Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1898
(1898)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Levensbericht van Mr. Adriaan Justus Enschedé.Slechts aarzelend geef ik gevolg aan de uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij, de bouwstof door Dr. du Rieu bijeengebracht en door diens weduwe welwillend afgestaan, tot eene korte levensschets van Mr. Enschedé samen te vatten. Een juist beeld te geven van een persoon, de uitingen van zijn geestes- en gemoedsleven weêr te geven, zoodanig dat hij met zijne groote en kleine hoedanigheden, met al wat eigenaardig in hem was den lezer voor oogen gesteld wordt, vereischt niet alleen toewijding en tact, maar ook een veeljarig samengaan met den betrokkene, dat in dit geval mijn deel niet was. Toch heb ik zoo menig aangenaam uur met Mr. Enschedé doorgebracht en verbonden ons zoovele gemeenschappelijke sympathieën, dat ik ongaarne weigerachtig was hem een eenvoudig woord van hulde te wijden, waartoe het te boek stellen zijner levensomstandigheden mij de gelegenheid geeft. Daarvoor waardeerde ik hem te veel, daarvoor mocht ik hem te graag. Wat ik in hem waardeerde was zijne liefde voor kunst en geschiedenis, wat mij in hem aantrok was de wijze, waarop hij aan die liefde, die geheel zijn wezen be- | |
[pagina 74]
| |
heerschte, uiting gaf. Niet dat een vurig temperament hem rust noch duur liet en belangstelling bij hem passie werd; zijn aard was, naar het mij in de twintig jaren, dat ik het voorrecht had hem te kennen, toescheen, kalm en zijn zinspreuk of die van zijn geslacht: ne trop haut, en trop bas, was niet die van een baanbreker. Maar zijn gansche leven was gewijd aan bevordering van de kennis van het verleden. Onvermoeid werkte hij voort, zelf of door anderen te steunen aan hetgeen hij wenschte vooruit te brengen. Een gestadige arbeid, die heel wat tot stand bracht. Zijn onafhankelijke positie stelde hem daarbij in staat zijn eigen weg te gaan. En die weg was hem door de omstandigheden, hem onbewust, voorgeschreven. Gesproten uit een geslacht, bij hetwelk de wetenschap in aanzien stond, opgegroeid in een maatschappelijken kring, die uit de beschaving der 18de eeuw de belangstelling in het verleden en de zucht tot verzamelen had behouden, was het geen wonder dat de geschiedenis allereerst van zijne geboorteplaats hem machtig aantrok. De familie Enschedé was te Haarlem gevestigd sinds 1672. In dat jaar verliet Johannes Enscheda (sic), een horlogemaker, Groningen met een getuigschrift van den magistraat, dat hij van ouder tot ouder een borgersoon was van een goede en eerlijke familie dier stad. Zijn zoon Isaak vestigde in 1703 in de nieuwe woonplaats de beroemde boekdrukkerij en werd in 1739 met zijn zoon Johannes eigenaar der Opregte Haarlemsche Courant, voortaan aan hun naam verbonden; in 1743 kochten zij de lettergieterij van Wetstein. Daarmede was de grondslag gelegd van fortuin en glorie. De kleinzoon van Johannes, genaamd Christiaan Justus, medeëigenaar en beheerder der zaak, trad 1827 in het huwelijk met Adriana Maria Dalen, eene Rotterdamsche. | |
[pagina 75]
| |
Het tweede kind uit deze echtverbintenis, onze Adriaan Justus, werd 20 Juni 1829 geboren. De vreugde over de geboorte van een zoon, het eerste kind was een meisje geweest, werd weinige dagen later in rouw verkeerd door het plotseling overlijden van den vader op slechts ruim 40-jarigen leeftijd. In de opvoeding harer twee kinderen vond zijne weduwe voortaan eene levenstaak, die zij naar aller getuigenis met de meeste nauwgezetheid en op voorbeeldige wijze vervulde. Voor het eerste onderwijs was de school van den bekenden Prinsen aangewezen. Later trad de Fransche school van Geerlings daarvoor in de plaats, slechts korten tijd evenwel. Ter wille van de gezondheid der dochter nl. vestigde zich de familie in de omstreken van Parijs, te Passy. Toen zij in 1842 naar het vaderland terugkeerde, was Adriaan Justus zijn moedertaal ontwend en moest hij om zich daarin uit te drukken, vooraf zijne gedachten uit het Fransch vertalen. Dit kwam natuurlijk spoedig terecht en gedurende zijn geheele verder leven behield