Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Daniël Hartevelt.Tal van herinneringen rijzen op en stemmen tot weemoed, nu ik mij gereed zet het leven te schetsen van hem, die mij gedurende een reeks van jaren een trouw vriend is geweest. Onze kennismaking dagteekent van 't laatst van '58. Op betrekkelijk jeugdigen leeftijd uit Indië teruggekeerd, met een bescheiden, door harden arbeid verworven vermogen, had Hartevelt zich voorloopig te Leiden gevestigd, waar zijn broeder woonde en hij nog meerdere verwanten en eenige vrienden en kennissen had. Ruim zeven jaar jonger en pas terug van Jena, waar ik mijn studiën voltooid had, stond ik destijds nog aan 't begin mijner loopbaan. In weerwil van die verschillen en andere in karakter en levensopvatting, ten deele wellicht juist daardoor, werden wij spoedig vrienden. Wel werd de dagelijksche omgang dikwijls onderbroken door afwezigheid van Hartevelt, die aan geen bepaalde woonplaats gebonden was en de Hollandsche winters schuwde, maar gemeenschappelijke zomerreizen, ook nog een tijd lang ondernomen nadat ik in 1864 Leiden met der woon | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
verlaten had, stelden ruimschoots daarvoor schadeloos. Ik heb dus wel gelegenheid gehad hem te leeren kennen, voor zoo verre althans de mensch, probleem voor zich zelven, ooit een ander kan leeren verstaan. Toch zou ik, betrekkelijk weinig wetend van het eerste en in vele opzichten belangrijkste tijdperk van zijn leven, bezwaar gehad hebben als zijn biograaf op te treden, ware het niet dat de familie bereidwillig de uitvoerige memorie ter mijner beschikking stelde, die de oom over zijn lotgevallen op schrift had gebracht. In die omstreeks 1890 afgesloten levensschets is evenwel een zeer ruime plaats ingeruimd aan beschouwingen over personen, waarmede hij vóór en na in aanraking kwam. Bovendien is zij rijk aan uitweidingen over familie-aangelegenheden. Ik vond dus veel niet ter zake dienend en niet weinig waarvan slechts met omzichtigheid gebruik mocht worden gemaakt. In hoeverre ik geslaagd ben met tact en beleid uit mijn bron te putten kan de lezer eenigszins afmeten naar 't geen ik ga mededeelen - voor een volledige beoordeeling zou hij ook moeten weten wat verzwegen werd.
Daniël Hartevelt is geboren te Brielle, den 9den Mei 1824. Zijn familie stamde uit Leiden. Daar had de overgrootvader, Abraham Hartevelt, op de Hooglandsche Kerkgracht een huis bewoond, dat door diens zoon Adrianus in 1794 verkocht werd en later van 1856-'61 weer in 't bezit was van Daan's broeder Herman. Die Adrianus (1759-1828), de grootvader, was in zijn tijd een heftig patriot, zoodat hij mede moest uitwijken naar St. Omer, wat hem niet belette later, onder Willem I, in 1821 te Leiden als wethouder op te treden. Uit zijn huwelijk met Helena Johanna van Niel had hij elf kin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
deren, waarvan Daniël's vader, Abraham Cornelis (1784-1850), de oudste was. Om aan de conscriptie van Napoleon I te ontsnappen, trouwde deze reeds in 1804, nog niet ten volle 20 jaar oud. Uit dat huwelijk met Hermina de Wit werden tusschen 1806 en '30 niet minder dan achttien kinderen geboren, waarvan acht op jeugdigen leeftijd overleden. Van 1830 tot aan hun dood bleven de ouders in 't bezit van zeven dochters en drie zoons, waarvan Daan de jongste was. In de eerste jaren van zijn huwelijk in zeer afhankelijke positie, begon Abraham Cornelis eerst in 1812 zijn loopbaan bij de directe belastingen, die hij in 1849 als directeur met pensioen eindigde. Altijd zwak gesalariëerd en in 't bezit van een groot gezin had hij zijn geheele leven met geldzorgen te kampen. Van zijn jeugd die Daniël, of Daan zooals hij gewoonlijk genoemd werd, eerst in den Briel en na de verplaatsing van zijn vader (1832) te Dordrecht doorbracht, hangt hij een vrij somber tafereel op. De vader was een braaf man en verdienstelijk, nauwgezet ambtenaar, maar steeds gebukt onder zorgen, oefende hij door zijn ernst en gestrengheid een deprimeerenden invloed op het gezin uit. Dit deed hij althans op den bedeesden Daan, die hem niet dan met schroom naderde en altoos in angst levend van beknord te worden weinig genegenheid voor hem gevoelde. Toch is hij hem op later leeftijd dankbaar voor den hem van jongs af ingeprenten eerbied voor recht en billijkheid en het gewennen aan orde en nauwgezette plichtsbetrachting. Meer liefde en vertrouwelijkheid heerschte tusschen hem en zijn moeder en zusters, waarvan de oudste in 1832 met den Chirurgijn-majoor A. van Overstraten gehuwd was. Wat zijn broeders betreft, Herman en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Abraham, die resp. 6 en 4 jaren ouder waren, dezen bemoeiden zich uit den aard der zaak meer met elkander dan met den jongeren broeder, die in bijna uitsluitend vrouwelijke omgeving opgroeide. Dit schijnt - zoo meent hij - zekere meisjesachtigheid in hem gekweekt te hebben, waartoe wellicht ook zijn natuurlijke aanleg kan hebben medegewerkt. ‘Zeker is het dat ik in de school juffrouw werd genoemd om mijn netheid en zekere preutschheid, waarmee men mij zooals ik dacht opzettelijk kwelde.’ Die netheid is hem zijn geheele leven bijgebleven. Zelden of nooit heb ik iemand ontmoet, die hem in dat opzicht evenaarde: onberispelijk gekleed op elk uur van den dag, zoowel op zijn kamer als in gezelschap, stipt ordelijk op al zijn hebben en houden, nauwgezet in doen en laten - kon hij als model gelden van den Hollandschen koopman en mag dit voor een goed deel het succes verklaren waarmede hij in Ned.-Indië ook als zoodanig werkzaam was. Wat de schroomvalligheid betreft, een tweede doch minder gewenschte eigenschap uit zijn jonge jaren, daarvan is hij later geheel genezen. Wie hem alleen in zijn later leven gekend heeft en de gemakkelijkheid waargenomen waarmede hij zich bewoog, de zekerheid, om niet te zeggen driestheid, waarmee hij somtijds optrad, zou moeite gehad hebben te gelooven, dat hij in zijn jeugd aan bedeesdheid geleden had. Toch is die ommekeer licht verklaarbaar. Op jeugdigen leeftijd in geheel vreemde omgeving geplaatst en verplicht voor zichzelven te zorgen, daarna veel reizend en trekkend, zag hij zich gedwongen in 't verkeer met menschen van allerlei slag en landaard telkens weer den strijd aan te binden tegen hinderlijke onbeholpenheid en laffe menschenvrees. Zoodoende verwierf hij zich een vastberaden- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heid en zelfvertrouwen, die ook in hachelijke omstandigheden snel handelen veroorloofden en op minder zelfstandigen lichtelijk den indruk maakten van driestheid en overmoed. Doch ik loop vooruit: we zijn nog in 't ouderlijk huis, waar in weerwil van de talrijkheid van 't gezin geen vroolijke toon heerschte. Weinig of geen omgang met vrienden, hoogst zelden een pretje en altijd vermaning tot zuinigheid en plichtsbetrachting. Tot aan zijn zestiende jaar ging Daan ter school. Wegens zijn goed verstand en uitnemenden aanleg was het zeer te betreuren, dat zijn leeren tot de vakken van uitgebreid lager onderwijs beperkt bleef, zonder dat daaraan zelfs een bepaalde richting was gegeven ter voorbereiding voor eenig vak of ambt. Doch hoewel weinig omvattend en ontijdig afgebroken, slecht kan dat onderwijs niet geweest zijn: het stelde hem althans in staat later door eigen studie veel aan te vullen van 't geen hij in zijn jeugd tekort was gekomen. In 1840 dus verliet hij de zoogenoemde Fransche School, waarop hij vrij goed Hoogduitsch, Fransch en Engelsch geleerd had en zooveel aardrijkskunde, geschiedenis en wiskunde, als men toen aan jongens onderwees, die voor geen bepaald vak werden opgeleid. Wat met hem aan te vangen? In een koopstad als Dordrecht lag het voor de hand, dat men voor hem uitzag naar plaatsing op een handelskantoor, maar de kans daarop was gering voor een zoon van den Arrondissements-Inspecteur, die door de onkreukbare nauwgezetheid waarmede hij 's lands belangen behartigde geen ‘persona grata’ was. En zoo kwam het dat bij voorshands op 't bureel van zijn vader aan het werk werd gesteld. Destijds was hij nog met zes zusters bij zijn ouders thuis. De | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tweede broeder, Abraham, die een meer dan gewonen aanleg bezat, was in 1835 door tusschenkomst van weldoende vrienden op het K. Ned. Instituut te Medemblik geplaatst en volgde zijn loopbaan in 's lands zeedienst. De oudste, Herman, was nadat hij een tijd lang bij den vader tot diens tevredenheid gewerkt had, doch zonder vooruitzicht om het vooreerst verder te brengen dan tot geagreëerd klerk, in 't begin van 1837 naar Oost-Indië vertrokken, waar hij, van vele aanbevelingsbrieven voorzien doch zonder geld, in den handel een werkkring had gevonden. Doch het was of na 't vertrek der broeders de geldzorgen nog verdubbelden. Dit wekte bij Daan het verlangen om 't voorbeeld van zijn oudsten broeder te volgen. Hierbij kwam dat het geestdoodend bureelwerk zijn hoofd niet bezig hield: wat hem opgedragen werd deed hij slordig en onachtzaam, voerde een hoogen toon tegen de surnumerairs en vond slechts vermaak in den omgang met een adspirant-surnumerair, een goedhartigen, vroolijken jongen, maar los van zeden en levenswijze. Wel hield hij vast aan de beginselen hem door moeder en zusters ingeprent en aan de les zijns vaders om niets aan te nemen wat men niet kon teruggeven, maar die gedwongen ingetogenheid en de schilderingen van de genietingen die hij moest ontberen, maakten hem wrevelig en ongelukkig. Hierbij kwam nog een in zijn omstandigheden hopelooze verliefdheid het hartzeer van den achttienjarige vergrooten. Geen wonder dat die opeenstapeling van droevige gegevens de overtuiging in hem deed rijpen, dat ook hij de deur uit moest om voor zichzelven te zorgen en zoo mogelijk ouders en zusters te ondersteunen, wier zorgen hij te huis nog vermeerderde. Het laat zich denken, dat het den ouders zwaar viel ook den laatsten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zoon van zich te laten gaan, de wijde wereld in. Doch de noodzakelijkheid dwong en in Juni 1842 zeilde hij Hellevoetsluis uit met het naar Batavia bestemd koopvaardijschip ‘de Koningin der Nederlanden’, kapitein Sipkes. Het afscheid van de zijnen, zijn troostelooze toestand en onzekere toekomst stemden hem diep ongelukkig. Aan boord maakte hij kennis met den scheepsdokter, een jongen, welopgevoeden en beschaafden Rotterdammer van Engelsche afkomst, die zich zijner aantrok en hem, onder andere boeken, Lamartine te lezen gaf. Diens ‘Harmonies poétiques et religieuses’ - waarin men regels aantreft als de volgende: ‘Quel crime avons-nous fait pour mériter de naître’
en: ‘Frappe encore, o Douleur, si tu trouves la place!
