Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Levensbericht van A.C. Kruseman.
| |
I.Voor zoover mij bekend, is Kruseman als dichter zijne letterkundige loopbaan begonnen en wel met een vers op Napoleon I, dat gedagteekend September 1841, bij Gebroeders Giunta d'Albani te 's-Gravenhage werd | |
[pagina 49]
| |
gedrukt en waarvan de titel luidde: Napoleons Klagt op Sint-Helena. De drie-en-twintigjarige wil in zijn ‘Stukje’ geen karakterteekening van zijn held geven, doch een vermoeden uiten omtrent zijnen geestes-toestand indien de ‘groote Banneling’ een terugblik sloeg op zijn leven, en nu laat de poeët Napoleon uitroepen: Ja, 's Hemels plan moest zegevieren:
Mij was een scepter weggelegd,
Mij zou een kroon den schedel sieren,
Nooit eenig sterv'ling toegezegd:
Eén' Keizer zou heel de aarde vreezen,
Eén Volk zou 't zijn, dat de aard verwon,
Dat Volk zou 't Volk van Frankrijk wezen,
Die Wereldvorst Napoleon!
En als de onttroonde tot bezinning van zijn waren toestand komt, zegt hij: Maar toen mijn Aadlaar was geveld,
Toen werd op Frankrijks wapenveld
De Witte Lelie weêr hersteld. -
En Ik - als Balling uitgedreven,
Ik, die slechts heerschen was gewend,
Ik, die geen boeijen had gekend,
Dan die 'k Europa had gegeven!
Behalve voor het gelegenheidsdicht, dat wij allen op onzen tijd beoefenen, heeft Kruseman niet lang onder zijn eigen naam de lier gehanteerd; toch bespeelde hij haar nog somwijlen naamloos als hij in het door Sam. Jan van den Bergh geredigeerde jaarboekje Aurora, dat van 1850-1865 bij hem verscheen, eenige versregelen inlaschte. Daarvan noem ik de strophen bij eene lithographie Een meisje met een marmot naar een schilderij van J.A. Kruseman, in de Aurora van 1855 opgenomen. Naar den romantischen trant van zijn letterkundig tijdperk luiden die coupletten in den toon van de volgende: | |
[pagina 50]
| |
Ik steek u mijn hand toe, Mijnheer en Mevrouw,
Daar achter die grootelui's ramen!
Een kleinigheid maar! Ik beloof het u trouw,
Wij deelen die eerlijk te zamen.
Och jaagt me niet voort, schudt zoo boos niet van neen,
Een schat is het niet, waar we om vragen;
Een kruimeltje brood van uw tafel alleen,
Te weinig om lang u te plagen.
Wat ziet het er fraai in dat woonvertrek uit,
Ik wou er wel uren naar kijken!
Dat kind in het venster, het lijkt wel een bruid!
Wat is het toch mooi bij die rijken!
Mevrouwtjelief, kijk me zoo donker niet aan,
Ik raak aan geen meubels of kleêren,
Een oogenblik wou ik maar hier blijven staan,
Dat zal toch uw rijkdom niet deren.
Niet waar, mijn marmotje, het lijkt me niet kwaad
Om daar in zoo'n kamer te huizen?
Daar viel nog wat ànders dan hier op de straat
En daar in je stroobak te pluizen!
We vonden er zaam voor ons leven genoeg!
Verbeeld je - dat ik er mogt wonen -
Dat ik er een jurk als dat juffertje droeg -
Ik zou me niet durven vertoonen!
