe vriendschappelijk wij hier, te Amsterdam, met elkander omgaan, terwijl wij zoo vurig voor onze overtuiging strijden’.
Zijn hart omvatte in een oprechte liefde, naar 't gebod zijns Heeren, de geheele menschheid, doch vóór allen kwamen in aanmerking de kinderen van het vaderland,
‘Waarvoor wij pen en woord en hoofd en hart verpanden.’
't Kon dezen ‘ultramontaan’ niet deren, dat hij op zoo menig Taal- en Letterkundig Congres, ter vergaderzaal of ten feestdisch aanzat met dragers van de 't zijne meest vijandige beginselen, uit Noord- en Zuid-Nederland derwaarts gekomen.
Wat hij slechts vroeg vermeldt het ‘Klinkdicht’, door hem vervaardigd, ten antwoord op den uitnoodigingsbrief, door de Regelingscommissie van het XXste T. en L.C. aan hem gericht:
‘Zal er een rede zijn, zoo kort als kernig, die
Het wonderschouwspel etst van Vondels poëzie,
En paap èn jood èn geus tot broederkring vergaêrend?’
Naar aanleiding van 't door hem vervaardigd ‘poème comique-sérieux: La Néerlande à Victor Hugo’ (1877)
| |
| |
had in ‘De Nederlandsche Spectator’ zekere ‘Flanor’ hem genoemd ‘een franskiljonsche(n) priester’.
Dat kon hij niet velen. ‘Zou waarlijk - schreef hij - de Spectator meenen, dat men het zoo nauw niet hoeft te nemen, als er sprake is van een Nederlander, die R. Katholiek priester is? Nederlander, Katholiek en priester te zijn houd ik voor drie titels, die ik niet, zonder tegen te spreken, laat aanranden.’
Van den Bovenkerker pastoor - in 1871 was Brouwers als dusdanig aangesteld, nadat hij 's jaars te voren De Tijd had verlaten - kon men zeggen, dat hij in ware hoofschheid den Muyder Pieter Corneliszoon, die Vondel ‘om een onnoozel Ave Maria’ zijn tafel verbood, de loef afstak.
Den 3den van Oogstmaand 1880 werd door een dertigtal ‘broeders in Vondel, ofschoon van de meest uiteenloopende geloofsrichting’ - zooals een verslaggever zich uitdrukt - ter herinnering aan de Vondelsfeesten van 5 Februari 1879, te Bovenkerk een bijeenkomst gehouden.
Daar waren vereenigd, om slechts enkelen te noemen, van Vloten en de Veer, Cuypers en Wertheim, Jan ten Brink en Thijm, Hofdijk en de Marez Oyens, die er à la Vondel ‘tierelierde,’
En paap èn jood èn geus tot broederkring vergaêrend.
‘Alles werd aan dezen disch in de beste vouw geslagen’ - mocht Thijm wel getuigen. ‘Zelden heeft men een aangenamer harmonie, levendiger toon, beter stemming zien optreden, dan die het samenzijn van dezen geheelen dag gekenmerkt heeft, waar lieden van zoo verscheiden richting bijeen waren. Daar was maar eene meening over, en uit aller monden sprak hoeveel eer daarvoor toekwam aan den gullen en smaakvollen gastheer.’ ....
| |
| |
‘Voor hem als voor allen moet een belangrijke aanwinst zijn geweest de zekerheid, dat de zonen van hetzelfde vaderland, ... ondanks den strijd op het gebied van Kerk en Staat, binnen de sferen van kunst en letterkunde de handen met weêrzijdsch volkomen vertrouwen in elkander kunnen slaan, en, door eendracht verbonden, misschien nog veel groots tot stand kunnen brengen.’
‘Met al den gloed zijner ziel - zoo besloot de N.R.C. haar verslag - moest ‘le bon pasteur,’ gelijk de Veer hem noemde, nog eens getuigen van zijn beginsel van liefde en vrede, bij alle oprechtheid in den strijd der uiteenloopende beginselen.’
Bij dezen Augustus-dag moest ik, docht me, ten minste een oogenblikje stilstaan, ten einde den man der zoo fel gewraakte ‘ultramontaansche kritiek’ het hem alleszins toekomend recht te doen wedervaren.
Onze ‘bon pasteur’ beschouwde, - trouwens, zooals wij hem nu kennen is 't geenszins te onderstellen - zijn herdersambt allerminst als eene ‘sinecuur’; daar moest voor 't pas opgerichte kerspel gebouwd en herbouwd, ja - ik voege het hier niet slechts wegens den rijmklank bij - inderdaad gesjouwd, de verstrooide geloovigen moesten tot een kudde saamgebracht, aan de stem des zielenherders gewend, aan 't bevel des Goddelijken Opperherders willig gemaakt worden. In de vervulling van zulk een gewetensplicht zou geen Brouwers ooit falen.