Frappe, ce coeur saignant t'abhorre et te rend grâce!’ -
waren de dichterlijke overzetting van zijn sombere gedachten. Dat weekelijk berustend klagen, die zoete, berijmde wanhoop vonden weerklank in de dichterlijk aangelegde ziel van den verliefden jongeling, dien het leven nog weinig anders gebracht had dan teleurstelling en verdriet. Het verkortte hem de lange zeereis en als de schoone tropische zee zacht tegen zijn drijvende woning kabbelde, dan hoorde hij die harmonieën ruischen en zag hij in zijn droomen den dichter, gekleed in zijn Arabischen mantel en statig wandelend in een Oostersch landschap, fel verlicht en onafzienbaar als de zee rondom hem. Bij de Kaap de Goede Hoop had het oude zeilschip een zwaren storm te doorstaan, die drie dagen aanhield. Nooit vergat hij, hoe hij aan een mast vastgebonden naar de woest tuimelende golven staarde, de zwarte wolken en het verblindend hemelvuur en hoe hij, ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
suft door het helsch tumult en het gedwarrel van het zwoegend scheepsvolk, onbewust van eenig gevaar, geheel vervuld was van het overweldigend schouwspel. ‘Ware het stormzeil of het roer gebroken, dan zou in een ommezien de ‘Koningin der Nederlanden’ met den braven kapitein, de stuurlui, Dr. Jones, de matrozen en den mijmerenden Lamartine-bewonderaar naar de diepte zijn gegaan.’ Die kapitein was goed voor hem, de stuurlieden ook, en sommige matrozen deden hem soms aardige verhalen in hun gebroken Hollandsch; maar ‘als zij bij 't hijschen en sjorren hunne liedjes zongen om maat te houden, dan was de tekst niet van Lamartine en vond ik hen verachtelijk.’ 't Eentonig scheepsleven werd meestal lezend of mijmerend doorgebracht, waarin hij nu en dan gestoord werd door een joligen stuurman, die over de rijkdommen schertste door hem uit Indië mede te brengen, 't geen dan de zorgvolle vraag in hem wekte: ‘zal ik ooit eenig loon waard zijn?’ Terwijl bij velen de zin voor natuurschoon zich eerst langzaam ontwikkelt, op gelijke wijze als er oefening vereischt wordt om 't fraaie in een schilderij te zien, had Hartevelt daarvoor, naar 't schijnt, slechts een korte voorbereiding noodig. ‘Dat de groote natuurtooneelen - zoo zegt hij - die zich op de lange reis voordeden een sterken indruk op mijn jeugdig gemoed maakten is ontwijfelbaar, want mijn herinnering daaraan is zoo levendig, als zag ik ze gisteren.’Ga naar voetnoot1 Vooral het invaren van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
straat Sunda maakte op hem een onvergetelijken indruk. ‘De zeevermoeide reiziger - zoo zegt hij - die maanden lang den reuk der zoute baren opsnoof, ruikt nog vóórdat dat de andere zintuigen hem waarschuwen het heerlijke tropenland. Al 't schoon wat ooit de verbeelding zich heeft voorgesteld over het Oosten wordt door die geuren herlevendigd. Zoo lang ik heugenis der dingen behoud, zal ik dat naderen van 't eiland Java, die vaart door straat Sunda, het voorbijvaren van Anger, het naderen van Batavia mij herinneren.’ Eindelijk, na 120 dagen reis, 28 September 1842, werd de reede van Batavia bereikt. Een groote teleurstelling wachtte hem: geen broeder om hem af te halen, niemand die om hem kwam. De kapitein bracht hem in een soort kazerne, waar hij wachten moest totdat deze het noodigste bezorgd had. Nog na een halve eeuw dacht Hartevelt met deernis aan den armen knaap terug, die hij toen was en die daar schuchter en wanhopig terneer zat. De kleine bruine aapachtige Maleiers, de kaalschedelige gele Chineezen, de forsche statige Arabieren en de vuile rivier met haar slikkerige boorden, waarin allerlei vreemde dieren omkropen, dit alles vervulde hem met vrees en walging. Op eens zag hij een hem uit Holland bekenden koopvaardij-kapitein, die hem meedeelde, dat Herman tot herstel van gezondheid in Maart naar Holland afgereisd was, nog vóórdat hij van zijns broeders komst onderricht kon zijn, en dat de andere | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
broeder vóór twee maanden ziek in 't hospitaal te Batavia was achtergebleven. En wederom zat hij wezenloos te wachten, met moeite zijn tranen bedwingend, totdat een bleek ziekelijk heer hem aansprak, waarin hij zijn broeder, den zee-officier, herkende. Deze, die zijn teleurstelling niet verborg dat hij Daan zoo erg groen vond, bracht hem met rijtuig naar de woning van den Heer C. Bosscher te Tana-abang, waar hij met de bekende Indische gastvrijheid als logeergast werd opgenomen. Genoemde heer, een jongmensch van omstreeks 23 jaar, die later aanzienlijke Indische betrekkingen bekleedde, was destijds geassociëerd met Daan's broeder Herman en met den Heer J.P. Ingerman, die, eveneens in Holland vertoevend, zich met een zijner zusters verloofd had. De eerste maanden had hij veel aan zijn broeder, totdat deze aan boord van de Sambas zijn dienst kon hervatten. De Heer Bosscher was vriendelijk voor hem, doch had het te druk om zich veel met hem te bemoeien. Gedurende de zes a zeven maanden, die hij hier doorbracht, kwam hij in kringen waar meest Fransch gesproken werd, ter wille van eenige Belgen en de leden van een opera-troep, die destijds te Batavia voorstellingen gaf. Het ging daarin vrij los toe, althans in de oogen van den met puriteinsche gestrengheid opgevoeden Daan. Het laat zich denken dat deze om zijn groenheid veel te lijden had. Met de zaken van zijn gastheer ging het intusschen niet naar wensch. In den aanvang van '43 werd het ruime woonhuis te Tana-abang met een kleiner in de Secretarie-laan verwisseld en in Maart - kort na terugkomst van den Heer Ingerman - werd de firma failliet verklaard. Toen in het laatst van April de inboedel verkocht was, bleef Daan door allen vergeten in de voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gallerij van het kleine huis achter. Hij werd opgemerkt door een voorbijganger, den zoon van den Dortschen predikant Verwey, bij wien hij ter catechisatie had gegaan. Medelijdend nam deze hem mee naar zijn logies op Rijswijk, waar hij op een sofa een rampzaligen nacht doorbracht: nog meer gekweld door zijn treurige gedachten, dan door de gulzige muskieten die op zijn versch Europeesch bloed te gast gingen. Den volgenden dag werd hij - naar 't schijnt door toedoen van den Heer Ingerman - te Buitenzorg in huis opgenomen bij een Sienjo-familie. 't Verblijf bij die halve inlanders mishaagde hem zeer. Wat hij daar zag en hoorde: kleeding, manieren, gesprekken, grappen, 't was alles lijnrecht in tegenspraak met zijn Hollandsche begrippen van orde en fatsoen. Gelukkig kwam er nu een eind aan zijn troosteloos omzwerven en gedwongen lediggang, waardoor hij zichzelven en anderen tot last was. Zijn toekomstige zwager was er eindelijk in geslaagd plaatsing voor hem te vinden en wel bij de firma Oliphant en Co. te Semarang. In Mei 1843 vertrok hij derwaarts met de stoomboot ‘de Koningin’, de eenige die destijds langs de kust de gemeenschap onderhield tusschen Batavia-Semarang en gedurende den Oost-moesson ook met Soerabaja. Genoemde firma, waarvan Charles A.G. Oliphant het kundig en energiek hoofd was, (compagnons waren diens broeder Gotlieb en de gepens. infanterie-officier van den Enden) hield een toko, waarin volgens Indisch gebruik van alles te koop was: eet- en drinkwaren, mode-artikelen, bijouterieën, bronzen, meubels, rijtuigen, kortom allerlei zaken, meest uit Europa aangevoerd, die op Java met winst konden verkocht worden. Aan die winkelzaak was een boek- en papierhandel verbonden en 't was | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hiervan dat men het bestuur aan Hartevelt opdroeg, tegen een belooning van ƒ 25 's maands, met vrijen kost en inwoning. Hoe in zijn schik ook, vroeg hij zich niet zonder bekommering af of hij naar eisch zou slagen in de hem vreemde taak. Doch het heilige moeten is een goede leermeester en met zijn vlug begrip en goeden wil werd hij spoedig met bezigheden vertrouwd, waarvoor hij de allereerste vereischten, orde en netheid, van jongs af in hooge mate bezat. Tot zijn taak behoorde 't beheer eener leesbibliotheek. Dit gaf hem gelegenheid in zijn vrije uren naar hartelust te lezen. In allerlei boeken en tijdschriften snuffelend, werd hij opmerkzaam op 't bestaan van dingen waarvan hij ternauwernood of in 't geheel niet gehoord had. Hij las rijp en groen: Montaigne, Voltaire, Racine, Balzac, Paul de Kock, Shakespeare, Byron, Walter Scott, Hollandsche boeken en tijdschriften over letterkunde, natuurkunde, economie: kortom alles wat hem in handen kwam en zijn aandacht trok. Viel ook niet weinig in onvoorbereiden bodem, toch was die eerst wilde, gaandeweg met meer oordeel gekozen lectuur van veel nut voor zijn ontwikkeling. Met ƒ 25 's maands is in Indië niet veel uit te richten, doch ingetogen en teruggetrokken levend kon hij aan het einde van zes maanden, na de noodzakelijke uitgaven voor kleeding, wasch en het loon van een jongen, ƒ 30 aan zijn ouders zenden. Omgang had hij weinig of niet. De kringen van ambtenaren en officieren waren voor den toko-bediende ontoegankelijk en ook in de gezinnen zijner chefs verkeerde hij niet veel. Want ofschoon van de nijpendste zorg ontheven en blijde zijn eigen brood te verdienen, begreep hij dat alleen eigen inspanning hem den weg kon banen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tot een positie, meer in overeenstemming met zijn afkomst. Hij stelde zich langzamerhand op de hoogte van al wat er omging, leerde boekhouden en correspondentie, werd met meer en gewichtiger werk belast en verdiende in 1845 reeds ƒ 100 's maands. De Heer Karel Oliphant had inmiddels een filiale zijner zaak te Soerabaja opgericht. Daan's broeder Herman, in '44 uit Holland teruggekomen, werd hiervan chef en slaagde daardoor om aan zijn geldelijke verplichtingen te voldoen als lid van de in zijn afwezigheid ontbonden firma Bosscher en Co. Door die filiale namen de bezigheden voor Daan zeer toe. De groote inkoopen werden gedaan te Batavia, waar de Europeesche ladingen aankwamen, vandaar naar Semarang gezonden, daar gesorteerd en de helft naar Soerabaja verscheept. Als extra-belooning nam de Heer Oliphant hem eens mede op een reis over land naar Soerabaja, waar hij bij zijn broeder logeerde. In denzelfden tijd kwamen nog twee zijner zusters uit: de eene om te huwen met den Heer Ingerman, de tweede om de huishouding van broeder Herman waar te nemen. De zee-officier kruiste inmiddels in de Indische wateren: van zijn gezondheid kwamen geen gunstige berichten. Destijds (1845) waren alzoo vijf van de tien kinderen zijner ouders in Indië. De geldzorgen in Holland verminderden daardoor niet, al had Daan het zijne bijgedragen om in 't uitzet der zusters te voorzien.