hij van het buitenlandsch verblijf het voordeel gemakkelijk en uitmuntend de vreemde taal te kunnen spreken. Het Haarlemsch gymnasium onder rector Peerlkamp werd nu zes jaar lang bezocht, en na afloop daarvan, dus in het jaar 1848, het Staats-examen, toegang verleenende tot de Akademische lessen, met goed gevolg afgelegd. Just, zooals hij doorgaans genoemd werd, zou studeeren en den 30en Augustus van gemeld jaar werd hij te Leiden als studiosus juris ingeschreven. Het kleine gezin bleef bijeen, moeder en zuster gingen mede naar de akademiestad en betrokken er eene woning op de Hoogewoerd. Zijn dagelijkschen omgang vond Enschedé aan de Hoo- | |
[pagina 76]
| |
geschool in zijne stadgenooten, die een Haarlemsche club vormden; daartoe behoorden Sandenbergh Matthiessen, Sterling Uterwerf en ook Abraham Kuenen. Deze laatste was ook met de familie van zijn clubgenoot bevriend; zijn eerste reis naar Parijs maakte hij in haar gezelschap. De akademische studie werd met goed gevolg ten einde gebracht; dat dit niet enkel aan de juridische colleges van v. Assen en Cock, de Wal en Vissering was te danken, maar dat ook die van van der Boon Mesch werden bezocht, bewezen de twee scheikundige stellingen onder de theses, waarmede Enschedé 3 Juli 1852 promoveerde. Eene dissertatie ging aan deze vooraf: de Proculo Jurisconsulto, een onderwerp dat de Hoogleeraar de Wal hem aan de hand had gedaan. Het sprak wel van zelf dat hij naar Haarlem terugkeerde. Het vroeger bewoonde huis in de Zijlstraat werd weder betrokken en door Enschedé tot aan zijn dood bewoond. Met een korte tusschenpooze evenwel. Den 9en Juli 1857 nl. trad hij in het huwelijk met de dochter van den bekenden geschiedschrijver Mr. H.J. Koenen, Francina Antoinetta Conradina, geboren 26 September 1833. Het jonge paar vestigde zich op de Oude gracht. Maar een jaar later, na het overlijden op 31 Januari 1858 der geliefde moeder, keerde het naar de Zijlstraat terug. Dat Enschedé 3 Augustus 1852 als advokaat werd beëedigd (hij was later zelfs een tijdlang deken der orde), dat hij 9 December 1854 tot kantonrechter-plaatsvervanger werd benoemd (hij bleef dit tot 1874) - het zij slechts in het voorbijgaan vermeld. Het openbaar leven heeft grootere verplichtingen aan hem dan deze. Aanvankelijk vond hij zijne hoofdwerkzaamheid bij de firma Johan Enschedé en Zonen, alwaar hij na zijne | |
[pagina 77]
| |
promotie de door zijn vader opengelaten plaats innam. Had deze meer in het bijzonder belang gesteld in de lettergieterij en was de bloei dier afdeeling voor een deel aan hem te danken geweest, Just trad op als hoofd der afdeeling drukkerij en belastte zich bij voortduring met het beheer van deze. Toch bleef ook de afdeeling der uitgebreide zaak, die zijn vader bestuurd had, niet buiten zijne bemoeienis. Het keurige Gedenkboek door de firma in 1893 samengesteld ter herdenking van het 150-jarig bestaan der lettergieterij, legt er getuigenis van af hoe ook deze de vruchten plukte van de activiteit van den chef der drukkerij, door het navolgen van nieuwe procédé's van reproductie door dezen bij zijne afdeeling ingevoerd, voortidurend beducht als hij was bij anderen achter te blijven. Van de groote uitvindingen op het gebied van boekdruk en verveelvuldiging - men denke o.a. aan de omwenteling door de galvanoplastiek teweeggebracht - wist hij bijtijds partij te trekken en handig relaties aan te knoopen met de eerste mannen van het hoog opgevoerde vak. Het is voor den oningewijde natuurlijk niet met zekerheid te zeggen in hoever aan onzen Enschedé rechtstreeks te danken was het vele voortreffelijke, waarmede de wereldberoemde firma haar oude reputatie gehandhaafd heeft; het door haar vervaardigde geldswaardig papier, muntbiljetten, couponbladen, postzegels en wat al niet meer. Maar na het hierboven vermelde getuigenis, door de firma zelve gegeven, mogen wij ons verzekerd houden dat dit alles niet het minst zijn werk was, en dat, toen bij gelegenheid der tentoonstelling te Parijs in 1878 Koning Willem III hem, die Z.M. als lid der hoofdcommissie had rondgeleid, den Gouden Leeuw van Nassau | |
[pagina 78]
| |
