Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
Levensbericht van J.A. de Rijk.In het jaar 1891 gaf het ontslapen medelid, wiens naam hierboven genoemd wordt, een Levensbericht van Dr. Th. J.H. Borret. Thans ga ik, op vereerende uitnoodiging onzer Maatschappij, een dergelijken gedenksteen wijden aan de nagedachtenis van J.A. de Rijk. Maar evenals hij ‘moet ik erkennen, daartoe in ongunstige omstandigheden te zijn. Geen enkel dagboek, geen vertrouwelijke brieven, geen snippertje beschreven papier van zijne hand staan mij ten dienste, om aan mijne schets dien gloed van leven, die hooge aanschouwelijkheid, die tintelende kleur te geven, die het geschetste beeld vaak zoo aantrekkelijk maken. Ik heb niets dan wat van hem gedrukt is ....’Ga naar voetnoot1. In zeker opzicht nochtans ben ik gelukkiger. Waar hij slechts kon beschikken over ‘de herinnering aan eenige zeldzame, zeer sporadische, persoonlijke aanrakingen’, geniet ik het voorrecht, tot de oud-leerlingen te behooren van professor J.A. de Rijk. Op het Seminarie Hageveld te Voorhout mocht ik een vol jaar zijne lessen | |
[pagina 226]
| |
volgen in de wijsbegeerte, het Hebreeuwsch en de nieuwere geschiedenis. Naderhand heb ik, vooral op de halfjaarlijksche Redactie-vergaderingen van de Katholiek, ons begaafd medelid enkele malen ontmoet. Steeds was het mij een geluk, den gewezen leeraar in al zijn eenvoud en gulhartigheid weer te zien. Indien er dus fouten en gebreken kleven aan dit Levensbericht, dan schrijve men die niet op rekening van gebrek aan piëteit. Maar al getuig ik gaarne: ‘de mortuis nil nisi bene’, al heet de liefde ook blind te maken, toch dient mijn te ontwerpen levensschets zoo getrouw mogelijk aan de waarheid te beantwoorden. Immers, waarachtige eerbeid voor den doode eischt geen offers, aan de waarheid gebracht. En J.A. de Rijk zou de edele schilderkunst niet met zooveel ernst hebben beoefend en liefgehad, indien hij zijn eigen levensgroot portret anders dan eerlijk gelijkend wenschte. Ongetwijfeld zou hij, goedlachs en rondborstig als hij immer was, toestaan wat Cromwell, voor model zittend, tot zijn portretschilder zeide: ‘Schilder mij zooals ik ben, ook met mijne wratten’. Gelukkig echter behoeft dit conterfeitsel, om natuurgetrouw te zijn, door niet vele ‘wratten’ ontsierd te worden. Bestaan er ook geen ‘taches de beauté’, die een sympathiek gelaat aantrekkelijker maken? Schuilt het groote geheim der schilderkunst niet in de juiste verdeeling van schaduw en licht? Overigens zullen over dit Levensbericht slechts enkele ‘Streiflichter’ worden geworpen. Rustig en objectief zal het de werkelijkheid pogen wêer te geven. En de hoofdgedachte, waarvan schrijver dezes uitgaat, is vervat in het gevleugelde woord, dat Groen van Prinsterer eens in zijn Ongeloof en Revolutie heeft uitgesproken: ‘Mij is het steeds voorgekomen, dat | |
[pagina 227]
| |
het eenvoudigste levensverhaal ook de geloofwaardigste karakterschets bevat.’
Jacobus Augustinus de Rijk behoorde tot een der oude familie's van gezeten, katholieke ‘Erfgooiers’. Zijn vader James de Rijk, naar de Engelsche moeder Elisabeth Buckle zoo genoemd, was gehuwd met Anna Catharina Machtilda van Delden, dochter eener welgestelde manufacturiersfamilie te Goor in Overijssel. Het gelukkig echtpaar had nauwelijks twee jaren gewoond op het nog bestaande buitenplaatsje ‘Lang gewenscht’, aan de Groest te Hilversum, toen de eersteling geboren werd, die naar de beide grootvaders van wêerszij de namen kreeg: Jacobus Augustinus. Het was de 31ste September van het jaar 1831. Op de lagere school te Hilversum kreeg de aankomende knaap zijn eerste opleiding en muntte er spoedig boven al zijn medeleerlingen uit. Vooral de drie moderne talen namen zijn leergierigheid in beslag. Hoe aardig kon hij op lateren leeftijd vertellen, - en hoe gaarne deed hij zulks tot herhalens toe - dat hij bij zijne moeder, die geen woord Engelsch verstond, trouw zijn Engelsche les moest opzeggen vóór het naar school gaan. Maar het moederlijk instinct raadde onmiddellijk, als er iets haperde. En kinderlijk bedrog kwam in den kleinen Jacob nimmer op. Het zou trouwens, ook al hadde hij zulks beproefd, terstond in zijn heldere kijkers en op zijn lelieblank voorhoofd te lezen geweest zijn. Wat moest er nu van dien levenslustigen knaap worden, toen hij op de lagere school was ‘uitgeleerd’? Een landmeter, zoo werd aanvankelijk overlegd. Maar het prozaïsche sjouwen met den landmetersketting beviel hem weinig of niet. Voor een dichterlijk oog is dan ook in | |
[pagina 228]
| |
het Gooische paradijs te veel moois te bewonderen, om onverdeelde aandacht te wijden aan nuchtere, hoofdbrekende becijferingen. Een musicus? Wèl mocht deze bevoorrechte Muzenzoon zich ook een gunsteling achten van Euterpe. Met voorliefde en succès beoefende hij zoowel de orgelmuziek als den zang. Noch in theorie noch in praktijk bleef de compositie hem vreemd. Menigmaal weerklonk zijn welluidende tenor-stem in solo's en duetten, op de uitvoeringen der Hilversumsche zangvereeniging Crescendo, waarvan de jonge de Rijk reeds vóór 1853 Secretaris was. Maar de heerlijke toonkunst levert voor middelmatigheden slechts een sober, voor buitengewone talenten allicht een avontuurlijk bestaan op. Daarom liever wat anders ondernomen. Schilder dan? Evenals vader James de Rijk, die bij Jan van Ravenswaay, een kopstuk der zoogenaamde ‘Hilversumsche schilderschool’, in de leer was geweest en niet onverdienstelijk het penseel hanteerde. Ja, landschapsschilder! Dan kan men zoo verrukkelijk zwerven door Gods vrije natuur, naar keus en keur te gast gaan aan den overvloedigen disch der schoonheid, door zonneschijn en wolkenspel in onuitputtelijke variatie gespreid. Dan aanschouwt men in de bron zelve, zonder stoornis of troebelheid, den weerglans van het Ongeschapen Licht. Dan zweeft de menschelijke ziel, als op een gouden Jacobsladder, telkens omhoog naar ‘de onzichtbare dingen, die uit deze zichtbare wereld gekend worden’, omhoog van dit schouwtooneel naar den oneindigen God, die hemel en aarde gemaakt heeft. Geen wonder, dat zulk een werkkring onzen idealistischen Jacob boven andere aantrok. In 1853 ging hij voor de eerste maal naar Bentheim, om daar in de boschrijke | |
[pagina 229]
| |
dreven naar hartelust rond te dolen en schetsen te maken van hetgeen hem allermeest trof. Ruim een half jaar vertoefde hij in die liefelijke omgeving. De jonge schilder werkte hard, ook om een eerlijk stuk brood te verdienen, hetgeen voorspoedig gelukte; want geregeld verkocht hij zijn schilderstukken voor ongeveer honderd gulden. Maar intusschen vergat hij zijn ‘eerste liefde’, de muziek, niet geheel en al. Des morgens ging hij uit schilderen en maakte hij zijn schetsen in de vrije natuur. De namiddag werd besteed aan een gezellig familieleven in het badhôtel. De avond echter bleef aan de toonkunst voorbehouden. Dan leidde hij de repetitie's der Bentheimsche zangvereeniging, waar het ‘Lied von der Glocke’ voor gemengd koor en strijkkwartet werd ingestudeerd. En verder zocht hij afleiding en gezelschap, bij voorkeur in de pastorie, die altoos even gastvrij voor hem openstond. Zou daar, in de stille pastorie van Bentheim, het plan zijn opgekomen, dat, na zooveel zwenkingen reeds, voortaan zijn levensrichting voor goed zou bepalen, om ‘het leste en beste’ te blijven? Meer dan waarschijnlijk wordt onze onderstelling door de omstandigheid, dat prof. de Rijk kort vóór zijn dood den miskelk, door hem dagelijks gebruikt, aan de parochiekerk van Bentheim vermaakt heeft. Intusschen, zeker is het, dat hij zich in het begin van 1854 naar Brussel begaf, aldaar gedurende eenige weken, maar zonder eigen voldoening, de schilderkunst beoefende en spoedig, na een kort oponthoud in Hilversum, te Bentheim terugkeerde. Alsof daar de teerling moest worden geworpen, die over zijn verder lot beslissen zou, werd de jonge schilder door een geheimzinnige macht opnieuw aangetrokken naar Bentheim. En weldra stak hij den Rubicon over, die hem | |
[pagina 230]
| |
nog scheidde van een gansch andere, maar reeds lang met heimelijke ‘Sehnsucht’ aangestaarde wereld: de 23-jarige de Rijk besloot zijn wereldje van roem en kunstgenot vaarwel te zeggen, om eenvoudig priester te worden, en wel missionaris ... onder de onbeschaafde volksstammen van Amerika of Azië.