Doch dat alles is kinderwerk vergeleken bij den manlijken arbeid dien hij in proza en aanvankelijk ten dienste van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid verrichtte. Vooreerst is Kruseman de steller van een Verslag dier Maatschappij dat in 1862 verscheen en bezwaren inhield tegen de Patentbelasting; vervolgens heeft hij in toespraken, traktaatjes, recensiën en vlugschriften de kunstnijverheid krachtdadig bevorderd en werd hem uit dien hoofde door de Nederlandsche Regeering, eenige jaren vóór zijn dood - niet eerder - ‘de Nederlandsche Leeuw’ geschonken. Eindelijk heeft hij door het schrijven van een standaardwerk over den Nederlandschen Boekhandel zijn naam aan de geschiedenis daarvan duurzaam verbonden. | |
[pagina 51]
| |
Uit een en ander pogen wij zijn letterkundig beeld te schetsen. | |
II.De eerste karaktertrek dien wij in Kruseman's stijl opmerken is geestdrift, een eigenschap niet genoeg te roemen, indien zij, gelijk bij onzen auteur het geval was, gepaard gaat met eene groote mate van deftigheid, die de vurigheid tempert en binnen de perken van den goeden smaak houdt. Kruseman moge, wanneer hij de Hollandsche Jongens toespreekt in zijn traktaatje voor jonge werklieden ‘Vooruit!’ nog zoo enthousiast over Hollands roem in kunsten en wetenschappen schrijven, hij moge het Holland der XVIe en XVIIe eeuw nog zoo in de lucht steken, nooit verliest hij de maat en valt hij uit den werkelijken volkstoon. ‘Zie’ - roept hij uit - ‘de huizen eens aan die toen gebouwd werden, bij voorbeeld langs de Heeren- en Keizersgracht te Amsterdam. Als heden ten dage daar een buitenlander komt, kan hij zijn oogen niet genoeg vergasten aan de verscheidenheid en sierlijkheid van die oud-hollandsche gevels. Maar ga er ook eens binnen en sla een blik in die kostbare kamers: op die gebeeldhouwde of gesneden ornamenten, op die deftige behangsels, dat uitnemend schilderwerk, dat fijne, sierlijke smeedwerk van sloten, hengsels en hekken. Kijk eens naar die meesterstukken van schrijnwerkkunst, die kasten en tafels en stoelen, dat koper- en aardewerk, dat damasten tapijtweefsel, dat goud en zilver, dat porcelein en glaswerk, die tallooze kleinigheden van huiselijk gebruik of versiering, die altemaal pronkstukjes van arbeid zijn, ieder in zijn eigen soort’. - | |
[pagina 52]
| |
Dit is wel de man, die, gedrenkt door de bewondering van een Bakhuyzen van den Brink en een Potgieter, voor de roemruchte eeuw van Frederik Hendrik en naijverig op ons voorgeslacht, naar het oogenblik hunkert om zijne geestdrift voor de kloekheid en den kunstzin der vaderen uit te storten. Dit is wel de man, die, door eigen veerkracht en arbeidsvermogen aangezet, Jan Salie doodelijk haat en van Jan Kordaat alles voor de toekomst van het ‘lieve vaderland’ hoopt. Dit is wel de man, die eenige jaren later uit volle overtuiging zal schrijven: ‘Mijnheer en Mevrouw, maakt u niet te ongerust over hetgeen uw zoon moet worden. Zit er wat in, dan komt alles te recht. Eén ding is te wenschen. Dat mijnheer uw zoon geen groot fortuin te wachten heeft. Althans er zich niet oplaat voorstaan. Mannetjes met een mooi figuur, mooie jasjes, aangegoten glacés, mannetjes van diners en salons, worden zelden mannen. Daar spreken we niet over. Maar jongens met een goed hoofd, een goed hart, een goeden wil en handen aan 't lijf: die zijn van een goed allooi, waar wat van te wachten valt. Laat ze in de nijverheid gaan. In de nijverheid?! Ja zeker, in de nijverheid. Laat ze fabrikant worden, of hoofd dan de een of andere werkplaats, waar goed overleg of goede smaak bij te pas komen. Ons land heeft zulke mannen noodig, broodnoodig.’ - Hebben deze volksschrifturen meer de vorming van den handwerksman op het oog, in andere geschriften sprak Kruseman kort en bondig, doch met de beste gegevens toegerust, zijne lievelingsdenkbeelden omtrent het teekenonderwijs op de lagere school uit. Reeds in | |
[pagina 53]
| |
