Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. Willem Nicolaas du Rieu.Het is geene gemakkelijke taak, die ik op mij nam, toen ik het Bestuur onzer Maatschappij beloofde het levensbericht te zullen opstellen van den verdienstelijken man, wiens naam boven deze bladzijden geschreven staat. Ik nam die taak dan ook niet op mij, voordat het duidelijk gebleken was, dat geen der oudere vrienden en tijdgenooten van onzen Du Rieu bereid was dit te doen. De redenen, waarom die oudere vrienden aarzelden te volbrengen, wat het Bestuur onzer Maatschappij van hen verzocht, waren van zeer verschillenden aard. Sommigen hadden Du Rieu in zijn jongeren tijd slechts zeer oppervlakkig gekend; anderen verkeerden in hetzelfde geval ten opzichte van zijn latere levensdagen; anderen weder maakten bezwaar om zijne zuiver philologische werkzaamheid te beschrijven; nog anderen verklaarden niet in staat te zijn om hem als bibliothecaris te bespreken; de zeer veelzijdige werkzaamheid van Du Rieu te Leiden, waarvan velen slechts eene vluchtige kennis hadden, leverde weder voor anderen eigenaardige bezwaren op. Zoo kwam men ten einde raad tot mij, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook wel mijne ernstige bezwaren had maar ten slotte toch, niettegenstaande ik Du Rieu niet zeer intiem heb gekend, als voorzitter onzer Maatschappij mij verplicht gevoelde te zorgen, dat het leven van een man, aan wien die Maatschappij zooveel te danken had, in onzen bundel werd opgenomen. Ik verzekerde mij van de hulp van anderen, die hem beter hadden gekend: dank zij die hulp, dank zij ook den inlichtingen, die ik van de hooggeachte weduwe mocht ontvangen, was het mij mogelijk de noodige gegevens bijeen te brengen, om dit levensbericht te kunnen samenstellen. In het bijzonder betuig ik nog mijn dank aan onzen ijverigen bibliothecaris Petit, die zich lang van te voren bereid verklaarde om eene uitvoerige lijst der talrijke geschriften van zijn werkzamen chef op te maken en deze, na haar tot mijne beschikking gesteld te hebben, aan het levensbericht toe te voegen.
Willem Nicolaas du Rieu werd den 23sten October 1829 te Leiden geboren. Hij was de vijfde zoon eener bekende aanzienlijke fabrikantenfamilie aldaar, die trouw de herinnering bewaarde aan hare Fransche afkomst en aan de moeielijke dagen, toen hare voorouders, vluchtende voor de vervolgingen van den Zonnekoning, om het geloof hun vaderland hadden verlaten. Zij stamde uit Noord-Frankrijk, uit de omstreken van Rijssel, van waar in 1682 de greinwerkers Nicolas en Martin du Rieu naar Leiden waren gekomenGa naar voetnoot1. Op die afkomst was ook onze Du Rieu min of meer trotsch: hij gevoelde zich steeds den zoon zijner Hugenootsche voorvaderen gelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij gehecht was aan zijne vaderstad zelve, die den zijnen eenmaal eene veilige schuilplaats had geschonken. De familie Du Rieu had totnogtoe meestal het praktische leven van den fabrikant tot werkkring gekozen. De wolfabricage of wolhandel was bijna twee eeuwen lang hare bezigheid; in de 18de eeuw klom zij zoodanig in welvaart, dat zij zich met Leidsche regentenfamiliën vermaagschappen kon en zelf in de regeering der stad optrad. Du Rieu's vader o.a. was van 1843 tot 1851 burgemeester der stad. Zijn oudste broeder was aan de familietraditie getrouw gebleven en wijdde zich aan den wolhandel gelijk beider vader had gedaan. Willem toonde meer aanleg voor de studie en werd dus na het zorgvuldige onderwijs bij meester Nieuwveen genoten te hebben op de school, waar de gegoede Leidenaars hunne kinderen plachten te doen opleiden, naar de Latijnsche school gezonden, waar hij onder de leiding van den rector Suringar, van den jongen leeraar De Vries enz. voor de Universiteit werd voorbereid. Zijne schooljaren hebben het gewone verloop gehad. Du Rieu was - naar zijne tijdgenooten getuigen - een plichtmatig, ijverig leerling, die vele prijzen placht te behalen, in zijne klasse steeds vooraanzat en voor de toekomst goede verwachtingen wekte. Hij muntte vooral uit in het teekenen van kaarten, een arbeid, die in de eerste plaats nauwkeurigheid en netheid van uitvoering vereischt. Plichtmatig en ijverig was Du Rieu ook in zijn studententijd, die in September 1848 na een welgeslaagd staatsexamen begon. De beschrijving, die hijzelf ten vorigen jare in het levensbericht van zijn vriend Halbertsma van zijn eigen studentenleven gafGa naar voetnoot1, behoeft hier niet herhaald te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zij genoeg in herinnering te brengen, dat Du Rieu de colleges van Bake en Cobet gelijk die van De Vries en diens vriend Dozy, van de juristen Van Assen en De Wal ijverig bezocht; dat hij evenzoo ijverig deelnam aan de nuttige besprekingen, die de toenmalige litteratoren in hunne disputen - van een dezer was Du Rieu secretaris - onder de leiding van Kiehl, hun ouderen tijdgenoot, plachten te houden; dat hij aan Naber, Halbertsma, Van Herwerden, Rinkes en andere voortreffelijke studievrienden zeer veel te danken heeft gehad. Uit de genoemde besprekingen zal zijn eersteling op litterarisch gebied, eene korte studie in de Mnemosyne voor 1854Ga naar voetnoot1 over ‘een gewaand fragment van Trogus Pompeius’ zijn voortgekomen. Du Rieu toont daarin aan, dat het gewaande fragment niets anders was dan een excerpt uit Justinus, die