Toenmaals had men in geheel Ned.-Indië nog slechts twee organen van publiciteit: vooreerst de Javasche Courant, die, geredigeerd door ambtenaren der landsdrukkerij, tweemaal 's weeks verscheen. Dan kwam, sinds 1837, te Soerabaja een nietig weekblaadje uit: één | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bladzijde, soms aan één, soms aan beide zijden bedrukt en niets bevattend dan advertenties. De ondernemende Karel Oliphant, die in '44 aan zijn zaak nog een drukkerij verbonden had, wist in '46 van den Gouverneur-Generaal Rochussen verlof te verkrijgen voor de uitgave van een nieuwe Courant, zij 't ook onder zeer beperkende voorwaarden. Vooreerst mocht geen nommer verschijnen, tenzij nagezien door den adsistent-resident: wat deze ambtenaar schrapte bleef geschrapt. Dan moest, om aan de Javasche Courant geen afbreuk te doen, het hooge tarief voor advertenties van dit officiëele blad worden gevolgd: ƒ 1 per regel of vijf woorden. Dank zij deze bepaling, die overigens aan een groote uitbreiding in den weg stond, bracht de Semarangsche Courant in haar goede dagen ƒ 500-600 per maand aan advertenties op. Niet zonder zelfvoldoening herdacht Hartevelt in later jaren den tijd, waarin de Heer Oliphant en hij met evenveel moed als onwetendheid ondernemingen op touw zetteden, die veel hoofdbreken en volharding vorderden, maar ten slotte toch tot stand kwamen. Al 't materiaal voor de drukkerij had men uit Europa moeten laten komen. Natuurlijk dat in Semarang voor die nieuwigheid geen onmiddellijk geschikt werkvolk te vinden was. De Javanen zijn handig en geduldig in 't aanleeren, mits de arbeid niet te zwaar zij; maar om ze tot bruikbare zetters, drukkers enz. te vormen, en dat in een taal die ze niet verstonden, zou zelfs mannen van 't vak zwaar zijn gevallen. Hoe veel te meer lieden die alles zelf nog te leeren hadden. Hoe 't zij, na ongelooflijk veel moeite en inspanning kwam de drukkerij tot stand, de Courant verscheen en al waren de persproducten niet fraai genoeg om tentoonstellingsprijzen te behalen, zij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voldeden aan de sterk gevoelde behoefte en beloonden de ondernemers met aanzienlijke winsten. Voor de boekbinderij, oorspronkelijk ten behoeve van de leesbibliotheek opgericht, werd een liniëer-machine enz. uit Frankrijk ontboden, ten einde ook koopmansboeken te kunnen vervaardigen. De in het vak onbedreven Daan had nu aan de Javaansche boekbinders de kunst te leeren om allerlei registers, grootboeken en journalen samen te stellen en daarna in te binden, met koperbeslag op ruggen en hoeken. Daartoe zocht hij drie of vier opmerkzame en snuggere werklieden uit, maakte met hen van eenige fraaie, uit Parijs ontvangen modellen de banden los en weekte, tornde, scheurde en sneed zoo lang, totdat de deelen uiteenlagen en een beeld gaven van het samenstel, ongeveer gelijk een cadaver bij de ontleding op de snijtafel dit doet van het lichaam. Daarop volgde dan oefening in den opbouw, met lijm, banden, koorden en verdere hulpmiddelen, die voor zoo verre ze ontbraken eerst weder besteld moesten worden. Doch al duurde 't lang vóórdat men al 't benoodigde had en de vaardigheid verkregen was om zich daarvan te bedienen, eindelijk kwamen er toch grootboeken en journalen tot stand waarop de firma trotsch kon zijn. Zoo breidden de zaken zich steeds uit. Ook de omzet in de toko nam zeer toe en ofschoon Hartevelt niet minder druk hieraan meewerkte, gevoelde hij voor den handel toch weinig roeping. Dit werd hemzelf duidelijk toen hij eens 't hoofd van een groot handelshuis den tijdelijk lagen marktprijs van de Engelsche katoentjes in verband hoorde brengen met den mislukten padie-oogst. Eerst na lang denken zag hij den samenhang in. 't Was hem een praktische les op 't gebied van den groothandel, waarvan hij in toko en drukkerij geen inzicht kon verkrijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In weerwil van zijn ijverig werken, de tevredenheid van den chef en de verhooging van zijn salaris tot ƒ 200, gevoelde hij zich niet gelukkig. Aanleg en neiging trokken hem tot studie en den omgang met lieden van kennis en beschaving, terwijl zijn broodwinning hem bezigheden oplegde en hem in een sfeer gebannen hield, die hij beneden zich rekende. Bij dien inwendigen strijd tusschen lust en plicht kwamen de herinneringen aan zijn droeve jeugd en de invloed van de weekelijke poëzie van Lamartine. Een machtigen indruk maakte op hem de Februari-omwenteling van '48, waarin zijn lievelingsdichter zulk een droevige rol speelde. Hij, die in Louis Philippe 't model van een koning en in den hertog van Orleans den roemrijken held van Algiers had gezien, gevoelde die staatkundige gebeurtenis als een persoonlijk ongeluk. De figuur van Lamartine verloor voor hem haren glans, al bleef hij diens zoetvloeiende verzen liefhebben, die in harmonie waren met zijn kwijnenden levenslust. Weinig of geen indruk ontving hij van de daarop gevolgde revolutionaire woelingen te Batavia, onder leiding van den predikant baron van Hoevell, zoodat hij zich daarvan later niet meer herinnerde dan de anekdote, dat de Sienjo's meededen aan 't geschreeuw om vrijheid van drukpers, in het denkbeeld dat zij daardoor recht verkregen op de kostelooze ontvangst van de Javasche Courant.
In datzelfde jaar 1848 had voor hem een gewichtige verandering plaats. De Heer Karel Oliphant scheidde zich van zijn associés en stond hun de toko en het hôtel af, 't grootste huis van Semarang, dat, aangekocht uit den faillieten boedel van een Franschen groothandelaar, buiten de eigenlijke stad, op Bondjong gelegen was. In dat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hôtel woonde Hartevelt sedert eenigen tijd, zoodat hij, die van 8 uur 's morgens tot 6 uur 's avonds op de warme kantoren in de stad te werken had, althans de heerlijke Indische morgen- en avonduren in frissche omgeving doorbracht. Voor zich had de heer Oliphant de drukkerij en den boek- en papierhandel behouden, waarvoor hij nu Hartevelt als associé aannam, terwijl hij zelf naar Europa ging. Wat Daan, wiens positie nu aanmerkelijk verbeterd was, voorzag gebeurde. Toen de heer Oliphant 't volgend jaar terugkwam, had hij den lust voor 't ingespannen Indisch kantoorleven verloren en nu al zijn resteerende ondernemingen, opruimend, deed hij de Semarangsche zaak aan Hartevelt over. Deze kon daarvoor twaalf mille contant betalen uit zijn tegoed bij de firma, en deed de rest (35 mille) van de koopsom met de renten in termijnen af, den laatsten in April 1854. Aldus op nauwelijks 25-jarigen leeftijd heer en meester van een bloeiende onderneming, breidde hij die in de richting van groothandel en commissie-zaken voortdurend uit. Hij slaagde daarin boven verwachting en verwierf zich een finantiëel vertrouwen, verre boven de waarde van zijn bezit. Dit gaf hem moed zijn broeder Abraham, die om gezondheidsredenen ontslag uit den zeedienst moest nemen, een plaats in zijn zaken aan te bieden. Deze, hoewel evenmin met hart en ziel koopman als Daan, kweet zich ijverig van zijn taak en werd spoedig associé. Alles bleef naar wensch gaan. Hadden tot dusverre zijn handelszaken hem alleen in aanraking gebracht met Europeanen en Chineezen, terwijl hij van Maleiers en Javanen alleen bedienden en werkvolk kende, daarin zou nu verandering komen. In 1851 logeerde hij eenige weken te Salatiga, ten Zuiden van Semarang heerlijk gelegen op een hoogvlakte, 574 M. boven de zee. Daar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ontving hij een consignatie van ongezette geslepen diamanten, om die voor een koopman te Batavia aan de grooten van het hof te Solo te verkoopen. Destijds mocht geen vreemdeling de Vorstenlanden bezoeken zonder verlof van den Gouverneur-Generaal. De resident van Semarang, de heer H.D. Potter, had hem de vereischte pas bezorgd en als politie-maatregel werd zijn aanstaande komst aan den resident van Soerakarta bericht. Deze, de gepens. kolonel Buschkes, kwam onmiddellijk tot hem, toen hij in het destijds zeer primitief logement te Solo was afgestapt en nam hem mede naar het fraaie residentie-huis, waar hij gastvrij ontvangen werd. Den volgenden dag ging de vriendelijke gastheer, die het gouvernement bij het hof van den Soesoehoenan (keizer) vertegenwoordigde, met hem naar den Kraton ter voorstelling. Er werd juist een groot Mohammedaansch feest gevierd, dat van 's morgens negen tot 's nam. half vijf duurde en uit allerlei vertooningen en ceremoniën bestond, uitgevoerd door inlandsche weelde-soldaten, zangeressen en danseressen onder begeleiding van gammelang-spel en besloten door een grooten maaltijd. Hoewel Hartevelt de symboliek daarvan niet begreep, maakte dit plechtig feest toch een diepen indruk op hem. De overtuiging drong zich aan hem op dat de Javaan met zijn eigenaardige beschaving, zoo hemelsbreed verschillend van de westersche, veel meer belangstelling verdiende dan hem tot dusverre te beurt viel, en dat er voor ons op het schoone eiland nog iets beters en hoogers te doen viel dan handel drijven en koffie planten. Hij gevoelde ergernis over de domme onverschilligheid van hem zelven en zijn landgenooten, die alleen kwamen om rijkdommen te verzamelen, en medelijden met het volk, dat alleen overheerscht werd om dat weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
edel doel te bereiken. De vormelijke praal en de hoofsche pracht, die hij aanschouwd had, deden hem inzien dat de Javaan hooge gedachten moest koesteren van zijn eigen waarde en afkomst, en dat het hem hard moest vallen in zijn omgeving wezens van een vreemd ras te dulden, die, bijna zonder uitzondering losbandige egoïsten, zich als hun meerderen en meesters beschouwden en geen eerbied hadden voor den adel en grootheid van zijn volk. Zijn ontkiemde belangstelling in den Javaan en diens overoude beschaving groeiden aan door de gesprekken met eenige taalgeleerden, waarmede de resident hem in kennis had gebracht. Het waren vooreerst de bejaarde heer Winter, de Nestor der Javaansche taalkenners; dan de heer Gericke, samensteller van 't eerste Javaansch-Nederlandsch woordenboek, en diens medewerker de heer Wilkens; eindelijk de heer Cohen Stuart, eveneens Javaansch taalgeleerde en ambtenaar. Als bewijs welke waarde het Ned. Indisch Bestuur destijds aan de beoefening der Javaansche taal- en volkenkunde hechtte, deelde de laatste hem mede, dat zijn tractement op het budget stond uitgetrokken onder het hoofd: ‘Buitengewone rampen en ongelukken.’ Voor Hartevelt persoonlijk belangrijk werd hetgeen hij van den heer Cohen Stuart over de bezwaren vernam om geschriften in het Javaansch uit te geven. Daartoe toch moest alles naar de Landsdrukkerij in het verwijderd Batavia. Dit bracht hem op het denkbeeld te Solo een Javaansche drukkerij op te richten. Hiervoor was de vergunning van het opperbestuur te Batavia noodig. In weerwil van dit bezwaar en vele andere, werd tot de oprichting besloten, nadat hij te Semarang teruggekomen met zijn broeder het plan overwogen had. Deze, daarmede zeer ingenomen, zou de zaak te Solo besturen en hoopte | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tevens daar iets te kunnen bijdragen aan de zedelijke en geestelijke ontwikkeling van den Javaan, die, door baron van Hoëvell een onafwijsbare plicht van Nederland genoemd, destijds aan de orde van den dag was. Ook te Semarang was daarvoor belangstelling gewekt bij ambtenaren en kooplieden. Als uitvloeisel van de plotseling ontwaakte Javanen-liefde werd een vergadering belegd en tot de oprichting van een Maatschappij tot nut van 't algemeen besloten, die, vrijzinniger dan hare Nederlandsche naamgenoot, ook niet-Christenen onder haar leden zou mogen tellen. Men zou zelfs aanstonds den algemeen geachten en verdienstelijken Regent van Demak, inlander en Mohammedaan, het lidmaatschap aanbieden, en met dezen medewerken in 't belang van diens landgenooten. Aan Daan werd het thesaurierschap aangeboden, zeer tot diens verwondering, omdat hij, stil en teruggetrokken levend, bij zijn stadgenooten weinig bekend was. Men kan in die benoeming een bewijs zien, dat men een gunstig denkbeeld had van zijn stiptheid en vertrouwbaarheid. Doch van de zaak kwam niets: de geestdrift werd even snel weer uitgedoofd, als zij ontvlamd was en, naar verluid werd, zou een afkeurend aanschrijven uit Batavia de domper zijn geweest. In de eerstvolgende jaren bezocht Hartevelt herhaaldelijk Solo. Hij deed dit niet alleen om met de Javaansche taalgeleerden raad te plegen over de op te richten drukkerij, maar ook wegens de handelsbetrekkingen, die hij met het hof had aangeknoopt. Aanzienlijke bestellingen werden hem gedaan door den Soesoehoenan en den Pangeran Prang Wedono. Voor de uitvoering van deze en de aankoopen ten behoeve der drukkerij, besloot hij persoonlijk naar Europa te gaan. De Semarangsche zaken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zouden middelerwijl behartigd worden door zijn beide associés. Als derden compagnon toch had hij in April '53 zijn zwager, den heer Ingerman, aangenomen. Naar hij in zijn levensbeschrijving getuigt, was hij daartoe niet overgegaan zonder schroom en lang overleg. Want in weerwil van veel ijver en inspanning, had die zwager, reeds sedert 1836 op Java, steeds tegenspoed ondervonden, en nu vreesde hij uit een soort van bijgeloof, dat diens toetreden tot de firma den tot nog toe genoten voorspoed te niet zou doen. Doch de liefde voor zijn zuster en haar vijf kinderen, zijn vriendschap met den zwager en de vertoogen van den minder angstvalligen broeder hadden ten slotte alle bedenkingen verwonnen. Zoo vertrok hij dan in Juni 1853 met de overlandmail naar Europa. Hij had nu elf jaren op Java doorgebracht en was van een bedeesden achttienjarige, stoffelijk en zedelijk van anderen afhankelijk, tot een zelfstandigen man opgegroeid. Dit althans was, naar hij meende, de indruk dien hij op zijn reisgenooten maakte. Hij zelf oordeelde anders: ik was toen a selfmade boy, not man. Dit moge wat kras zijn uitgedrukt - overdrijven lag in zijn natuur - 't is begrijpelijk dat hij, eensklaps ontrukt aan de beperkte omgeving, waarin hij jaren lang een teruggetrokken leven geleid had, zich niet aanstonds gemakkelijk bewoog in een kosmopolitisch gezelschap van een mailboot en dat hij daardoor pijnlijk herinnerd werd aan zijn gebrekkige opleiding en weinig harmonische ontwikkeling. De overlandreis was in 1853 nog betrekkelijk nieuw en zeer kostbaar. Men voer van Batavia over Singapore naar Point-de-Galle. Hartevelt had hier 8 dagen te wachten op de boot, die reizigers en mail uit China aanbracht. Vandaar stoomde men naar Suez, waar de reizigers aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
land gingen om in een soort van tweewieligen omnibus door de woestijn naar Atfeh vervoerd te worden, vanwaar men op kleine stoombooten door het Mahmoedikanaal Alexandrië bereikteGa naar voetnoot1. Zulk een omnibus had voor zes personen plaats en werd door twee paarden en twee muilezels door 't mulle woestijnzand getrokken, waarin de geraamten van kameelen den weg wezen. Nog na vele jaren herinnerde hij zich dien nachtelijken tocht, het spookachtig maanlicht en de gieren, die op de krengen en de lichamen van stervende kameelen aasden, en nu eens langs de raampjes van den omnibus schoren, dan weer in wijde vlucht over de eindelooze zandvlakte streken. Langs de boorden van het Mahmoedikanaal zag hij bij 't overgaan op de boot honderden naakte Egyptenaren, bezig met hun eenig hemd te wasschen. Ze gingen scheep naar Turkije om als soldaten aan den krijg tegen Rusland deeltenemen, die 't volgend jaar ('54) tot den vermaarden Krim-oorlog zou uitdijen. Als ‘dissolving views’ waren Singapore, Poelo Penang, Ceylon, Aden, Suez, Caïro en Alexandrië aan hem voorbijgetrokken: alles Oostersch en hoe nieuw ook voor hem toch familie-trekken vertoonend met de omgeving, waarin hij elf jaar des onderscheids had doorgebracht. Aan boord van de Euxine, die hem van Alexandrië naar Engeland zou brengen, voelde hij zich weer in 't beschaafde Westen terug. Op de Middellandsche zee trof hij koud weer, doch niet alleen dit, ook een angstig gevoel deed hem beven. Wat zou hij in Europa doen? Zijn vader was in 1850 overleden en zijn moeder, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
inmiddels vergrijsd, zou hij niet herkennen! Te Southampton aan wal gestapt zag hij voor 't eerst een spoortrein, hem tot dusverre slechts uit afbeeldingen en beschrijvingen bekend. Deze bracht hem in weinige uren naar Londen, waarvan de grootschheid en drukte hem zeer troffen. Welk een verschil met het kalme Dordt, de eenige Europeesche stad die hij kende! Met ‘de Batavier’, waarvan de nietigheid en de eenvoudige inrichting hem zeer troffen, na 't verblijf op de weelderige zeekasteelen van de Peninsular and Oriental Company, werd weinige dagen later Rotterdam bereikt, vanwaar hij terstond naar de hoofdstad spoorde, waar zijn broeder Herman, in 1851 teruggekomen, destijds kamers bewoonde. Een dag later zag hij te Dordrecht zijn moeder terug, die bij een aldaar gehuwde dochter logeerde. Hij had haar verlaten als een knappe vrouw van gevulde gestalte en met een frisch, vriendelijk gelaat. Hij zag haar weer als een ingekrompen, gerimpeld oudje van 69, wier oogen haar glans verloren hadden en wier stem hem vreemd in de ooren klonk. Hij vergezelde haar naar Bergen op Zoom, waar zij met drie ongehuwde dochters een bovenhuis bewoonde. De hereeniging met de zijnen schijnt hem niet veel vreugde gegeven te hebben. Het ouderlijk huis was niet vroolijk geweest, maar hij had daaraan toch dierbare herinneringen, en wat hij nu daarvan terug zag was wel veranderd, doch niet ten goede. Trouwens ieder, die na lange afwezigheid tot zijn vroegeren kring terugkeert, wacht teleurstelling. Al weten wij zeer goed dat niets blijvend is op deze wereld, dat alles een voortdurende gedaanteverwisseling ondergaat en dat ook onze oogen, onze denkbeelden in die aanhoudende verandering deelen, toch vergen wij bij 't weerzien van wat ons | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dierbaar was en min of meer verheerlijkt in de herinnering voortleefde, dat het nog denzelfden indruk zal teweegbrengen van weleer. Wie rijk uit Indië terugkomt wordt wel benijd door hem, die rustig thuis bleef. Doch wie dat doet beseft niet tot welken prijs die rijkdom verkregen werd. Wie voor lang zijn geboorteland verlaat, hoe kan hij anders terugkomen dan als buitenlander? Hoe anders dan vervreemd van bloedverwanten en vrienden, ontwend aan de vroegere omgeving, als vreemdeling in Jeruzalem, waarin telkens de pijnlijke tegenstelling treft tusschen de geidealiseerde herinnering aan 't verleden en de ontnuchterende werkelijkheid van nu. Men prijze den kloeke, die zich in den vreemde weet te verwerven wat hij thuis niet vinden kon; doch gelukkig noeme men alleen hem die 't vergund werd den raad van den dichter te volgen: ‘Bleibet im Lande und nähret euch redlich!’ Overdrijf ik wellicht? Zoo ja, men schrijve het toe aan medelijden met den lateren vriend, die zich na zijn terugkeer misplaatst en onbevredigd gevoelde. Gedurende de drie jaren, die hij in Europa vertoefde, reisde hij veel heen en weer, met Amsterdam als hoofdverblijf, waar hij in 't belang der firma te Semarang werkzaam zijn kon. Tevens deed hij zijn best eenigermate in letterkunde, geschiedenis en sociale wetenschappen op de hoogte te komen en bezocht vlijtig musea en concerten. Tweemaal ging hij voor handelszaken naar Hamburg, waar de voortreffelijke waterleiding bijzonder zijn aandacht trok. ‘De geuren der grachten in Leiden, - zoo schreef hij daarover later in de Leidsche Courant - ‘waar ik eenige weken had doorgebracht, had ik nog in den neus, en philosopheerende over de tegenstrijdigheid tusschen woord en daad, schijn en wezen, den roem van Hollandsche zindelijkheid en stedelingen die fraaie | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
huizen bewonen aan de boorden van open riolen, wekte Hamburg mijne grootste belangstelling ter zake van stadszindelijkheid en reinheid van drinkwater.’ Hij bestudeerde de inrichting onder leiding van een technicus en sprak er na zijn terugkomst te Leiden den toenmaligen wethouder van fabricage over, terwijl hij hem de uitvoerige beschrijving van A. Fölsch met plannen en teekeningen ter inzage gaf. Doch zijn bemoeiingen troffen geen doel; 29 jaar later kreeg hij 't boekje bij toeval terug en de Leidsche waterleiding liet nog tot 1877 op zich wachten. In Juli 1854, na zijn tweede bezoek aan Hamburg had hij een handelsvriend uit Indië, een met een Hamburgsche dame gehuwden Armeniër, tot aan Venetië begeleid op diens terugreis naar Java. Vandaar teruggaande over Verona, Milaan, de Italiaansche meren enz., vatte hij koude te Chamonix en kwam lusteloos en koortsig te Bazel aan. Daar overviel hem een hevige rheumatische ziekte. In het hospitaal opgenomen, kon hij eerst na zes week, in het laatst van Sept., begeleid door een bediende de terugreis naar Holland aanvaarden. Hoewel langzaam en zooveel mogelijk per boot reizend, kwam hij geheel uitgeput eerst te Arnhem en eindelijk te Amsterdam aan. Gelukkig dat hier zijn oude chef, de heer K. Olifant en diens vrouw, zich over hem ontfermden en ten hunnent liefderijk verpleegden; want hij stortte weer in en langen tijd was zijn herstel twijfelachtig. Uit deze ziekte dagteekent zijn kennismaking met den hoogleeraar Voorhelm Schneevogt, waarmee hij zeer bevriend raakte. Deze beminnelijke geleerde was de zwager van professor Pluygers, dien hij reeds bij Leidsche bloedverwanten had leeren kennen. Beide hoogleeraren, vooral de laatstgenoemde dien hij later te Leiden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bijna dagelijks zag, hebben veel invloed op hem uitgeoefend. Den geheelen winter van '54-'55 bleef hij zwak en pijnlijk, zoodat hij slechts schriftelijk werkzaam kon zijn voor de Indische zaken, die niet meer zulke groote winsten afwierpen als onder zijn persoonlijk beheer. Inmiddels waren de noodige vergunningen verkregen voor de te Solo op te richten drukkerij en het in de Javaansche taal uit te geven weekblad. Voor deze onderneming en de bestellingen door de inlandsche vorsten gedaan, bracht hij in 't voorjaar vele weken te Parijs door. Hier kwam hij niet slechts met fabrikanten en handelaren, maar ook met den Parijschen werkman in aanraking: met veel waardeering sprak hij later over hun arbeidzaamheid, goeden smaak, vlugheid van begrip en goede manieren. Veel moeite kostte het een directeur voor de drukkerij te vinden. Eindelijk nam hij daarvoor een jongen Deen aan, die hem aanbevolen was door diens Amsterdamschen neef Spin, maar later geheel onberekend voor zijn taak bleek. Nog meer moeite kostte het verlof te krijgen, dat die vreemdeling zich als drukker in de Vorstenlanden mocht vestigen. Na lange besprekingen met den Minister van Koloniën, den heer Pahud en den heer J.C. Baud, destijds lid der 2e Kamer, werd ook deze moeielijkheid overwonnen. Laatstgenoemd staatsman had aanvankelijk hem ongeveer 't volgende toegevoegd: ‘gij wenscht dus dat u hier te lande verlof wordt gegeven om in de hoofdplaats der Vorstenlanden een vreemdeling te doen verblijven, ter wille van een Javaansche drukkerij? De meest geavanceerde liberaal is nog niet op zoo'n denkbeeld gekomen.’ In 't laatst van Mei 1855 nam Hartevelt afscheid van familie en vrienden om zich andermaal naar Indië te begeven. Een 16-jarige jongeling uit een bevriende Am- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
