Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1897
(1897)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Levensbericht van Dr. F.W.B. van Bell.Frederik Wilhelm Bernard van Bell werd den 15den Juni 1822 te Rotterdam geboren. Zijn vader, koopman aldaar, verhuisde om redenen van gezondheid naar Boskoop, waar hij eenige jaren burgemeester was en in 1835 overleed. In 1836 kwam Frederik op de latijnsche school zijner geboorteplaats en werd in September 1842 als student in de theologie aan Leiden's hoogeschool ingeschreven. ‘Zoo viel de aanvang zijner studiën samen met dien van het gewichtig tijdvak, dat ruim eene halve eeuw geleden voor de godgeleerde wetenschap in ons vaderland is aangebroken. Op zijne ontwikkeling heeft dit een beslissenden invloed gehad. Aangetrokken door de nieuwere richting, die zich op dit gebied een baan had gebroken, is hij haar ten einde toe getrouw gebleven en onder hen, die zich in de rei onzer theologen als hare uitstekendste voorstanders hebben doen kennen, mag hem buiten tegenspraak eene plaats der eere worden toegewezenGa naar voetnoot1.’ | |
[pagina 22]
| |
Tweemaal beantwoordde hij als student een prijsvraag. In 1845 werd hem te Utrecht een accessit toegekend voor zijn antwoord op de vraag over ‘De redevoeringen van Petrus in de Handelingen’. In het volgende jaar werd zijn antwoord op de te Leiden uitgeschreven prijsvraag over ‘De laatste pericope in het Markus-evangelie’ met de gouden medaille bekroond. Van Bell behoorde tot de eerste en meest geliefde discipelen van Scholten, onder wien hij in 1847 zijn Dissertatio theologica de patefactionis christianae indole, e vocabulis Φανερουν et αποκαλυπτειν in libris N.T. efficienda verdedigde. Na het verlaten der Academie was hij achtereenvolgens predikant te Noordwijkerhout (1849-1853), te Hoorn (- 1855) en te Amsterdam, waar hij den 27sten October 1872 zijn afscheidsrede hield over ‘Het hopende leven’. Niet zonder aandoening legde hij zijn betrekking als predikant neder, die hij gedurende 23 jaren vervuld had. ‘Naarmate de afscheidsure nadert, vertoont hetgeen wij gaan verlaten, zich nog eens voor onzen geest in al zijn aantrekkelijkheid en waarde. Wij voelen, dat het losknoopen van hooggeschatte banden, met welke ons levensgeluk nauw samenhing, niet zonder pijn kan geschieden. Zoo is het althans mij.’ Het kostte hem moeite het ambt van herder en leeraar in de kerk neder te leggen, dat hij reeds in zijn vroege jeugd met een krachtigen aandrang des harten begeerde en, in spijt van de bezwaren, die er, vooral in dagen van strijd en spanning in de kerk, mede verbonden zijn, had blijven waardeeren. ‘Het zijn belangrijke offers ten koste waarvan ik mijn nieuwen en gewenschten werkkring moet aanvaarden. Met het levendig besef daarvan heb ik dit uur zien naderen. En ik weet dat er onder u zijn, die leed dragen | |
[pagina 23]
| |
om mijn vertrek. Zoo hebben wij dan wederzijds behoefte aan christelijke wijding en versterking in dit uur van afscheid’. - ‘Heb ik niet zeer veel voorspoed te gedenken? Heeft het mij ooit aan voor mij voldoende opwekking bij mijn openbaar werk ontbroken? Heb ik niet velen, zooals ik door ondervinding leerde, met vrucht onderwezen en tot het christelijk gemoedsleven opgewekt? Heb ik er in al die jaren niet velen ontmoet, die mij dankten voor ontvangen opwekking, besturing, vertroosting, uit gesprek of kanselrede? En werd die voorspoed in mijn werkkring niet bevorderd en onderhouden door het onschatbare voorrecht van eene maar zeer zelden gestoorde gezondheid?’ Op den 23sten November 1872 aanvaardde van Bell het hoogleeraarsambt te Groningen met een redevoering over ‘Het karakter der onafhankelijke Theologie’, die zich volgens hem aansluit aan de anthropologische studiën van den nieuweren tijd in haar wijdsten omvang. Tot hare ontkenningen wordt zij gedreven door de anthropologie. Ook in hetgeen zij stelt wordt deze theologie door de anthropologie gesteund en bestuurd. Zij verklaart zich onafhankelijk van de theologie, die in de belijdenisschriften der protestantsche kerkgenootschappen is neergelegd en wil evenmin buigen voor het gezag van den Bijbel. Zij is een wetenschappelijke beschrijving en verklaring van den oorsprong, den grond en de waarde, die zij aan het godsdienstig-zedelijk gemoedsbestaan meent te moeten toekennen. Met groote ingenomenheid sprak de discipel over zijn leermeester en trouwen vriend Scholten: ‘De overtuiging, dat hij mij onder de Nederlandsche professoren wenschte opgenomen te zien, onderhoudt mijn moed en geeft mij aanwas van kracht voor den gewichtigen werkkring, die | |
[pagina 24]
| |
mij wacht. Moge hij nog lang werkzaam kunnen blijven met die schaars geëvenaarde, onverflauwde geestdrift voor de grondige beoefening van wijsgeerige theologie, hij, de Godgeleerde, de man van hoofd en van hart, met wiens optreden een nieuw kenmerkend tijdvak van de geschiedenis onzer Nederlandsche theologie met zeldzamen luister begon.’ Aandoenlijk waren de woorden, aan zijn moeder gewijd: ‘Mijne moeder leeft nog; in gevorderden, maar nog zeer helderen en krachtigen ouderdom. Niet waar, mijn woord heeft hier weerklank in elken rechtgeaarden zoon, als ik zeg, dat men zich een zeer voorspoedige en schoone loopbaan reeds daarom alleen zou kunnen toewenschen, omdat er onbeschrijfelijk zalige en zoete vreugde wordt uitgestort in het hart van een ware moeder?’ Volgens Joh. Hooykaas Herderscheê, van Bell's intiemen vriend reeds aan de Academie, behoort deze oratie gekend en gewaardeerd te worden als een zeer merkwaardig verschijnsel in onze vaderlandsche theologie. Toch heeft hij enkele bedenkingen, o.a. het ter zijde zetten van de benaming: moderne theologie en het optreden van de onafhankelijke. Hij zou in overweging willen geven den naam: empirische theologie. De allerbelangrijkste factor, die het meest tot de aansluiting aan de empirische methode heeft bijgedragen, werd door van Bell niet genoemd. Ook kan H. zich niet vereenigen met de bewering: ‘De wonderbare gebeurtenissen zijn voor de vestiging en den bloei van Godgewijd gemoedsbestaan niet eens volstrekt noodzakelijk.’ Volgens Herderscheê dringt de godsdienstige ervaring ons te zeggen: volstrekt niet noodzakelijk. Het optreden van zijn vriend als hoogleeraar zou, gelijk H. verwachtte, met toejuiching begroet worden. ‘Welke groote lichten aan den hemel der nieuwere theologie wij | |
[pagina 25]
| |
ook reeds bewonderen en liefhebben, hier is een nieuw, verblijdend verschijnsel. Den 23sten November is voor het eerst iemand opgetreden, die professie doet van hare methode. Is dat het eigenaardige karakter van zijnen arbeid, waarop wij ons kunnen verheugen, het heeft te grooter waarde, omdat het wordt vertegenwoordigd door een man van zoo erkend veelzijdige geleerdheid en van edele piëteit.’ Voor H. was het een oorzaak van groote vreugde zulk een vriend van godsdienstige ervaring als van Bell op den academischen leerstoel te zien. En waarom? Het antwoord luidt: ‘In die persoonlijkheid hebben wij een waarborg, dat noch dogmatisme noch philosophie het hoogste woord zal voeren in de theologie, alsof op haar gebied geen andere lieden waren te gebruiken dan philosofen of ten minste geen anderen zoo goed als deze. Neen, volle recht zal, krachtens de welbewuste waardeering van de empirie, worden gedaan aan den arbeid van de zeer omzichtige waarnemers en verzamelaars van waarnemingen op godsdienstig gebied; zelfs zullen zij niet als onbruikbaren worden afgewezen, wanneer zij zich verplaatsen in de sceptische zielen van onzen tijd. Ook is er geen vrees voor hooghartig ignoreeren van philosofen en theologen van andere richtingGa naar voetnoot1.’ Geen wonder, dat van Bell deze aankondiging zijner oratie zeer aanmoedigend vond. En daarom had zij vooral voor hem groote waarde ‘omdat H. een vriend is, die nooit verschoont en tevens met de toewijding van zelfverloochenende liefde leest.’ Al kon van Bell met de gemaakte bedenkingen niet instemmen, toch erkent hij, dat zij op deze fout wijzen, dat hij hier en daar door breeder uiteenzetting zijner meening | |
[pagina 26]
| |
een niet bevreemdend misverstand had moeten voorkomen. Maar hij wenscht een protest in te dienen tegen hetgeen zijn vriend schreef: ‘Welke groote lichten aan den hemel der nieuwere theologie wij ook reeds bewonderen en liefhebben, hier is een nieuw verblijdend verschijnsel.’ Historisch juist is volgens hem alleen, dat hij, sedert de moderne theologie een publiek bestaan verkreeg, de eerste was, die bij het aanvaarden van zijn hoogleeraarsambt professie deed van hare methode. Maar lang vóór hem hadden Scholten, Kuenen, Rauwenhoff, Opzoomer en anderen op allerlei wijzen en uit verschillende oogpunten het karakter en de methode der nieuwe theologie beschouwd en beschrevenGa naar voetnoot1. Uiterst onbillijk werd van Bell's oratie in het laatste stuk van het tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’ door de Redactie beoordeeld. Wat hem bewoog daarop te antwoordenGa naar voetnoot2, het was ‘een ongeloofelijk onjuiste voorstelling der zienswijze van den wijsgeer Lotze, op wiens anthropologische studiën hij zich beroepen had als op studiën, met wier geest en strekking hij zich kon vereenigen. Had hij hierover gezwegen, dan zou hij de onschuldige aanleiding kunnen worden, dat de lezers van ‘Waarheid in Liefde’ en wie overigens in ons vaderland de philosofen niet uit hun eigen geschriften kennen, op gezag der Redactie van genoemd tijdschrift, den wijsgeer Lotze gingen plaatsen ‘buiten dat goede gezelschap van geleerden, die aan W. in L. mishagen, waartoe in ons land een belangrijk deel van onze eerste mannen en in 't algemeen alle moderne theologen behooren.’ Dat de Groninger school het nooit ver in de exegese | |
[pagina 27]
| |
gebracht heeft, bleek ook uit de beoordeeling der oratie van van Bell. De Redactie van ‘Waarheid in Liefde’ interpreteerde den titel zijner redevoering aldus: Het karakter der van kerkelijke confessies en van het gezag des Bijbels onafhankelijke theologie, waarin de redenaar een proeve van die valsche exegetische akribie zag, welke zich moeilijkheden schept en daardoor de wezenlijke moeilijkheden over het hoofd ziet. De onafhankelijke theologie en het onafhankelijk karakter der theologie werden als identisch beschouwd. Had van Bell beweerd: ‘Ik noemde onze theologie, wat het positief gedeelte van haren invloed betreft, een wetenschappelijke beschrijving en