zelf Pompeius heeft geëxcerpeerd, zoodat het weinig waarde had en volstrekt niet den ophef verdiende, dien de Duitsche ‘ontdekker’ ervan had gemaakt. Het stukje getuigt van zijne belezenheid in de klassieke litteratuur, zelfs met betrekking tot de weinig gelezen auteurs, waarover het handelt. Acht jaren heeft Du Rieu aan de Leidsche Academie doorgebracht en zijne lijvige dissertatie ‘de gente Fabia’ bewijst, dat hij zijn tijd goed heeft besteed. Die dissertatie was eigenlijk de omwerking van het met den gouden eereprijs bekroonde antwoord op eene prijsvraag, in 1853 door de Utrechtsche Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte uitgeschreven. Getuigt het toen behaalde succès weder van Du Rieu's ijver als student en van zijne groote belezenheid, het gedrukte werk spreekt tevens, niettegenstaande de 62 bijgevoegde stellingen, van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
feit, dat hij weinig aanleg had voor de richting in de philologie, die de geniale Cobet met zooveel roem vertegenwoordigde. Streng philologische critiek, scherp inzicht in de geheimen der taal, diep gevoel voor woordvorming en juist taalgebruik moet men in dit geschrift evenmin als in de latere werken van Du Rieu zoeken. De schrijver dezer dissertatie munt uit in de ijverige bewerking eener met zorg bijeengebrachte stof; hij weet veel en velerlei; hij heeft zin voor oudheidkundige studie, voor tot in kleine bijzonderheden afdalende historische nasporingen; hij heeft oog voor de realia; maar noch smaakvolle compositie, noch fraaie latiniteit, noch scherpe betoogtrant valt in dit proefschrift te roemen. Met dat al heeft Du Rieu's dissertatie ook heden nog waarde als zorgvuldig genealogisch-historisch overzicht, als samenvoeging van alles, wat toen van dit onderwerp kon worden geweten. Onmiddellijk na zijne promotie vatte hij, blijkbaar in overleg met Cobet, die zijne studenten daartoe placht op te wekken, het voornemen op om zijne kennis van de oudheid, ongetwijfeld ook zijn blik op het maatschappelijk leven van zijn eigen tijd, te verruimen door eene reis naar Frankrijk en Italië, waarheen Halbertsma en Van Herwerden reeds waren vertrokken om hunne studiën voort te zetten. Die reis, in het najaar van 1856 begonnen om met den zomer van 1859 te eindigen, heeft op de werkzaamheid, op de denkbeelden van Du Rieu een grooten invloed gehad. Het boven reeds aangehaalde levensbericht van Halbertsma, waarin aan de beschrijving dezer reis eene groote plaats is toegekend, getuigtGa naar voetnoot1, hoezeer de schrijver zich bewust is van dien invloed: de diepe indrukken, die hij in deze jaren heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontvangen, zijn hem bijgebleven tot zijn dood toe; de herinneringen uit die dagen waren hem bovenal dierbaar. Te Parijs, waar hij den winter van 1856 op 1857 met zijne beide vrienden doorbracht, studeerende in de toenmalige Bibliothèque Impériale en genietende van het opwekkende leven in de vroolijke hoofdstad van het jonge Tweede Keizerrijk, onderzocht hij menig handschrift; te Orleans, Tours, Bordeaux, Toulouse, Marseille verkeerde hij als toerist; te Nîmes, Orange en Aix bewonderde hij de overblijfselen der Romeinsche oudheid. Te Rome, Florence, Napels en elders leefde hij ruim twee jaren lang te midden van de nalatenschap van Grieken en Romeinen, met open oog ook voor de nationale beweging in het jonge Italië: hij beleefde er de voorboden van den grooten Italiaanschen volksstrijd tegen den ‘Tedesco’, welks aanvang hij nog bijwoonde, de uitingen van verzet tegen de pauselijke oppermacht - eene beweging, waarvoor hij, de afstammeling der Hugenoten, veel sympathie had, zooals in zijne latere gesprekken en geschriften duidelijk placht uit te komen. De oorlogstoestand, die het voor een oogenblik nog onzeker maakte, of niet de Oostenrijker de overhand zou behouden en den Italianen weder zijne zware hand zou doen gevoelen, dreef hem - het was nog vóór den slag bij Solferino - naar huis. Een jaar lang bleef toen Du Rieu te Leiden zijne aanteekeningen uitwerken om daarna nogmaals op reis te gaan en eerst in den zomer van 1861 voorgoed terug te keeren. Ook die tweede reis was gericht naar de Parijsche en Italiaansche bibliotheken en musea, waar onze reiziger, thans niet gestoord door oorlogsgevaren, zijne vroegere aanteekeningen aanvulde, zijne indrukken van het antieke leven en de antieke beschaving gelijk van het herlevende Italië versterkte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welke resultaten hebben deze reizen voor de wetenschap der klassieke letteren opgeleverd? In den regel wordt bij de beantwoording dezer vraag alleen op de in 1860 bij de firma Brill uitgegeven Schedae Vaticanae gewezen en het valt niet te ontkennen, dat de 220 bladzijden dezer uitgave ‘in quibus retractantur palimpsestus Tullianus de Re publica, C. Iulius Victor, Iulius Paris, Ianuarius Nepotianus, alii ab Angelo Maio editi’ - eene nieuwe bewerking dus van vroegere uitgaven dezer voor het meerendeel weinig beteekenende auteurs - een vrij mager resultaat zouden zijn van eene werkzaamheid, die toch bijna 4 jaren levens moet hebben omvat. Ook zelfs wanneer men in het oog houdt, dat in de Gids van 1860 nog eene vrij uitvoerige schets van de geschiedenis der Vatikaansche Bibliotheek, in dezelfde eene studie over ‘Opgravingen te Rome’, de