1879 was hij het die bij de opening der tentoonstelling van teekenproeven te Arnhem eene toespraak hield en daarin de oprichting van teekenscholen in de verschillende departementen van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid aanbeval. Vier jaren later - in 1883 - bracht hij eene vermeerderde en verbeterde uitgaaf en uitboezeming zijner kunstnijverheidsdenkbeelden ten gehoore, toen de nieuwe teekenschool naast het Kunstnijverheids-Museum te Haarlem werd geopend. In 1888 eindelijk treffen wij in De Tijdspiegel eene loffelijke bespreking aan van het door den Directeur der Haagsche Ambachtsschool saamgestelde werk over Kunstindustrieele Literatuur. Met de jaartallen voor ons kan men de werkzaamheid van A.C. Kruseman op het terrein der kunstnijverheid stellen op een vijf-en-twintigjarig tijdperk, dat dan omstreeks 1862 begint en met 1888 eindigt. Dat zijne nauwe betrekking tot de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - hij was van het Departement Haarlem gedurende een tal van jaren Voorzitter en werd bij zijn aftreden tot Eere-Voorzitter benoemd - dat die betrekking hem van de ambachtsscholen tot de teekenscholen en van de opleiding der jonge werklieden tot de kunstnijverheidsrichting in het onderwijs geleidelijk bracht, ligt voor de hand. Zeker kan hier gelden dat de verschillende functiën in de Maatschappijen van Nijverheid en tot Nut van 't Algemeen door hem bekleed, elkander aanvulden, en niet de oogmerken van de eene betrekking tegenover die der andere stonden - een verschijnsel dat zich juist herhaaldelijk in onze dagen vertoont, wanneer aan handen van een en dezelfde persoon belangen worden toevertrouwd, die feitelijk tegen elkander indruischen. Doch van de Nutsschool naar de Ambachts- of de Kunstnijverheids- of | |
[pagina 54]
| |
Teekenschool is een geleidelijke en harmonische voortgang, waardoor beide Maatschappijen vruchten trekken en vruchten schenken. | |
III.Geboren te Haarlem (11 October 1818) en aldaar opgeleid - eerst bij P.J. Prinsen onderwezen en later aan de Latijnsche school onder rector Peerlkamp - vinden wij Arie Cornelis Kruseman in 1834-35 als leerling in den boekhandel bij de firma de Erven Bohn in de Spaarnestad; van 1836-39 treffen wij hem bij de Amsterdamsche boekhandelaars Sybrandi en Westerman aan en van 1 Januari-1 April 1840 bij K. Führi in den Haag. In 1840 vestigt hij zich op zeer modesten voet als boekhandelaar te Haarlem; neemt tien jaar later het boekdrukken ter hand; verkoopt in 1857 zijn boekhandel en in 1861 zijne drukkerij en wijdt zich tot 1878 - dus ± 15 jaren, na zich in 1874 met Dr. H.D. Tjeenk Willink te hebben geassocieerd - geheel aan het uitgeversvak. Zijne allereerste uitgaaf dagteekent van 1842: Helvetius van den Bergh's blijspel De Nichten. Tusschen die eerste en zijne laatste uitgaven liggen tal van wèlgeslaagde standaardwerken, van welke ik slechts noem: De Bibliotheek van Klassieken (1852-63); De Natuurlijke Historie van Nederland (1856-64); De kompleete Dichtwerken van Bilderdijk (1856-59); De Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen (1858-62); Ons Voorgeslacht van Hofdijk (1859-64); De Dichtwerken van Da Costa (1861-63); De voornaamste Godsdiensten (1864 -83). De uiterste nauwgezetheid waarmede Kruseman de proefbladen doorzag en de fijne correctiën welke hij menigmalen aan zijne auteurs voorstelde, wijzen op twee andere | |
[pagina 55]
| |
eigenschappen in zijn letterkundigen stijl: zuiverheid en gekuischtheid. Men vindt herhaaldelijk die qualiteiten in het kort bestek zijner ‘Persoonlijke Waardeering’, opstellen onder dien titel over afgestorven collega's-boekhandelaars en uitgevers in zijne ‘Bouwstoffen voor een Geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel’ ingelascht, doch aanvankelijk verschenen in het Algemeen Adresboek of het Nieuwsblad van den Nederlandschen Boekhandel. Kruseman heeft in onberispelijke taal de taak van den Nederlandschen uitgever omschreven en de aanhaling die ik mij zal veroorloven, stelt zijne stijl-gaven in helder licht. Dat citaat heeft bovendien het voordeel Kruseman's onverstoorbaar idealisme te doen kennen, zoo men bedenkt dat die woorden uit de pen van een bijkans zeventig-jarig auteur vloeiden. Op de vraag: ‘Wat er voor een uitgever te doen valt?’ antwoordt Kruseman: ‘Allereerst. Is hij een man op zijn post, een helder denkende, zelfstandige persoonlijkheid, dan