toekende, hij hierin een erkenning mocht zien van zijne verdiensten ten opzichte der Nederlandsche nijverheid. In 1867 vond hij aanleiding zich rechtstreeks met de lettergieterij bezig te houden. De firma was in het bezit van een groot aantal oude matrijzen, waaronder uit de 15e eeuw, door haar juist een eeuw vóór gemeld jaar met tal van anderen gekocht van de firma Jan Roman en Co. Een deel daarvan was in de dagen der restauratie, toen men met al het oude meende afgedaan te hebben, opgeruimd; wat er nog restte lag als vergeten ijzer en lood op zolder. Enschedé zag het belang daarvan in en liet het van onder het stof vandaan halen. Onder zijne leiding werd daarna een proef der oude typen samengesteld, een partiëele herdruk, zoover mogelijk, van de letterproef, die in 1768 van den geheelen aankoop gegeven was. Aan dit Spécimen de caractères typographiques anciens qui se trouvent dans la collection typographique de Joh. Enschedé et Fils ging eene historische toelichting, een Notice van Enschedé vooraf. Zijne belangstelling in geschiedkundig onderzoek bleek daaruit waarlijk niet het eerst. Sinds tien jaren reeds was hij archivaris zijner geboortestad. Omtrent het midden dezer eeuw was ook te Haarlem de overtuiging doorgedrongen dat de oude officiëele bescheiden niet alleen van wetenschappelijk belang waren, maar dat zij als bewijsstukken van de rechten en verplichtingen der stad wel degelijk ook eene praktische beteekenis hadden. Evenals elders waren zij ook hier in tal van lokaliteiten verspreid; alleen was in 1772 van verschillende stukken een zgn. inventaris samengesteld, en had in 1850 Mr. de Bruyn Kops eene lijst gepubliceerd van charters uit den Grafelijken tijd. Den 25sten Maart 1857 bekwam Enschedé van het Ge- | |
[pagina 79]
| |
meentebestuur de opdracht in den chaos orde te brengen. Gesalariëerd werd de nieuwe betrekking niet, maar wel werd den nieuwbenoemde volkomen vrijheid gelaten het archief naar eigen inzicht en oordeel te regelen. Doordrongen van het belang eener juiste en niet willekeurige indeeling der stukken, ging hij allereerst te rade met den Rijksarchivaris, destijds Bakhuizen van den Brink. In overleg met dezen werd het schema van den nieuwen inventaris vastgesteld, en met zulk een ijver werd daaraan voortgewerkt, dat hij reeds in 1866/67 in drie deelen kon gedrukt worden. Het is geen kleine lofspraak op dezen arbeid dat de beginselen van archiefregeling, die pas in onzen tijd na veelvuldige bespreking gemeene overtuiging van bijna alle archivarissen hier te lande geworden zijn, reeds aan dezen inventaris ten grondslag liggen; allereerst het ongeschonden behoud (c.q. herstel) van de archieven der verschillende bestuurslichamen. Moge de inrichting ook door Bakhuizen zijn geïnspireerd, dit neemt de verdienste niet weg de juistheid van het ontvangen advies te hebben ingezien, en een werk als het genoemde dienovereenkomstig te hebben uitgevoerd. De benoeming van den archivaris was reeds vóór de uitgave van den inventaris der stad tot nut geweest. De verhouding der inrichtingen van liefdadigheid te Haarlem tot het Gemeentebestuur lag in het duister en dit gaf tot tal van moeielijkheden aanleiding. Eene der eerste werkzaamheden van Enschedé als archivaris was dan ook hiernaar een onderzoek in te stellen. In 1860 verscheen dientengevolge zijn Verslag van de geschiedenis en den eigendom van het St. Elisabeths of Groote Gasthuis. Een jaar later volgde zijn Verslag over de geschiedenis en den eigendom van eenige Godshuizen. Deze twee rap- | |
[pagina 80]
| |