voortzetting van eene andere in de Algemeene Konsten Letterbode van dat jaar, verscheen, benevens eenige aankondigingen in beide tijdschriften en eene studie over ‘Ostia als Rome's havenstad’ van 1863 - ook dan nog schijnt het wetenschappelijk resultaat dezer langdurige studiën in de eerste bibliotheken van Europa, te midden van de schoonste verzamelingen van Romeinsche en Grieksche plastiek niet zeer belangrijk geweest te zijn. De uitvoerige kaart ‘Romae veteris Ichnographia’, in 1863 bij Hooiberg te Leiden van zijne hand verschenen, duidelijk en netjes als zijne vroegere schooljongenskaarten, geeft geene vergoeding voor het gemis, dat men allicht gevoelt. Maar wie zoo oordeelt, rekent niet met het feit, dat Du Rieu door de richting, die zijne werkzaamheid later heeft genomen, geene gelegenheid gehad heeft - ook weinig lust misschien bij zijn geringe neiging tot zuiver philologische studiën - om zijne talrijke aantee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keningen van palaeographischen aard te verwerken. Toch zijn zij niet voor de wetenschap verloren gegaan. Aan mijn vriend Dr. S.G. de Vries, zijn opvolger, dank ik de aanwijzing der geschriften van anderen, waarvoor Du Rieu met de belangelooze welwillendheid, die een zijner kenmerkende eigenschappen was, zijne aanteekeningen heeft afgestaan. Zijne collaties van Fronto, te Milaan en in het Vaticaan genomen, zijn dankbaar gebruikt door prof. Naber voor diens uitgave van dezen schrijverGa naar voetnoot1. De talrijke handschriften van Frontinus, die Du Rieu in Italië onderzocht, leverden hem de aanteekeningen, die hij afstond aan G. GundermannGa naar voetnoot2. Zijne excerpten uit Justinus' vele manuscripten te Parijs en in Italië zond hij ten gebruike aan Fr. RühlGa naar voetnoot3. Zijne talrijke collaties van handschriften van Orosius, bestemd voor eene nieuwe uitgave van dien schrijver, stelde hij, nadat hij de gedachte aan zulk eene uitgave eindelijk had opgegeven, ter beschikking van ZangemeisterGa naar voetnoot4, die het plan uitvoerde. Bovendien vindt men tal van opmerkingen over archaeologische onderwerpen en aanteekeningen, die hij op zijne reizen maakte, verspreid in de bovengenoemde en vele andere kleine opstellen en aankondigingen, die toen en later van zijne hand verschenen.
Zoo was dan de jonge man in zijn vaderstad teruggekeerd, thans ruim 32 jaren oud en gereed om eene wetenschappelijke loopbaan te volgen. Drie wegen stonden voor hem open: hij kon gelijk de meesten zijner medelitteratoren eene betrekking bij het gymnasiaal onderwijs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoeken òf hij kon trachten aan de eene of andere openbare bibliotheek geplaatst te worden òf eindelijk hij kon, steunende op den goeden naam, dien zijn bekroond prijsantwoord en zijne reizen hem hadden verschaft, in afwachting misschien van een of ander professoraat, het leven van een privaat-geleerde gaan volgen, waartoe zijne financieële omstandigheden hem in staat zouden gesteld hebben. Du Rieu had weinig lust in het geven van onderwijs aan jongens, wat blijkbaar samenhing met zijn geringen aanleg voor het onderwijs in het algemeen. Op een professoraat in de realia, dat hem op zichzelf in die dagen anders wel zou hebben aangetrokken, bestond bij de toenmaals zoowel te Leiden als elders in ons land heerschende philologische richting weinig kans. De werkkring van den bibliothecaris scheen meer voor hem geschikt, maar ook deze bood den jongen man voorloopig weinig kans om vooruit te komen. Zoo bleef hij te Leiden voortstudeeren en zich bewegen in de geleerde kringen der Universiteit, met name in dien van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij in 1860 lid was geworden. Het hem met den 1sten November 1861 opgedragen secretariaat der Maatschappij schonk hem weldra de gelegenheid om zich jegens haar in vele opzichten zeer verdienstelijk te maken. Tien jaren lang heeft hij deze betrekking waargenomen; de omvangrijke correspondentie, de beslommeringen van de maandelijksche bestuurs- en ledenvergaderingen, van de jaarvergadering vooral, de voorbeeldige ordening van het archief der Maatschappij - dit alles heeft Du Rieu veel tijd, veel moeite gekost en volgaarne heeft hij zich beschikbaar gesteld voor alles, wat het Bestuur hem wilde opdragen. Was Matthias de Vries in die jaren de leider der Maatschappij, Du Rieu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was zijn trouwe helper en nog lang leefde in onze vereeniging de traditie voort van zijne buitengewone hulpvaardigheid, zijne ijverige plichtsbetrachting, zoodat sommigen bijna zelfs de Maatschappij met den veelgeroemden secretaris vereenzelvigden. En niet alleen als secretaris diende hij haar. In 1862 heeft hij ook den post van bibliothecaris, tot 1866 dien van ‘drukbezorger’, later dien van penningmeester bekleed; van zijne hand is het derde deel (1848-1862) van den ouden Catalogus onzer Bibliotheek en de alphabetische lijst der leden in het Gedenkschrift van 1867; hij was een ijverig lid der Histosche Commissie vele jaren lang, en de thans zittende leden dier Commissie herinneren zich nog levendig, hoe dikwijls Du Rieu daar zijne kleine mededeelingen en vragen, zijne ‘nesterijen’ zooals hij met bescheidenheid placht te zeggen, te berde bracht; hij heeft van 1879 tot zijn dood onafgebroken het lidmaatschap van de