Evenwel, van jongsaf wars van ruste, meer aan den ‘improbus labor’ en 't woekeren met zijn tijd, dan aan 't zuinig-zijn met kracht en gave gewoon, en behoefte gevoelende aan uiting van 't geen er omging in geest en hart, zette hij in ‘Amstelbode’ en ‘Wetenschappelijke Nederlander,’ waarin, natuurlijk, geen ‘Vondeliana’
| |
| |
mochten ontbreken, zijn denkbeelden omtrent staatkunde, wijsbegeerte en letterkunde uiteen, onderwijl hij, geest en gemoed steeds op idealen gericht, niet naliet te zinnen op middelen om Nederland met een Vondelorgaan te verrijken.
Met opgewektheid sprong hij in 't krijt voor de zelfstandigheid der gemeente Nieuwer-Amstel, waartoe zijn kerspel behoorde, alsmede voor den bloei der door hem opgerichte vereeniging: ‘Kiesrecht is Kiesplicht.’
Te Maastricht sprak hij ‘over der vaderen roem in de toonkunst’, te Rijssel over ‘le centenaire du poète Hollandais Vondel’; te Haarlem bracht hij hulde aan Paus Pius IX, te Delft aan Prins Hendrik.
Moest, na Brouwers' rede, te Rijssel (1887) gehouden, de aartsbisschop Hasley getuigen: ‘Voici un discours qui échappe à tout éloge et à tout compte-rendu. Il n'y a qu'une chose à en dire, c'est que les brouillards de la Hollande n'ont obscurci ni l'esprit ni le coeur de l'orateur que nous venons d'entendre’; na zijn optreden voor 't ‘Congrès Eucharistique’ te Parijs (1888) zal het dagblad ‘Le Monde’ verklaren: ‘Les étrangers obtiennent toujours beaucoup de succès dans nos congrès français. Mais quand, comme Mr. Brouwers, ils manient notre langue avec une véritable éloquence et qu'ils y ajoutent la poésie des langues du Nord, le succès se transforme aisément en triomphe.’
Ter ‘Koninklijke Vlaamsche Academie’ trad hij op met ‘Vondel en de Catalaansche dichtkunst’, te Antwerpen (1890) hield hij een even pittige als geestige en uitbundig toegejuichte redevoering op het ‘Congrès Eucharistique’, te Valkenburg (1892) een feestrede bij de onthulling van het gedenkteeken, ter herinnering aan Limburgs 50-jarig Nederlanderschap.
| |
| |
Van zijne hand verschenen talrijke opstellen, Pius IX en Leo XIII, den Spaanschen auto-dichter Calderon, den wereldontdekker Columbus, den slavenbevrijder Lavigerie betreffende; kortom, daar was, zoowel binnen als buiten de palen des lands, niets edels te huldigen, niets roemrijks te prijzen, of Brouwers offerde met geestdrift den cijns zijner bewondering.
Op 't ‘Congrès Eucharistique’ te Antwerpen had de kanunnik Didiot tot Brouwers gezegd: ‘Allez votre train, je vous prouverai ma cruelle amitié; je vous avertirai quand il faut finir.’ Op een gegeven oogenblik, terwijl Brouwers zijn hart terdege ophaalde aan, en de toehoorders vergastte op een bespreking van Vondels ‘Altaer-Geheimnissen’, waarschuwde Didiot den redenaar, dat hem niet meer dan 7 minuten overbleven.
‘Nu bevind ik mij - merkte Brouwer aan - in hetzelfde geval als iemand, die de waarde en verdiensten der Vlaamsche School kent, en dien men komt zeggen: Nu hebt gij zeven minuten om voor uwe hoorderen meer dan zeventig meesterstukken der Vlaamsche schilderkunst tot hun recht te laten komen.’
Niet anders gaat het schrijver dezes.
't Is spijtig, maar ‘il faut savoir se borner.’
Den 19den Februari 1893 kwam Brouwers naar Limburg, als om afscheid te nemen - had hij een voorgevoel van zijn naderend uiteinde? - van den dierbaren geboortegrond.
Ettelijke dagen vroeger had hij, zijn komst naar Limburg aankondigend, geschreven:
‘Dies wil zijn mond den kreet van zijne jeugd herhalen,
Bereid te sneuvelen voor Leo's zegepralen.’