porten maakten eene betere regeling der stadsarmenzorg mogelijk, vooral wat de ziekenverpleging betrof en verschaften de gegevens tot het verkrijgen van eene gezonde verhouding tusschen de gestichten en het stadsbestuur. Vond Enschedé in het door hem geregelde archief stof tot tal van belangrijke historische bijdragen, zijne eerste lettervrucht na het voltooien van den inventaris was niet daaraan ontleend. In 1866 gaf hij in de Kroniek van het Historisch Genootschap het verhaal uit van De blyde incompste van Vrouwe Margriete van Yorck, trouwende met Hertoghe Carel van Bourgondien Grave van Vlaendren met de bruloftspelen en tournoyen binnen de stadt van Brugghe Anno 1468. Het gepubliceerde handschrift was van Anthonis de Roovere en bevond zich in de boekerij der familie Enschedé, eene kostbare collectie van manuscripten, incunabelen, fraaie drukken en curiositeiten, aangelegd reeds door Izaak en door zijne nakomelingen uitgebreid. In 1867 besloot de firma de verzameling te gelde te maken en werd deze door F. Muller en M. Nijhoff geveild. Naar den zin van den kunstlievenden archivaris was dit zeker niet, en hij kon er in later jaren wel eens eene verzuchting over slaken, temeer, daar het hem destijds niet mogelijk was veel van het kostbare dat onder den hamer kwam aan te koopen. Slechts enkele nummers verhuisden naar de Zijlstraat. In 1867 schreef Enschedé voor de Levensberichten onzer Maatschappij de biografie van zijn oom Mr. Johannes Enschedé. Gaan wij na wat hij openbaar maakte van zijne nasporingen in het Haarlemsch archief, dan komen aller- | |
[pagina 81]
| |
eerst ter sprake opstellen in De Oude Tijd (1869) over de Haarlemsche bleekerijen en over de Haarlemsche rechtspleging in de 16e eeuw. Voor de Geschiedenis en Beschrijving van Haarlem door F. Allan schreef hij de hoofdstukken over Het Sparen en over Den Grafelijkheidstol te Spaarndam. In een afzonderlijk uitgegeven geschrift werden de Wapens der Choorbanken in de Groote of St. Bavokerk verklaard en toegelicht; tot dezen arbeid verleenden de HH. J.A. Alberdingk Thijm, Mr. H. Gerlings Cz. en J.J. Graaf hunne medewerking. Een arbeid van grooter omvang zag in 1875 het licht. Tot de belangrijkste bronnen voor de kennis van het voorgeslacht behooren zeker de oude keurboeken. Niet alleen voor de geschiedenis van het recht zijn zij van gewicht, maar het veel meer dan thans ingrijpen der wetgeving van vroeger dagen in het maatschappelijk en zedelijk leven geeft ook voor de geschiedenis daarvan aan de oude keuren een overwegend belang. Te Haarlem zijn zij ongelukkigerwijze verloren gegaan; slechts een zaakregister voor de jaren 1490 tot 1694 is bewaard gebleven, en dit werd door Enschedé uitgegeven na aanvulling tot 1755. Later werd ook zijn wensch vervuld de verdwenen keurboeken min of meer te vervangen door de uitgave der oudste keuren uit verschillende handschriften gecopïeerd. Het bezit der oude lettervormen stelde in staat aan den druk het uiterlijk van eene 15e-eeuwsche publicatie te geven. Ook wat den band betreft aan een middeneeuwsch liber pilosus of ruygh register herinnerende, kon Der Stede Kuerboek van Haerlem in 1878 ter Wereldtentoonstelling te Parijs worden ingezonden. Pas in 1887 werd de prachtuitgave ook in den handel gebracht. Zij bevat de keuren tot 1497; het voornemen | |
[pagina 82]
| |
bestond er een tweede deel aan toe te voegen, maar daartoe is het niet gekomen. Wellicht is dit te wijten aan de groote belangstelling van Enschedé in de geschiedenis der Waalsche Kerken, waaraan hij in de laatste jaren zijns levens een groot deel van zijn arbeidstijd wijdde. Meer en meer werd dit zijn lievelingsbezigheid, waarvoor hij andere zaken liet rusten. In 1877 was op voorstel van Dr. Brondgeest van Utrecht door de Réunion Wallonne, te Haarlem vergaderd, eene commissie benoemd tot onderzoek naar de middelen eene geschiedenis der Waalsche kerken hier te lande te verkrijgen. In 1878 werd te Nijmegen ten gevolge van het door haar uitgebracht rapport eene nieuwe commissie van zeven leden benoemd tot het bijeenbrengen van bouwstoffen voor die geschiedenis. In beide commissiën had Enschedé zitting. Hij, die Haarlem's historie kende, moest wel het groote belang begrijpen dat de immigratie om godsdienstwille, eerst uit de Waalsche gewesten en later uit Frankrijk, gehad heeft voor onze staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling. Het is zeker dat de invloed, uitgeoefend door de toestrooming der tien-, zoo niet honderdduizenden meest uit de Zuidelijke Nederlanden, nog in geenen deele op de juiste waarde geschat is. De geschiedenis der nijverheid in de Hollandsche steden heeft allereerst met dien toevloed rekening te houden. Te veel denkt men bij het woord réfugiés uitsluitend aan de herroeping van het edict van Nantes. Het was de overkomst der nijvere werklieden uit Vlaanderen, maar vooral uit Spaansch en Fransch Walenland, die in de eerste helft der 17e eeuw en nog daarna een reddend tegenwicht was voor de ontvolking der Hollandsche steden en het verval harer nijverheid ten gevolge van de enorme sterfte | |