bibliotheekscommissie waargenomen. Denkt men daarbij aan de talrijke Levensberichten, die hij voor onze bundels samenstelde, aan de vele voordrachten, die hij in de maandvergaderingen hield, aan de talrijke korte mededeelingen van zijne hand, die in onze Handelingen voorkomen, dan zal men erkennen, dat Du Rieu veel voor onze Maatschappij heeft gearbeid en dat deze den ijverigen man dankbaar moet zijn voor de haar gedurende zoo lange jaren bewezen diensten. De op zijne reizen verkregen bekendheid van den jongen geleerde met bibliotheken en hare inrichting deed de aandacht op hem vestigen, toen de behoefte werd gevoeld aan eene algeheele revisie van den ouden alphabetischen Catalogus der Universiteitsbibliotheek. Du Rieu werd in Januari 1862 tegen eene kleine tegemoetkoming met die revisie belast en kwam daardoor in betrekking tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inrichting, aan wier belangen hij het grootste deel van zijn leven heeft gewijd. Zijne werkzaamheid aan den Catalogus heeft hem, hoewel zijn arbeid niet in druk verscheen, toch in zooverre tot voordeel gestrekt als zij hem den weg opende tot eene vaste aanstelling aan de Bibliotheek. Op den 1sten Maart 1864 werd hij op een salaris van ƒ 800 aangesteld tot Amanuensis, een zeer bescheiden titel met een zeer bescheiden traktement, beide op het eerste gezicht weinig eervol voor een geleerde, van wien men groote verwachtingen had gekoesterd. Men vergete echter niet, hoe toen de toestand in de Leidsche Universiteitsbibliotheek was. Die inrichting stond toen onder de leiding van den hoogleeraar Pluygers als Directeur. Pluygers was een man van groote talenten, een uitstekend Latinist, een veelszins voortreffelijk hoogleeraar, wiens naam als zoodanig bij reeksen van litteratorengeslachten in dankbare herinnering blijft en die naast Cobet op hunne vorming een machtigen invloed heeft gehad; hij was tevens een bekwaam bibliothecaris, die sedert het aftreden van Geel met uitstekend gevolg zijne beste zorgen aan de Bibliotheek heeft gewijd. Hij hield toezicht op den gang der zaken in de Bibliotheek; hij bereidde met hulp van den architect Schaap den bouw eener nieuwe inrichting volgens de eischen des tijds voor; hij wist in den uitmuntenden P.A. Tiele den man te kiezen, die in voortdurend overleg met hem den beroemden Leidschen Catalogus samenstelde en tot de veel bewonderde hoogte bracht, waarop hij staat. Pluygers waardeerde ook in Du Rieu ongetwijfeld den hulpvaardigen werkzamen man, die door zijne uitgebreide relatiën, zijne kennis van handschriften, zijn talent van organisatie en zijn slag om met het publiek om te gaan den roem der Bibliotheek krachtig hielp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verspreiden, den bibliothekenkenner, die menige belangrijke verbetering in inrichting en beheer, elders opgemerkt, hier in toepassing kon brengen. Maar hoewel de Directeur den Amanuensis, sedert 1 Febr. 1866 op het dubbele traktement tot Conservator der Handschriften opgeklommen, feitelijk het dagelijksch beheer der Bibliotheek toevertrouwde, hem de leiding der zaken geheel overlaten deed hij natuurlijk niet. De verhouding tusschen den Directeur en den ondergeschikten ambtenaar was niet altijd, wat zij had moeten zijn ... maar het zou ongepast zijn hier aan te wijzen, wat de oorzaken waren van de toenmaals algemeen bekende en voortdurend toenemende persoonlijke verwijdering tusschen deze beide mannen. Het schijnt den biograaf, die beiden persoonlijk heeft gekend en den hoogleeraar-bibliothecaris als zijn leermeester diep heeft vereerd, den verdienstelijken conservator ook als zoodanig hoog schatte, voldoende te vermelden, dat Du Rieu, die zich miskend achtte, dagen van grievende teleurstelling, van diepe mismoedigheid, van heftige smart heeft gekend, dagen, waarin hij dikwijls ernstig gedacht heeft aan het nemen van zijn ontslag uit de betrekking, die hem in vele opzichten lief was en die met zijn aanleg en zijne neigingen zoozeer strookte. Een paar malen scheen het, alsof eene andere eervolle betrekking, die van hoogleeraar in de archaeologie of wel in de oude geschiedenis, voor hem zou zijn weggelegd. Er is van hem gesproken te Leiden in 1876-77 bij de invoering der nieuwe wet op het H.O.; in 1878 is hem zelfs een leerstoel te Amsterdam aangeboden. Toen heeft Du Rieu werkelijk geaarzeld, ook al wist hij, dat bij het spoedig te wachten aftreden van zijn Directeur diens post hem naar aller meening niet zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontgaan. Ten slotte heeft hij echter de gedachte aan het beginnen eener nieuwe carrière als hoogleeraar te Amsterdam losgelaten, waarschijnlijk niet alleen wegens zijne gehechtheid aan Leiden en zijn reeds gevorderden leeftijd, maar ook omdat hij zelf begreep, dat hij voor het onderwijs minder geschiktheid bezat en zich bovendien ernstige inspanning zou moeten getroosten om zich als wetenschappelijk man op de hoogte te houden van de wetenschap, die hij te Amsterdam zou hebben te doceeren maar die hij in de laatste jaren alleen in zijne vacantiën, op zijne reizen en in zijne snipperuren had beoefend. Zij, die de lessen in de archaeologie hebben bijgewoond, welke Du Rieu omstreeks 1870 belangeloos aan sommige studenten in de letteren heeft gegeven, zullen gereedelijk erkennen, dat zijne groote welwillendheid bij het toonen