| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Mr. Joost Gerard Kist.
Toen ik voor ongeveer twintig jaren als lid in den Hoogen Raad trad, was de man, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijde vermeld staat, een der ambtgenooten, die mij met de meeste voorkomendheid ontvingen. Sedert dien tijd heb ik voortdurend op zeer vriendschappelijken voet met hem omgegaan. De uitnoodiging van het Bestuur onzer Maatschappij om eene beknopte levensschets van hem te schrijven, was dus voor mij even aangenaam als vereerend, en gaarne verklaarde ik mij terstond daartoe bereid.
Ik zeide, dat het verzoek betrof het leveren van een ‘beknopt’ levensbericht, en stel dit op den voorgrond, omdat het mijn voornemen is, mij streng aan den wensch van het Bestuur te houden. Kist was in alle opzichten, zoowel door de plaats, welke hij jaren lang aan het hoofd der magistratuur innam, als door die, welke hij in de wetenschappelijke wereld vervulde, een man van beteekenis. Om die overtuiging bij den lezer te vestigen is het voldoende te wijzen op al, wat hij gedaan en geschreven heeft: daarbij in lange beschouwingen te treden, is geheel overbodig.
| |
| |
Joost Gerard Kist werd den 29sten October 1822 geboren te Zoelen, waar zijn vader Dr. N.C. Kist toenmaals predikant was; zijne moeder was Catharina Wilhelmina Dijckmeester, dochter van Mr. H.I. Dijckmeester, officier van justitie te Tiel. Volgens eene van zijn vader afkomstige aanteekening ontving hij zijne voornamen naar zijnen grootvader van vaderszijde, en was hij reeds vroeg een vlug kind.
Toen hij een jaar oud was, in October 1823, verliet het gezin zijner ouders de stille dorpspastorie, om te verhuizen naar Leiden, waarheen de vader als hoogleeraar beroepen was. In deze academiestad dus ontving hij zijne eerste indrukken, en bezocht hij zoowel lagere school als gymnasium. Daar, bepaaldelijk in den kring van wetenschappelijke mannen, met wie zijn vader verkeerde, werd de zucht tot ernstig werken bij hem ontwikkeld, die hem gedurende zijn geheele leven is bijgebleven.
Na welvolbrachte voorbereidende studie (de verschillende getuigschriften, die ik onder de oogen gehad heb, leveren daarvan het bewijs) verliet hij in 1840 het gymnasium, om zich te laten inschrijven als student bij de rechtsgeleerde faculteit. Onder de studenten, met wie hij vooral omging, en met wie hij, voor zoo ver zij hem overleefden, tot den einde toe in vriendschappelijken omgang bleef verkeeren, zijn mij bijzonder genoemd Mrs. J. Kappeyne van de Coppello, Aug. Philips, Alex. Ver Huell, die hem in den dood vóórgingen, H.W. de Graaf, vice-president van het gerechtshof te 's-Gravenhage, I.H. Beaujon, president van het hoog militair gerechtshof te Utrecht. Wel moet het een goede tijd geweest zijn, toen jonge lieden met zulke begaafdheden als deze mannen later getoond hebben te bezitten, te zamen op de collegebanken gezeten waren. Geen wonder dat de herinnering
| |
| |
daaraan in later jaren wel eens aanleiding gaf, dat Kist zijne eischen tegenover de vertegenwoordigers van een jonger geslacht hooger stelde dan wellicht billijk kon heeten.
Omtrent zijne examina is mij gebleken, dat hij 28 Mei 1841 het groot mathesis-examen, 13 November 1842 het candidaatsexamen in de letteren, 30 Januari 1844 het candidaatsexamen in de rechten aflegde, telkens met den hoogsten graad. Op 16 Januari 1847 werd hij bevorderd tot juris utriusque doctor, na verdediging van een proefschrift ‘de communionis universalis inter conjuges dissolutione ejusque effectibus jure Belgico antiquo’ en op 23 Mei 1847 werd hij candidaat-notaris.
Met betrekking tot de wijze, waarop hij als student zijn tijd besteedde, en den meer vertrouwelijken omgang, dien hij met zijne leermeesters of enkelen hunner kan gehad hebben, zijn mij geene bijzonderheden medegedeeld; wij kunnen daaromtrent alleen uit de bekende gevolgen tot de ons onbekende oorzaken opklimmen. Maar wel schijnt het mij toe hier de plaats te zijn om een briefje op te nemen, dat zijn promotor Thorbecke op den dag zijner promotie tot hem richtte, en dat van den volgenden inhoud was.
Amice Commilito! Zeer gaarne had ik U heden van den promotorsstoel en ten Uwent een hartelijk woord gezegd. Ik zou ook Uwe ouders geluk hebben gewenscht met de groote voldoening, die gij hun, meer dan zij zullen zeggen, hebt verschaft. Mijne ongesteldheid heeft mij het regte tijdstip doen missen om eene deelneming te kennen te geven, die echter steeds dezelfde blijft. Een commilitoschap, zoo goed ingezet, overleeft het zamenzijn aan de Akademie.
| |
| |
Dat ik dit briefje in zijn geheel hier opneem, vindt zijn grond niet daarin dat het zooveel merkwaardigs bevat; ook andere studenten, die zich een gunstigen naam verwierven, ontvingen van hunnen promotor bij het afscheid mondeling of schriftelijk loftuitingen, die bij het hier geschrevene in warmte niet achterstaan. Maar veel belangrijker, ter beoordeeling van de geheele persoonlijkheid van Kist, vind ik het feit, dat hij het stuk tot aan zijn dood getrouw bewaard heeft, dat hij het gaarne toonde, en dat het, gelijk zijn zoon zich tegenover mij uitdrukte, zijn ‘trots’ was. Allen, die hem gekend hebben, weten, hoe weinig sympathie hij voor Thorbecke als staatsman en voor de zoogenaamde Thorbeckiaansche richting koesterde, en in welke krachtige bewoordingen hij, als het te pas kwam, zijn afkeer in dit opzicht kon uitdrukken. Welnu, diezelfde man bewaarde als eene zijner liefste herinneringen een vriendelijk en aanmoedigend schrijven, dat hij als jong mensch van den lateren minister ontvangen mocht. Blijkt daaruit niet, dat men onbillijk zou doen, de heftige uitvallen, die hij zich in zijne gesprekken pleegde te veroorloven, en die hem dikwijls verweten zijn, al te letterlijk op te vatten; en dat hij, in waardeering ook van tegenstanders, niet achter stond bij hen, die gewoon zijn hunne gedachten in meer gematigden vorm uit te drukken?