[pagina 83]
| |
bij de herhaalde epidemieën, eene sterfte die te Leiden o.a. meer dan eens tot tien-, vijftien-, twintigduizend per jaar steeg. Desniettegenstaande moest deze stad telkens weder worden uitgebreid, omdat zij ‘de menigte harer inwoneren niet kon bevatten’. Voor het schetsen van dien invloed was in 1878 zeker nog niet de tijd gekomen en het is niet te verwonderen dat Enschedé allereerst op punten van meer ondergeschikt belang de aandacht vestigde. Trouwens als lid van bovengemelde commissie stond voor hem de kerkgeschiedenis op den voorgrond. Een blijk van belangstelling gaf hij reeds in 1878 door zijne Geschiedenis der Waalsche Kerk en die der Fransche Dames-Sociëteit te Haarlem, voor bovengemeld werk over die stad van Allan. In 1881 verscheen een bijzonder kostbaar uitgevoerd boek: Des Villattes en France et aux Pays-Bas. Notes généalogiques recueillies par deux arrière-neveux le comte L. de la Boutetière et Mre. A.J. Enschedé etc. Enschedé's vrouw stamde af van den laatsten baron uit deze réfugiés-familie, die aan Nederland meer dan één officier heeft geleverd. Hun stamgoed bij la Rochelle werd door Enschedé aangekocht en de eertijds aldaar door de protestantsche voorouders gebruikte kapel gerestaureerd. Sinds 1885 was het toen opgerichte Bulletin de la Commission pour l'histoire des églises Wallonnes de aangewezen plaats voor hetgeen Enschedé op dit gebied had mede te deelen. Talrijk zijn dan ook de bijdragen daarin van zijne hand. Allereerst eene reeks van genealogieën en wel van de familiën Certon, de Ferrières, Lalause, de Pommares, Guépin en Rigail, voorts artikelen over Jean de Gueutteville, Jacques Louis comte de Noyelles et de Fallais, Jean baron de Béarn, d'Abée et d'Usseau, | |
[pagina 84]
| |
Michaël Rossal en Jean Cavallier. Maar tot genealogie bepaalde zich zijne werkzaamheid waarlijk niet. Behalve mededeelingen van geringeren omvang gaf hij een overzicht van de resolutiën door de hooge overheid hier te lande ten gunste der réfugiés genomen, stelde hij een supplement samen op de Liste des pasteurs wallons, door Gagnebin uitgegeven, en bracht hij een beredeneerd overzicht bijeen der Fransche officieren, meest adellijke Protestanten in Nederlandschen dienst. In spijt van den velen arbeid aan dit laatste besteed, mocht hij de voltooiing er van niet beleven; het handschrift berust in de Bibliothèque Wallonne. Hetgeen echter dit alles in de schaduw stelt, was dat Enschedé den stoot gaf tot en de uitgave mogelijk maakte van de Synodale acten der Waalsche kerk, zoover zij alleen in handschrift bestaan d.i. tot 1688. Dit standaardwerk voor de geschiedenis der Fransche kerken hier te lande zag onder den titel van Livre synodal in 1896 het licht. Het gaat tot 1685; de bedoeling was den druk voort te zetten tot 1810, en tot 1691 was afgedrukt, toen de dood van Enschedé aan de uitgave een einde maakte. Het plan uit te voeren gaat boven de krachten der commissie en is ook niet strikt noodzakelijk, daar de actes van 1688 af in den ouden druk allerwege verspreid zijn. Het mag voldoende heeten, op deze even uitvoerige naam- en zaakregisters te vervaardigen als achter het door Enschedé uitgegeven deel te vinden zijn, en die registers te publiceeren in aansluiting aan de enkele reeds afgedrukte vellen van het tweede deel. Men meene nu niet uit deze opsomming van geschriften de mate van dankbaarheid te kunnen afleiden, die de Commission aan Enschedé verschuldigd was. Ik doel niet op de reusachtige verzameling van bij de twee millioen | |
[pagina 85]
| |