Wij zijn thans genaderd tot het keerpunt in de Rijk's leven. Mocht er nog een bewijs noodig zijn voor de verzekering: ‘In de jeugd ligt het woord, dat geheel het volgend leven verklaart’Ga naar voetnoot1, dan vinden wij zulks hier geleverd. Geheel het leven en streven van J.A. de Rijk is, ofschoon in germine, duidelijk reeds in zijne jeugd waarneembaar. Zijn voorliefde voor taalstudie en letterkunde. Muzikale liefhebberij. Ook op ander artistiek gebied een veelzijdig dilettantisme. Een zekere vlinderachtige ongestadigheid in het najagen nu van deze dan van gene bloem der schoonheid. Een hooge ideale opvatting, om niet te zeggen een kwalijk ingehouden zucht naar romantiek. Maar bij dit alles een diep godsdienstige grondtoon, die ten slotte overheerschend worden en blijven zou. Ziedaar de volle harmonieuze melodie, die wel in talrijke variatie's, maar toch altoos op hetzelfde thema, door geheel het verdere leven van J.A. de Rijk heeft weerklonken. Onze veelbelovende kunstenaar zou dan katholiek priester worden. Zijn Latijn en Grieksch ging hij leeren bij professor Peerlkamp, die te Hilversum een buiten had. Men verhaalt van dezen beroemden latinist, dat hij aan den jongen de Rijk zou verzekerd hebben: ‘Binnen een half jaar leer ik U zooveel Latijn, dat Gij het behoorlijk lezen en schrijven kunt’. | |
[pagina 231]
| |
Het geheim dier wonderbare methode? Misschien wordt er ons iets van verraden, als wij vernemen, dat professor Peerlkamp tegenover zijn reeds volwassen leerling, dien hij gemoedelijk weg in den tuinkoepel placht te ontvangen, het Latijn meer als een levende dan als een doode taal behandelde. Nauwelijks waren de eerste beginselen van grammatica en syntaxis eigen gemaakt, of de Rijk moest - op goed geluk af - aan het Latijn schrijven, misschien ook wel spreken, gaan. In de plaats van geestdoodende thema's kreeg hij Latijnsche opstellen ter bewerking: het leven van den h. Bonifatius werd als onderwerp aangegeven, de behandeling moest zijn in den trant van Nepos en prof. Peerlkamp schreef zelf eenige hoofdstukken ten voorbeeld. De uitslag dezer methode, waarin allicht een vingerwijzing schuilt voor ons tegenwoordig, veel te schoolsch en letterzifterig onderwijs in de klassieke talen, blijkt genoegzaam uit het feit, dat de Rijk na twee jaren studie het Latijn en Grieksch voldoende meester was. Zoodanig, dat hij op het Seminarie Hageveld terstond tot de hoogste klasse, de Rhetorica, werd toegelaten. En toen het daar aankwam op het vertalen van auteurs als Tacitus en Horatius, Demosthenes en Sophocles, op het vloeiend schrijven van klassiek Latijn, was hij al zijn medeleerlingen spoedig vooruit. Eveneens behaalde de Rijk den eerepalm in de vakken van wijsbegeerte en godsdienstleer. Het mocht een zonderlinge verschijning zijn, die ruim 25-jarige Seminarist - met de ietwat vreemde allures en opzichtige kleedij, welke hij nog uit zijn schildersloopbaan had overgehouden, - door zijn buitengewone begaafdheid, maar vooral ook door zijn beminnelijk karakter wekte hij toch algemeen respekt en won hij | |
[pagina 232]
| |
onverdeelde sympathie. Zijn lijkredenaar, destijds een zijner meest vertrouwde vrienden, gaf dit treffend beeld van den Hageveldschen student: ‘Hoe staakten we onze gesprekken, als de Rijk ons plotseling aanschoot en in eens, zonder op onze verhandelingen te letten, zijne ideeën van 't oogenblik tot het onderwerp maakte, naar welks uiteenzetting wij hadden te luisteren. En we luisterden gaarne. De besten onder ons stonden verbaasd over zijne veelzijdige kennis, maar vooral over den eenvoud, de argeloosheid, waarmede zich een hart van goud voor onze waarneming opende’Ga naar voetnoot1.... Na twee jaren verblijf te Hageveld ging de Rijk over naar het Groot-Seminarie te Warmond, om aldaar - met niet minder voorbeeldigen ijver en niet minder succès - zijn theologische studiën te voltooien. Op 15 Augustus 1862 werd hij in de kathedrale kerk te Haarlem tot priester gewijd. Zijn oorspronkelijk voornemen om missionaris te worden schijnt hij welhaast te hebben opgegeven. Ten minste, een maand na zijne priesterwijding nam de Rijk zonder aarzelen de benoeming aan tot leeraar aan het Seminarie Hageveld te Voorhout. Daar heeft hij geheel zijn verder leven doorgebracht. Aan den bloei dier inrichting heeft hij zijn beste krachten besteed, bijna vijf en dertig jaren lang. Binnen hare muren heeft hij eindelijk zijn moede hoofd neergelegd, om de eeuwige rust in te gaan.