In hetzelfde couvert, dat het briefje van Thorbecke bevatte, vond ik drie getuigschriften, hem in den aanvang van 1849 uitgereikt door de hoogleeraren Thorbecke, Cock en Tydeman. Waartoe zij gediend hebben, blijkt uit den inhoud niet; maar wij zullen wel niet ver van de waarheid zijn door aan te nemen, dat zij bestemd waren om Kist, die sedert 16 Februari 1847 als advocaat te Leiden gevestigd was, voor de vervulling van
| |
| |
de eene of andere betrekking aan te bevelen. Een daarvan, dat van Prof. Tydeman, neem ik op om den eigenaardigen vorm, waarin het gekleed is. Het luidt aldus:
Mr. J.G. Kist heeft zijne rechtsgeleerde studiën aan deze Hooge school regelmatig gevoerd en voleindigd, en in dezelve zich steeds onderscheiden door vlijt en ijver; is met den hoogsten lof gepromoveerd; en heeft in alles zich waardig gedragen aan zijnen geleerden en beroemden vader en aan zijn moederlijken grootvader Dijckmeester; en mag zich rekenen tot die ‘quos spes pulcherrima fovet, posse etiam rem publicam in partibus ejus ipsis credendis gubernari’ (Just. in fine proöem. Inst.).
Ondertusschen, al kleedde de hoogleeraar Tydeman zijn attest ook in sierlijk Latijn, van het ‘gubernari’ kwam aanvankelijk niet veel, en lang duurde het, eer de Regeering hem een deel der res publica toevertrouwde. Eerst in 1852 kwam die pars, en nog wel eene zeer bescheiden, door zijne benoeming tot griffier bij het kantongerecht te Noordwijk. Het vijftal jaren, dat daaraan voorafging, had hij (de practijk zal wel niet veel geweest zijn) hoofdzakelijk gewijd aan het schrijven van een boekwerk, dat als een vervolg op zijne dissertatie kan gelden, over de bepalingen onzer wet omtrent tweede en verdere huwelijken, en van eenige tijdschrift-artikelen, die als voorloopers van zijne latere groote werken over handelsrecht mogen worden aangemerkt. Bovendien was hij 30 Juli 1851 opgetreden als secretaris van het college van Curatoren van het gymnasium.
Dat Kist, die zich aan de academie gunstig had onderscheiden en terstond na zijne promotie meermalen als schrijver optrad, zoo lang gewacht heeft eer hem de gewenschte gelegenheid geboden werd om in de magistratuur werkzaam te zijn, is wel een bewijs, dat het lange
| |
| |
wachten op eene benoeming, waarover thans zooveel geklaagd wordt, niet is een verschijnsel, aan de laatste jaren eigen. Het bewijst echter ook, dat dit wachten, hoe onaangenaam het voor den betrokken persoon moge zijn, niemand behoeft te ontmoedigen, en voor hem, wiens verdiensten hem daarop aanspraak geven, de kans op eene voorspoedige, zelfs schitterende loopbaan niet afsnijdt.
Voor Kist althans was zulk eene loopbaan weggelegd. Alvorens deze echter in bijzonderheden na te gaan, wensch ik hier te vermelden, dat hij, zijne benoeming verkregen hebbende, in het huwelijk trad met mej. Henriette Albertine van den Sande uit Dordrecht. Tot zijn dood toe had hij in haar eene trouwe liefhebbende gade, die zijne goede hoedanigheden en verdiensten wist te waardeeren, en die (gelijk Mr. Coninck Liefsting zich bij de installatie van zijn opvolger uitdrukte) door hare liefdevolle toewijding en gestadige nauwlettende zorgen onbeschrijfelijk veel heeft bijgedragen om hem een gelukkig huwelijksleven te verschaffen en het leed zijner laatste ziekte te verzachten. Uit hun huwelijk werden geboren drie zoons, waarvan de oudste thans officier bij het Ned. Indische leger, de beide anderen officieren bij het Nederlandsche leger zijn, en eene dochter, vóór haren vader overleden, na gehuwd te zijn geweest met Mr. F.F. Karseboom, substituut-officier, later officier van justitie te Alkmaar.
Na deze kleine afwijking keer ik terug tot het beschrijven der loopbaan van Kist, en meen ik niet beter te kunnen doen dan hier eene lijst op te nemen van alle betrekkingen (rechterlijke ambten zoowel als eereposten), die hem achtereenvolgens werden opgedragen. Terwijl hij bleef voortgaan met de rechtsgeleerde letter- | |
| |
kunde door talrijke geschriften van grooter en kleiner omvang te verrijken (de lijst, die als bijlage bij deze levensschets is gevoegd, kan er van getuigen, en vóór het slot kom ik er nog op terug) ontving hij door het vertrouwen van de Regeering of van zijne medeburgers de navolgende benoemingen:
4 Aug. 1853, Kantonrechter te Gouda.
14 Sept. 1854, Lid der Commissie van Administratie over de gevangenis van veroordeelde vrouwen te Gouda.
18 Juli 1855, Lid van den Gemeenteraad te Gouda.
23 Dec. 1855, Kantonrechter te Dordrecht.
24 Oct. 1860, Lid van den Gemeenteraad te Dordrecht.
23 Mei 1861, Lid van het College van Regenten over het huis van arrest te Dordrecht.
7 Juli 1861, Rechter bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
21 Nov. 1863, Raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland.
16 Aug. 1865, Lid van den Gemeenteraad te 's-Gravenhage.
9 Febr. 1867, Lid van de Staatscommissie tot herziening van de wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat.
24 Febr. 1869, Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden.
31 Mei 1876, Curator der Rijks-Universiteit te Leiden.
4 Juni 1877, Lid der Commissie tot liquidatie der wees- en momboirkamers.
22 Nov. 1879, President der Commissie tot herziening van het Wetboek van Koophandel.
21 Maart 1885, President van den Hoogen Raad der Nederlanden.
| |
| |
19 Jan. 1891, Voorzitter van het college van Curatoren der Rijks-Universiteit te Leiden.
Bovendien maakte hij na den dood van Z.M. Willem III op 24 Nov. 1890, krachtens art. 2 der Wet van 14 Sept. 1888 (Sb. 150) van rechtswege deel uit van den Raad van Voogdij, die geroepen werd om gedurende de minderjarigheid der jeugdige troonopvolgster de tot voogdes benoemde Koningin-moeder ter zijde te staan.
Wat betreft de wijze, waarop hij al deze betrekkingen waarnam, zou ik misschien kunnen volstaan met te wijzen op het feit, dat hem telkens nieuwe, en meer belangrijke, werden opgedragen; dit zou niet geschied zijn, als zij, die daartoe in de gelegenheid waren, niet den indruk hadden gekregen, dat hij zich altijd door bekwaamheid en nauwgezetheid onderscheidde. Ik wil mij echter niet bepalen tot zulk eene weinig of niets zeggende algemeenheid, en liever, voor zooveel persoonlijke herinneringen mij daartoe in staat stellen, met een enkel woord mededeelen, hoe hij zijne taak als rechter opvatte, om daaraan verder toe te voegen eenige opmerkingen omtrent zijne overige werkzaamheden, en den indruk, dien zijne geheele persoonlijkheid maakte.