strooken (fiches), in hare opgaven een index vormende op de doop-, trouw- en begrafenisregisters van alle Waalsche kerken hier te lande en van vele in Duitschland. Zij werd ontworpen en ten deele zelf uitgevoerd door Enschedé, en geheel bekostigd door hem met zijn vriend du Rieu. Gestadig werd zij aangevuld ook uit andere historische bescheiden; bijna geheel gealphabetiseerd is zij voor de familiegeschiedenis van onberekenbaar nut. Maar al deel ik niet de hooghartige minachting van zoovelen voor genealogie, zoo neemt die verzameling voor mij toch slechts een zeer ondergeschikte plaats in onder de bouwstoffen, door de Commission bijeengebracht. Waarop ik veeleer het oog heb bij de waardeering van Enschedé ten deze, is de invloed door hem uitgeoefend in den boezem der Commissie. Hij was daar niet slechts de schrijver van bijdragen in het tijdschrift, de schenker van tal van platen en boekwerken aan de Bibliotheek, de man, die mede de tekorten van de kas dekte, hij was in alle opzichten de ziel der Commissie. In overeenstemming en samenwerking met du Rieu werkte hij rusteloos voort haar nader te brengen tot haar doel. Hij gaf er zich geheel en al aan, er voor te arbeiden was zijn lust en zijn leven; op geene vergadering verscheen hij of hij had belangrijke mededeelingen te doen en een en ander te vertoonen. Dan was het een zeldzaam portret van een predikant, dan weêr de afbeelding van een vroeger Waalsch kerkgebouw of wel een merkwaardig psautier of belangrijke handschriften en medailles. Het zegel der Commissie: een man, die een boompje plant met de spreuk: ‘si non nobis saltem posteris’ was zijne vinding, aan van Mieris ontleend; hij was het, die het randschrift ‘persécution, refuge, reconnaissance’ gaf aan den gedenkpenning, in 1885 geslagen ter gedachtenis aan | |
[pagina 86]
| |
de herroeping van het edict van Nantes. Geene vermoeienis was hem te groot, geen arbeid te vervelend, geen reis te lastig, zoo die dienstig was aan het beoogde doel. Zulk een ijver moest wel opwekken tot medewerking, kon geen onverschilligheid dulden, blies van zelve flauwheid tot geestdrift aan. Ik zou lang kunnen vertoeven bij hetgeen Enschedé voor en in de Commission was, en dit niet zoozeer omdat dit het terrein was, waar ik hem het meest ontmoette. Maar hier openbaarde zich het best, wat zijn leven zoo vruchtbaar maakte, nl. zijne belangstelling in elk terrein van onze geschiedenis en zijne toewijding aan al wat werkkracht en fortuin daar vond te doen. Bij de zaak der Walen komt dit misschien het meest uit, omdat zij het werk van zijn levensavond was en hij toen andere bezigheden moest laten varen om zich geheel aan haar te kunnen wijdenGa naar voetnoot1. Toewijding, vaak misbruikt woord, zij was bij hem niet slechts de liefhebberij zich met dit of dat bezig te houden en zich met zelfzuchtig behagen daarmede te vereenzelvigen. Hier was zij een altruïstisch vóórstaan van als heilzaam erkende belangen, bevordering van deze, zij het ook in strijd met eigen gemak. Enschedé stond zijn man overal, waar de belangen van kunst en wetenschap steun behoefden. Toen eenige jongere archivarissen aaneensluiting der ambtgenooten wenschelijk achtten en in zijne toetreding een waarborg meenden te zien voor het welslagen van hun voornemen, was Enschedé dadelijk bereid zijn steun | |
[pagina 87]
| |
te verleenen en als voorzitter op te treden. Toen de Vereeniging algemeen bijval vond en op vasten grondslag rustte, trok hij zich min of meer terug naar andere plichten, die zijn steun behoefden. Zijne taak was hier volbracht, al kon niemand zich meer verheugen over de reorganisatie van ons archiefwezen dan hij. De belangen daarvan diende hij, toen hij er op aandrong dat de oude rechterlijke archieven in de Rijksdepôts zouden worden opgenomen, niet, omdat zij daarin eigenaardig tehuis behoorden, maar omdat het Rijk te dien opzichte rechten, althans aanspraken kon doen gelden, die het miste wat de overige archieven betrof. Die rechterlijke archieven althans konden zoodoende eventueel voor ondergang gered worden. Het is niet Enschedé's schuld, dat van hoogerhand de overbrenging niet als noodmaatregel is toegepast, maar dat zij ook is gelast, waar het archief goed bewaard was, en het voldoen aan den eisch tot afstand (ten plattelande, waar de bescheiden van administratie en rechtspraak vaak niet te