Wenscht iemand het milieu te leeren kennen, waarin onze de Rijk de helft zijns levens gesleten heeft? Gretig | |
[pagina 233]
| |
neem ik de gelegenheid te baat, om den belangstellende in die omgeving rond te leiden. Want nog altoos gevoel ik mij daar tehuis. Slechts vier jaren mijner jeugd heb ik er doorgebracht. Sedert zijn verscheiden jaren, daaronder mijne ‘Lehr- und Wanderjahre’, voorbijgegaan. Als in vogelvlucht overziet mijn oog verschillende, intusschen bezochte, landen en steden. Doch waar mijn blik het liefst op rust, waar mijn hart nog altoos het meest aan hangt, 't is en blijft Hageveld ..... Zoo dikwijls ik dat ‘geheiligd oord’ in het voorbijgaan begroeten, of liever nog van nabij betreden mag, herhaal ik de heerlijke verzen van Racine: ‘Je descends dans ce lieu par la grâce habité.
Ici loin du tumulte aux devoirs les plus saints
Tout un peuple naissant est formé par tes mains.
Tu nourris dans son coeur la sémence féconde
Des vertus, dont il doit sanctifier le monde.
Grand Dieu, que cet ouvrage ait place en ta mémoire’Ga naar voetnoot2.
Hageveld is een der tien Roomsch-katholieke Seminarie's in ons Vaderland, alwaar de aankomende jongelingschap wordt opgeleid tot de priesterlijke waardigheid. Hebt Gij ooit, waarde lezer, een minder gunstig denkbeeld gekoesterd omtrent dergelijke inrichtingen, ik bid U, ga er dan eens een bezoeken. En neem dan bij voorkeur Hageveld. Want ik zeg niet, dat alle Seminarie's in ons land zóó zijn, maar wèl, dat ze ernstig streven, althans streven moeten, zóó te worden. Wel is het reeds bijna vijftig jaar | |
[pagina 234]
| |
geleden, dat de Hoogleeraar Matthijs Siegenbeek in een open brief aan Mr. Groen van Prinsterer de beschuldiging dorst uiten, als werd daar, te Hageveld, de domheid in het R.K. kerkgenootschap georganiseerd. Wel is die aanklacht op het hoofd van den beschuldiger als een geduchte terechtwijzing, om niet te zeggen welverdiende kastijding, neergekomen. Doch men weet bij ondervinding, hoe lang, onberekenbaar lang, het vooroordeel duurt. De angst voor een spook is niet uit te roeien, zoolang men niet regelrecht erop afgaat en ad oculos demonstreert, dat het spook een hersenschim is, die aan een door vrees overprikkelde verbeelding het aanzijn dankt. Daarom mag het, ook in 't algemeen, een goed en verdienstelijk werk heeten, den geachten lezer nader bekend te maken met een katholiek Seminarie als HageveldGa naar voetnoot1. Men onderscheide hier wèl twee verschillende afdeelingen: de eerste, het zoogenaamde Klein-Seminarie, gelijk Hageveld is, en de tweede, het Groot- of Theologisch Seminarie, zooals Warmond. In de eerste afdeeling worden doorgaans knapen opgenomen van ongeveer dertienjarigen leeftijd. Zij verblijven er zeven jaar lang, om in dien tijd de humaniora te doorloopen en het laatste jaar te wijden aan de studie der wijsbegeerte. Dan vier jaren theologie in het Groot-Seminarie, en de voorbereiding, zoowel wetenschappelijk als paedagogisch, tot het priesterschap is voltooid. Welnu, aan het Klein-Seminarie Hageveld was J.A. de Rijk sedert zijn priesterwijding onafgebroken als leeraar verbonden. En hij mocht zich in dien werkkring uiterst gelukkig voelen. Want Hageveld is een inrichting, waar | |
[pagina 235]
| |
een aangename, broederlijke geest heerscht van hoog tot laag, als tusschen leden van hetzelfde huisgezin. En wat de methode betreft zoowel van onderwijs als van opvoeding, kan het iedere vergelijking glansrijk doorstaan. De kracht van Hageveld schuilt voor een niet gering deel in zijne traditie. De grondslag dier steeds in eere gehouden overlevering werd gelegd door den stichter en eersten regent Cornelius van Bommel, den lateren bisschop van LuikGa naar voetnoot1. Deze priester-edelman had een zeldzamen tact om de jeugd te leiden. Hij wist voornaamheid van toon en manieren te paren aan een innemende, altoos toch op eerbiedigen afstand houdende gemeenzaamheid. Hij ging met zijne kweekelingen om als een teergeliefde vader met zijne kinderen. Hij deelde hun jongensspelen, maar zelfs in het spel bleef hij onbetwistbaar hun meerdere. Hij was een man van even degelijke als uitgebreide wetenschap, maar tevens van een fijngevormden smaak voor al wat schoon en verheven is. Hij bezat de kostelijke gave om hetgeen hij zelf wist en gevoelde, in zijn leerlingen over te planten. Zonder het te willen, misschien zonder het te vermoeden, poseerde deze Regent steeds als het model bij uitnemendheid, waarnaar zijn kweekelingen zich trachtten te vormen en te ontwikkelen. Ziedaar den geest van Hageveld. Echt patriarchaal en huiselijk; maar hoe innig het weefsel ook dooreenloopt, toch de behoorlijke afstand in alles geëerbiedigd. Tusschen leermeesters en leerlingen, ja zelfs, wat zijn humoristische zijde niet mist, tusschen de leerlingen van hoogere en lagere klassen. Een onuitputtelijke studielust, die zich gaarne ook buiten de verplichte leervakken en handboeken onledig houdt; maar daarom niet minder dartelheid en | |
[pagina 236]
| |
levenslust onder de spes patriae, die in de studiezaal een oorverdoovend lawaai kan maken over de verrassing van een vrijen dag en die op het ruime, welig omlommerde speelplein nog menig type oplevert voor ‘de(n) Hollandsche(n) jongen’ van Hildebrand. Een degelijke, vurige godsdienstzin, die in alles den aspirant naar het priesterschap kenmerkt; maar daarom volstrekt geen wereldverzakende ingetogenheid, neen een onschuldig blij genieten van Gods goede gaven in de natuur en in de kunst, een open oog en een warm hart voor hetgeen de Genius der schoonheid in woord of in beeld heeft voortgebracht. Ziedaar de onvergetelijke traditie, den nog onvervalschten geest van Hageveld. Langs dezelfde lijn beweegt de overlevering zich voort van geslacht tot geslacht. Terwijl de gewoonte daar - zelfs in alledaagsche kleinigheden - een heilige wet is, heerscht er toch ook gezonde ontwikkeling; want steeds wordt er, niet zonder rijp beraad en overleg, rekening gehouden met de zich wijzigende toestanden en behoeften van den tijd. Zoo hebben daar geleefd en gewerkt regenten als van Bommel, van Beek, Snickers, allen naderhand geroepen tot een bisschopszetel. Met name van Beek, de volleerde Hellenist, de vriend van Cobet, de aristocraat niet van geboorte, maar van geest en hart, dien de meest eenvoudige manieren nog sierden als een koningsmantel. En vooral niet te vergeten G.F. Drabbe met zijn hoofsche en minzame vormen, zijn welsprekend enthousiasme, zijn dichterlijke bewondering voor Vondel en alle waarachtige poëzie. Evenzoo hebben daar geleefd en gewerkt leeraren als de geniale Broere, de schepper van het heldendicht Constantijn en de dithyrambe op het Allerheiligste; de vèr- | |
[pagina 237]
| |