Bij de installatie van zijnen opvolger deed de waarnemende deken der Orde van advocaten vooral den nadruk vallen op zijne groote onpartijdigheid. En nu denk ik er natuurlijk niet aan, een woord op dezen lof af te dingen, maar wil toch niet verzwijgen, dat hij mij voorkomt niet veel te beteekenen in een land, waar, voor zoo ver mij bekend is, de geheele rechterlijke macht daarop aanspraak mag maken. Met vele rechters ben ik in aanraking gekomen, juridiek zuiver of minder logisch redeneerend, in het nagaan der zaken ijverig of meer onverschillig, in het opleggen der straffen gestreng of zachter
| |
| |
oordeelend; maar niet één heb ik leeren kennen, die niet naar de mate zijner inzichten trachtte recht te doen zonder aanzien des persoons.
Misschien wilde de spreker te kennen geven, dat het iemand als Kist, die niet alleen eene zeer sterke overtuiging op velerlei gebied had, maar zich ook niet ontzag om die met kracht te uiten, meer dan anderen moeite moest kosten zijne onpartijdigheid te bewaren, waar hij te doen had met menschen of zaken, die zijne antipathie opwekten. Aldus aangevuld neem ik althans de opmerking gaarne over.
Maar wat mij meer nog als algemeene indruk van de rechterlijke werkzaamheid van Kist is bijgebleven, is de beslistheid, waarmede hij steeds zijn oordeel uitsprak, en de practische zin, waarvan al zijne adviezen de blijken gaven.
In de toespraak, door Mr. Coninck Liefsting op den dag der begrafenis gehouden, wees deze er op, dat soms het zien op de veelheid der argumenten voor zijn eigen gevoelen zijn gezicht scheen te verblinden voor het gewicht der gronden, die voor het tegenovergestelde gevoelen konden worden aangevoerd. En inderdaad van lange beraadslagingen was hij geen vriend. Waar hij zelf niet dan na rijp beraad en ernstig onderzoek der aan zijn oordeel onderworpen vraag tot een antwoord gekomen was, verwachtte hij, althans bij de behandeling van zuivere rechtskwesties, van eene nadere discussie weinig heil. Mr. Liefsting voegde er aan toe, dat hij had bijgewoond, hoe Kist juist op het oogenblik, waarop hij zich het heftigst tegen zijn tegenstander in de raadkamer uitliet, het dichtst was bij de verklaring ‘ik moet mij gewonnen geven, ik kan mijne meening niet volhouden.’ De waarde dezer persoonlijke herinnering zou echter door den lezer overschat worden, indien hij zich verbeeldde, dat zulke
| |
| |
voorvallen in raadkamer regel waren. Mijne herinnering is veeleer deze, dat Kist tot het voeren van zulk een strijd in raadkamer weinig geneigdheid toonde; en tegenover het door Mr. Liefsting aangehaalde voorval wensch ik (nu wij toch aan het verklappen van geheimen zijn) een ander te stellen, toen, in eene wisselzaak, waarvoor Kist zich natuurlijk bijzonder interesseerde, en waarin een voorloopig votum hem met 5 tegen 2 stemmen in de minderheid gebracht had, hij de uitspraak van het arrest zoo lang wist te rekken totdat hij twee zijner tegenstanders onder vier oogen tot zijn gevoelen had overgehaald, dat nu met 4 tegen 3 stemmen zegevierde.
In de tweede plaats wil ik wijzen op den practischen zin, die hem bij de beoordeeling van elke zaak, ook als cassatierechter, bezielde.
Toen bij de invoering van geschreven algemeene wetboeken in het begin dezer eeuw de cassatie werd ingevoerd, was de bedoeling, dat zij hoofdzakelijk zou dienen om eenheid in de toepassing dier wetboeken te brengen; de cassatierechter zou enkel rechtskwesties beoordeelen, onafhankelijk van de feitelijke beslissing, die aan anderen opgedragen was. Dit klonk aanvankelijk heel schoon, maar de ondervinding leerde spoedig, dat het onmogelijk was, die strenge onderscheiding vol te houden: zoo zuiver als academische vragen doen zich de rechtsvragen in het werkelijk leven zelden voor; gelijk een bekende rechtsspreuk zegt, meestal is jus in causa positum. Bedenkt men dit niet, behandelt men de rechtsvraag als een zuiver theoretische stelling zonder zich om de gevolgen te bekommeren, die hare beantwoording voor de partijen kan hebben, dan loopt men gevaar onrecht te doen in plaats van recht; volgens eene andere niet minder bekende spreuk wordt dan summum jus summa injuria.
| |
| |
Waar de instelling van cassatie, door de beoordeeling der feiten geheel aan den hoogsten rechter te onttrekken, onmiskenbaar leidt tot het gevaar, dat hij in dit euvel vervalt, verdient het vermelding dat, zoo iemand, Kist steeds ijverig in de weer was om daartegen te waken. Voor zoogenaamde mooie kwesties, vooral op het gebied van rechtsvordering, had hij al heel weinig zin; en zooveel mogelijk trachtte hij het altijd daarheen te leiden, dat de Hooge Raad zich hield aan de bepaalde zaak, die aan zijn oordeel was onderworpen, zonder te vervallen in algemeene beslissingen, waaruit later zoo licht min gewenschte en niet bedoelde gevolgen getrokken worden.
Ook in een ander opzicht volgde hij dezelfde richting. Noch onze wetten, noch onze vonnissen en arresten (de goede natuurlijk niet te na gesproken) plegen uit te munten door duidelijke redactie; het talent der Franschen, om in weinige, maar ondubbelzinnige woorden te zeggen, waar het op aan komt, missen wij Nederlanders te zeer. Heeft men nu te doen met zulk een, voor tweeërlei uitlegging vatbaren tekst, dan kan men onderscheiden wegen inslaan, bij de keuze waarvan ieder onwillekeurig door zijn aard en algemeene geestesrichting zal worden geleid. De een zal zich streng houden aan de woorden, die neergeschreven zijn, ook al legt hij daardoor den wetgever of rechter bijna onzin in den mond: mocht dit het geval zijn, dan komt het voor rekening van den steller, en is misschien op die wijze het eerst verbetering te wachten. De ander zal, waar de bedoeling duidelijk blijkt en met de woorden eenigszins overeen te brengen is, daaraan de voorkeur geven: Scire leges (judicia) non hoc est verba earum tenere sed vim ac potestatem. De eerste wijze van uitlegging wordt, waar het rechterlijke uitspraken betreft, dikwijls door den eischer in cassatie
| |
| |
(en wie zal het wraken?) toegepast; Kist bevond zich steeds aan de andere zijde, overtuigd, dat hij op die wijze het meest de werkelijke belangen der rechtzoekenden, op wie het bij hem alleen aankwam, behartigde.