scheiden zijn) gelijkstond met eene desorganisatie van het archief. Ten opzichte van andere archieven slaagden helaas zijne pogingen niet. De notariëele protokollen, zoo hoogst belangrijk voor de kennis van het voorgeslacht in zijn vollen omvang en thans gesloten voor wetenschappelijk onderzoek, wenschten hij en anderen over te brengen naar de Rijksarchieven of wel naar de betrokken Gemeentearchieven onder dezelfde bepalingen, waaronder thans enkele steden hare rechterlijke archieven in bruikleen hebben. Die wensch werd niet vervuld, maar de aandacht der Regeering is met klem op de zaak gevestigd. Van het historisch onderzoek moeten wij ons thans wenden tot het gebied der kunst. Ook hier ontmoeten wij Enschedé met zijne zeldzame veelzijdigheid allerwegen; | |
[pagina 88]
| |
ook hier was hij de gulle beschermheer, die met lust en ijver steunde, maar ook medewerkte om den bloei te bevorderen van wat hij liefhad. Er zijn er zelfs, die hem op dit terrein het meest waardeeren, wellicht omdat zij bij den archivaris te veel vertoeven bij zijn detailonderzoek en genealogische nasporingen, en ten onrechte door die bijzaken hun oordeel laten bepalen. Op het gebied der kunst was de grand seigneur in zijne kracht en was alle gedachte aan mesquinerie uitgesloten. Reeds op jeugdigen leeftijd bewonderde Enschedé onze oud-vaderlandsche kunst; als gymnasiast besteedde hij zijn zakgeld tot aankoop van oude fraaie gegraveerde of fijngeblazen roemers en ander glaswerk. Ook later ging hij daarmede voort en groeide zijne verzameling gestadig aan, zoodat zij een zeldzamen omvang bereikte. Thans kan men ze bewonderen in het Rijksmuseum te Amsterdam, waaraan Enschedé ze vermaakte. Ook fraaie medailles en belangrijke munten wekten van jongs af zijne belangstelling. In 1863 beschreef hij met Jhr. J.P. Six de verzameling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, aan deze, behoudens eenige latere aanwinsten, gelegateerd door P. Hoeufft, en voor een groot deel bestaande uit Grieksche en Romeinsche munten. De beschrijving droeg den titel van: Catalogue du cabinet de monnaies et médailles de l'Académie Royale des Sciences. Als lid van Teyler's tweede Genootschap stond Enschedé directeuren jarenlang bij in het beheer der numismatische collectie dier instelling. Was deze vroeger ontoegankelijk, hij wist te bewerken dat zij geraadpleegd kon worden; zijne werkzame bemoeiingen namen pas een einde, toen op zijn aandringen in den Heer Roest te Leiden een Conservator gevonden was, wien de schat met gerustheid kon worden toevertrouwd. | |
[pagina 89]
| |
Ook hijzelf bezat eene rijke verzameling en ook over deze werd door hem te algemeenen nutte beschikt, althans wat de glorie er van uitmaakte, de Westfriesche, Hollandsche en Koloniale munten, die in Teyler's bezit overgingen. Maar het was waarlijk niet alleen in zijn eigen huis en ten eigen behoeve dat zijne liefde voor de kunst zich deed gelden. Dat ouderlijk huis was anders een echte patriciërswoning met zijne kunstwerken van allerlei aard, waar het kunstlievend oog allerzijds met genoegen op rustte; eene omgeving den bewoner waardig, waarin hij paste en waar het den bezoeker goed was te zijn; geen overdadige weelde, maar een oud-Hollandsch interieur vol comfort en schoons. Trouwens, was het hier: leid mij rond door Uw huis en ik zal U zeggen, wie gij zijt, alles waar Enschedé hart voor had en dat aan zijne zorgen was toevertrouwd, droeg den stempel van zijne persoonlijkheid. Allereerst natuurlijk het archief en de stadsbibliotheek; in 1874 was hem ook het beheer van deze laatste opgedragen. In het archief was het o.a. de verzameling teekeningen en prenten tot Haarlem en omstreken betrekkelijk, de Haarlemsche atlas, die eene ruime plaats in zijne genegenheid innam. Hij verrijkte ze voortdurend en maakte ze uit eigen middelen tot eene keurcollectie. De bibliotheekzaal en daaraan grenzende oud-Hollandsche kamer met goudleerbehangsel werden op zijne kosten ingericht en gemeuheld. Was Enschedé in deze gedeelten van het Raadhuis de Maecenas, ook een andere verzameling aldaar is een memorandum van zijn kunstliefde. Het beroemde Haarlemsche museum, dat aan de stukken van Frans Hals zijn roem moge danken, maar dat bui- | |