heeft hij zelf de oogen om zich heen te slaan en de handen uit de mouwen te steken. Dan neemt hij zijn tijd en diens behoeften waar. Dan schept hij zelf zijn ondernemingen, gesteund door de beste krachten die het hem zal mogen gelukken voor zijn plannen te winnen. Dan is hij meer dan handelaar enkel; dan heeft hij aandeel in de bewegingen, moge het zijn in den vooruitgang, zijns tijds op het gebied van wetenschap, kunst en maatschappelijk belang, dan is hij een macht. ‘In elk geval dient hij een bekwame hulp te zijn. Niet alle mannen van wetenschap of letteren werken even nauwlettend. De onberispelijke schrijvers in de verste verte niet te na gesproken, zijn er meer dan men vermoedt, die de vruchten van hun studie of verbeelding neêrschrijven in een vorm die te wenschen overlaat, of die zoo losweg onder den indruk van het oogenblik ple- | |
[pagina 56]
| |
gen te werken, dat ze van eenige zorgeloosheid en slordigheid niet zijn vrij te pleiten. Het zou voor de geschiedenis van onze vaderlandsche letterkunde niet van onbeteekenend belang zijn, na te gaan, op welke wijs, ja op welke gebrekkige wijs soms, beroemde schrijvers hun kopij aan den uitgever afleverden. Die leemten om de overige waarde voorbij te zien en langs bescheiden middelen te verbeteren of te doen verbeteren; den schrijver ten dienst te staan zonder hem te kwetsen; zijn prikkelbaarheid te ontzien door bedachtzamen tact; zijn arbeid te volmaken door gepaste wenken; zijn geestesvrucht, om dat zoo eens te zeggen, een welgeschapen lichaam te geven en dit behoorlijk aan te kleeden; in ieder geval zooveel mogelijk te waken, dat zijn drukwerk niet ontsierd worde door die venijnig binnensluipende drukfouten, die den schrijver tot ergernis, den uitgever tot schande zijn: ziedaar plichten, die aan het beroep van den uitgever worden opgelegd en die het tot iets meer en beter maken dan een werktuigelijk winstbejag.’- In hoever Kruseman in dezen ideaal-uitgever zichzelven teekende, hebben Da Costa en Potgieter, Beets en de Génestet, Pierson en Huet, Van Zeggelen en Hofdijk, Lindo en Staring, Buys en Quack en vijftig andere auteurs het best geweten. Dit is zeker dat de hooge eischen die hij aan het uitgeversvak stelde, ook door hem aan den werkkring van boekhandelaar werden opgelegd en dat zijne straks genoemde herinneringen aan afgestorven collega's die eischen duidelijk uitspreken. Ik tel in de Bouwstoffen zeven en zestig schetsen die onder den algemeenen titel van Persoonlijke Waardeering achter de eigenlijke Geschiedenis van den Boekhandel zijn opgenomen en in korte, zeer sprekende | |
[pagina 57]
| |
trekken het leven van boekhandelaars en uitgevers tusschen de jaren 1830-1880 afbeelden. Ik spreek bij voorkeur van afbeelden, omdat Kruseman, met uitzondering van misschien een enkele, alle zestig collega's persoonlijk heeft gekend en met zijne groote gaaf van sterk opnemen en sterk weergeven, van schier allen een welgelijkende buste heeft gebeiteld. Voor mij zijn dan ook die necrologieën (want dit zijn de meeste dier levensberichten) de beste bewijzen van Kruseman's litterair talent, terwijl zij tevens 's mans karakter aanduiden als een bron van vriendelijke eigenschappen waarmeê de arbeider in 's levens tuin moet getooid zijn, wil hij voor anderen en zichzelven bloemen plukken. | |
IV.Wanneer men vooropgestelde litteraire meeningen wil bewijzen, kan slechts één middel worden gebezigd: dat van het citaat. Ofschoon het citeeren in deze bladen binnen betrekkelijk enge perken dient te blijven, geloof ik toch geene betere hulde aan de nagedachtenis van den schrijver A.C. Kruseman te kunnen brengen dan door te resumeeren hetgeen hij over eenigen zijner uitmuntende vakgenooten heeft gezegd. Vier hoogst bekwame uitgevers van vroegeren en lateren datum, wier buste hij boetseerde, voer ik hier op: K. Führi, P.F. Bohn, D.A. Thieme en Frederik Muller. Führi was, naar men weet, een korte poos - nauwlijks drie maanden - zijn leermeester in den boekhandel geweest en in dien korten tijd heeft de 22jarige Kruseman zulke onuitwischbare indrukken van zijnen leermeester verkregen, dat hij hem bij zijnen in 1858 ge- | |
[pagina 58]
| |