zijner archaeologische plaatwerken allen lof verdiende. Op den 1sten September 1879 trad Pluygers om gezondheidsredenen af als Directeur en werkelijk verving Du Rieu hem, definitief sedert 1 Maart daaraanvolgende, toen hij tot bibliothecaris werd aangesteld. De zestien jaren, die nu nog voor hem waren weggelegd, zijn met uitzondering van zijne reisjaren misschien de gelukkigste zijns levens geweest. Financieel sedert lang onafhankelijk; sedert 1863 gelukkig gehuwd met de zuster van den bekenden letterkundige Sautijn Kluit; op die reizen in vriendschappelijke betrekking getreden tot vele bibliothecarissen over geheel Europa, persoonlijk van nabij bekend met bijna alle groote bibliotheken in en buitenslands, leefde hij in zijne woning op de Hooigracht en in de Bibliotheek voor zijn werk, voor zijne geliefde bezigheden. Vroeg in den morgen was hij gewoonlijk reeds op zijne studeerkamer aan het werk, zich bezig houdende met bibliographischen arbeid, zoekende en snuffelende ten behoeve van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen of genen geleerde, die hem eene inlichting had gevraagd. Zelfs aan het ontbijt zette hij zijne onderzoekingen voort, altijd bezig, altijd lezende of schrijvende. Tegen 10 uur ging hij op weg naar de Bibliotheek en menig Leidenaar bewaart het beeld in zich van den levendigen met haastigen stap langs het Rapenburg voortschrijdenden man, zooals hij, een papiertje met aanteekeningen in de hand, na een bezoek aan het postkantoor, bij den boekhandelaar, daarna aan de Bibliothèque Wallonne - zijne schepping - ten slotte zich even na 10 in het bibliotheekgebouw vertoonde. Luide klonk dan zijne hooge stem door de groote publieke zaal, veerkrachtig zijn stap door de gangen der Bibliotheek naar zijne handschriftenkamer boven, waar hij weldra te vinden was achter de hooge eikenhouten schrijftafel, altijd weder bezig, altijd zoekende en snuffelende in boeken en handschriften. Tusschen 12 en 1 de koffie; daarna weder tot klokke vier in de Bibliotheek ambtenaren en publiek te woord staande, de vreemdelingen, die in grooten getale de Leidsche bibliotheek plegen te bezoeken, rondleidende, op alles het oog houdend, geen oogenblik zijne taak uit het oog verliezend. Naar huis teruggekeerd, bleef hij tot het oogenblik van zijn maaltijd weder druk bezig. Dikwijls zelfs onder dien maaltijd bleef zijn rustelooze geest aan den arbeid en besprak hij met zijne vrouw de belangen, die hem zoo na aan het hart gingen. Onmiddellijk na den eten was hij weder op zijne studeerkamer en ook aan de theetafel vergezelde hem in den regel zijn werk. Tot in den laten avond was Du Rieu zoo aan den arbeid; geen oogenblik ging bij hem verloren. Hij leefde voor zijn werk en gevoelde zich gelukkig, wanneer hij, terugziende op zijn welbesteden dag, des avonds met een ‘hunc diem non perdidi’ het hoofd ter ruste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kon leggen. Zijne voornaamste uitspanning was het ontvangen van zijne vrienden aan zijn gastvrijen disch of aan de theetafel, waar zijne reizen en zijne verzamelingen platen van archaeologischen aard zijn geliefkoosd onderwerp van gesprek waren. Verder wisselde hij de inspanning van zijn geest af door wat hij ‘knutselen’ placht te noemen, aan zijne draaibank dikwijls, waar hij menig voorwerp bewerkte. Verwonderlijk is de omvang zijner correspondentie geweest, verwonderlijk het aantal der kleine geschriften en artikelen, die hij in het licht zond. De Nederlandsche Spectator vooral, maar ook het Leidsch Dagblad en andere bladen en tijdschriften plaatsten vele van die losse artikelen van zijne hand: aankondigingen van nieuwe boeken, mededeelingen van bibliographischen aard, berichten omtrent opgravingen of nieuw ontdekte handschriften, herinneringen aan zijne iedere groote vacantie herhaalde reizen, waarop hij geene gelegenheid verzuimde om bibliotheken en musea te bezoeken, nieuwe relatiën aan te knoopen of oude te hernieuwen, mededeelingen over bijgewoonde congressen of hem bekende gestorven geleerden. Zelfstandige werken van eenigen omvang zijn - het behoeft ons bij zulk eene wijze van arbeiden niet te verbazen - na zijne dissertatie en zijne Schedae Vaticanae niet meer van zijne hand verschenen; het eenige wat men daaronder zou kunnen rekenen is zijne uitgave, ter gelegenheid van het Orientalistencongres te Leiden in 1883, van eenige belangrijke brieven van Warner, den grondlegger der beroemde verzameling van Oostersche handschriften in de Leidsche Bibliotheek. In al zijne geschriften kan men de veelzijdigheid, de veelomvattende kennis van den rusteloozen man bewonderen, al moet weder erkend worden, dat zijn stijl dikwijls te wenschen overliet, ook in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Levensberichten, die hij in onze bundels deed opnemen; wat hij mededeelt, heeft in den regel waarde door den inhoud, niet door den vorm, waarin het werd medegedeeld. Rijk aan inhoud zijn ook de vele zuiver bibliographische werken, die hij samenstelde of bij welker samenstelling hij zijne hulp verleende. Behalve zijne kleinere bibliographische lijsten en mededeelingen dienen hier vooral genoemd te worden de omvangrijke Repertoria, die hij het licht deed zien, soms alleen, soms in samenwerking met anderen. Het eerste werk van dien aard, aan welks samenstelling hij deel had, was het bekende nuttige ‘Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des Vaderlands’, waarvan het eerste gedeelte in 1863 verscheen; vooral aan de bewerking der Supplementen hierop (van 1872 en 1884) heeft Du Rieu ijverig gearbeid. Met dezen arbeid hing samen het in 1866 verschenen ‘Register van academische dissertatiën en oratiën betreffende de geschiedenis des Vaderlands’. Hooykaas' Repertorium op de Koloniale literatuur (1877-80) heeft zeer veel aan hem te danken; de ‘Essai bibliographique’ over de Waldenzen-literatuur ten onzent (1889) is van zijne hand. Bij dezen arbeid sluit zich aan die, waarvan de ‘Catalogue de la Bibliothèque Wallonne’ (met de supplementen 1875-1890) het resultaat was, benevens zijne uitgave van het Leidsche ‘Album Academicum’ (1875), ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der Universiteit, waarvan hij verbonden was en die hij hartelijk liefhad. Wie deze omvangrijke en nauwkeurige lijsten en registers inziet, vermag zich nauwelijks eenige voorstelling te maken van de massa van arbeidskracht, die ten behoeve der wetenschap aan dit alles besteed is, van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tallooze uren, die de bewerker, al werd hij door anderen ijverig ter zijde gestaan, aan deze werken ten koste heeft moeten leggen. Het was voor Du Rieu eene groote voldoening, dat de wetenschap dagelijks het nut van zijne werkzaamheid ondervond, en met moed zette hij zich aan een anderen arbeid van dien aard, zoodra de vorige voltooid geacht kon worden. De erkenning zijner verdiensten door de regeering, die hem in 1896 tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw verhief, was eene welverdiende belooning en werd door hem dan ook op hoogen prijs gesteld. ‘Tusschen de buien in’, gelijk hij gewoon was te zeggen, besteedde Du Rieu menig oogenblik aan de belangen zijner Waalsche gemeente, met name aan de verzameling en bewerking harer archieven, wier groote beteekenis voor de geschiedenis van ons volksleven hij duidelijk heeft gevoeld. Reeds in 1862 werd hij lid van de Commission des archives des églises wallonnes, die later in de Waalsche Commission d'histoire is opgegaan. Hij stichtte in 1878 het Waalsche historische tijdschrift, het ‘Bulletin de la Commission Wallonne’, terwijl hij een jaar later de leiding der Bibliothèque Wallonne te Leiden op zich nam. Zoo maakte hij zijne vaderstad tot het middelpunt der werkzaamheid op het gebied der geschiedenis van de Kerk, waartoe te behooren hij zich tot eene hooge eer rekende, wier belangen hij met zooveel liefde behartigde. Hij gevoelde zich door zijne afkomst verplicht ook voor de Waalsche gezindte en hare geschiedenis te arbeiden. Hij vatte deze taak op als een plicht van maatschappelijken zoowel als van religieusen aard. Door en door ‘Wallon’, stond hij in dit opzicht tegenover de Katholieke Kerk min of meer op het standpunt van den Hugenoot, die deze Kerk als zijne vervolgster beschouwde, wier invloed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in staat en maatschappij krachtig moest worden bestreden, ook door de versterking van het kerkelijk leven zijner Protestantsche gemeente. Met zijn vriend Enschedé te Haarlem legde hij den grond voor die belangrijke verzameling aanteekeningen omtrent de Fransche emigranten op losse stukken papier (fiches), die reeds zooveel hebben opgeleverd tot opheldering der geschiedenis van gebeurtenissen, personen en familiën uit de 16de, 17de en 18de eeuw ten onzent en in Frankrijk. Hij was ook in dat opzicht de vraagbaak van velen hier te lande en elders; hij hielp ook op dit gebied met groote toewijding iederen ernstigen onderzoeker voort. Men zal vragen, hoe kon Du Rieu den tijd vinden voor al dien arbeid buiten zijne eigenlijke betrekking om en tevens de bibliothecaris van grooten naam zijn, die hij is geweest? Nog meer klemt deze vraag, wanneer men er aan denkt, dat hij zich uit het openbaar leven niet terugtrok. Hij was jaren achtereen, van 1885 tot zijn dood, een ijverig lid van den Leidschen Gemeenteraad en trad als zoodanig o.a. op in de raadscommissie voor het archief en in de commissie voor de Lakenhal, het stedelijk museum. Vooral in deze laatste commissie bewees hij groote diensten: hij toonde er levendige belangstelling voor het verleden zijner stad, welker geschiedenis hij in vele kleine bijzonderheden kende, welker geschiedkundige verzamelingen hij met liefde hielp beheeren en vermeerderen. In den Raad gevoelde hij zich de vertegenwoordiger van de gegoede burgerij, waaruit hij was voortgekomen en wier belangen ook zijne voorvaderen in het stadsbestuur hadden bevorderd: zijn conservatieve geest, zijne sterke neiging tot zuinigheid kwamen bij zijn optreden in dit lichaam duidelijk aan den dag en leidden hem dikwijls bij het uitbrengen zijner stem in deze of gene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richting. Als raadslid behoorde Du Rieu dan ook tot de meer behoudende elementen in dit lichaam, gelijk hij bij verkiezingen voor de Staten-Generaal zich weinig geneigd betoonde om mede te werken tot de zegepraal van vooruitstrevende denkbeelden. Maar nog eens: hoe vond hij den tijd voor dat alles? Het geheim van zijne veelvuldige vruchtbare werkzaamheid schijnt mij vooral te liggen in eene groote mate van bewegelijkheid van geest, die het hem mogelijk maakte om het eene oogenblik dìt, het andere dàt