In den Maastrichtschen ‘R.K. Volksbond’ voerde hij het woord over Paus Leo XIII. Van deze rede was
| |
| |
slechts een gedeelte der inleiding geschreven: ‘Uit de aloude mytherstad aan de Maas kwam naar den Amstel de wensch, een Limburger als spreker te zien optreden bij het Paus-Leo-feest. Aan de vervulling van dien wensch zou een spreker bereid zijn, het laatste woord zijner lippen, den laatsten adem van zijn openbaar leven toe te wijden.’ Zoo luidt de aanhef.
‘Dat was - meldde een verslaggever aan De Tijd - zijn laatste, maar ook zijn schoonste rede.’
Ten huize van zijn studievriend en ambtgenoot, den Rijksarchivaris Jozef Habets, die hem te waardschap ontving, vond men den strijder voor kunst en recht, blijkbaar vreedzaam ter eeuwige ruste ingegaan, den 3den Maart 1893. Zijn laatste adem was uitgegaan over het getijdenboek, dat in zijn verstijfde hand rustte.
‘Zittend in zijn stoel, - schreef Taco de Beer - biddend is hij voor altijd ingeslapen. Zóó had hij geleefd. Maar voor hen, die hem goed gekend hebben, is hij niet gestorven; hij leeft voort in onze harten en wij hebben hem lief, ook lang nadat hij van ons is heengegaan.’
Reuver.
Jac. Vrancken, Pastoor.
| |
| |
| |
Geschriften van J.W. Brouwers.
1861. | Joost van den Vondel. Dichtwerk met levensbeschrijvende, karakterschetsende en letterkundige aanteekeningen, met een plaat door Cuypers. |
1861. | Drie helden van Italië. (Dichtstukken). |
1863. | Het Nationale Monument 1813-63. Wederlegging of Toelichting van ‘De Nederlandsche Spectator’ enz. |
1863. | Derde brochure over het Nationaal Monument. Antwoord aan den schrijver van den leelijken ‘Open brief’ tegen de ‘mooije brochure’. |
1864. | Wetenschap en Schilderkunst (Fragment). |
1864. | Neerlands keizerlijk kapittel, Neerlands eerste christenkerk, Neerlands oudste cathedraal met hare XIXe-eeuwsche Muurschilderingen. Een woord gesproken in ‘Regt voor allen’, te Amsterdam. |
1864. | Nationaal Monument. De twee bekroonde ontwerpen. |
1864. | Nationaal Gedenkteeken. Wat de volgende Nederlandsche bouwen beeldende kunstenaars zeggen over de keus tusschen Ebenhaezer N.O. (Anoniem). |
1864. | Antwoord aan de 63. |
1866. | Naamlijst der 651 Nederlandsche Zouaven in het Pauselijk leger. |
1866. | Een Nederlandsch Pauselijk Zouaaf vóór zijn vertrek naar Rome. Gedicht. |
1866. | Zeventien Hoogleeraren van Nederland in de kwestie van den dag. |
1867. | Nederland en Pius IX. |
1867. | La Situation du Catholicisme en Hollande. Discours prononcé au Congrès de Malines, 6 Sept. 1867. |
1867. | Neerlands eerste Vondelsfeest voor het op te richten standbeeld, gevierd te Roermond, op 5 Februari 1862. Feestrede van J.W. Brouwers. - Dichtstuk van H.J.H. Pieters. |
| |
| |
1868. | De Nederlanden en de gevierden te Heiligerlee. Redevoering op den 300en verjaardag van den slag bij Heiligerlee. |
1868. | Wat nu te doen? Een broederlijk woord aan mijne synodale en anti-synodale Medeburgers, met den Apostolischen Brief van Z.H. Paus Pius IX aan alle Protestanten en niet-Katholieken. |
1868. | Wederwoord aan den Heer B. ter Haar Bzn. in ‘Nieuw en Oud’. |
1868. | Antwoord aan den Heer Groen van Prinsterer op zijn ‘Heiligerlee en Ultramontaansche Kritiek’. |
1868. | Open Brief aan den Schrijver van eene Brochure, getiteld: ‘J.W. Brouwers, R.C. Priester, Ridder der Eikenkroon enz., om zijn ‘De Nederlanden en de Gevierden te Heiligerlee’, voor de vierschaar der historische waarheid gedaagd, door Mr. D.E. Hey.’ (get.: V. St. Mariëngraat). |