ziende wijsgeer, voor wiens arendswieken de stoutste hoogten niet te hoog waren en die, gelijk de adelaar zijn jongen op de vleugelen meevoert, zijn leerlingen overbracht naar telkens nieuwe gezichtseinders, naar ongekende, soms duizelingwekkende sfeeren van Waarheid en Schoonheid beide. De geleerde, diepzinnige Muré met zijn koen en breedgewelfd voorhoofd als een stalen spiegel van onverbiddelijke logica. De blondgelokte musicus M.J.A. Lans, evenzeer tehuis in de werken van Palestrina en Beethoven als in Vergilius en Horatius. De klassiek gevormde stylist A.M.C. van Cooth, met zijn delicaat gevoel voor al wat nobel van gedachte en ‘formvollendet’ is. Onder en met zulke mannen heeft daar ook geleefd en gewerkt onze J.A. de Rijk. De eerste vijf jaren nam hij ondergeschikte betrekkingen waar, als van surveillant en leeraar in een lagere Latijnsche klas. Maar in September 1867 kwam de leerstoel der wijsbegeerte open door het vertrek van professor Muré en tot diens opvolger werd de Rijk aangewezen. Bijna dertig jaren achtereen heeft hij in Hageveld den éénjarigen cursus der philosophie geleid, totdat hem in 1895 eervol ontslag verleend en zijn leerstoel naar het Groot-Seminarie te Warmond overgeplaatst werd. Men kan moeilijk zeggen, dat hij als professor der wijsbegeerte ‘de rechte man op de rechte plaats’ geweest is. De Rijk moge naar waarheid gelden als: ‘un homme lettré doublé d'un savant’. Maar hij was vóór alles letterkundige. En zijne geleerdheid bestond meer in weten dan in denken. Gelijk hij in de meeste dingen begonnen was, dat bleef hij gedurig al te zeer: een ijverig en talentvol dilettant, niet meer en niet minder, om ooit een grondig wijsgeer te kunnen zijn. | |
[pagina 238]
| |
Kan dus naar waarheid niet worden beweerd, dat de Rijk zijne taak als professor der philosophie met schitterenden uitslag heeft vervuld, hij was en bleef toch altoos mêe te rekenen als een beteekenisvolle factor in den mikrokosmos van Hageveld. Vooreerst wegens zijn muzikale kennis en begaafdheid. Reeds in 1855, toen hij nog Latijn studeerde bij professor Peerlkamp, schreef hij een opstel over: ‘De uitvoering van den Gregoriaanschen kerkzang in ons landGa naar voetnoot1. Het was een warm pleidooi, om den cantus planus wederom in eere te doen herstellen. En één jaar later ontwikkelde hij meer uitvoerig nog zijne denkbeelden over: ‘de(n) Gregoriaansche(n) zang’Ga naar voetnoot2. Zijn voorliefde voor den kerkzang bleef hem ook als leeraar te Hageveld bij, zóó sterk, dat hij als professor der wijsbegeerte nog eenige jaren geregeld les bleef geven in de kerkelijke toonkunst. Indien Hageveld dus een eervolle plaats inneemt in de beweging voor de Gregoriaansche en Palestrijnsche muziek, welke ten onzent allengs meer veld wint, - en die eereplaats blijft aan Hageveld verzekerd door talentvolle mannen als M.J.A. Lans en W. Jansen - dan mag hun beider voorganger, misschien ook wegbereider, J.A. de Rijk niet worden vergeten. Maar voornamelijk door zijn dichtgaven luisterde de Rijk menigmaal het communiteitsleven van Hageveld op. Even meesterlijk als toepasselijk weet zich bij iedere feestgelegenheid dat communiteitsleven te uiten in een of andere artistieke vertooning. Nu eens van dramatischen, dan van muzikalen aard, dikwijls ook van beide harmonisch samenvloeiend. Wanneer geen oorspronkelijke composities ten gehoore worden gebracht, durft men te | |
[pagina 239]
| |
Hageveld - en met succès - het moeilijkste ondernemen: de opvoering van een der groote treurspelen van Vondel, als Lucifer, Jozef in Dothan enz., of van een Auto van Calderon. Zelden echter ging er zulk een feestgelegenheid voorbij, of de Rijk spande zijn snaren en het altoos frissche, begeesterde en geestdriftwekkende jubellied was spoedig gereed, om langen tijd populair te blijven onder de zanglustige jeugd van Hageveld. Zijn toppunt in dit opzicht heeft J.A. de Rijk wel bereikt in 1879, toen de Regent Drabbe het zilveren priesterfeest vierde. Hoe grandioos was die feestviering aangelegd! 't Moest een apotheose worden van den Jubilaris, waartoe de coriphaeën van dichtkunst en welsprekendheid uit Hellas, Latium en den nieuweren tijd eenparig hunne stem zouden leenen. En ze kwamen in plechtigen, gecostumeerden optocht: Homerus en Vergilius, Demosthenes en Cicero, Dante en Shakespeare, Racine en Vondel, om ieder in zijn eigen taal hulde te brengen aan den feesteling. En elk citaat was zoo treffend uitgekozen en scheen zoo ‘pakkend’, alsof het oorspronkelijk voor deze gelegenheid bedoeld wasGa naar voetnoot1. Toen heeft het veelzijdig en organiseerend talent van den artistieken de Rijk, in vruchtbare samenwerking met anderen, wel zijn schoonsten triomf gevierd. En onvergankelijk leeft zijn naam op Hageveld voort, zoolang het, gelijk hij naderhand gezongen heeft, waarheid mag heeten: ‘Ze leven, al die dierbre erinneringen,
En 't zilveren feest, gedichten, maatgeluid,
En optocht, wischt vargetelheid nooit uit’.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 240]
| |
Behalve het Seminarie Hageveld bestaat er nog een andere katholieke inrichting van onderwijs en opvoeding, waaraan de Rijk een aanzienlijk deel zijner rustelooze werkzaamheid heeft besteed. 't Is het Ursulinenklooster en pensionaat ‘Jerusalem’ te Venray. Een wonderbare samenloop van omstandigheden bracht hem met dat klooster in aanraking. ‘Officieel was die betrekking niet, maar toch zeer nauw. Door de kerkelijke overheid goedgekeurd en aangemoedigd, werd zij in den loop van al die (twintig) jaren nooit onderbroken.’ Zoo schreef de Rijk ten jare 1891 in het Jaarboekje van Alberdingk Thijm. In dezen en de drie volgende Jaargangen heeft hij de wonderbare geschiedenis van het klooster Jerusalem en zijn eigen verhouding tot de inrichting van onderwijs, daarmede verbonden, uitvoerig geschetst. Het schijnen mij de beste en gelukkigste bladzijden, die uit zijne vaardige pen gevloeid zijn. Wie de Rijk wil leeren kennen in de volle mate zijner ongekunstelde beminnelijkheid, met zijn diep en teeder gemoedsleven, maar ook wie hem wil aanschouwen in zijn volle kracht, als priester, geleerde en kunstenaar, moet noodzakelijk die opstellen aandachtig lezen. Men kan gerust zeggen, dat het klooster Jerusalem te Venray professor de Rijk heeft bezeten met geheel den rijkdom van zijn geest en hart. 't Was voor hem ‘het vrouwelijke evenbeeld van Hageveld’Ga naar voetnoot1. Daar kon hij zich naar hartelust wijden aan die kunst bij uitnemendheid, waarvoor hij zijn schilderspalet had vaarwel gezegd. De opvoeding namelijk der jeugd, waarvan Sint Joannes Chrysostomus getuigde: ‘Er bestaat geen verhevener kunst dan de kunst van opvoeden. Schilders en | |
[pagina 241]
| |
beeldhouwers maken slechts levenlooze beelden. Maar een wijze opvoeder brengt een levend meesterstuk tot stand, waaraan God en de menschen hun welbehagen vinden.’ En zonder twijfel, onberekenbaar groot is de invloed geweest, dien prof. de Rijk op de uitbreiding en ontwikkeling van het instituut te Venray heeft uitgeoefend. Zijn geest bezielde de inrichting van het studieprogram, zoowel voor de Zusters Onderwijzeressen als voor de pensionnaires. Op zijn initiatief en onder zijn vaderlijke leiding werden de examens voorbereid tot het Middelbaar Onderwijs. Zijn welsprekend woord klonk er herhaalde malen 's jaars, zoo dikwijls in de kapel een bizondere plechtigheid werd gevierd, vooral bij de aandoenlijke feestviering van den Kerstnacht. Zijn tintelend lied steeg opwaarts uit honderden maagden- en kindermonden en het was altijd in den juisten toon, door bekwame hand aan zulk een fijnbewerkt speeltuig ontlokt. Zijn blijmoedige, echt kinderlijke godsvrucht wekte daar niet alleen bewondering, maar ook algemeene navolging. En onbewust getuigt hij voor de kracht van zijn eigen voorbeeld, telkens wanneer hij zich uit over ‘de betooverende schoonheid van die blijmoedige godsvrucht’, die hem in Jerusalem het vrouwelijk evenbeeld deed herkennen van zijn dierbaar HageveldGa naar voetnoot1. Hoe kwam de Rijk met het ver afgelegen Venray, dat tot een ander bisdom behoorde, in zoo nauwe betrekking? Aanvankelijk door een gelukkig toeval; gaandeweg meer door een innige zielsverwantschap, die hem van nature met de geestelijke dochteren der h. Ursula verbond. Het toeval leidde hem naar ‘Jerusalem’ aan de hand van een teeder kind. Maria de Rijk, het negenjarig doch- | |