verklaring van den oorsprong, den grond en de waarde van het godsdienstig-zedelijk, in 't bijzonder van het christelijk gemoedsbestaan’, volgens zijn beoordeelaars schemert het overal door, dat het voorwerp der godgeleerdheid bij den heer van Bell de mensch is; dat bij hem het geloof niet het geloof in den almachtigen, alwijzen, heiligen en liefdevollen God is, maar het geloof van ons menschen in ons zelve. Het aantal misverstanden in deze beoordeeling is legio en zoo is het verklaarbaar, dat van Bell, wiens humaniteit en waardeering van andersdenkendenGa naar voetnoot1 algemeen | |
[pagina 28]
| |
geroemd werden, tegenover de Redactie van ‘Waarheid in Liefde’ een scherpen toon aansloeg, die hem geheel vreemd was. Op den 15den Juni 1892 nam van Bell afscheid van zijn leerlingenGa naar voetnoot1. Met de traditioneele klacht over de ijzeren wet, die hem noodzaakte zijn ambt neer te leggen, kon hij niet instemmen. ‘Als de gebreken van den ouderdom zich nog niet op den zeventigjarigen leeftijd doen gevoelen, zeer spoedig kunnen zij zich aanmelden. Voor minder gezonden en krachtigen dan ik is dat gedwongen aftreden een welkom gebod. En als ik er aan | |
[pagina 29]
| |
denk, hoe in dat twintigjarig tijdvak van mijn professoraat een zeldzaam groot aantal ambtgenooten door den dood uit ons midden werden weggerukt, o, dan voel ik mij met ootmoedige dankbaarheid vervuld, dat de dag, waarop ik werken mocht, tot de laatste ure werd gerekt. Een gemengde gewaarwording van weemoed en blijdschap moest mij dus bij het vooruitzicht van dat uur bezielen; de gewaarwording van die kalme bevrediging bij hetgeen ons in 's werelds loop behaagt en mishaagt, welke reeds in den nazomer, maar zeker in den herfst des levens een goede vrucht, die wij van dit leven oogsten, behoort te zijn.’ Nooit had van Bell zich beklaagd over de verscheidenheid van richting onder de studenten en de leden der theologische faculteit. Juist het tegendeel was het geval. ‘Mijn ondervinding - zoo sprak hij bij zijn afscheid - heeft mijn reeds lang te voren gevestigde overtuiging bevestigd, dat dergelijke samenstelling eener theologische faculteit, bij kerkelijk vrije toestanden, als wij in ons vaderland mogen beleven, van zeer groote waarde is, zoowel voor de hoogleeraren als voor de studenten. Ik voor mij stelde het steeds op hoogen prijs, dat ik in de onbewimpelde ontvouwing en toepassing van mijn moderne, antisupranaturalistische grondgedachten op wijsgeerig, bijbelsch en historisch gebied mij niet belemmerd behoefde te gevoelen door de vrees, dat ik voor andersdenkenden onder mijn gehoor een weinig of niet vruchtbaar en voor hun gevoel misschien somtijds pijnlijk Academisch onderwijs zou geven. Steeds heeft het mij verblijd, dat hetgeen door een deel mijner studenten in mijn wetenschappelijke overtuiging mocht worden gemist of hun onaannemelijk voorkwam, uitnemend naar hun behoeften werd aangevuld en verbeterd door het onderwijs mijner | |
[pagina 30]
| |