volgden dood een grafzuil stichtte. Tot Kruseman's voortreffelijk werk behoort die levensschets van Koenraad Führi. Ik citeer met de meeste ingenomenheid den aanvang: ‘In Januari 1856 werden de zaken van K. Führi te 's Gravenhage ontbonden. Koenraad Führi's boekverkoopersloopbaan telt maar achttien jaren. Neemt men er de drie eerste onbeteekenende jaren af, dan krimpt het eigenlijke getal tot vijftien in. Een betrekkelijk heele kleine tijdsruimte. Führi is in den handel niet gelukkig geweest. Hij heeft er alles in verspeeld en heeft met minder dan niets het land moeten verlaten. Niemand heeft zooveel aanstoot moeten lijden als hij en, wat erger is, er zooveel aanleiding toe gegeven. Er is een tijd geweest, dat boekverkoopers, zelfs zij die hij onder zijne vrienden telde, dat heele stedelijke boekverkooperskringen, dat, men zou kunnen zeggen allen tegen zijn manier van doen openlijk opkwamen. Ook was Führi niet wat men noemt een toeschietelijk mensch, iemand die door zijn voorkomen innam. Integendeel, hij was stil, in zichzelf gekeerd, kortaf, stug. Ten overvloede, bij zijn uitwijken is menigeen aanzienlijk aan hem te kort gekomen, en dat wel bitter teleurstellend. En in weerwil van dat alles wordt Führi's naam niet dan met eerbied genoemd. Zijn tijdgenooten zagen tegen hem op, en het jonger geslacht spreekt van den ‘grooten’ Führi. Waar zijn beeld voor de herinnering verrijst, zijn alle grieven vergeten, verdreven door waardeering en bewondering. Waar men hem alleen bij overlevering kent, wil men niet hooren van zijn tekortkomingen, maar verlustigt men zich in zijn lof. Om zulk een gedachtenis, ontdaan van alle schaduw na te laten, moet men wat beteekend hebben’. - | |
[pagina 59]
| |
En ik moet om de rappe koenheid van Kruseman's stijl en zijn daarmede verwante geestdriftige inborst te doen kennen, ook het slot van die levensschets hier citeeren: ‘Führi heeft in onzen handel een lichtend spoor achtergelaten. Niet door uiterlijke teekenen van eer of fortuin; niet door zelfs de geringste voldoening bij eigen leven. Zijn weg heeft hem niet langs vele rozen geleid. Neen waarlijk niet. Eerder was hij te midden van de zijnen een vreemde verschijning, een opspraak wekkende zonderling. Voor den ruimen omvang van zijn oog waren onze landsgrenzen te bekrompen; voor de koenheid van zijn streven zijn dagen nog niet rijp; voor het begrip van zijn dwepen zijn veroordeelaars niet vatbaar. Stoffelijk en geestelijk heeft hij moeten roeien tegen den stroom in, van zijn begin tot zijn einde. Aan de breedheid van zijn talent is soms de maatstaf der kleingeestigheid aangelegd en een logge luierzucht heeft met zijn geestdrift den spot durven drijven. Voor den zelfstandigen wil van zijn mannenmoed heeft de sleurgang de schouders opgehaald en de benepenheid heeft op de kloekheid zijner daden haar slijk geworpen. En toen - ja zeker door eigen schuld, maar toch zoo diep aandoenlijk om aan te zien! - zijn armen uitgeput moesten neêrzinken, en hij de laatste poging der wanhoop aangreep, heeft een botte kleinheid hem met vingers nagewezen en achter zijn rug gefluisterd: ‘die dwaas!’ of nog erger’. - Men behoeft niet meer te weten om tot de uitspraak te komen: hier is een man met karakter over een kloeken geest aan het woord. Het karakterloos schrijfgerel waarop wij heden ten dage meer dan eens worden vergast, is een dampbad van heet water vergeleken bij dit helderbruischend bronnat. | |
[pagina 60]
| |
Maar niet slechts over zijn bewonderden leermeester Führi - schipbreukeling op de levenszee - ook over een anderen mentor, François Bohn, heeft Kruseman regelen geschreven, die tot het beste proza behooren waarop de Nederlandsche letteren van 1873 zich kunnen beroepen. Nicolaas Beets noemde Kruseman's levensschets ‘een voortreffelijk opstel’ en Daniel Veegens schreef er aan Kruseman een brief over, die opmerkelijk genoeg,Ga naar voetnoot1 mij in handen kwam. Die brief, gedagteekend 's-Gravenhage 25 November 1873 en geschreven ‘aan mijn Griffierstafeltje, waaraan ik nu reeds 27 jaren lang plaats neem’ is op zichzelf een letterkundig document, dat toelichting overbodig maakt. Hij luidt:
‘Hooggeachte Stadgenoot!