Terwijl het mij voorkomt, dat ik hiermede van zijne rechterlijke werkzaamheid kan afstappen, wensch ik nog een enkel woord te zeggen over de gunstige herinnering, die hij heeft achtergelaten bij hen, die het voorrecht hadden in andere betrekkingen met hem samen te werken. Als voorbeeld kies ik zijn curatorschap der Leidsche universiteit, en haal ik de woorden aan, die zijne ambtgenooten in hun jaarverslag aan hem wijdden. ‘In Mr. Kist betreurt het college een man, wien Leidens academie in den vollen zin des woords dierbaar was. Waar het den bloei der universiteit en van hare instellingen gold, stond hij pal voor de hem toevertrouwde belangen, ook toen zijne levenskrachten afnamen, en het behandelen van zaken hem moeilijk begon te vallen. Als leider der vergaderingen bleef hij op zijn post, al werd in de laatste jaren de reis naar Leiden hem steeds bezwaarlijker. Aan de nagedachtenis van dien Voorzitter, aan zijne toewijding voor Leidens academie, brengt het college rechtmatige hulde.’
Dat ik juist deze getuigenis aanhaal, heeft zijne bepaalde reden. Onze Maatschappij draagt in de eerste plaats een Leidsch karakter; en nu is het geen geheim, dat in Leidsche kringen (van hoogleeraren zoowel als van studenten) wel eens anders geoordeeld werd, en betwijfeld, of Kist altijd zoo optrad als van een warm vriend der Leidsche universiteit verwacht mocht worden.
Naar mijne meening, want ook over dit punt had ik meermalen de gelegenheid zijn oordeel te vernemen, was deze zaak zoo gelegen: Kist, die in vele opzichten een
| |
| |
laudator temporis acti was, verdiende dien naam ook ten aanzien van het hooger onderwijs in zooverre, dat hij de resultaten van het tegenwoordig onderwijs, als hij ze vergeleek met die van vroeger jaren, niet kon prijzen. Naar zijne meening bestond eertijds meer vrije studie, en treedt thans de voorbereiding voor allerlei bijzonderheden, die op een examen gevraagd kunnen worden, meer op den voorgrond dan voor de bevordering eener echt wetenschappelijke gezindheid wenschelijk is. Mannen als die, waarmede hij in zijn studententijd omging, en waarvan ik enkelen noemde, vond hij onder het tegenwoordig geslacht niet; het peil der studie scheen hem, over het geheel genomen, te dalen. Wat daarentegen niet daalt, is de weelde onder de jongelui. Om te begrijpen, wat hij in dit opzicht gevoelde, vergelijke men de inrichting eener studentenkamer, zooals die thans gebruikelijk is, en de levenswijze van haren bewoner, met de schildering, die Mr. J. van Lennep daarvan in het Eerste Deel van zijn Klaasje Zevenster geeft. Kist, wiens studententijd nader stond aan dien van van Lennep dan aan dien der hedendaagsche studenten, vond de verandering geene verbetering, en bracht haar in verband met de gevolgen, die ik zoo even herinnerde.
Nu begrijpt men, dat ik er niet aan denk, het oordeel van Kist voor mijne rekening te nemen, en zelfs geene roeping gevoel om hier te verklaren, tot hoe ver ik met hem zou kunnen samengaan. Generaliseeren vind ik altijd gevaarlijk, en de beide verschijnselen, waarop ik wees, hangen samen met allerlei andere eigenaardigheden van den nieuweren tijd, waarvan zij niet zonder grove onbillijkheid zouden zijn los te maken. Maar, wat ik wilde aanvoeren is, dat, zoo Kist zijne afkeuring der academische toestanden te Leiden menigmaal onverholen uit- | |
| |
sprak, het was, omdat hij met deze uit den aard der zaak het meeste vertrouwd was, terwijl zij eigenlijk al onze universiteiten betrof. Bovendien ligt tusschen zulk eene afkeuring, ook al ging zij soms te ver, en de beschuldiging, dat hij aan Leidens belangen geen warm hart toedroeg, eene groote klove; naar zijne opvatting was hij juist de ware vriend, die der universiteit hare feilen toonde.
Bij de bespreking van het laatste punt begon ik met te herinneren, dat Kist gaarne optrad als laudator temporis acti; en dit geeft mij aanleiding om, waar ik nu aan den indruk, dien zijne geheele persoonlijkheid maakte, eenige woorden wil wijden, hem daarbij te schetsen als een type van wat men in het dagelijksche leven pleegt te noemen een man van den ouden stempel.
Of er ooit een tijd is geweest, waarin die stempel algemeen was, en al onze voorouders beantwoordden aan de voorstelling, die men zich thans van zulk een man maakt, weet ik niet; ik betwijfel het zelfs eenigermate. Maar genoeg, ieder weet, wat de aangehaalde woorden beteekenen; en ieder, die Kist in den dagelijkschen omgang gekend heeft, weet ook, dat hij het bedoelde type volkomen vertegenwoordigde, in zijne deugden zoowel als in zijne zwakheden.
Kist was conservatief. Als ik dit woord gebruik, denk ik niet in de eerste plaats aan eene richting op staatkundig of godsdienstig gebied, ofschoon het van zelf spreekt, dat hij, die doorgaans behoudend denkt, ook in die opzichten zijn karakter niet zal verloochenen. Maar ik neem het woord in zijne algemene beteekenis. Kist was gehecht aan oude gewoonten, reeds omdat zij oud waren, afkeerig van nieuwigheden, reeds omdat hij het nut van veranderingen in den regel niet inzag.
| |
| |
In het dagelijksch leven kwam dit telkens uit; ik meen echter te kunnen volstaan met er één voorbeeld van aan te halen, dat langzamerhand algemeene bekendheid verkregen had zoodat ik geene indiscretie bega door het ook hier op te nemen.
Jaarlijks, in de vacantie, ging hij met zijne vrouw reizen, maar nimmer heeft hij òf Parijs bezocht, of nagelaten voor korteren of langeren tijd in het bekende hôtel Robbers te Kleef te vertoeven. Tegen eerstgenoemde stad had hij een vooroordeel, omdat hij haar beschouwde als een verblijf van wuftheid en oppervlakkigheid, waarmede hij geene kennis verlangde te maken; voor laatstgenoemde plaats had hij een zwak, omdat zij in zijne jeugd, toen de vervoermiddelen zooveel minder gemakkelijk waren dan thans, een der meest gezochte verblijven was, waar de Hollander, die daarvoor de gelegenheid kon vinden, zijne vacantie doorbracht. Kist was als jongeling gewoon geweest daarheen te gaan, en bleef aan die gewoonte getrouw, totdat op zekeren dag (het feit is toen als curiositeit in de couranten vermeld) de hôtelhouder het vijftigste bezoek van zijn hoog gewaardeerden gast met een feest kon vieren. Beide bijzonderheden, de sympathie aan den eenen, de antipathie aan den anderen kant, teekenen Kist volkomen.