[pagina 242]
| |
tertje van zijn broeder te Soerabaja, was voor haar verdere opvoeding naar Europa gezonden en geplaatst in het pensionaat te Venray, dezelfde inrichting, waaruit zoovelen van de Soerabajasche schoolzusters waren voortgekomen. ‘Heeroom’ zou in het moederland zorg dragen voor zijn nichtje en bezocht haar eenige malen te Venray. Maar steeds hartelijker werd de verhouding tot het pensionaat, toen de kleine Maria daar hare eerste h. Communie ontving en de Rijk deze plechtigheid mocht leiden. Nog meer, toen het Oostersche bloempje in ons guur klimaat begon te verkwijnen en eindelijk, na een langdurig lijden, aan de tering bezweek. Het was omstreeks Paschen 1874. ‘Er was in die drie jaren tusschen de Zusters en mij een band ontstaan en telkens krachtiger geworden’, zoo vernemen wij uit zijn eigen bekentenisGa naar voetnoot1. Deze band was en bleef onverbreekbaar, ook toen de oorspronkelijke schakel was weggevallen. Want hij was geheel natuurlijk. Innige zielsverwantschap bleek het eigenlijke bestanddeel ervan te zijn. Voor beide partijen is deze nauwe verhouding tot grooten zegen geweest. Voor prof. de Rijk, die te Venray een nieuwen werkkring vond, waarin hij zich juist op zijn plaats, een ander tehuis, waar hij zich recht gelukkig gevoelde. Voor het klooster Jerusalem niet minder, dat onder leiding en toezicht van de Rijk een nieuwe aera van bloei is ingegaan. Taal- en letterkunde waren zijn meest geliefde studievakken, zooals wij reeds in den beginne hebben opgemerkt. Te Venray nu kon beter dan in Hageveld die voorliefde tot haar recht komen. Want sedert 1872 nam | |
[pagina 243]
| |
de Rijk, op uitnoodiging der Zusters, de taak op zich, om eenige van haar voor te bereiden tot de examens voor het Middelbaar Onderwijs. Een achttal Zusters werd daarvoor aangewezen, twee voor iedere vreemde en twee voor de Nederlandsche taal. Maar nu ving ook het werk aan voor prof. de Rijk. Hooren we hem zelf: ‘Ik moest alles nalezen en beoordeelen, mijne opmerkingen aanteekenen en bemoedigen. Bemoedigen vooral. Myriaden letters heb ik op het papier gezet voor deze studiën, want bijna de geheele leiding der werkzaamheden moest per brief en per schrift gaan.’ Welk een stoute onderneming! Acht kloosterzusters voor te bereiden op de examens voor de akten Middelbaar Onderwijs, die toen nog niet in twee gedeelten, A en B, gesplitst waren; ze voorbereiden in vier verschillende vakken tegelijk; en dat alles grootendeels uit de verte, langs schriftelijken weg. Maar ‘de liefde overwint alles’, volgens het Apostolisch woord. Zoo ook hier. ‘O ik achtte het’ - schrijft de Rijk - ‘een voorrecht en eene hooge eer, deze godgeheiligde Bruiden vooruit te helpen in een werk, dat van zoo onberekenbaar nut was, en ik beklaagde mij niet, mijne vrije uren daaraan te besteden. ‘Eerbied voor de Vrouw’, dat was het beginsel, mij door mijne vrome moeder reeds in de jaren mijner jeugd en jongelingschap in het hart geplant. Thans kon ik dat beginsel toepassen in werkzaamheid en toewijding aan eene instelling, die het vrouwelijke evenbeeld was van mijn geliefd Hageveld. En van haren kant beantwoordden zij daaraan, alle acht, door voorbeeldeloozen ijver en heilige geestdrift voor de zaak’.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 244]
| |
Vier volle jaren werd er aldus gewerkt. En de uitslag? Zoo schitterend als maar kon verwacht worden. De drie bekwaamste der acht Zusters, die zich onder de Rijk's leiding voor de akten M.O. hadden voorbereid, ondergingen in den Haag haar staatsexamen met glansrijk gevolg. De Rijk zelf mocht van een der examinatoren het getuigenis vernemen: ‘Het zijn van de beste examens, die wij hebben afgenomen; de Zusters hebben met haar kundigheden een gunstigen, zeer gunstigen indruk gemaakt’Ga naar voetnoot1. Geen wonder, dat zulk een buitengemeene voldoening den leermeester deed erkennen: ‘Het zijn de gelukkigste dagen mijns levens geweest’! Het volgend jaar presenteerden zich drie andere Zusters: alle drie kwamen gelauwerd terug. Dit waren derhalve te zamen zes volledige akten voor de drie vreemde talen M.O. In den tusschentijd had ééne der acht Zusters zich overwerkt; een andere was naar Indië vertrokken, om in een spoedeischende vacature te voorzien. Maar die trouw hadden volhard ten einde toe, werden alle zes met den meesten lof doorgelaten. Evenzoo ging het met de akte voor het Nederlandsch M.O. Zij werd het eerst behaald door een geborene Duitsche, pas te voren geslaagd voor hare moedertaal. Naar hetzelfde systeem heeft de Rijk jaren achtereen de Venraysche Zusters op de examens M.O. voorbereid. Tot in den laatsten tijd, toen zijn krachten reeds gebroken waren, sleepte hij dien zwaren last nog voort met onbezweken ijver en heldhaftige blijmoedigheid. En altoos ook met even gunstigen uitslag. Want ‘nooit heeft eene der acht studeerenden de nederlaag geleden voor de examen-commissie’. | |
[pagina 245]
| |
Meer dan 80 Ursulinen wijden tegenwoordig hare krachten aan het onderwijs en de opvoeding der vrouwelijke jeugd in het pensionaat ‘Jerusalem’ te Venray. Bovendien is in dit klooster, nu vóór dertig jaren, het noviciaat voor Oost-Indië opgericht. Meer dan honderd van die geloofsheldinnen zijn van ‘Jerusalem’ uit naar onze overzeesche bezittingen vertrokken. Zoowel bij Roomschen als bij niet-Roomschen staan ze daar hoog in aanzien. Duizenden kinderen hebben in het pensionaat te Venray hare opleiding ontvangen en de kiemen van beschaving en deugd, van kennis en godsdienstzin, daar opgedaan, worden nu als op den adem des winds voortgedragen en overgeplant in ontelbare kringen van school of huisgezin, om een heerlijken overvloed van bloesems en vruchten voort te brengen. Hulde aan den onbaatzuchtigen tuinier, wien in deze pépinière de volle last en hitte van den dag nooit te zwaar geweest zijn. Wel mocht zijn stoffelijk overschot na den langen, moeizamen arbeid rust vinden in de schaduw van ‘Jerusalem's’ heiligdom. Hij slaapt er thans onder de groene zoden van het eigen kerkhof der Zusters Ursulinen, in het graf van zijn onvergetelijken voorganger, den eerbiedwaardigen priester Caspar Fröling, terwijl aan den voet van dit graf het symbool der vriendschap, twee elkander omstrengelende handen, reeds in steen gebeiteld was. Hij rust daar naast het stoffelijk overblijfsel zijner dierbare bloedverwante, Maria de Rijk, die hem den weg naar het Venraaysch ‘Jerusalem’ heeft leeren kennen. Een onschuldige kinderschaar speelt vroolijk nabij zijn groeve. De vrome Ursulinen, die als Engelen van liefde en geduld aanzweven, overal waar ze meenen van dienst te kunnen zijn, knielen dikwijls, in een verloren oogenblik, stil biddend neer op het graf harer twee | |
[pagina 246]
| |
weldoeners en vrienden. Dat alles moge het zinnebeeld heeten van die ongekende, reine hemelvreugde, heerschend in het eeuwig Jeruzalem, waar de schoone, kinderlijke ziel van de Rijk haar eigenlijke ‘Heimath’ gevonden hebbe.