sterdamsche familie reisde onder zijn hoede mede. Hij wist dien later een plaats te bezorgen bij een Engelschman te Shanghae, waarmee hij op reis kennis had gegemaakt. Daar hij voor zijn zaken eerst nog de Rijn-provincie en Parijs te bezoeken had, werd eerst 12 Juni Alexandrië en tien dagen later Suez bereikt, waar zij aan boord gingen van de schroefboot Bombay, bestemd naar Point-de-Galle. Terwijl deze met een 14-mijls vaart de Roode Zee kliefde, begunstigd door een stevige bries, werden zij, 10 uur na 't vertrek uit Suez, tegen den morgen uit den slaap gewekt door een schok en stilstand van de schroef. Naar 't schijnt door de achteloosheid van den wachthebbenden officier, was men ver uit den koers geraakt en op een rots gestrand, geen drie scheepslengten van de kust. Anderhalven dag lang verkeerde men in levensgevaar. Draaide de wind, die zonder veel schade aan te richten de golven over den achtersteven sloeg, om in de zijde van 't schip te vallen, dan zou dit ongetwijfeld verbrijzeld worden, en werd hun hulpelooze toestand door de Bedouinen van de kust bemerkt, dan stond plundering te vreezen. Plastisch schildert Hartevelt in zijn levensbeschrijving de aanvankelijke ontsteltenis en angst van de talrijke passagiers, waaronder vele vrouwen en kinderen, en hoe men daarna aan 't gevaar gewend op de bepaalde uren aan tafel en naar kooi ging, en tusschen de bedrijven door babbelde, krakeelde en humeur toonde als gewoonlijk. Inmiddels beproefden de Europeesche officieren en de Aziatische bemanning het uiterste om het gelukkig gave, maar tusschen klippen beklemde schip vlot te krijgen. Men versjouwde de zware specie-lading (er was drie millioen £ zilvergeld voor Madras aan boord) en offerde zware ankerkettingen en groote hoeveelheden steenkool aan Neptunus. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk tegen den avond van den tweeden dag, geraakte men onverwacht vlot. In hun blijdschap over die verlossing, stelden eenige passagiers een dankadres op aan kommandant en officieren voor hun betoonden ijver. Hartevelt toonde zijn juister oordeel en zelfstandigheid door een tegenvoorstel: een geldelijke belooning aan de manschappen, doch een ernstige klacht over de bevelvoerders bij de P.a.O. Company. Zijn voorstel vond evenwel geen instemming en de getrouwe mededeeling van 't gebeurde aan genoemde Maatschappij geschiedde later vanwege hem alleen. Uit het daarop ontvangen antwoord bleek, dat men de Company van 't geheele voorval onkundig had gelaten. Bij zijn terugkomst te Semarang in Aug. vond hij de zaken achteruitgegaan. De groothandel kwijnde door te hoog aan Chineezen gegeven crediet, en toko, boekhandel en drukkerij leden onder inmiddels ontstaande concurrentie. Doch hem trof nog meer leed. Als hij te Solo kwam, waar zijn tegenwoordigheid dikwerf vereischt werd, vond hij telkens zijn broeder verminderd, bij wien zich een ernstige hartkwaal geopenbaard had, en als hij te Semarang teruggekomen was ontwaarde hij in kantoor en magazijnen de toenemende blijken van achteruitgang, terwijl hij in den huislijken kring een neerslachtigen zwager aantrof en een sukkelende zuster. De onbruikbare Deen moest op kosten der firma teruggezonden worden. In weerwil van al dat verdriet, toog hij dapper aan 't werk voor de Javaansche uitgaven. Met Dr. Cohen Stuart werd een Javaansche almanak voorbereid en met den heer Winter ontwierp hij plannen voor de uitgave van leer- en leesboeken. Dit waren gewichtige nieuwigheden, want tot hiertoe was in 't Javaansch nooit iets | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
uitgegeven, dan voor rekening van het Indisch bestuur. Natuurlijk was alles aan de censuur van den Resident onderworpen, die evenwel niet lastig was, in 't vertrouwen dat de genoemde geleerden in hun hoedanigheid van ambtenaren niets gewaagds zouden laten drukken. Ook het Javaansch Courantje, de Bromartani, kwam tot stand. Ook hiervan mocht geen nommer uitkomen, vóórdat het officiëele ‘fiat’ verkregen was. Veel aftrek vond het blaadje niet: vooreerst omdat de inhoud voor de Javanen niet geschikt genoeg was, dan omdat dezen, buiten hen die tot de beambten-wereld behooren, slechts voor een gering deel lezen kunnen. Het werd evenwel als bijzaak aangehouden en verwierf zich althans zooveel bekendheid, dat Holloway zich genoopt voelde daarin zijn zalven en pillen aan te kondigen. Nadat hij zijn broeder te Semarang gebracht had, waar deze betere verpleging vinden kon, moest Hartevelt te Solo verblijven, waar de zaken niet onvoordeelig gingen. Van de Javaansche taal had hij zooveel geleerd, dat hij de eerste proeven kon verbeteren. Met bange zorgen ging hij 't jaar 1856 in. Alleen in de woning van zijn broeder te Solo, gekweld door angst over diens toestand, waarvan hij alleen door de post bericht krijgen kon, (heen en weer schrijven vorderde 24-30 uur) moest hij waakzaam zijn voor hun gemeenschappelijke belangen en trachten eenigermate in te halen wat blijkens de balans in 't vorig jaar te Semarang verloren werd. In 't laatst van Februari ging hij daarheen terug om zijn broeder tot Batavia te begeleiden, dien als laatste redmiddel terugkeer naar Holland was aangeraden. Doch in den nacht, voordat het schip zou uitzeilen, was de zieke in zulk een toestand van uitputting, dat men in overleg met den geneesheer den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kapitein verzocht een dag later te vertrekken. Deze was daartoe bereid, mits de andere passagiers in het uitstel toestemden en hem de daarvoor te maken onkosten vergoed werden. Toen Hartevelt alles bezorgd had en bij zijn broeder terugkwam, vond hij dezen stervend. Met de overdrijving, die zijn fijn gevoelige natuur en teere broederliefde hem ingaven, schreef hij in zijn levensbericht: ‘het is nu 35 jaar geleden, dat ik dit martelaarschap onderging en het is mij nu nog als of mijn bloed en hersens mij ontvloeien. Die slag was de verwoesting van al wat er ooit aardig of lief in mij is geweest.’ Het verlies van dien broeder had alle belangstelling in hem uitgedoofd en slechts met de grootste inspanning kon hij te Solo zijn taak hervatten. Zijn naaste buurman aldaar was een Amboinees, de predikant Kam, die te Leiden gestudeerd had en met zijn broeder zeer bevriend was geweest. Met deernis zag deze Hartevelt's leed en bewoog hem mee te gaan op een dienstreis naar Patjitan, aan Java's zuidkust. De tocht eischte eenige voorbereiding, waarin zij geholpen werden door den onafhankelijken prins Pangeran Prang Wedono. Deze had aangeraden de reis een maand uit te stellen, omdat de regentijd nog niet ten einde was, doch in zijn dienstijver had de dominee daarvan niet willen hooren. Zoo ging men dan op weg, met een aanzienlijken stoet van volgelingen en inlandsche bedienden, allen te paard. Onder de door koelies gedragen bagage bevond zich ook jachtgereedschap, want men zou in 's prinsen jachthuis overnachten en de predikant, een hartstochtelijk jager, hoopte in de bosschen van Wonogiri (23 palen van Soerakarta) wilde zwijnen te schieten. Des prinsen waarschuwing was niet ongegrond geweest; want, hoewel ten slotte alles goed afliep, kwam geen ruiter, 't zij heer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
of knecht, er zonder ongeluk af. De paarden struikelden of zakten in de modder en hadden een sterk gezwollen rivier over te zwemmen, waarbij zij door den sterken stroom wel een kilometer afdreven. Voor een zondagsruiter, gelijk Hartevelt, was die overtocht niet zonder gevaar. Men overnachtte in het bamboezen jachtpaviljoen, dat meer ruimte dan gerief aanbood, en op den volgenden dag, die aan de jacht gewijd was, zag men wilde zwijnen en herten, van welke laatste de dominee er een schoot. Den derden dag had men van Wonogiri tot Patjitan nog 36 palen af te leggen. Even vóór Poenang, waar zich 370 M. boven de zee een prachtig uitzicht op de baai van Patjitan opende en men door den slechten staat der wegen eerst halfzes 's avonds aankwam, moest men een grasveld passeeren. Hier in 't wel 12 voet hooge gras verdwenen de ruiters en kwamen de paarden slechts met moeite voorwaarts. Hartevelt merkte hier op, dat zijn bediende Wongso, die vroeger zijn broeder trouw had opgepast, het steeds zoo wist aan te leggen dat hij achter hem aan reed. Of hij, die juist al de andere liet voorgaan om een plat getreden pad te hebben, ook beval en dreigde, het baatte niet: Wongso bleef hardnekkig achter. De verklaring van die bevreemdende ongehoorzaamheid gaf hem de adsistent-resident, de heer Carlier, in weins woning te Patjitan zij te 8 uur 's avonds aankwamen. Deze zag in de schijnbare halstarrigheid van Wongso een treffend voorbeeld van Javaansche bedienden-trouw en offervaardigheid. Dat glagahveld toch was, inzonderheid tegen het invallen van den nacht, gevaarlijk terrein. De paarden hadden allicht in een tijgernest kunnen treden of een tijger ontmoeten, die naar de Javanen beweren van een langen stoet steeds den laatsten ruiter voor zijn sprong kiest. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De trouwe Wongso overleed, kort na de terugkomst te Solo, aan een snel verloopende geheimzinnige ziekte, die de dokter met zijn huiselijke omstandigheden (zijn vrouw was hem onlangs ontrouw geworden) in verband bracht. Wie Hartevelt gekend heeft, zal zich zijn verontwaardiging kunnen voorstellen over dien overigens bekwamen arts, die naar hij meende Wongso achteloos behandelde en teleurstelling had getoond over den onaanzienlijken patiënt, ‘maar een inlandschen bediende’, waarvoor men hem ontboden had. Als beschaafd ingezetene kon Hartevelt, in weerwil van zijn rouw, zich niet onttrekken aan het bijwonen van de Hoffeesten, die nu en dan plaats hadden en door de zonderlinge, eentonige ceremoniën voor een Europeaan meer verbazingwekkend dan onderhoudend waren. Hij beschrijft die uitvoerig, als ook de terechtstelling van drie Javaansche moordenaars, door de inlandsche rechtbank te Solo veroordeeld om gekrist te worden. Hij woonde die bij om te beproeven wat zijn zenuwen konden verdragen; het wekte in hem een diepen afschuw van de doodstraf. In weerwil van zijn drukke bezigheden en verplicht deelnemen aan 't openbare leven, werd het gevoel van verlatenheid, ontstaan na den dood van zijn broeder, steeds sterker en deed langzamerhand het besluit rijpen om naar Europa terug te keeren. Ook daar meende hij werkzaam te kunnen blijven voor de Indische zaken, althans voor die welke te Semarang door zijn zwager geleid werden. Reeds waren de voorloopige schikkingen ter verwezenlijking van dit plan genomen, toen hij besluiten moest te Semarang te verblijven, om aan de familie Ingerman den terugkeer naar Holland mogelijk te maken. Zijn zuster, reeds lang sukkelend, was nu zoo ernstig ongesteld, dat de dokter | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onmiddellijken teruggang naar een koeler klimaat noodzakelijk achtte. In 't laatst van April '57 bracht hij de familie Ingerman aan boord van een zeilschip en vestigde zich zelf in hun nu eenzame woning. Hij had althans de voldoening dat de maatregel doel trof: zijn zuster herstelde in Holland langzaam, maar geheel. Aan terugkomst in Indië viel voor haar evenwel niet te denken, en nadat Hartevelt zich in 't begin van '58 overtuigd had, dat de heer Ingerman ongeneigd was zijn gezin in Holland achter te laten, besloot ook hij naar 't vaderland terug te gaan en al zijn zaken aan kant te doen. Dit besluit kan niet al te zeer verwonderen, wanneer men bedenkt, dat niet aanleg of neiging, maar alleen droeve noodzakelijkheid zijn werkkring in Indië bepaald had. Gevoelde hij zich daarin misplaatst, zelfs gedurende de enkele jaren van voorspoed, dubbel drukte hem zijn taak nu hij daarvoor in de vroeger gezellige woning alleen stond. En gemakkelijk was die niet: de kwijnende firma kon alleen weer tot bloei worden gebracht door een energieken man, die door tegenspoed alleen geprikkeld werd tot nog grooter inspanning. En die man was hij niet - nu althans niet meer, na de droevige gebeurtenissen der laatste jaren, die zijn nooit krachtigen levenslust nog verzwakt hadden. Ook de ‘auri sacra fames’ ontbrak hem: hij was nog te jong om het geld, dat hij in zijn jeugd leerde haten, reeds als doel te beschouwen, en hij berekende dat hij na afwikkeling van de zaken voor zijn deel genoeg zou overhouden om in Holland op bescheiden voet te kunnen leven. In den heer G.C.T. van Dorp vond hij een kooper voor de toko, drukkerij enz. te Semarang. De helft van het daarvoor ontvangen bedrag werd later aan zijn zwager uitgekeerd. Op welke wijze hij de Solo'sche aangelegenheden regelde | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wordt niet door hem vermeld. Wel, dat hij bij den Soesoehoenan (Pakoe Boewono VII, kort daarna overleden) toegelaten werd om afscheid te nemen; dat prins Mangko Negoro op het bal verscheen, vóór zijn vertrek door den resident gegeven; en dat beide vorsten die hem steeds goedgunstig waren geweest, hem tot aandenken geschenken vereerden. Deze bestonden uit fraai bewerkte inlandsche werkstukken: een degenstok en ivoren sigarenkoker van den keizer en een dolk met gouden scheede en ivoren gevest van den prins. Deze voorwerpen zijn later door Hartevelt met eenige andere zeldzaamheden aan 't Museum van Kunstnijverheid te Haarlem vermaakt.