Maar ook meer ernstige eigenschappen had Kist met het door mij genoemde type gemeen. En dan herinner ik vooral aan zijne degelijke eenvoudigheid. Keurde hij de toenemende weelde bij anderen (studenten zoowel als ouderen) af, zelf maakte hij zich daaraan in geen enkel opzicht schuldig; en tot het laatst toe ontzegde hij zich gemakken, waarop hij in zijn stand en op zijn leeftijd alle aanspraak had. Kort vóór zijn dood, toen hij niet meer uitging en zich zelfs in huis nog slechts zeer
| |
| |
moeilijk kon bewegen, vond ik hem op zijne eenvoudige studeerkamer, waar alles, tot de Series op de deur toe, aan eene studentenkamer van vijftig jaar geleden herinnerde, gezeten in een harden schrijfstoel; van gemakkelijke rustbanken en chaise-longues, die een jonger geslacht onder de eerste levensbehoeften telt, wilde hij ook toen nog niets weten.
Deze eenvoudigheid in het dagelijksche leven (en ook dit is iets, wat ons aan vroeger tijden deed denken) ging gepaard met een sterk gevoel van waardigheid in de hooge betrekkingen, die hem waren opgedragen.
Voor zich zelven streng, was hij het ook voor zijne ondergeschikten; maar niet alleen tegenover dezen, ook tegenover hen, die in maatschappelijken rang met hem gelijk stonden of zelfs boven hem geplaatst waren, wist hij de eer van zijn ambt krachtig op te houden. Kist ging gaarne in de wereld, en kwam als lid van den Raad van Voogdij met de zoogenaamde hofkringen meer in aanraking dan anders vermoedelijk het geval zou zijn geweest. In die kringen wordt aan de hooge ambtenaren niet altijd de plaats toegekend, waarop het gewicht hunner betrekkingen hun recht schijnt te geven; en alle waardeering verdiende het dan ook, dat Kist, zoo dikwijls hij meende dat er voor eene achteruitzetting van den Hoogen Raad vrees bestond, met warmte voor zijne aanspraken optrad.
Maar ook in andere opzichten was hij in gelijken geest werkzaam, en zag hij er niet tegen op desnoods een conflict uit te lokken, waar hij meende dat aan de eer van het college, welks voorzitter hij was, werd te kort gedaan. Een voorbeeld, waarbij het echter gelukkig niet tot een conflict gekomen is, zij hier ter verklaring mijner bedoeling bijgebracht. In art. 2 van het Reglement
| |
| |
op de organisatie en den dienst der deurwaarders is voorgeschreven, dat deze rechtsbedienden, wat den Hoogen Raad aangaat, worden benoemd door den Koning ‘op voordracht van den Hoogen Raad.’ Nu gebeurde het eenige jaren geleden, onder eene conservatieve regeering, dat, ter vervulling eener vacature de Hooge Raad iemand voordroeg, maar de Koning een ander benoemde. Kist, die de aangehaalde woorden zoo opvatte, dat de Koning aan de ‘voordracht’ (niet synoniem met ‘aanbeveling’) gebonden was, maakte bezwaar, het Kon. besluit als wettig te erkennen, en weigerde den benoemde tot de eedsaflegging toe te laten. De Hooge Raad zelf, aan wien hij de kwestie onderwierp, besloot voor een betrekkelijk ondergeschikte zaak niet een conflict in het leven te roepen, dat een ernstigen omvang had kunnen krijgen; maar zeker verdient het opmerking, dat een man, die anders zoo geneigd was om het gezag te eerbiedigen, geen bezwaar zag in zulk een strijd met eenen minister, dien hij overigens onder zijne geestverwanten telde.
Alvorens te eindigen, meen ik dat het wenschelijk is nog een enkel woord te wijden aan de geschriften van Kist, omdat daarin, meer dan in de aanzienlijke ambten, die hij vervuld heeft, zijne blijvende beteekenis gelegen is. Uit de lijst, welke ik aan dit levensbericht toevoeg, zal den lezer blijken, dat er bijna geen jaar voorbijging, waarin hij niet eenig opstel in het tijdschrift Themis plaatste of wel de uitgave van een zijner grootere geschriften bezorgde. Vooral zijn hoofdwerk, ‘Beginselen van Handelsregt volgens de Nederlandsche wet’, in zes deelen, een der standaardwerken, welks raadpleging niet licht door iemand, die eene handelsrechtelijke kwestie te onderzoeken heeft, zal worden verzuimd, deed hem
| |
| |
eene eerste plaats verwerven onder onze rechtsgeleerde schrijvers.
Met het doel, waarmede deze levensschets geschreven wordt, zou het natuurlijk onvereenigbaar zijn, indien ik eene doorloopende beschouwing gaf over alles, wat Kist gedurende de vele jaren, waarin hij de pen voerde, geschreven heeft. Alleen vergunne men mij de opmerking, dat dezelfde eigenschappen, die Kist als mensch en als rechter kenmerkten, ook in zijne geschriften worden weergevonden. Degelijk als zij zijn van bewerking, treffen zij door de groote eenvoudigheid, die daarmede gepaard gaat, zoowel in de wijze van voorstelling als in de richting, waarin de oplossing der voorkomende rechtsvragen gezocht pleegt te worden. Om mijne bedoeling te dezen opzichte duidelijk te maken, wijs ik op een drietal onderwerpen, ten aanzien waarvan de arbeid van Kist grooten invloed op de praktijk uitgeoefend heeft.
In de eerste plaats noem ik als zoodanig het gemeenschappelijk vermogen, dat in het huwelijksrecht voortvloeit uit eene tusschen de echtgenooten bestaande gemeenschap van goederen (hieraan waren zijne dissertatie en enkele zijner eerste geschriften gewijd), in het handelsrecht uit de overeenkomst van vennootschap (in eene der monografieën, uit wier samenvoeging later het groote handboek ontstaan is, trad vooral de behandeling van dit punt op den voorgrond). In beide gevallen nam hij het bestaan van een afzonderlijk vermogen aan; maar op de vraag, wie als eigenaar daarvan moest worden aangemerkt, vergenoegde hij zich met het eenvoudige antwoord, dat aan een rechtspersoon niet te denken viel, maar in het eene geval de beide echtgenooten, in het andere de vennooten gezamenlijk eigenaars zijn. Of die voorstelling geheel overeenstemde met de opvatting, die
| |
| |
de Romeinen van condominium hadden, dan wel of wij hier een eigen rechtsinstituut voor ons hebben, zooals de Duitschers met het woord Gesammteigenthum uitdrukken, liet hem betrekkelijk onverschillig, evenals de historische vraag of, zoo wij hier een nieuw rechtsinstituut aannemen, het aan eene Germaansche rechtsbeschouwing dan wel enkel aan de behoeften der praktijk ontleend is. Voor hem was het voldoende zich dien gezamenlijken eigendom te denken als een band, die op eenige, nader niet te omschrijven, wijze de goederen vereenigde; maar dan ook met groote klaarheid en beslistheid de gevolgen te schetsen, die uit het door hem aangenomen begrip van afzonderlijk vermogen voortvloeiden.