Sursum corda! De harten omhoog. Ziedaar de levensleus, nooit genoeg herhaald, van onzen ontslapene. Maar ook trouw in beoefening gebracht, met edelmoedige geestdrift, die zich nimmer verloochende, als van een fieren ridder ‘sans peur et sans reproche’. ‘Eerbied voor de Vrouw, dat was het beginsel, mij door mijne vrome moeder reeds in de jaren mijner jeugd en jongelingschap in het hart geplant’, zoo hoorden we hem straks verklaren. Die ridderlijke, aan vereering grenzende, eerbied voor de Vrouw kwam bij de Rijk nergens zoo krachtig uit als tegenover zijne Moeder zelve. Indien er bij hem van hartsgeheimen sprake kan zijn, dan is de aard hiervan niet beter te signaleeren dan met het eenvoudige, doch alles zeggende woord: ‘Il n'a aimé que sa mère’. Maar hoe innig en teer, hartstochtelijk zelfs, had hij zijne Moeder lief! Op vèrgevorderden leeftijd zong hij nog: ‘De beelden rijzen van voorheen,
Ontroering grijpt mij aan:
Ik hoor mijn Moeder's dierbre stemme,
Ik zie haar voor mij staan.
Aan hare knie vouw ik de handen,
O zalig kinderlot!
En zij, ze wijst op 't stargewemel,
Ze spreekt zoo zoet van liefde en hemel,
Ze fluistert mij van God’Ga naar voetnoot1.
Hetgeen hij toen zong was geen dichterlijke overdrijving. Zoo dacht en gevoelde de Rijk altoos, zoo sprak | |
[pagina 247]
| |
en schreef hij bij iedere voorkomende gelegenheidGa naar voetnoot1. Als een kompasnaald naar hare pool, zoo wees de Rijk's hart altijd en overal naar zijne Moeder. In haar landelijk woonhuis te Hilversum bracht hij bij voorkeur zijne vacantie door en geregeld iedere week - dat stond vast - aanvaardde hij de reis, om daar een bezoek af te leggen. Van haar afwezig, was hij met zijne gedachten toch doorgaans bij haar. Bijna dagelijks schreef hij aan zijne Moeder een brief, waarin hij haar tot deelgenoote maakte van zijn lief en leed. Van die gewoonte week hij niet af tot in haar laatste levensdagen. Toen de Rijk's Moeder eindelijk stierf, in den eerbiedwaardigen ouderdom van ruim 87 jaren, den 5den November 1895, toen scheen het, alsof ook zijn levenskracht gebroken was. ‘Haar dood was de slag, die hem knakte naar lichaam en geest’Ga naar voetnoot2. Nog levendig herinner ik mij het laatste bezoek, dat ik hem bracht in het begin dezes jaars. Een aanval van beroerte had reeds sedert eenigen tijd zijne krachten verlamd, en de helderheid van zijn bewustzijn ging allengs verminderen. Op mijne vraag: ‘hoe maakt U het, Professor’, kon ik nog een tamelijk antwoord krijgen. Maar onmiddelijk voegde hij eraan toe: ‘Ik moet aanstonds weg, naar Hilversum. Want ik ga naar Moeder’. Geen maand later is hij zijne Moeder gevolgd .... naar de overzijde des grafs. Daar hebben Moeder en zoon elkander weergevonden, om nimmermeer te scheiden.
Een andere, weinig minder ideale, ‘liefde’ van de Rijk was zijne vereering voor Maria Stuart, de rampzalige koningin van Schotland. Indien hij bij de vele wisselin- | |
[pagina 248]
| |
gen zijner studies aan één onderwerp trouw is gebleven, dan is het zeker aan de geschiedenis dier tragische figuur. Men heeft altoos gemeend, dat hij daarvan zijn meer beperkte levenstaak gemaakt had. Reeds in 1867 ondernam hij eene reis naar Edinburgh, om zijn geschiedkundige navorschingen te beginnen, die hij in Schotland herhaaldelijk heeft voortgezet. Een groot deel zijner bibliotheek had op Maria Stuart's geschiedenis betrekking. Vele zijner pennevruchten zijn aan haar gewijd. Zoo werd door hem Vondel's treurspel: Maria Stuart of gemartelde Majesteit, met een inleiding, historische toelichtingen en naschrift opnieuw in het licht gegevenGa naar voetnoot1. Zoo wijdde hij ‘ter nagedachtenis van Maria Stuart op den derden eeuwdag van haar overlijden’ een breed en statig, maar diepgevoeld gedichtGa naar voetnoot2. En terzelfder tijd leverde hij een hartroerende beschrijving van haar laatste oogenblikkenGa naar voetnoot3. Met gloeiende verontwaardiging brandmerkte hij de beschuldigingen, tegen Maria Stuart ingebracht, als vuigen laster, ieder oogenblik gereed, om voor hare eer in het krijt te treden, als ware het nog in den strijdlustigen riddertijd. Met onwankelbare overtuiging verzekerde hij: ‘Maria Stuart is onschuldig aan wat men haar ten laste heeft gelegd, onschuldig als de zon, die aan den hemel schijnt’. Zich beroepende op een voorwaardelijke uitspraak van paus Benedictus XIV, vereerde hij het ongelukkige slachtoffer van koningin Elisabeth's ijverzuchtige staatkunde als een Martelares, zoogoed als een Heilige. En geen motto was hem zoo lief als de verklaring van den Franschen geschiedschrijver Nicolas Caus- | |
[pagina 249]
| |
sin: ‘Zoo lang er tranen zullen zijn op aarde, zoo lang zullen er ook tranen worden gestort over die koninklijke doode, en de vereering der levenden zal nooit ophouden met volle handen leliën en rozen te strooien op haar graf.’ Tevergeefs heeft men verwacht, dat prof. de Rijk de resultaten van zijn rusteloos onderzoek over Maria Stuart in een monografie openbaar maken zou. Het valt zeker te betreuren. Maar even zeker is het, dat indien er van Maria Stuart's gehavende geschiedenis nog een wreker zal opstaan, deze althans in liefde en geestdrift voor zijn onderwerp de Rijk moeilijk zal kunnen overtreffen.