Gij hebt mij een weemoedig genoegen verschaft en mijn hart zegt mij, dat ik U daarvoor dank moet zeggen. Gisteren ontving ik door de zorg van de nagelaten kinderen uw levensberigt van mijn ouden vriend Bohn. Ik heb het verslonden. Gij hebt den merkwaardigen man meesterlijk geteekend, een portret geleverd van treffende gelijkenis. Niets zou ik er aan weten te verbeteren; wel hier en daar nog wat bij te voegen. Zoo kwam mij bij uwe schildering levendig voor den geest wat ik, als vertaler, heb geleden. Ik had mij nooit te beklagen over aanmerkingen op taal of stijl. De vriendschap, die Bohn | |
[pagina 61]
| |
mij toedroeg, was zoo innig, dat hij mij eene soort van onfeilbaarheid in letterkundige zaken toeschreef. Ik kon ongestraft van den schedel (kruin) van een berg spreken. Maar ik was in vroegere jaren geenszins een gezet werkman. Vandaar tallooze aanvragen om kopij, door Bohn's bediende naar een vast formulier opgesteld. Bohn wist dat mij die brieven hinderden, maar hij had eenmaal zijne berekeningen gemaakt; zijne zetters moesten aan 't werk worden gehouden; daarvoor moest alles buigen. Zoo ik mij deze en dergelijke moeijelijkheden nog herinner, is het geenszins met een gevoel van wrevel. Het ongelijk was grootendeels aan mijne zijde. Wat er hoekigs was in het karakter van mijn ouden vriend, vergoedde hij door zoo menige deugd, die gij zoo goed hebt doen uitkomen. Ik heb in hem een geheel eenigen, trouwen vriend verloren. Hoeveel liefelijke beelden uit de dagen mijner jeugd rezen bij het lezen van uw geschrift voor mijne verbeelding op! De schrandere moeder, de werkzame, tamelijk lastige vader, die mijnen vriend, reeds als knaap, tot onze groote ergernis, uren lang over de plichten van een goed boekverkooper kon onderhouden; grootvader Loosjes, die in mijn herinnering leeft als een achtbaar grijsaard en als zulk een streng republikein, dat hij mij het kinderlijk genot van een Koning te zien (Koning Lodewijk) niet vergunde; de geestige zusters; de schrijfster van Onze Buurt, die gij op eene wijze hebt geschetst, dat mij daarbij de tranen in de oogen kwamen..... Doch waar dwaal ik heen? Ik wilde U enkel mijn innigen dank betuigen. Zoo er iets onzamenhangends in mijn geschrijf is, wijt dit ook daaraan, dat ik, bij gemis aan vrijen tijd, mij met U onderhoud te midden der beraadslaging in | |
[pagina 62]
| |
de Tweede Kamer over den Waterstaat, aan mijn Griffierstafeltje, waaraan ik nu reeds 27 jaren lang plaats neem. Geloof mij met oprechte hoogachting: Uw zeer dienstv. D. Veegens.’