Eene tweede vraag betreft de splitsing der bekentenis. Voor niet-rechtsgeleerde lezers dezer schets zij medegedeeld, dat volgens eene bepaling, wier algemeene rechtvaardigheid ook zij zullen voelen, wanneer een gedaagde de door den eischer aangevoerde feiten erkent, deze laatste geen nader bewijs behoeft te leveren, maar dat dan ook die erkentenis in haar geheel moet worden genomen. Haar te splitsen, d.i. als bewezen aan te nemen, wat tegen den gedaagde zou pleiten, en niet wat hij tot zijne bevrijding heeft aangevoerd, zou ten hoogste onbillijk zijn.
De vraag is echter: moet er geen verband bestaan tusschen de door den gedaagde erkende feiten en hetgeen hij daaraan heeft toegevoegd (b.v. ik heb mij tot betaling verbonden maar voorwaardelijk; ik was het gevraagde bedrag schuldig maar heb reeds betaald), of geldt het verbod van splitsing ook dan, wanneer de nieuw aangevoerde feiten geheel op zich zelven staan (b.v. ik ben wel het gevraagde als koopsom schuldig, maar heb van
| |
| |
den eischer eene gelijke som te vorderen als geleend geld). Dat indien zulk eene bijvoeging zonder eenigen grond en te kwader trouw gedaan wordt, de billijkheid dikwijls zal zijn aan den kant van den eischer, die op splitsing aandringt, is niet te ontkennen, en vele rechtsgeleerden verstaan dan ook het verbod in dezen meer beperkten zin, dat tusschen de verschillende beweringen van den gedaagde verband moet zijn.
Ook voor niet-rechtsgeleerden zal het duidelijk zijn, dat men hier een vruchtbaar veld van bespiegelingen betreedt, en dat, zoo men verband eischt, over de vraag, hoe nauw dit verband moet zijn, allerlei theorieën ten beste gegeven kunnen worden. Bij elke bekentenis doet de vraag zich onder andere vormen voor; en eene algemeene, voor ieder duidelijke en in ieder geval toepasselijke regel is niet te geven. Kist, wien het bij het onderzoek van elke vraag in de eerste plaats te doen was om een helder, ondubbelzinnig antwoord, en die van spitsvondige onderscheidingen en theoretische beschouwingen een onoverwinnelijken afkeer had, verdedigde hier met nadruk de eenige oplossing, die alle bezwaren afsnijdt: volgens hem hield de wetgever voor bekentenis de geheele verklaring van partij, niet alleen zijne toestemming in de waarheid der door zijne wederpartij gestelde feiten, maar ook het daarbij door hem gevoegde, onverschillig of die bijvoeging in feitelijk verband staat met de gestelde daadzaken.
Het derde punt, waaromtrent Kist met beslistheid partij gekozen heeft voor de meest eenvoudige oplossing der bestaande moeilijkheden, betreft den wissel. Misschien is er geen onderwerp, waarvoor, terwijl de kooplieden het trekken en accepteeren van wissels in dagelijksche toepassing brachten, de rechtsgeleerden zich zooveel moeite
| |
| |
gegeven hebben, als voor de verklaring der daaruit voortvloeiende verbintenissen. Het Romeinsche recht kende ze niet, en talrijk waren de uiteenloopende pogingen om eene oplossing te vinden, die ze met de gewone beginselen van het verbintenissenrecht althans eenigermate in overeenstemming bracht.
Aan dit zoeken kwam een einde, toen ruim vijftig jaren geleden in Duitschland eerst Einert, toen Liebe optraden met de leer, dat de eenige grond voor de geldigheid van de onderscheiden wisselverbintenissen gelegen is in de wijze, waarop zij worden aangegaan; de schriftelijke betalingsbelofte is genoeg om hem, die haar door zijne onderteekening bekrachtigde, gebonden te achten.
Nu valt niet te ontkennen, dat, stelt men zich op het standpunt der oudere rechtsgeleerden, deze oplossing er eigenlijk geene is; de Gordiaansche knoop, welken zij trachtten los te wikkelen, wordt doorgehakt, terwijl de oplossing streng genomen hierop neerkomt, dat de onderteekenaar verbonden is, omdat hij zich schriftelijk verbonden heeft; welken geheimzinnigen invloed dit schrift heeft, blijft onverklaard.
Wat hiervan echter zij, waar alle pogingen om eene dieper gaande verklaring te vinden schipbreuk hadden geleden, maakte deze, die de opvatting van den handel eerbiedigde en voor ieder begrijpelijk was, juist om die praktische bruikbaarheid en eenvoudigheid, grooten opgang; en thans mag men zeggen, dat zij den algemeenen grondslag vormt, waarvan de nieuwere wetgevingen zoowel als de schrijvers uitgaan. Waar ik hier alleen op wijs, is dat zij geheel beantwoordde aan de geestesrichting van Kist, en hij dan ook (nevens prof. Vissering) als een harer eerste en warmste verdedigers in ons
| |
| |
vaderland optrad. Zelfs werkte hij haar verder uit, door haar over te brengen ook op ander gebied, waar zich soortgelijke vragen voordoen, die hem voorkwamen op dezelfde wijze eene eenvoudige en praktische oplossing te kunnen vinden. Zoo paste hij haar in zijn geschrift over het Handelspapier (eene uitbreiding van zijne vroeger uitgegeven Beginselen van Wisselregt, die zelve later als tweede deel in zijn algemeen werk zou worden opgelost) op andere in den handel gebruikelijke papieren toe; en zocht hij daarin zelfs buiten het gebied van het handelsrecht eene verklaring voor de eigenaardige rechtsverhoudingen, die met onze instelling van een Grootboek der Openbare Schuld samenhangen.
Uit de aangehaalde voorbeelden heb ik duidelijk trachten te maken, hoe de beantwoording, die Kist aan verschillende belangrijke rechtsvragen gaf, in overeenstemming was met zijne geheele persoonlijkheid, gelijk ik die vroeger schetste. Maar ook in de wijze van bewerking kan men dezelfde richting opmerken. Zonder omhaal van geleerdheid, hetzij van historischen hetzij van speculatieven aard, maar toch op eene wijze, waaruit bleek dat zulke studies den schrijver zelven tot leiddraad hadden gediend, geeft hij van elke wetsbepaling eene duidelijke uitlegging: omtrent de vraag, wat de schrijver zelf op ieder punt wil, blijft de lezer nooit in twijfel. Wat de groote werken van Diephuis en Opzoomer voor het burgerlijke recht zijn, is dat van Kist voor het handelsrecht; het gezaghebbend werk, waarin een jurist van den eersten rang zijne denkbeelden omtrent de beteekenis onzer wet zoo volledig mogelijk heeft neergelegd.