[pagina 90]
| |
tendien zooveel schoons bevat, is allermeest aan zijn initiatief te danken. Bij den toenmaligen burgemeester, (het was in 1862) den Heer Fock, vond hij krachtigen steun. De omstandigheden waren gunstig, daar de lokaliteiten op het Stadhuis, ingericht voor eene nijverheidstentoonstelling, na afloop daarvan als 't ware pasklaar waren gemaakt. En toen eens de veilige haven was gevonden, was Enschedé onvermoeid werkzaam de kunstschatten, die zich in gestichten en bij partikulieren bevonden, als hij er eenigszins kans toe zag, daarheen te loodsen. De Nederlandsche Leeuw, bij het 25-jarig bestaan van het Museum in 1887 aan hem als Voorzitter der Museum-commissie toegekend, was eene waardige, welverdiende erkenning zijner verdiensten ten deze. Dezelfde toewijding aan de belangen zijner vaderstad deed hem medewerken tot de vestiging van het Museum van Kunstnijverheid in 1877, en de taak op zich nemen het met een toespraak te openen. Het sprak wel van zelf dat hij ook directeur was der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Zijne adviezen aldaar, o.a. betreffende de prachtuitgave van Chr. Huygens' werken, bleven natuurlijk intra muros. Ook elders zette hij er zijne schouders onder. Het Oudheidkundig Genootschap telde hem onder zijne oprichters en de Vereeniging Rembrandt onder hare bestuursleden. Wij hebben gezien hoe Enschedé zich tot de Landsregeering wendde in het belang der papieren gedenkstukken van het voorgeslacht; ten opzichte der oude bouwwerken deed hij hetzelfde door er herhaaldelijk en onvermoeid op aan te dringen dat de bekende Ruïne van Brederode, toen schromelijk verwaarloosd, uit haar verval zou gered worden. Hij had de voldoening dat de Regeering zich ten slotte den interessanten bouwval aan- | |
[pagina 91]
| |
trok en, gebruik makende van zijne adviezen, het behoud daarvan verzekerde. Eene andere restauratie, die reeds vroeg een zijner liefste wenschen was, maar voor wier vervulling zelfs eene partikuliere kracht als de zijne tekortschoot, was die der St. Bavokerk. De instelling in 1874 der Rijkscommissie van adviseurs voor de gedenkteekenen van vaderlandsche geschiedenis en kunst bracht hier de redding. Het sprak van zelf dat Enschedé er lid van was en bleef tot hare opheffing in 1879. Het sprak ook van zelf dat hij niet rustte, voordat hij niet alleen den machtigen steun der Commissie voor zijn lievelingsplan had verworven, maar zich ook van de medewerking der Haarlemsche autoriteiten en burgerij had verzekerd. Ook dit werk is een der lauwerbladen aan zijn burgerkroon. Zoo hebben wij Enschedé op zijn levensweg gevolgd en gezien hoe hij te allen tijde een open oog had voor elke levensuiting onzer voorvaderen, het recht, de kunst, de materieele ontwikkeling, de kerkelijke toestanden, hoe hij overal uiting gaf aan de hem inwonende behoefte kunstleven en historiekennis te bevorderen met al de kracht en offervaardigheid, die de zijne was. Er zijn tal van personen geweest met veel meer talent dan hij, maar zelden een die hetgeen hem gegeven was zoo goed gebruikte. Ook zijn devies had mogen luiden: Repos ailleurs. Met zorg zagen zijne familie en vele vrienden zijne gezondheid in den winter van 1895 op 1896 achteruitgaan. Toen hij in het najaar naar Leiden was overgekomen om de belangen der Waalsche Historische Commissie, waarvoor toen alles bij hem achterstond, te bespreken, kwam onwillekeurig de vraag bij ons op: voor het laatst? Het voornemen in het Zuiden de winterkoude te ont- | |
[pagina 92]
| |
vluchten werd belet door een hevigen aanval van zijn hartkwaal. Een nieuwe aanval maakte 19 Maart 1896 een einde aan zijn leven. Toen hij den 24en in den familiegrafkelder werd bijgezet, bleek uit de algemeene deelneming en uit den hem gebrachten dank welk een aanzienlijke plaats hij had ingenomen in de Haarlemsche samenleving, hoe rijk zijn leven was geweest door waarneming van belangen van het algemeen. Ook dit korte woord heeft aan die dankbaarheid uiting willen geven. Leiden, 22 November 1897. Ch. M. Dozy. |
|