Van de ideale Vrouwenvereering, welke de Rijk steeds bezielde, hier al de merkwaardige bewijzen aan te halen schijnt ons ondoenlijk. Zijn boven beschreven verhouding tot het klooster ‘Jerusalem’, zijn reeds genoemde opstellen in de Katholiek over: ‘het Christendom en de Vrouw’, spreken genoegzaam. Terloops zij nog herinnerd aan enkele zijner publicatie's, die in deze het juiste licht geven. Vermeld worden dus zijn levensbeschrijving der beroemde bekeerlinge Amalia von Gallitzin, die Goethe ‘de Christelijke Aspasia’ noemde, de vriendin van onzen Haagschen wijsgeer Hemsterhuis en van den forsch reorganiseerenden minister von Fürstenberg in MunsterGa naar voetnoot1. Het opschrift dier beide artikelen: ‘Katholieke vrouwen der negentiende eeuw’ schijnt aan te duiden, dat de schrijver meer zulke onderwerpen in petto had. Een voornemen, dat niet werd uitgevoerd, maar toch op eigenaardige wijze zijn geestesrichting verraadt. Dan vermelden we het: ‘Dagboek gedurende den overtogt naar Indië via Suez gehouden door eene der Ursulinen van Venray, uitgegeven en van eene inleiding voor- | |
[pagina 250]
| |
zien door J.A. de Rijk’.Ga naar voetnoot1 Eveneens bezorgde hij de uitgave, tevens door hem met een inleiding verrijkt, van een romantische zielsgeschiedenis: ‘Eleanor, histoire d'une âme’Ga naar voetnoot2. Gelijk de kerkvader Hiëronymus voor Paula en Eustochium, gelijk de Apostel van Duitschland, Sint-Bonifacius, voor de abdis Lioba, zoo trachtte de Rijk ook te zorgen voor het geestelijk leven zijner religieuze zusteren. Daarom liet hij een warme aanbeveling voorafgaan aan de: ‘Korte overwegingen voor religieuzen onderwijzeressen’.Ga naar voetnoot3 Daarenboven zien wij hem ridderlijk hulde brengen aan: ‘de laatste priorinne van het Sint Aagtenklooster te Amersfoort’Ga naar voetnoot4; aan de nagedachtenis der h. Maria MagdalenaGa naar voetnoot5 en der heilige Flora, maagd en martelaresGa naar voetnoot6; aan de bekoorlijke heldin der Engelsche kust Grace DarlingGa naar voetnoot7; aan de edele verschijning van Laura, de Beatrice eens jonggestorven, maar hoogbegaafden dichters te ParijsGa naar voetnoot8. Meer dan genoeg om te doen zien, hoe de Rijk's gemoed telkens werd aangetrokken door het ‘ewig weibliche’; hoe zijn ridderlijke natuur steeds naar de gelegenheid zocht, om een lans te breken of een lauwerkrans te winnen: ‘pour Dieu et ma dame’; maar tevens hoe ideaal hoog de Vrouwenvereering was in zijn naïef en vlekkeloos hart, dat wel tot zinspreuk mocht voeren: ‘Honny soit qui mal y pense’. Op dit stuk was de Rijk een tweelingbroeder van | |
[pagina 251]
| |
Alberdingk Thijm. Zich zelf heeft hij als het ware geteekend, toen hij van zijn overleden vriend getuigde: ‘Daar is een hoog beginsel, door het Christendom in de harten gelegd en dat met het Christendom is ontkiemd en ontloken en opgewassen tot een heerlijke bloem. Dit beginsel is eerbied voor de Vrouw: het leefde in hem’. Maar zóó verheven was die gemoedsrichting, dat ‘niemand, die hem van nabij kende, here schitterende reinheid kon verdenken of ook maar een oogenblik in twijfel trekken: deze diamant was van het klaarste water’Ga naar voetnoot1.
Voor een veelzijdig talent als waarover de Rijk beschikte schijnt de waarschuwing niet bestemd: ‘In ons isolement ligt onze kracht.’ Veeleer luistert zoo iemand naar de overigens juiste opmerking van een fransch auteur: ‘Il faut s'inquiéter de ce qui se fait autour de nous’. De Rijk stelde inderdaad belang in en maakte zich spoedig warm voor al hetgeen er in zijn omgeving, zoo ruim mogelijk genomen, omging. Kortheidshalve krijgen alleen de meest sprekende staaltjes hier eene plaats. In 1874 werd hij moderator der katholieke Studentenvereeniging: ‘Teneamus confessionem’, die zich te Leiden over een kortstondigen bloei mocht verheugen. Jarenlang onderhield hij een nauw verkeer met J.A. Alberdingk Thijm. Deze telde hem van den beginne af onder de trouwe medewerkers aan zijn Volksalmanak of Jaarboekje en schreef, zeker uit dankbaarheid, het Voorbericht, toen de Rijk zijn ‘Maria Stuart’ in het licht gaf. Men kent zijn al te realistisch portret, dat A.J. heeft geteekendGa naar voetnoot2. ‘Een paar malen in 't jaar kwam de Rijk bij de Thijmen | |
[pagina 252]
| |
middagmalen en had de gewoonte, als tegenoplettendheid, met Goeden Vrijdag een schotel puike, gerookte zalm te zenden.’ Toen ‘de Meester was heengegaan’, spande de Rijk zijn snaren, om daaraan in sonnetvorm een Vondeliaanschen treurzang te ontlokkenGa naar voetnoot1. En bij de onthulling van den gedenksteen, welke op 23 Maart 1893 in den gevel van Thijm's sterfhuis geplaatst werd, hield ook hij de feestredeGa naar voetnoot2. Tusschen Alberdingk Thijm en onzen de Rijk bestond nog een andere trek van overeenkomst behalve dien wij reeds boven hebben opgemerkt. Beider hart blaakte van liefde voor het maar al te zeer vergeten en miskende katholiek verleden van ons vaderland. Deze sympathie zal beide mannen het eerst saamgebracht hebben, toen de Rijk, nog student zijnde, in Thijm's Volksalmanak zijn letterkundigen eersteling inleidde over: ‘de laatste priorinne van het Sint Aagtenklooster te Amersfoort’. Dezelfde liefde voor vaderlandsche oudheid en kunst deed hem eene populaire levensschets wijden aan St. Jeroen van Noordwijk, priester en martelaar’.Ga naar voetnoot3 Zij bracht hem tot een uitvoerige studie over: ‘de oudste overblijfselen van het Christendom in Nederland’.Ga naar voetnoot4 Zij bezielde hem bij de samenstelling der Officia propria voor het bisdom Haarlem; een werk veler jaren, hem zóó lief geworden, dat hij naïef genoeg was, om in 1895 aan den Bisschop, die hem de benoeming tot kanunnik persoonlijk kwam meedeelen, openhartig te bekennen: ‘Slechts ééne zaak, Monseigneur, had ik nog liever gehad: dat U mij de | |
[pagina 253]
| |
pauselijke goedkeuring der eigen officie's van de hollandsche Heiligen hadt aangekondigd.’ ‘Dat was ook zijn trots: de vaderlandsche Heiligen te bezingen; hun vereering en devotie te verbreiden, hun reliquieën op te sporen, het poëtische te ontdekken en te beschrijven van de plaatsen, waar zij geleefd en gewerkt hadden’Ga naar voetnoot1. Dezelfde liefde eindelijk maakte hem tot een ijverig medelid van het Sint-Bernulfusgilde te Utrecht, van de Redactie der Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, van het bestuur, waaronder het Museum voor kerkelijke kunst te Haarlem werd opgericht, enz. enz. Op volledigheid wordt hier allerminst aanspraak gemaakt.