Zonder veel aandoening, afgestompt door de ondervonden teleurstellingen, verliet hij in Juni 1858 Ned. Indië, om er niet terug te keeren. De reis met de landmail ging voorspoedig tot Triëst, waar een quarantaine van 14 dagen hem een denkbeeld gaf van gevangenschap. Vandaar kwam hij over Weenen en Praag in 't vaderland terug en nam voorloopig zijn intrek bij broeder Herman, die sedert eenige jaren gehuwd zich te Leiden gevestigd had. Hij had hier nog meer bloedverwanten en eenige goede vrienden en zoo kwam het dat hij er voor goed bleef. Doch vooral in de eerste jaren veel reizend en trekkend, en ongehuwd blijvend, behielp hij zich jaren lang met gestoffeerde kamers, en betrok eerst in 1886, op 62-jarigen leeftijd, een klein eigen huis op het Rapenburg, dat hij met kieschen smaak eenvoudig, maar geriefelijk inrichtte.
't Zou geen nut hebben ook de tweede, kalme helft van zijn leven in bijzonderheden na te gaan. Ik zal mij bepalen tot hoofdzaken en de bijzonderheden, geschikt om hem in zijn doen en laten te leeren kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Naar een openbare betrekking heeft hij nooit gestaan. Tevreden met zijn inkomsten, die door goed geldelijk beheer langzaam vooruitgingen en aan de matige eischen voldeden van een vrijgezel, wiens grootste weelde bestond in reizen en in het bijspringen van nabestaanden of bekenden, vond hij bovendien gelegenheid genoeg om nuttig bezig te zijn. In den eersten tijd na zijn terugkomst had hij moeite gedaan in den handel werkzaam te blijven en aan bekenden in Indië een circulaire gericht waarin hij zich als agent in Nederland beschikbaar stelde, doch nog alvorens daarop eenig antwoord kon ingekomen zijn, werd hij andermaal door een rheumatische ziekte aangetast. Aanvankelijk verpleegd ten huize van zijn broeder, liet hij zich daarna in het ziekenhuis te Rotterdam opnemen, waar hij onder de voorbeeldige zorgen van Dr. Molewater en zijn lateren vriend Dr. W. Koster, die kort daarna als prosector te Leiden kwam, zoo ver opknapte dat hij in Mei '59 verdere genezing door een badkuur te Aken zoeken kon. Evenwel bleef hij in zijn volgend leven door kleine aanvallen van jicht geplaagd en nog eens, in 1872, had hij een hevigen aanval, tijdens hij te Godesberg vertoefde. Die langdurige ziekte na zijn terugkeer en zijn langdurige afwezigheid in den eersten winter, dien hij op aanraden der medici te Palermo doorbracht, maakten dat de aanvankelijke poging om een bepaalden werkkring te vinden niet herhaald werd. Doch van kind af een grage lezer en reeds in Indië vol belangstelling in letterkunde en sociale wetenschappen, was hij zoowel te Leiden als op reis voortdurend bezig. Ik herinner mij uit den tijd onzer eerste kennismaking, dat ik hem eens aan de vertaling vond van Macaulay's Essay over de geschiedenis der Pausen door von Ranke, met geen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ander doel dan om zijn stijl te oefenen. Van Engelsch en Fransch maakte hij veel werk; door lectuur, voortdurend verkeer met Engelsche en Belgische vrienden en zijn vele reizen, had hij beide talen vloeiend leeren spreken en schrijven. Minder had hij met Duitsch op, dat hij hard en onwelluidend vond: toch sprak hij ook die taal vlug, zij het ook met dezelfde fouten tegen uitspraak en taalregels, waaraan de Hollander in 't buitenland gemakkelijk den landgenoot herkent. Op een reis door Italië verbaasde hij mij door 't gemak, waarin hij zich ook daar in de landtaal verstaanbaar wist te maken en 'tzelfde schijnt hij in Spanje gedaan te hebben. Wat hem hierbij zeer te stade kwam, ter aanvulling van slechts elementaire taalstudie, was zijn gewoonte in hôtels en koffiehuizen de inlandsche bladen in te zien, oplettend toe te luisteren en met iedereen een gesprek aan te knoopen. Gemakkelijk kennismakend en de eens gewonnen vrienden vlijtig aanhoudend, voerde hij een drukke correspondentie, die zich over verscheidene landen uitstrekte. Geen wonder dat hij zich daardoor in verschillende talen vlug leerde uitdrukken en zich een lossen stijl eigen maakte. Met zijn beschikbaren tijd en levendige belangstelling in velerlei, kwam hij zoodoende als vanzelf tot schrijven voor de pers. Tot zijn eerste Leidsche vrienden behoorde Mr. W.C.D. Olivier, die destijds de Arnhemsche Courant redigeerde. Dit gaf hem aanleiding zich met politieke en staathuishoudkundige vraagstukken te bemoeien, en van 1861 af tal van stukken voor genoemd dagblad te schrijven, die nu en dan zelfs als hoofdartikel geplaatst werden. Dit duurde tot 1870, toen hij den redacteur in zijn eigen courant bestreed ter zake van de oprichting eener stoomvaartverbinding tusschen ons land en Noord-America. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Mr. Olivier wilde staats-subsidie, Hartevelt vond die onnoodig, ja schadelijk. Daar beiden bij hun gevoelen bleven en de polemiek mondeling en met briefjes werd voortgezet, was een bekoeling in de vriendschap het begrijpelijk gevolg. Hartevelt is de leer van de Manchester school steeds trouw gebleven en de later veldwinnende staatsbemoeienis vond bij hem slechts afkeuring. Dat hij overigens met zijn tijd vooruitging en over politieke en sociale vraagstukken vrijzinnige, heldere denkbeelden had, kan uit vele latere opstellen blijken. Ik noem slechts die over de Vlaamsche kwestie (‘Gids’, 1872); de Transvaalsche republiek (‘Leidsche Cour.’ van 9 Febr. 1876 en ‘Leidsch Dagblad’ van 20 Febr. 1888); Plaatselijke belasting naar het inkomen (‘Economist’, 1879); Crematie (‘Vragen des Tijds’, 1893) en zijn brochure (‘Industrie en poëzie’, Leiden 1886) over de Delftsche stichtingen van den heer J.C. van Marken. Al die stukken verraden nauwgezette studie en treffen door den helderen betoogtrant en de scherpzinnigheid, waarmede de hoofdzaak steeds van de bijzaken onderscheiden wordt. Van zijn blijvende belangstelling in den Javaan getuigen twee artikelen, waarvan het eene, 1861, in het ‘Tijdschr. v. Ned. Indië’, het tweede, 1865, in ‘De Gids’ verscheen. In het eerste opstel (‘Politieke mijmeringen over Java en Nederland’) wordt betoogd dat de Javaan ver genoeg op den weg der beschaving gevorderd is om in landbouw en nijverheid zelfstandig met vrucht werkzaam te zijn, en dat een verstandige politiek gebiedt hem van alle gedwongen werk te ontslaan. Het Gids-artikel (‘Het huisgezin van Si-Drono’) is een droef eindend verhaal, dat aan Multatuli herinnert, althans kennelijk moet doen uitkomen hoe de Javaan, onder ons | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
oogluikend toezicht, aan de grenzenlooze willekeur van de inlandsche hoofden en de niets ontziende hebzucht der Chineezen is overgeleverd. Wat mij bij de herlezing dezer opstellen trof is de ietwat droge, deftige stijl, zoo geheel verschillend van zijn lateren levendigen, lossen schrijftrant. Niet dat ik dien slecht zou willen noemen: uit zijn door een helder brein bestuurde pen is wel nooit iets gevloeid dat onklaar, slecht doordacht was, maar er spreekt geen krachtige individualiteit uit, zijn stijl heeft nog niet het eigenaardig cachet, dat aan veel van 'tgeen hij later schreef een m.i. niet alledaagsche bekoring geeft. De eerste pennevrucht, waarop ik het overbekende, doch meestal verminkt aangehaalde gezegde van Buffon zou durven toepassen (‘le style est l'homme même’) zijn de ‘Herinneringen uit Algiers’. Hier voor 't eerst, zij het ook nog niet ten volle en onafgebroken, is hij zich zelf en openbaart hij in de eigenaardige schrijfwijze zijn krachtige, zelfstandige persoonlijkheid. De stof voor dit werk, eerst als feuilleton in de Arnhemsche Courant, daarna (1865) afzonderlijk in de Guldens-Editie uitgekomen, verzamelde hij in den winter van '62-'63, dien hij op de noordwest-kust van Afrika doorbracht. Dat die schetsen in den smaak vielen, is te begrijpen. Onderhoudend geschreven in den lossen stijl, die bij 't onderwerp past, gaven zij den lezer een levendige, plastische voorstelling van de toestanden in de Fransche kolonie, die - grensland tusschen 't platgetreden westen en het fantastisch, versche oosten - destijds de aandacht der toeristen begon te trekken. Het boek werd over 't algemeen gunstig beoordeeld, o.a. door prof. de Goeje in ‘De Spectator’ en gaf in 1867 den hoogleeraar Vissering aanleiding om Hartevelt tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde voor te dragen. Van 1882 tot aan zijn dood was hij penningmeester van genoemd genootschap. De leden, die in dien tijd algemeene vergaderingen hebben bijgewoond, zullen zich zijn geestige jaarverslagen herinneren, waarin de dorre cijfers, tolken van zijn nauwgezet beheer, bescheiden op den achtergrond bleven. ‘De Gids’ van 1868 bevat een ‘brief uit Mondorff in Luxemburg.’ In die 12 bladzijden toont Hartevelt zich wederom een goed opmerker. Kort in de beschrijving zijner reis, weidt hij uit over den politieken toestand van 't Groothertogdom, dat destijds zweefde tusschen onafhankelijkheid en overheersching. Zijn indruk was dat, al deden zoowel Frankrijk als Pruisen hun invloed gelden, de Luxemburgers in 't algemeen prijs stelden op hun onafhankelijkheid en tevreden waren onder 't verlicht bestuur van Prins Hendrik. Tien jaren na zijn Algiersche reis moest hij wederom gezondheidshalve in het Zuiden overwinteren. Ditmaal trok hij naar Spanje en beschreef zijn reisindrukken in twee keurige artikels (‘Malaga in 1872-'73’ en ‘van Malaga naar Napels’) die in ‘De Gids’ werden opgenomen. M.i. behooren zij tot het beste ooit door hem geschreven en is daarop van toepassing wat hij zelf daarin van Richard Ford en diens ‘Gatherings from Spain’ zegt: ‘zijn boek is zoo onderhoudend, zoo vermakelijk, zoo doorgaans vroolijk van toon, dat het dramatische aan de behandeling van Spaansche maatschappelijke toestanden vanzelf verbonden, door den glans van zijn humor, zonder in het comische te vervallen, met een tintje van vermakelijke ironie wordt overtogen, waardoor men met droge oogen de sterkst sprekende voorbeelden kan lezen van diep nationaal en individueel verval van het Spaansche volk. Gelijk de zweep van den mayoral ieder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