Dat de verdiensten van Kist door vele, hem te beurt gevallen, onderscheidingen werden erkend, spreekt van zelf. Als zoodanig kan vermeld worden, dat hij in 1851
| |
| |
gekozen werd tot lid onzer Maatschappij; 1867 tot lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; 1877 tot lid van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen. De Regeering verleende hem op 12 Mei 1874 het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, terwijl hij op 10 Mei 1889 bevorderd werd tot commandeur dierzelfde orde.
Kist overleed te 's-Gravenhage den 29sten Juni 1897 na gedurende meer dan een jaar geleden te hebben aan eene kwaal, die zijne krachten langzamerhand had ondermijnd. Na den 19den Maart had hij de zittingen van den Hoogen Raad niet meer kunnen bijwonen, maar tot op dien dag had hij getracht, hoeveel moeite hem dit ook kostte, zijne werkzaamheden te blijven verrichten. Pijnlijk was het dikwijls voor zijne ambtgenooten te zien, hoe de eens zoo krachtige man meer en meer hulpbehoevend werd, en soms niet in staat was om de meest eenvoudige plichten, aan zijn ambt verbonden, te vervullen, terwijl het hem toch zoo zwaar viel er van te scheiden. Thans, nu deze periode voorbij is, stellen wij ons hem alleen voor zooals hij was in zijn goeden tijd; overtuigd dat de herinnering aan zijne krachtige persoonlijkheid nog lang zal blijven voortleven, niet alleen bij hen, die gedurende zijn leven met hem in aanraking kwamen, maar door zijne geschriften ook bij allen, die in de beoefening van het Nederlandsche handelsrecht belang stellen.
P.R. Feith.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Mr. J.G. Kist.
1847. | Dissertatie: de communionis universalis inter conjuges dissolutione ejusque effectibus jure belgico antiquo. Lugd. Bat., S. et J. Luchtmans. |
1849. | Het begrip van wissel in Art. 100 van het Wetboek van Koophandel vergeleken met dat van de algemeene Duitsche wisselwet. Themis 1849 I. |
1850. | De bepalingen der Nederlandsche wet omtrent tweede en verdere huwelijken. Leiden en Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1850. | De orderbriefjes en assignatiën in het Nederlandsche Wetboek van Koophandel vergeleken met de Duitsche ‘Eigner Wechsel’. Themis 1850 I. |
1850. | Recensie van: Mr. S. Vissering, Het wisselregt der XIX eeuw. Amsterdam, P.N. van Kampen 1850. Themis 1850 III. |
1851. | Is de trekker van eenen wisselbrief, getrokken volgens Art. 111 Wetboek van Koophandel, bij non-betaling tot rembours gehouden? Themis 1851 IV. |
1852. | Beginselen van Wisselregt volgens het Wetboek van Koophandel. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1852. | Is de waardeërkenning een vereischte voor de geldigheid van den wissel, getrokken volgens Art. 111 Wetboek van Koophandel? Themis 1852. |
1853. | Iets over de registratie van expeditiën van op de minuut geregistreerde vonnissen. Themis 1853. |
1855. | Iets over het begrip van vennootschap. Themis 1855 II. |
1857. | De Kantonregter in zijne werkzaamheden ten behoeve van minderjarigen en daarmede gelijkgestelde personen. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1857. | Zijn wisselbrieven na het faillissement van den betrokkene vatbaar voor endossement? Themis 1857 I. |
| |
| |
1858. | Recensie van: Dr. J.E. Kuntze, Die Lehre von den Inhaberpapieren oder Obligationen an Porteur. Leipzig 1857. Themis 1858. |
1859. | Recensie van: A.J. Hovy, De beginselen van internationaal wisselregt. Acad. proefschrift. Leiden 1858. Themis 1859. |
1860. | Het Handalspapier. Beginselen van wisselregt en van het regt omtrent acceptatiën, assignatiën, papier aan toonder en cognoscementen volgens de Nederlandsche Wet. (Tweede vermeerderde druk der Beginselen van Wisselregt). Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1860. | De onsplitsbaarheid der bekentenis. Themis 1860 I. |
1860. | Recensie van: Dr. Friedrich August Biener, Wechselrechtliche Abhandlungen. Leipzig 1859. Themis 1860 II. |
1861. | Het Handelspapier. Beginselen van wisselregt en van het regt omtrent acceptatiën, assignatiën, papier aan tooner en cognoscementen volgens de Nederlandsche Wet. Tweede stuk. Het Cognoscement. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1862. | De verbindtenissen uit assignatiën ontstaande. Themis 1862 II. |
1862. | Recensie van: J.E. Veltman, Endossement van wisselbrieven. Acad. proefschrift. Amsterdam 1861. Themis 1862 II. |
1863. | De Maatschap of Vennootschap. Beginselen van Nederlandsch burgerlijk en handelsregt omtrent de verschillende soorten van vennootschappen. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1863. | De verbindtenis door het schrift. Themis 1863 III. |
1864. | Recensie van D. van Weel, De leer der solidaire of hoofdelijke verbindtenissen naar het Romeinsche en hedendaagsche regt. Acad. proefschrift. Leiden 1863. Themis 1864 II. |
1864. | Recensie van: J.J.M. Taudin Chabot, Over het disconto. Acad. proefschrift. Leyden 1863. Themis 1864. |
1864. | Recensie van: J. van Gigh, Beknopte handleiding voor de beoefening van het Nederlandsche handelsregt. Ned. Spectator 1864. |
1865. | Het Grootboek der openbare Schuld uit een burgerregtelijk oogpunt beschouwd. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1865. | Recensie van: J.H. de Kleyn, Candidaat Notaris te Ameide, Regtskundig onderzoek naar de gecontinueerde gemeenschap en hare gevolgen onder de Nederlandsche Wetgeving. Schoonhoven, S.E. Van Nooten 1865. Themis 1865 III. |
1865. | Het regt van eigendom op schuldvorderingen op naam. Art. 668 en 669 B.W. Themis 1865 III. |
1866. | Het Handelspapier. Tweede stuk. Het Cognoscement. 2e vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1866. | Recensie van: Mr. G. Diephuis, hoogleeraar te Groningen, Handboek van het Nederlandsche Handelsregt I. Groningen 1865. Themis 1866 II. |
1866. | Recensie van: A. Polak, Historisch-Juridisch onderzoek naar den aard van het Cognoscement. Acad. proefschrift. Amsterdam 1865. Themis 1866 II. |
| |
| |
1866. | Het eerste ontwerp van een Nederlandsch Wetboek van Koophandel, zamengesteld op last van Koning Lodewijk door A. Van Gennep, M.S. Asser en J. Van der Linden. Opnieuw uitgegeven met eene voorrede van Mr. T.M.C. Asser, hoogleeraar in het handelsregt en advokaat te Amsterdam. Amsterdam 1866. Themis 1866 IV. |
1867. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. I. Handelsregt. Handel. Handelaar. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1867. | Recensie van: Mr. C. Asser, advocaat te 's-Gravenhage, De Telegraphie en hare regtsgevolgen. 's-Gravenhage, Gebr. Van Cleef 1867 en van: C.M.J. Willeumier, candidaat in de rechten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, Het telegraafregt. Verhandeling over de regtsvragen, waartoe het gebruik van den telegraaf aanleiding geeft. Amsterdam, Scheltema 1867. Themis 1867 III. |