te doen, gepaard met eene taaie arbeidskracht, beiden misschien de erfenis zijner Fransche voorvaderen. Du Rieu wist veel en velerlei; zijne kennis drong wel niet door in de diepste diepten der wetenschap en muntte evenmin uit door logischen samenhang en breedte van opvatting, maar het vele, dat hij wist, stelde hij gaarne ter beschikking van anderen zonder te vragen naar landaard of verschil van meening op wetenschappelijk, maatschappelijk of religieus gebied. Dat was ook het geheim van zijn groot succès als bestuurder der Leidsche Bibliotheek. Het bestuur eener Universiteitsbibliotheek levert dikwijls eigenaardige moeielijkheden op. De bibliothecaris wordt voortdurend door de verschillende hoogleeraren aangezocht om boeken voor hun vak aan te koopen en moet met de beperkte middelen, die hem ten dienste staan, trachten zooveel mogelijk het evenwicht tusschen de verschillende vakken te bewaren. Bovendien moet hij er op letten, dat zijne bibliotheek niet alleen voor de hoogleeraren maar ook voor de studenten moet dienen. Eindelijk moet hij doordrongen zijn van het feit, dat zijne inrichting niet strekt om de behoeften van het publiek in het algemeen te bevredigen maar eene instelling is ten behoeve van het Hooger Onderwijs, wier leider | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus in de eerste plaats de behoeften der wetenschap moet in het oog houden. Du Rieu placht zich van deze eigenaardige eischen, aan zijne inrichting gesteld, voortdurend ernstig rekenschap te geven maar ging naar de meening van vele hoogleeraren wel eens wat ver in zijne begeerte om zooveel mogelijk zelfstandig te beschikken over het subsidie der Bibliotheek. Tegenover de wettelijk misschien juiste meening, dat hij zich bij de aanschaffing van boeken had te houden aan de voordrachten van de Faculteiten of de bijzondere hoogleeraren, stelde hij namelijk zijne overtuiging, dat de bibliothecaris ten opzichte van die voordrachten eene groote mate van zelfstandigheid moest behouden en bij de aanschaffing in de eerste plaats te rade moest gaan met den algemeenen toestand der boekerij. Voor gepopulariseerde wetenschap, voor geïllustreerde werken had hij nooit geld over; boeken met ‘prentjes’ waren hem een doorn in het oog, en het kostte dikwijls veel moeite hem van de noodzakelijkheid der aanschaffing van kaart- of plaatwerken te overtuigen. De meening omtrent de waarde van een boek kan zeer verschillend zijn en ook hierin waren hoogleeraren en bibliothecaris het dikwijls oneens. Als litterator was hij van de behoeften der natuurwetenschappelijke afdeeling minder op de hoogte dan van die der letterkundige, juridische en theologische Faculteiten; hij meende overigens, dat de bijzondere verzamelingen, in de laboratoria aanwezig, over het algemeen rijk genoeg waren en in de centrale bibliotheek slechts met mate behoefden te worden aangevuld. De zeer beperkte som, waarover voor ieder vak kon worden beschikt, tegenover de oneindige massa werken, die jaarlijks in den handel worden gebracht, leverde verder ernstige bezwaren op voor een goed beheer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat menigeen ernstige klachten had over den toestand der Bibliotheek. Evenmin valt het echter te ontkennen, dat de boven aangeduide bezwaren, waarmede de bibliothecaris van zulk eene inrichting heeft te kampen, gereedelijk konden dienen tot verklaring van veel gebrekkigs in de verzameling. Maar waarover niemand ooit te klagen had, dat was de hulpvaardigheid van den bibliothecaris, waar het gold bibliographische inlichtingen te verschaffen, boeken of handschriften van elders te ontbieden of het gebruik van de schatten der Bibliotheek gemakkelijk te maken. Ons vaderland telt en telde menig bibliograaf, die Du Rieu als zoodanig evenaarde of overtrof: mannen als Holtrop, Campbell, Tiele, Frederik Muller, Martinus Nijhoff, om niet meer namen te noemen, bezaten ongetwijfeld meer wetenschappelijke kennis van boeken dan hij; zijne kennis van handschriften, zijne ervaring in het lezen daarvan was niet gering te schatten, doch ook in dit opzicht waren er onder ouderen en jongeren, die hem evenaarden of overtroffen; maar niemand overtrof hem in welwillende behulpzaamheid jegens hen, die een ernstig wetenschappelijk onderzoek begeerden in te stellen. Honderden geleerden binnen- en buitenslands heeft hij aan zich verplicht en de vorstelijke mildheid, waarmede de Leidsche Bibliotheek onder zijn beheer hare schatten beschikbaar stelde voor de wetenschap, is wereldberoemd geworden. Nooit blonk het hooge standpunt, waarop Du Rieu zich als bibliothecaris in dit opzicht stelde, schitterender uit dan bij gelegenheid van den bekenden brand ten huize van Mommsen (11 Juli 1880). Op het eerste bericht daarvan en in de meening - die later bleek onjuist te zijn - dat ook twee handschriften van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leidsche Bibliotheek daarbij verloren waren gegaan, schreef onze bibliothecaris den zwaar getroffene o.a. ‘So lange ich die Leidener Bibliothek verwalten werde, wird durch diesen Unfall die Leidener Liberalität sich nicht ändern; ich werde fortfahren, Ihnen und dem ganzen gelehrten Publikum wissenschaftliche Dienste zu leisten und unsere Codices mitzutheilen. Was macht ein einziges Unglück im Vergleich mit den 1260 Codices, welche unsere Bibliothek seit 1859 mittheilte, und wie viel Schönes ist durch Sie und andere Gelehrte aus unsern Codices publiciert!’ En tot het laatst van zijn leven toe bleeft Du Rieu dit beginsel getrouw, al werd uit voorzichtigheid de regel gesteld, dat de Leidsche handschriften niet meer aan partikulieren maar alleen aan bibliotheken of inrichtingen van publieken aard worden uitgeleend, waar de belanghebbende ze zou mogen gebruiken, en al werd van den gebruiker de belofte geëischt de schade aan boeken of handschriften toegebracht te zullen vergoeden. De betrekkingen, die Du Rieu met zijne ambtgenooten elders onderhield, kwamen ook in dit opzicht aan zijne Bibliotheek ten goede, daar zij de wederkeerige hulpvaardigheid van anderen jegens haar, jegens de Nederlandsche geleerden bevorderden. Die betrekkingen maakten ook de laatste belangrijke uitgave mogelijk, door den ijverigen man ondernomen. Op het Congres van bibliothecarissen, te Chicago in 1893 gehouden, was het eerst de vraag gesteld, of het niet mogelijk zou zijn eene internationale vereeniging te vormen tot photographische reproductie van de belangrijkste handschriften, in de bibliotheken van Europa bewaard. Zulk eene reproductie op groote schaal zou - het springt in het oog - van uiterst veel belang kun- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen zijn voor de wetenschap, die daardoor veel gemakkelijker de beschikking zou kunnen erlangen over de schatten der oudheid, in handschrift tot ons gekomen. Het denkbeeld daartoe, oorspronkelijk uitgegaan van den bekenden bibliothecaris te Halle, O. Hartwig, werd dan ook van vele kanten met sympathie begroet. Hartwig zelf evenwel, die de zaak zoo internationaal mogelijk wilde maken en bevreesd was eenige nationale ijdelheid te kwetsen, wilde zich als Duitscher niet aan het hoofd plaatsen, maar trachtte den Leidschen bibliothecaris voor zijn plan te winnen. Dadelijk zag Du Rieu het hooge belang der zaak in en gemakkelijk liet hij zich ervan overtuigen dat, zoo zij kans had te slagen, het initiatief moest uitgaan van een neutraal land als het onze, van eene bibliotheek beroemd om hare handschriften op velerlei gebied als de Leidsche, van een bibliothecaris (wij mogen het er bijvoegen) als hij was, die door zijne vele internationale betrekkingen en door zijne uitgebreide talenkennis boven velen uitmuntte. Materiëel gesteund door onze regeering, richtte hij eene circulaire aan alle bekende ambtgenooten in de geheele geleerde wereld en deed hun het voorstel toe te treden tot eene ‘Société internationale pour la reproduction des MSS. les plus précieux’. Het succès beantwoordde niet aan de vele moeite door hem gedaan. Slechts een dertigtal bibliothecarissen meldde zich aan; de meesten werden door redenen van comptabelen aard verhinderd zich vooruit te verbinden tot het geregeld betalen eener vrij hooge jaarlijksche bijdrage. Het plan moest dus als mislukt worden beschouwd. Toen kwam uit eigen beweging een Leidsche uitgever, de heer Sijthoff, tot Du Rieu en bood hem aan te zamen eene dergelijke uitgaaf op touw te zetten. De Leidsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bibliothecaris zou voorloopig een twaalftal der oudste en meest beroemde handschriften aanwijzen en onder zijne leiding laten reproduceeren; de firma Sijthoff zou deze reproductiën als eene eerste serie, maar toch ook elk afzonderlijk, in den handel brengen en alle risico op zich nemen. Met beide handen nam Du Rieu dit aanbod aan. Onmiddellijk werd het werk begonnen met de photographische reproductie van den Griekschen codex Sarravianus van het Oude Testament, thans voor een deel te Leiden, voor een ander deel te Parijs en te St. Petersburg bewaard. Het eerste deel was omstreeks 't midden van December ll. gereed; het ‘imprimatur’ schreef Du Rieu Zaterdag 19 December op het titelblad. Dit moest het laatste werk zijn, dat hij op zijne geliefde bibliotheek verrichtte. Midden in zijne werkzaamheid werd hij getroffen door de ongesteldheid, die in korte oogenblikken aan dit bezige leven een einde maakte. In den vroegen morgen van den 21en Dec. 1896 overviel hem op zijne slaapkamer eene stijfheid in de lendenen, die zich plotseling uitbreidde, en eenige minuten later was hij niet meer. De verslagenheid van allen, die hem kenden, hier te beschrijven, zou na al het reeds gezegde overbodig en ongepast schijnen. Du Rieu was een rusteloos werkzaam man, een trouw en ijverig dienaar der wetenschap, wiens naam als zoodanig in eere zal blijven onder allen, die hem hebben leeren kennen. De Leidsche Universiteit heeft in hem een harer beste ambtenaren, de wetenschap in het algemeen een hulpvaardig bevorderaar harer belangen verloren. De wijze, waarop hij de nederigfiere zinspreuk ‘ich dien’ in daden heeft gehuldigd, maakt hem tot een voorbeeld voor allen, die een ambt als het zijne hebben te vervullen. P.J. Blok. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. Willem Nicolaas du Rieu samengesteld door Louis D. Petit.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder nam Dr. Du Rieu een zeer werkzaam deel aan de uitgave der Oeuvres complètes de Chr. Huygens, aan de Algemeene aardrijkskundige bibliographie van Nederland, uitgegeven vanwege het Nederl. Aardrijkskundig Genootschap en schreef eene menigte korte artikelen en mededeelingen van actueel belang in de Leidsche Courant, het Leidsch Dagblad enz. |