Ziehier verder een portret van den oorspronkelijken uitgever der Guldenseditie door Kruseman fijn gepenceeld: ‘Bij alle deugden naar hoofd en hart had Thieme een voorrecht te meer. De natuur had hem een uiterlijk gegeven van buitengewone innemendheid, een zuidelijken kop van het nobelste type; een hooge figuur, zwaar van bouw, lenig van vormen. Hij was een geboren edelman, los van beweging, ongedwongen, fijn van manieren. Waar hij verscheen, wekte zijn binnentreden aandacht, maakte hij indruk, waren de oogen op hem gevestigd. Hij trok aan, hij boeide voordat hij een woord gesproken had. Daar lag iets ridderlijks in die houding, die u tegen haar deed opzien, maar opzien met vertrouwen. Gij gevoeldet vóór, dat gij aan dezen man veilig kondt openbaren uw gedachten, uw wenschen, uw nooden, uw geheimen zelfs. En als ge dan opmerktet, hoe onder uw gesprek die zware zwarte wenkbrauwen zich samentrokken, dat donkere oog begon te gloeien en een effenheid van ernst zich heenleî over dat vriendelijk gelaat, dan kondt ge zeker zijn dat hij zich met uw belangen bezig hield en ze aannam als de zijne’. - En wat eindelijk Frederik Muller betreft, dezen heeft hij in onze ‘Levensberichten’ van 1881 met eene forsche hand en een teêr hart voor de heugnis zijner tijdgenooten doen verrijzen. Voeg ik bij het genoemde nu nog een uitvoerige levensbeschrijving van Dr. Martinus Nieuwenhuyzen, den zoon | |
[pagina 63]
| |
van Jan Nieuwenhuyzen, den stichter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in den Volksalmanak dier Maatschappij van 1885 opgenomen en twee door hem gehouden lezingen over Tollens en Da Costa in 1860 en over ‘De Muiderkring’ in 1868, dan ben ik wel niet volledig geweest in de opsomming van Kruseman's litterair werk, maar heb ik zeker het voorname genoemd, indien ik ten slotte vermeld zijne in 1893 verschenen ‘Aanteekeningen betreffende den Boekhandel van Noord-Nederland in de 17e en 18e eeuw’ en zijne ‘Fransche Wetten op de Hollandsche Drukpers 1806-1814’, evenals zijne meergemelde Bouwstoffen uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels. | |
V.De persoonlijke herinneringen die ik aan ‘mijnheer Kruseman’ heb behouden, zijn vele. Met zijn zoon Dr. J. Nieuwenhuyzen Kruseman, van der jeugd af bevriend, ben ik tallooze malen in het huis van zijn vader geweest en heb ik hem verscheiden keeren in velerlei levensomstandigheden ontmoet. Moest ik een, in één woord saamgedrongen, karakteristiek van zijne persoon geven, ik zou zeggen: ‘A.C. Kruseman was een hoffelijk man’, en als bewijs daarvan zou ik drie zaken doen gelden: zijn manier van ontvangst; zijn wijze van groeten en zijn trant van brievenschrijven. Voor wie Kruseman gekend hebben is het duidelijk dat het woord ‘hoffelijk’, op hem toegepast, veel meer beteekent dan zekere mate van voorkomendheid en vriendelijkheid, die den wellevende van den onwellevende, den fijn beschaafde van den grofbesnaarde onderscheidt; neen, eigenlijk moet men bij hem van hoofschheid spreken, | |
[pagina 64]
| |
indien men onder die gezindheid eene som van keurige gevoelens samenvat, die dan afzonderlijk mogen heeten: kieschheid, goede smaak, sierlijkheid, fijngevoeligheid. Verschillende factoren werkten bij hem mede om dien aanleg te ontwikkelen: allereerst het vak dat hij gekozen had, en als direct gevolg daarvan de persoonlijke omgang met de beste auteurs. In tegenstelling met hetgeen men niet zelden in onze dagen ziet gebeuren, dat door de jeugd naar zekere vergroving van gewoonten, zeden en manieren wordt getracht, en dat in het dagelijksch verkeer eene zucht naar onaesthetisch doen als voorname ongedwongenheid wordt gekenmerkt - in tegenstelling daarmeê was de jonge A.C. Kruseman er voortdurend op uit zijne ontwikkeling te verfijnen, zijne beschaving te vermeerderen, zijn aesthetisch levenspeil te verhoogen. Van zoogenaamde artistieke losheid of geleerde achteloosheid was hij een vijand en de blik op zijn smaakvolle, gansch niet overladen, doch keurig-nette studeerkamer was genoeg om daaruit het ordelijk karakter van den bezitter af te leiden. ‘Bij hem stonden verstand en karakter onder de heerschappij eener zachte, hupsche, hoffelijke, allengs hoofsche gezindheid’, die woorden door Thorbecke neergeschreven, op ons overleden medelid toegepast, zijn voor mij het compendium van A.C. Kruseman's leven.
F. Smit Kleine. |
|