1868. | Recensie van: C.M.J. Willeumier, Eigen gebrek van schepen in verband met de zeeverzekering. Acad. proefschrift. Amsterdam 1867. Themis 1868 I. |
1869. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. II. Handelsverbindtenissen uit schrift. (3e geheel herziene en vermeerderde druk van ‘het Handelspapier’. Beginselen van wisselregt en van het regt omtrent acceptatiën, assignatiën, papier aan toonder, cognoscementen en ontvangcedullen volgens de Nederlandsche Wet). Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1869. | Recensie van: C.P.H. Klaverwijden, De hypothecatie van eens anders goed. Acad. proefschrift. Leiden 1869. Themis 1869 III. |
1870. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. III. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst (mede bevattende een tweeden, herzienen druk van ‘de Maatschap of Vennootschap’). Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1871. | Recensie van: B. Hulshoff Gzn., De chèque uit een economisch en juridisch oogpunt beschouwd. Acad. proefschrift. Amsterdam 1870. Themis 1871 I. |
1871. | Opmerkingen omtrent de beoordeeling van het Verslag der Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdragt van onroerende goederen, het hypotheekstelsel en het notariaat, door den Staatsraad Ph. J. Bachiene. Themis 1871 II. |
1872. | Recensie van: P. Lugt, De vragtverzekering in het hedendaagsche zeeregt. Acad. proefschrift. L.B. 1871. Themis 1872 I. |
1872. | Recensie van: Het arrest van het Duitsche Oberhandelsgericht, betrekkelijk den invloed der Fransche Wet van 13 Augustus 1870 op niet-Fransche wisselverbindtenissen. Themis 1872 I. |
1872. | Het ontwerp van wet tot regeling der naamlooze vennootschappen. Economist 1872 bl. 465. |
| |
| |
1873. | De bepalingen der Nederlandsche Wet omtrent tweede en verdere huwelijken. 2e herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1873. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. IV. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst. De overeenkomst van verzekering. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1873. | Het Magazijn van Handelsregt. Economist 1873 bl. 44. |
1873. | Recensie van: Mr. T.M.C. Asser, Schets van het Nederlandsche Handelsregt, ook ten dienste van het Middelbaar Onderwijs. Economist 1873 bl. 306. |
1874. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. II. 2e herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1874. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. I. Handelsregt. Handel. Handelaar. 2e vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1874. | Het Pandrecht in de Tweede Kamer. Economist 1874 bl. 381. |
1874. | Recensie van: W.M. Reepmaker, Over de verbindbaarheid der chertepartij voor den cognoscementhouder. Acad. proefschrift. Leiden 1873. Themis 1874 I. |
1874. | Recensie van: Wetboek van Koophandel met aanteekeningen van Mrs. C.D. Asser, W.E.J. Berg van Dussen Muilkerk, M.H. Godefroi, J.W. Tydeman en Jeronimo de Vries Jzn. 2e druk. Amsterdam, Johannes Müller 1873. Themis 1874 II. |
1874. | Recensie van: S.J. Lagerwey, De gecontinueerde gemeenschap volgens art. 182 Burg. Wetboek in het voormalige en hedendaagsche regt. Utrecht 1874. Themis 1874 III. |
1875. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. III. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst. 2e herziene en vermeerderde druk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1875. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. V. Zee-Regt. 1ste stuk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1875. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. V. Zee-Regt. 2e Stuk. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1875. | De levensverzekering, naar aanleiding van het ontwerp van wet tot wijziging van art. 302 Wetboek van Koophandel. Economist 1875 bl. 479. |
1875. | Recensie van: Mr. G. Diephuis, hoogleeraar te Groningen, Handboek van het Nederlandsche Handelsregt, I en II Deel, 2e druk. 1874. Themis 1875 I. |
1875. | Recensie van: Mr. J.A. Levy, De rechtsverhouding tusschen trekker en acceptant. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante 1874. Themis 1875 I. |
| |
| |
1876. | Recensie van: R. Goddard, Het wisselprotest. Acad. Proefschrift. Leiden 1875. Themis 1876 I. |
1877. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. VI. Handelsprocesregt. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1877. | Recensie van: W.M. d'Ablaing, De zoogenaamde Schuldvernieuwing door wissels, L.B. 1877. Themis 1877 IV. |
1878. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. III. Supplement. Coöperatieve Vereeniging. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1878. | De verbindtenis uit papier aan toonder. Themis 1878 II. |
1878. | Recensie van: Th. Van Uye Pieterse, notaris te Vlissingen, Proeve van wetsherziening betrekkelijk tweede en verder huwelijk. Themis 1878 IV. |
1878. | Recensie van L. Zegers Veeckens, Over de bevoordeeling bij tweede en verdere huwelijken, door toepassing van voorbeelden opgehelderd. Acad. proefschrift. Leiden 1878. Themis 1878 IV. |
1879. | De algemeene maatregelen van inwendig bestuur. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. |
1883. | Recensie van: Mr. M. Th. Goudsmit, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeerecht. Inleiding. Geschiedenis der bronnen. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff 1882. Themis 1883 I. |
1884. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. IV. Handelsverbindtenissen uit overeenkomst. De overeenkomst van verzekering. 2e herziene en vermeerderde druk. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. |
1887. | Het ontwerp van Wet op het Handelspapier. Themis 1887 I. |
1888. | Het ontwerp van Wet op het Handelspapier beoordeeld in het Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft. Themis 1888 III. |
1889. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. V. Zee-Regt. 2e herziene en vermeerderde druk. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. |
1890. | Recensie van: Mr. M.S. Koster, Een paar rechtsvragen betreffende order- en toonderpapier. Utrecht 1890. Themis 1890. |
1892. | Recensie van: J.A. de Ranitz, De commanditaire vennootschap met aandeelen volgens het ontwerp der Staatscommissie. Acad. proefschrift. Leiden 1891. Themis 1892 II. |
1894. | Recensie van: Mr. G. Wttewaall, Het toonderpapier, eene burgerrechtelijke studie. 's-Gravenhage 1893. Themis 1894 I. |
1895. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. III. Supplement. Coöperatieve Vereeniging. 2e druk. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. |
1897. | Beginselen van Handelsregt volgens het Nederlandsche Wetboek van Koophandel. II. Handelsverbindtenissen uit schrift. 3e druk. 's-Gravenhage, Gebr. Belinfante. |
|
|