1868. | Toelichting voor de Eerevaan, een geschenk van Nêerlands Katholieke Vrouwen aan de Pauselijke Zouaven. |
1868. | Het antinationale Nationale Monument. Lierzang. (get: een zilversmidsjongen). |
1868. | Het antinationale Nationale Monument. Vijf Roskam-gedichten (get.: een zilversmidsjongen). |
1869. | De Heeren Fruin in ‘de Gids’, Jonckbloet in de Tweede Kamer en Groen in zijn Derde Brochure over Heiligerlee. III. |
1869. | Mengelingen op Staat- en Letterkundig gebied. |
1869. | Een groot Nederlander, Hoogleeraar en stichter van Hoogescholen, groot schrijver, groot redenaar in Duitschland, in Italië, in Polen, en groot burger: Canisius. (Redevoering gehouden te Gent). |
1870. | Nederland aan Z.H. Pius IX, op den 11en April 1869. Pius Album. Dichterlijke bijdragen enz. |
1870. | Fidei et Virtuti. Nederlandsche Pauselijke Zouaven (2e naamlijst enz.). |
1870. | Gedenkboek van de Pius' Jubilaeums in Nederland, 1869 en 1871. |
1873. | Feestrede bij de inzegening van de kerk in de Vondelstraat, toegewijd aan het Heilig Hart van Jezus. |
1874. | La Patrie. Sermon de charité, prêché à Bruxelles, en faveur de l'oeuvre des Ecoles Allemandes, le 12 Mars 1874. Bruxelles. |
1874. | Het Vaderland. Een liefdadigheids-preek, gehouden te Brussel. Vert. door A. Buys. |
1874. | Hulde aan den Koning. Voorlezingen naar aanleiding der jubelfeesten van 12 Mei 1849-74, gehouden te Amsterdam of te Rotterdam. |
1874. | Hulde aan den Koning. Neerlands Mannenkoor aan Z.M. Willem III bij der Kroning zilveren jubelfeest en Nieuwer-Amstels jubelzang. |
1876. | Bijdrage voor het Nederlandsche Taal- en Letterkundig congres te Maastricht. |
| |
| |
1877. | Marnix van Sint-Aldegonde te Breda. Verdediging mijner spreekbeurt enz. |
1877. | La Néerlande à Victor Hugo. (Darwin et Spinoza). Poème comique-sérieux par J.W. Br. de Saint-Mariëngrat. |
1877. | Nog eens met ‘Réplique au critique français de ‘la Néerlande à Victor Hugo’, dans ‘de Gids’ (dit ook afzonderlijk) en: ‘Wederwoord, in verzen en in proza, aan de twee personen in ‘de Gids’ en ‘de Nederlandsche Spectator’ over ‘La Néerlande a V.H. (Darwin et Spinoza). (ook afz. 2e druk.) |
1877. | Openbare brief aan ‘Minerva’ over het verslag en over de rede, gehouden den 17 Dec. j.l. voor ‘Vrije studie’ te Delft. |
1878. | Staatkundige Harmoniën van Neerlands Grondwet. |
1878. | Een woord over Pius IX, gesproken te Haarlem, in den Katholieken Kring. |
1878. | Een woord over Pius IX onsterfelijker gedachtenis. (hetzelfde uitgebreider). |
1879. | Adres aan Z.H. Leo XIII en de houding van het Kath. Dagblad ‘De Tijd’ tegenover die Katholieke Betuiging door A.B. van Sint-Mariëngraat. |
1879. | Iets nieuws over Vondel. |
1880. | Joannes Baptista, naar Vondel's Epos. Drama in vijf Bedrijven door J.W.B. van Sint-Mariëngraat. Haarlem. Küppers en Laurey. |
1888. | Le centenaire du Poète hollandais Vondel. (Discours prononcé à Lille). |
1890. | Nederland en het internationaal Hoogheilig Sacraments-Congres te Antwerpen. Redevoering. 3 drukken. |
1891. | De Votief-Kapel der Nederlandsche Katholieke dankbaarheid in de XIXe eeuw. |
1893. | Het IVe Eeuwfeest der ontdekking van de Nieuwe Wereld, door J.W. Brouwers (overgedrukt uit de Oprechte Haarlemsche Courant). Haarlem. Joh. Enschedé en Zonen. (Na des schrijvers dood verschenen). |
In 1874 werd Br. verbonden aan de redactie van het dagblad De Tijd; in 1880 richtte hij het weekblad De Amstelbode, in 1881 het halfmaandelijksche tijdschrift De Wetenschappelijke Nederlander op: beide uitgaven werden grootendeels door hem zelven geredigeerd.
|
|