individu van zijn achtspan bereikt op bepaalde lichaamsdeelen, evenzoo zwierig, lustig en zeker zwaait Ford den geesel zijner satire in 't rond.....’ Al heeft hij lof voor het heerlijk klimaat en de schoone natuur van Andalousië, men ziet uit de aangehaalde regels, dat het achterlijke en destijds in politieke beroering verkeerend land een hoogst ongunstigen indruk op hem maakte. Hij eindigt dan ook zijn eerste artikel met de woorden: ‘Spanje toont zich waarlijk op een afstand het gunstigst.’ Hartevelt hield op al zijn reizen, ja zoo ik wel heb ook thuis, geregeld dagboek. Na zijn Gids-artikelen heeft hij die evenwel niet meer, tot een aaneengeschakeld reisverhaal bewerkt, in 't licht gegeven. Wel deelde hij nog nu en dan een en ander uit zijn talrijke reisherinneringen mede, zoo b.v. in dagbladen over Java, Hamburg, enz. en dan in zijn: ‘Vichy, oude en nieuwe herinneringen’, Leiden 1883, herdruk van een in het tijdschrift ‘Nederland’ verschenen opstel. Dit laatste is voor een goed deel aan Mad. de Sévigné gewijd en aan de brieven door deze uit Vichy aan haar dochter geschreven. In de inleiding vermeldt hij de reden waarom hij in zijn reisverhalen spaarzaam was met natuurschilderingen. Zelfs een dichter, wat hij niet is, kan - zoo meent hij - den lezer niet iets verschaffen, dat het aanschouwen nabijkomt van b.v. den Rijnval bij Schaffhausen, den Rhônegletscher, de ‘Wallensee’, enz. ‘Van dien Rijnval o.a. bestaan beschrijvingen bij millioenen, zelfs schilderijen, teekeningen en photographiën genoeg om er bij wijze van behangsel den geheelen Rigi mee te beplakken, maar al wat mij daarvan onder de oogen kwam scheen mij heiligschennis, het meeste caricatuur. Die het niet gezien heeft kan niet vermoeden wat het is. - Van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
iemand onder dergelijken indruk heeft men geen natuurbeschrijvingen te vreezen en al geeft Zwitserland oneindig veel te genieten, of liever juist omdat Zwitserland onbeschrijflijk veel natuurgenot biedt, zal ik er eerbiedig over zwijgen.’ Ook in de geestige recensiën, die hij in ‘De Gids’ van reisverhalen van anderen gaf, toont hij, die bij de uitdeeling van 't gezond verstand in de allereerste rijen stond, zijn grooten afkeer van niets zeggende quasiverheven beschrijvingen. ‘Heeft het publiek - zoo zegt hij ergens - leeshonger voor zulke lectuur, schrijft dan maar toe gij allen, die niets nieuws te vertellen hebt en die meent dat poëzie en welsprekendheid in het opeenstapelen van groote woorden bestaan.’ En van een anderen auteur, die veel theologie onder zijn reisbeschrijvingen mengt, zegt hij: ‘Overigens heeft de S. de gekamde en gemarmerde rotsgevaarten en alles wat hij op reis gezien heeft over die ééne kam, uit zijne ter.... hemelsche zaligheid ingerichte reis-nécessaire geschoren en zoo kaal, dat er niets van overblijft.’ Beter komen M.A. Perk's schetsen uit Luxemburg er af, doch van een vroeger werkje van denzelfden schrijver: ‘Zes jaren te Tripoli in Barbarije’, waarin deze de lotgevallen van zijn schoonmoeder verhaalt, maar doorspekt met allerlei uit archieven bijeengegaarde bijzonderheden, zegt hij: ‘De gedenkschriften van Mevr. v. Br. hebben ongetwijfeld geleden ten gevolge dier filtratie door zooveel stofferige archieven..... Wat meer schoonmoeder en wat minder archief zou hier te pas zijn gekomen.’
Te Leiden langzamerhand een bekende persoonlijkheid geworden, kan het niet verwonderen, dat men hem met zijn levendige belangstelling in openbare aangelegenheden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en zijn veel beschikbaren tijd, allerlei eereposten opdroeg. Zoo was hij en dat meestal jaren achtereen, lid van de Commissie van Toezicht op het Middelb. Onderwijs, en in 't bestuur van de Muziekschool, het Leesmuseum en de Kweekschool van Zeevaart, welke inzonderheid veel aan hem verplicht is, en eindelijk Commissaris van de Broodfabriek. Voor deze laatste heeft hij zich buitengewoon verdienstelijk gemaakt. Zijn mede-commissarissen hadden het te volhandig om zich veel met deze onderneming te bemoeien, waarvan het begin al zeer ongelukkig was. Door het niet te voorzien faillissement van de bankiersfirma, waarbij de eerste storting in bewaring was gegeven, stond men bij de oprichting voor een verlies van 12 1/2 mille, één vierde van 't geheele aandeelen-kapitaal. Geprikkeld door dien tegenspoed, maakte Hartevelt zich tot de ziel van de onderneming, bestudeerde het hem onbekende bedrijf, bezocht elders bestaande fabrieken, o.a. te Weenen, en richtte alles naar eisch in, als 't ware het kunststuk herhalend vroeger aan de Semarangsche boekbinderij verricht. Zonder ander offer van de aandeelhouders dan vervroegde volstorting, wist hij de fabriek tot stand en in werking te brengen, en door woord en geschrift de vooroordeelen en tegenkanting te overwinnen, die den afzet aanvankelijk in den weg stonden. Terwijl de directeur alleen 't eigenlijke bakken bezorgde, belastte hij zich met de aankoopen, de administratie, enz. en smaakte de voldoening in korten tijd de fabriek tot bloei te brengen. 't Aanvankelijk geleden verlies werd ingehaald, na twee jaar kon bereids een klein dividend worden uitgekeerd, dat weldra tot 8, 10 en ten slotte tot 16, zelfs 20% klom. Toen Hartevelt in 1880, na een 14-jarig beheer als president-commissaris aftrad en zich aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nu stevig gevestigde onderneming onttrok, was bovendien uit de overwinsten voor meer dan een halve ton, het oorspronkelijk kapitaal, aan uitbreiding der fabriek besteed. Als zijn grootste voldoening beschouwde hij evenwel niet deze voor de aandeelhouders schitterende uitkomsten, maar dit, dat hij zijnen stadgenooten beter en goedkooper brood bezorgd had. Zijn laatste belangrijke daad in dezen was de verhooging der loonen van 't fabriekspersoneel, die voor arbeid op zon- en feestdagen zelfs ten naasten bij verdubbeld werden. Wat ten slotte niet onvermeld mag blijven, zijn de talrijke opstellen, met name in ‘De Economist’, ‘Eigen Haard’ en in verschillende dagbladen, die hij over brood en broodfabrieken in 't licht gaf. Ongetwijfeld heeft hij daardoor veler aandacht gevestigd op de eischen eener goede volksvoeding en in wijden kring opgewekt tot hervorming van een bedrijf, waarin het - getuige bakkersoven en brooden te Pompeji opgedolven - eeuwen lang bij de oude sleur was gebleven. Uit die leerzame opstellen, onderhoudend geschreven, gelijk alles wat hij in druk gaf, zij hier alleen medegedeeld, dat hij met onomstootelijke cijfers bewees, dat Leiden's burgerij reeds in 1867, 't eerste jaar waarin de fabriek werkte, twee ton minder voor brood uitgaf, dan zij zou gedaan hebben, als deze er niet geweest was. Ook op kunstgebied heeft hij zich voor zijn woonplaats, de bakermat zijner familie, verdienstelijk gemaakt. Na het overlijden van zijn broeder Herman (1887) die te Leiden zeer gezien was, en er tal van ambten had bekleed (Lid van den Gemeenteraad en de Prov. Staten, Wethouder enz.), rees bij hem het denkbeeld aan den Gemeenteraad een duurzaam geschenk aan te bieden, geschikt om de herinnering aan den beminden broeder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onder zijn medeburgers levendig te houden en tevens bevorderlijk aan hun zin voor wetenschap of kunst. Zijn broeder was o.a. voorzitter geweest van de Commissie voor 't Stedelijk Museum, en zoo kwam het dat Hartevelt, na ruggespraak met den ijverigen directeur van genoemde verzameling, Dr. W. Pleyte, in Oct. 1888 den Gemeenteraad een som van tienduizend gulden aanbood voor den bouw eener kunstzaal, waarvoor een geschikt, aan de gemeente behoorend terrein, belendend aan 't Museum in de Lakenhal, voorhanden was. De gift werd dankbaar aanvaard en zoo verrees de Hartevelt-zaal, die voor de plaatsing van schilderijen en kunstvoorwerpen en het houden van tentoonstellingen een gelegenheid aanbiedt, die vele gemeenten aan de Sleutelstad mogen benijden.