Heeft de Rijk, die bijna dertig jaren achtereen den leerstoel der philosophie innam, zich ook op dat gebied in het openbaar bewogen? De weinige bijdragen, die hij leverde tot den in onze dagen maar te vaak hartstochtelijken strijd op het ruime veld der wijsbegeerte - den strijd der geesten bij uitnemendheid -, maken geen aanspraak op een strikt wijsgeerig karakter. Daarvoor is de letter- en geschiedkundige te veel aan het woord. In dien geest richtte de Rijk een: ‘Protest tegen het woord van Mr. C.W. Opzoomer tot zijne katholieke landgenooten’Ga naar voetnoot2; trok hij in zijn geschrift: ‘Goethe, Opzoomer en Pierson’Ga naar voetnoot3, te velde tegen buitensporige vereering van den Weimarschen ‘afgod’; gaf hij een: ‘Nalezing van nieuwe kanseltheologie’Ga naar voetnoot4, waarin Dr. Zaalberg's geruchtmakend ongeloof à faire werd genomen. | |
[pagina 254]
| |
Van polemischen aard is ook zijn vlugschrift: ‘Respice finem. Eine Skizze ‘altkatholischer’ Zastände im neunzehnten Jahrhundert’ (Regensburg 1872). Men begon destijds in Duitschland sterk te ‘altkatholisiren’. De Rijk nu wilde den toestand van hopelooze verdeeldheid, waarin ‘de Klerezij’ toen juist verkeerde, tot een levende waarschuwing doen strekken. Tegen deze welgemeende poging teekende - indien ik mij niet vergis - professor Fruin verzet aan in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hiermede zal de veelzijdige werkzaamheid van de Rijk als publicist in al haar richtingen voldoende geschetst zijn. Zijn meest geliefkoosd terrein lag toch in de republiek der fraaie letteren. Als prozaschrijver beschikte hij over een vlotten, welluidenden zinbouw. ‘Onze moedertaal’, die hij in het ons reeds bekende lied verheerlijkte, was hem innig lief. En het was met warme overtuiging, toen hij op het VIIIe Nederl. Taal- en Letterkundig Congres, te Rotterdam in 1865 gehouden, optrad tegen: ‘het misbruik van bastaardwoorden in onze taal’. Ook als redenaar behaalde hij met zijn meer dan gewone gaven niet zelden succès. Vooral bij de Parkmeeting van den 21en Juni 1871 te Amsterdam. Daar voerden zes katholieke redenaars - een uitgelezen zestal - achtereenvolgens het woord. De Rijk, die de vierde motie: dank voor het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, had in te leiden, oogstte met zijn enthousiaste toespraak daverende toejuichingen inGa naar voetnoot1. Doch meer dan aan de welsprekendheid zijner klankvolle stem dankt het katholieke Nederland aan de onuitputtelijke dichtader van J.A. de Rijk. Met frisschen moed, met altoos jeugdige bezieling greep hij naar zijne | |
[pagina 255]
| |
lier, zoo dikwijls er iets buitengewoons plaats had in de Kerk of in den Staat. Bij voorkeur goot hij zijn vloeiende verzen in den sonnetvorm. Of de poëzie van de Rijk op blijvende waarde kan rekenen, durf ik niet beoordeelen. Maar gerust kan men zeggen, dat zij, uit edele geestdrift voortgesproten, menigmaal in vele harten edele geestdrift heeft gewekt. Want nimmer trad de Rijk als feestzanger op, of zijn licht ontvankelijk hart had getrild onder de inspiratie. Wèl gebruikte hij in zijn kinderlijke blijmoedigheid nog al stereotiep de beeldspraak, die een volk of een gewest of een bisdom juichend ‘in de handen klappen’ laat. Wèl mist men ongaarne in zijn gedichten die forschheid van opvatting en stoutheid van vlucht, welke doen denken aan den kristalhelderen bergstroom, met verrassende, haast vermetele sprongen zich wagend over elke hindernis, zoodat de opspattende druppels schitteren als paarlen in het zonnelicht. De soort poëzie genietend als waarin de Rijk zijn gemoed lucht gaf, wordt men veeleer herinnerd aan het liefelijk beekje, dat zich, helder den oever weerspiegelend, voortspoedt langs onze vreedzame, hollandsche beemden...... Zoo dan heeft onze dichter gezongen bij ieder jubelfeest van Paus of Koning, van Kerk of Vaderland. Niet het minst om het wel en wee te vertolken, vooral om de glorie te bezingen van zijn bovenal geliefd Hageveld. Zijn laatste gedicht, toen hij reeds ernstig ongesteld was, weerklonk op het gouden priesterfeest van Haarlem's bisschop, den 15en Augustus 1896. Het bleef zijn zwanenzang. Want gaandeweg namen zijn krachten af, naar lichaam en geest. De eerste aanval van beroerte werd door andere gevolgd. Nog op het ziekbed stichtte hij zijn omgeving door innige, echt kinderlijke en priesterlijke gods- | |
[pagina 256]
| |
vrucht. Inzonderheid jegens de lieve Moedermaagd, voor wier beeldtenis hij dagelijks - zoo mogelijk in stille eenzaamheid - neerknielde en met het geofferde waslicht de maagdelijke vlam opdroeg van zijn minnend hart. Daar zeker vond zijn ideale Vrouwenvereering haar allerschoonste uitdrukking. Den 10en Maart 1897 ontsliep hij in den Heer. Mocht Hageveld hem zien sterven, kalm en zacht als hij geleefd had, het klooster ‘Jerusalem’ te Venray - zoo was de uiterste wilsbeschikking - moest zijn graf bezitten. Daarheen werd zijn stoffelijk overschot, na een plechtige uitvaart op het Seminarie Hageveld, overgebracht en den 15en Maart op het kerkhof der Ursulinen bijgezet. Voor hem geen passender grafschrift dan hetgeen de oude Christenen in de katakomben zoo gaarne bezigden: ‘Ave, pia anima.’. Men zou er nog kunnen bijvoegen: ‘et candida’. In het tijdschrift de KatholiekGa naar voetnoot1, wiens trouwe medewerker J.A. de Rijk jarenlang geweest is, heeft een dankbare leerling een immortellenkrans gevlochten om zijn beeld en dit volkomen juist weergegeven als volgt: ‘Een priester naar Gods hart, een voorbeeld aller vromen,
Een kloeke, sterke man, die immer werkte en bad,
Maar die altoos, de ziel vol stralende Englendroomen
Als blij Communiekind door 't somber leven trad.’
Utrecht, Maria-Hemelvaart 1897. Dr. G. Brom. |
|