Dat Hartevelt's kundigheden en zijn ijver voor het algemeen belang gewaardeerd werden, kan o.a. hieruit blijken, dat de liberale partij hem twee keer candidaat stelde voor de Tweede Kamer, wat hij zich in 't belang der goede zaak liet welgevallen, hoewel de kansen op verkiezing gering waren, zooals dan ook de uitkomst beide malen bewees. Ook werd hij na zijn broeders overlijden aangezocht, om zich voor diens zetel in den Gemeenteraad en dien in de Provinciale Staten beschikbaar te stellen, doch voor den eersten bedankte hij en de candidatuur voor den tweeden, tegen zijn zin doorgezet, mocht niet slagen. Een populair man is hij ook eigenlijk nooit geweest. Man van karakter, met een eigen meening die hij onbewimpeld placht te uiten, met een levendig gevoel voor recht en billijkheid, fijn gevoelig en zeer hechtend aan goede manieren en burgerlijke beleefdheid, was het on- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vermijdelijk dat hij nu en dan met dezen of genen in botsing kwam. Velen, die slechts oppervlakkig met hem in aanraking kwamen, gevoelden zich niet tot hem aangetrokken. Doch, ongelijk aan die metalen versiersels, waarvan 't minwaardig allooi uitwendig met een dun laagje zuiver goud bekleed wordt, was bij hem de kern beter dan de schors; door nadere kennismaking kon hij slechts winnen. Langzaam maar zeker, had hij zich dan ook onder de besten in zijn woonplaats vrienden verworven, die het bijna zonder eenige uitzondering tot het einde toe bleven. Tot hun einde zou ik bijna mogen zeggen, want gelijk ieder die oud wordt kocht hij dat voorrecht door vele en smartelijke verliezen. Toch waren hem eenige weinigen gebleven, waaronder de hoogleeraar Fruin dient genoemd te worden, wiens dagelijksche omgang hem veel vergoedde. Zeer had hij zich gehecht aan de kinderen van zijn broeder, voor wie hij na diens overlijden een tweede vader werd. Van een sterk gestel, genoot hij tot aan zijn laatste ziekte een goede gezondheid, met uitzondering van de reeds genoemde jichtaanvallen, die hij zonder veel klagen verdroeg. Tot grootere reizen kwam het in de laatste jaren niet meer: gewend aan de gemakken van zijn huis en de voorbeeldige zorgen van zijn Gijsje, die hem jaren lang bediend had en al zijn gewoonten kende, bepaalde hij zich tot kleinere uitstapjes naar Kleef of Berg-en-Dal en tot kortere bezoeken aan eenige oude vrienden. Het was hem een genot nu en dan om zijn smaakvollen disch een beperkten kring van vrienden of verwanten te verzamelen, die hij, beminnelijk gastheer en geestig causeur, aangenaam wist te onderhouden. Al nam zijn altijd matige levenslust met 't klimmen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
der jaren nog af, hij bleef tot 't laatst belangstellen in de vraagstukken van den dag, en toonde dat van tijd tot tijd door dagbladartikels, die men ook zonder de initialen D.H. aan 't slot, aan den karakteristieken, lossen, geestigen stijl licht als de zijne herkent. Ik noem slechts die over ‘Inkomsten-belasting’, ‘Overbevolking’, ‘Zuid-Africa’, ‘Weldadigheid naar vermogen’, ‘Koning Staal’, (allen in het Leidsch Dagblad) en over ‘Marine’ in 't Vaderland. Ook uit de brieven, in de laatste jaren van hem ontvangen, zie ik hoe zijn liefde voor literatuur en kunst onverflauwd bleef. Nu eens schrijft hij over ‘die Wahlverwandschaften’ of ‘Eckermann's Gespräche mit Goethe’, dan eens over Burgerdijk's Shakespeare-vertaling, Gids-artikels van zijn vriend Fruin, gedichten van Helène Swarth of schilderijen van Toorop, waarvan bij - zonder 't verdienstelijke voorbij te zien - de vreemde symboliek afkeurde. Naar aanleiding van een Toorop-tentoonstelling in de kunstzaal, voerde hij hierover een kleine polemiek in het Leidsch Dagblad. Meer nog schreef hij mij over muziek, een gebied waarop wij, vooral door de jarenlang saam bezochte Nederrijnsche muziekfeesten vele herinneringen gemeen hadden. Hoe jammer dat de bekrompene omstandigheden, waarin hij opgroeide, alle muziekonderricht hadden buitengesloten. Stellig zou hij in die kunst hebben uitgemunt. Steeds met zijn geheele ziel toeluisterend, was zijn smaak door het veel hooren van goede muziek gelouterd en was hij genoeg geoefend om ook op dit gebied een zelfstandig oordeel te hebben, dat bescheiden uitgesproken doorgaans op goede gronden steunde. Zijn muzikaal geheugen was buitengewoon. Uit het Magnificat van Bach, voor leeken zwaren kost, dat wij in 1864 te Aken hoorden, kon hij jaren daarna nog geheele passages neuriën en in 1893 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft hij mij over een sonate van Beethoven, die ik 30 jaar vroeger, nog te Leiden wonend, hem meermalen had voorgespeeld: ‘Ik heb gewacht u te schrijven tot dat ik den heer van Groningen op. 31 had hooren spelen. Dit nu is gisteren avond gebeurd. Sedert gij die muziek voor mij speeldet, hoorde ik die sonate niet en toch was het gansche stuk mij in 't geheugen. v. Gr. toovert met zijn vingers. Gij zoudt evenals ik met veel genoegen zijn spel hebben gezien en gehoord.’ En in dienzelfden brief schrijft hij: ‘wat de Rev. d. deux Mondes, 1 Janv. 1893, over Bayreuth en Wagner heeft, hebt gij zeker wel gelezen. Mij deed dit veel genoegen. Het was als 't ware een verhaal van ons bezoek aan die plaats en de voorstellingen die wij bijwoonden...... Ik herinner mij nog hoe die Tristan und Isolde mij ergerde en verveelde. Daarentegen de Parsifal! Ik zou er nog eens om naar Bayreuth willen gaan.’ Het laatste Pinkster-muziekfeest, dat wij te zamen bijwoonden, was dat in 1895 te Keulen. Den derden avond voelde hij zich te vermoeid om ten einde toe het programma aan te hooren, dat naar de slechte hedendaagsche gewoonte al te overladen was. Hij verliet mij en mijn dames om in den heerlijken Juni-avond naar 't hôtel terug te wandelen. Bij onze terugkomst vonden wij hem oogenschijnlijk wel, doch zijn verhaal van een plotseling opgekomen benauwdheid, die hem onderweg gedwongen had de hulp van een voorbijganger in te roepen, stemde tot nadenken. Het was het eerste symptoom van de ziekte - verbeening van de aorta - die hem zou wegrukken. Die benauwdheden herhaalden zich, eerst met lange dan met steeds korter wordende tusschenpoozen, waarin hij een redelijke gezondheid bleef | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
genieten, al werd zijn gang langzamer en begonnen zijn vrienden teekenen van veroudering op te merken aan het nog altijd krachtig lichaam. Zelfs kwam het nu en dan nog tot uitstapjes en in 't laatst van Mei '96 trachtte hij nog het muziekfeest, ditmaal te Dusseldorp, bij te wonen. Uit het zuiden komend, zou ik, die voor plaatsen en logies gezorgd had, hem daar vinden. Doch in plaats daarvan vond ik een brief uit Berg-en-Dal, waarin hij schreef: ‘'t Is mij een groot leed u te moeten melden, dat ik een paar uren geleden gepakt en gezakt gereed was naar Düsseldorf op reis te gaan, toen een plotseling opgekomene duizeling en benauwdheid mij met angst tegen die kleine reis vervulde. Het denkbeeld onderweg ten prooi te vallen aan flauwte en de gevolgen deed mij besluiten Düsseldorf op te geven .... Over mijn aan leeftijd, enz. toeteschrijven gebrekkigheid zal ik niet uitweiden .... Overigens ben ik hier wel, verlustig mij in het overheerlijk fraai uitzicht en heb lectuur aan Rome van Zola, dat ik zeer lezenswaard vind, mag dus niet klagen.... Wordt het weer mooi, dan hoop ik dat neef Daniël mij hier komt halen.’ Zoo geschiedde het en den zomer bleef hij grootendeels tehuis, wat, aan het weinig frissche Rapenburg, hem een ware droefenis was. Tweemalen beproefde hij nog een uitstapje: eens naar Velp, vanwaar een benauwdheid hem weer naar huis dreef, en dan in Sept. naar Velzen, waar hij tien dagen logeerde bij jonge vrienden. ‘Twee jaren geleden - zoo schrijft hij mij 21 Sept. - bracht ik daar gelukkige dagen door. Ditmaal werd mij veel bedorven, 't meest door mijn ongesteldheid, maar ook door het ongunstige weer. Ik moet voortaan maar in mijn hokje blijven.’ Eenige malen bezocht ik hem daar en vond hem altijd kalm en gelaten, 't zij op zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
studeerkamer, 't zij in den tuin, hem welwillend ten gebruike afgestaan door zijn naar Amsterdam verhuisden buurman. Hij was nu ingelicht over zijn toestand, zijn dokter (de oudste zoon zijns broeders) had den wetenschappelijken naam van zijn ziekte voor hem moeten opschrijven, en op alles voorbereid zag hij kalm het einde tegemoet. In den laatsten brief, dien ik van hem ontving, (3 Oct. '96) geschreven op een programma, zegt hij: ‘Naar ommestaande muziek ben ik niet gaan luisteren.... Ik ben teruggebracht tot het minst mogelijk bewegen. Wat maar eenigszins naar vermoeienis gelijkt bezorgt mij terstond kramp in of om het hart; dat is dan aanstonds een dreigend gevaar, zoodat ik eigenlijk op stel en sprong ben om de wereld uittestappen.’ Kort na mijn laatste bezoek tegen half October, toen ik zelf door ongesteldheid aan huis gebonden werd, namen de benauwdheden - hevige verstikkingsaanvallen - toe en kwamen langzamerhand niet meer tot bedaren. Trouw verzorgd door zijn broederskinderen en Gijsje, leed hij nog veel, totdat hij op 30 October de volkomen rust vond, waarnaar zijn lijden hem had doen verlangen. Zijn kleine, maar keurige boekverzameling vermaakte hij aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek, terwijl hij in zijn testament ook sommige nuttige instellingen bedacht.
Was zijn 72-jarig leven waard om geleefd te worden? Hij zelf scheen het wel eens te betwijfelen en in moedelooze stemming sloot hij zijn levensbeschrijving af. Doch zelfoverschatting was zijn gebrek niet, en wie durft aan den avond van zijn leven zeggen, dat hij niet wenschen zou meer te hebben gedaan? Toch dringt zich onwillekeurig de ijdele vraag op wat van hem met zijn voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
treffelijken aanleg onder gunstiger omstandigheden had kunnen worden. Doch juist wat aan onze kortzichtigheid ongunst van het lot kan schijnen, is wellicht dienstig geweest hem tot die krachtige persoonlijkheid te maken die, als ze gelijk bij hem gepaard gaat met goedheid van hart en helderheid van geest, in staat stelt nuttig te zijn voor den medemensch. En dat is hij ongetwijfeld ruimschoots geweest, niet alleen voor verwanten, vrienden en bekenden, maar ook in wijderen kring, op Java zoowel als in het moederland. Om zijn keurige reisbeschrijvingen en talrijke lezenswaardige opstellenGa naar voetnoot1, die bijna alle de openbare belangen raakten, had hij zeer zeker aanspraak herdacht te worden in 't gedenkboek eener Maatschappij, voor wie hij zich bovendien als bestuurslid en penningmeester verdienstelijk heeft gemaakt. den Haag, Maart 1897. R.S. Tjaden Modderman. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van D. Hartevelt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Verder verschenen van zijne hand eene menigte artikelen van actueel belang in de Arnhemsche Courant van 1861-1870, Leidsche Courant van 1871-1885, Leidsch Dagblad van 1885-1895, het Handelsblad, het Vaderland, de Nieuwe Rotterdamsche Courant enz. |
|