ambtgenooten. En omdat het deel onzer studenten, die met sympathie en voorkeur de moderne opvatting en verklaring van het Christendom zochten te leeren kennen, niet geheel onvoldaan in de collegekamer behoefde te blijven, werden zij onwillekeurig ingewijd in het heiligdom van den wetenschappelijken geest, die met onpartijdige waarheidsliefde en waardeerende belangstelling kennis neemt van uiteenloopende denkbeelden en zienswijzen. En zulke moderne studenten met ruimen gezichtskring en ware liberaliteit van gemoed heb ik mij hier steeds toegewenscht en steeds gevonden. Ik durf mij zelf de getuigenis geven, dat ik er steeds naar heb gestreefd, in mijn geestverwanten onder de studenten een onpartijdige belangstelling en humane beoordeeling en waardeering van den arbeid van andersdenkenden aan te kweeken of in te prenten. En hoe er daarin overeenstemming heerscht tusschen mijn ambtgenooten in de faculteit en mij, daarvan levert dit uur weder een onwraakbaar bewijs, nu leerlingen en oud-leerlingen van alle richtingen mij van hun sympathie en toegenegenheid de verzekering wilden geven.’ Wie hoort hier niet de taal van den man, wiens optimisme voor niemand zijner vrienden verborgen bleef? Gedurende 20 jaren gaf van Bell te Groningen colleges over de uitlegging van het N.T., de Encyclopaedie der godgeleerdheid en de zedenkunde. Bij zijn optreden als schrijver wijdde van Bell zich bij voorkeur aan exegetische studiën van het N.T. Later gaf hij daarvan slechts enkele proevenGa naar voetnoot1. Wijsgeerige studiën trokken hem meer aan. | |
[pagina 31]
| |
Gelijk wij reeds zagen, was zijn ingenomenheid met den Göttingschen hoogleeraar Rudolf Hermann Lotze, ‘misschien den fijnsten denker en veelzijdigsten wijsgeer, waarop Duitschland tegenwoordig roem mag dragen’, uitermate groot. Al kon hij geen universeele instemming met Lotze's philosophie betuigen, toch vond hij in diens werken, vooral in den ‘Mikrokosmus, Ideen zur Naturgeschichte und Geschichte der Menschheit’, zooveel, waarmede hij volkomen instemde, dat hij aan dien voortreffelijken wijsgeer de hoogste verplichting had. In zijn Mikrokosmus zocht Lotze een bijdrage te leveren tot verzoening van den ouden strijd tusschen de behoeften des gemoeds en de uitkomsten van menschelijke wetenschap. Als Lotze spreekt van ‘mechanische natuurverklaring,’ bedoelt hij daarmede, dat de wereld, waartoe ook wij behooren, zonder uitzondering door algemeene wetten beheerscht wordt. Lotze legde de volgende belijdenis af: ‘Und je mehr ich selbst bemüht gewesen bin, den Grundsätzen der mechanischen Naturbetrachtung Eingang in das Gebiet des organischen Lebens zu bereiten, das sie zaghafter zu betreten schien, als das Wesen der Sache es gebot: um so mehr fühle ich den Antrieb, nun auch jene andere Seite hervorzukehren, die während aller jener Bestrebungen mir gleich sehr zum Herzen lag. Ich darf kaum hoffen, ein sehr günstiges Vorurtheil für den Erfolg dieser Bemühung anzutreffen; denn was jene früheren Darstellungen an Zustimmung etwa gefunden haben mögen, das dürften sie am meisten der Leichtigkeit verdanken, mit der jede vermittlende Ansicht sich dahin umdeuten | |
[pagina 32]
| |
lässt, dass sie doch wieder einer der einseitigen äussersten Meinungen günstig erscheint, welche sie vermeiden wollte. Gleichwohl liegt in dieser Vermittlung allein der wahre Lebenspunkt der Wissenschaft; nicht darin freilich, dass wir bald der einen bald der andern Ansicht zerstückelte Zugeständnisse machen, sondern darin, dass wir nachweisen, wie ausnahmslos universell die Ausdehnung und zugleich wie völlig untergeordnet die Bedeutung der Sendung ist, welche der Mechanismus in dem Baue der Welt zu erfüllen hat.’ Volgens Lotze is dus de beteekenis van het werk, dat het mechanisme in den bouw der wereld te vervullen heeft, geheel ondergeschikt. De pogingen der bespiegelende wijsbegeerte om aan te wijzen waarom juist de wereld der dingen, die wij kennen en waartoe wij behooren, het middel heeft moeten zijn, dat ons tot het bezit en het genot van het goede brengt, zijn volgens den Göttinger hoogleeraar mislukt. Hij geeft de voorkeur aan de bescheiden overtuiging van het gemoed, ‘welches einfach in einer unerforschlichen Weisheit Gottes den Grund aller endlichen Gestaltungen sieht.’ Wie den Mikrokosmus gelezen heeft, kan volgens van Bell in Lotze slechts een onafhankelijken wijsgeer zien, die het Christendom zeer hoog schat en met den zuiver religieusen inhoud er van instemt, maar overigens aan elke soort van kerkelijke en bijbelsche theologie geheel vreemd isGa naar voetnoot1. Onze levensschets zou veel te uitvoerig worden, indien wij van van Bell's redevoeringen, vooral van zijn verhandelingen en beoordeelingen in tijdschriften, welker aantal legio is, een kort verslag wilden geven. Slechts bij enkele staan wij een oogenblik stil. Bij zijn aftreden als Rector Magnificus, op den 17den | |
[pagina 33]
| |
September 1878, koos hij tot onderwerp: De samenhang van Logica en Ethiek. De geleerde wereld is volgens hem overtuigd, dat de behartiging der logica voor ieder volstrekt onmisbaar is. Daaraan wilde hij de herinnering vastknoopen, dat nog een andere wetenschap, de ethiek, om haar nauwen samenhang met de wetenschap van het denken, ook aanspraak heeft op aller ernstige belangstelling. Beide uitingen van menschelijk zieleleven hebben belangrijke kenmerken met elkander gemeen. Beide vinden in hetzelfde verschijnsel van menschelijk zieleleven, in de vrije zelfbepaling het karakter van haar hoofdonderwerp en ontmoeten dus elkander in het onderzoek naar aard en oorsprong van die vrije zelfbepaling. Het denkbeeld van bandeloosheid, van door niets beperkte vrijheid is natuurlijk buitengesloten. Tusschen het zieleleven van menschen en dat van de hoogst ontwikkelde dieren moet overeenkomst worden aangenomen. Maar het wezenlijk onderscheid tusschen beide mag niet uit het oog verloren worden. Voor de hoogst ontwikkelde dieren ontstaan er alleen motieven in betrekking tot het zinnelijk zelfbehoud, terwijl de mensch in zijn keus niet gebonden is. Hij kan in doen en laten de beweegredenen van waarheidsliefde en plichtbesef volgen. Het vermogen der zelfbepaling, slechts als aanleg aanwezig in het kind, blijft ook bij intellectueel en ethisch zwak ontwikkelden weinig meer dan aanleg. Logica en Ethiek hebben volgens den redenaar een van de grondtrekken van de humaniteit tot haar hoofdonderwerp. In de geschiedenis ontmoeten wij geen tafereel van onophoudelijk toegepast juist denken en evenmin van ongestoord zuivere plichtsbetrachting. De wetten of regels, waarvan in Logica en Ethiek de oorsprong en de waarde | |
[pagina 34]
| |
wetenschappelijk onderzocht en ontvouwd worden, zijn voorschriften omtrent hetgeen behoort gedaan te worden. Terecht spreekt men dus van den samenhang tusschen beide wetenschappen. Volgens de nieuwere psychologie zijn den mensch evenmin bepaalde begrippen omtrent de waarheid als omtrent de zedelijkheid aangeboren. Maar even onjuist is de bewering, dat het zieleleven alles, wat er zich in voordoet en ontwikkelt, lijdelijk van buiten zou ontvangen. Als men spreekt van voorschriften of idealen, die hun geschiedenis en dus slechts een betrekkelijke waarde hebben, dan wil dat volgens van Bell niet zeggen, dat de thans bijna algemeen gehuldigde wetenschappelijke methode slechts van voorbijgaande waarde zou zijn en evenmin, dat de hedendaagsche bijna algemeen geldende zedeleer van het Christendom onder den invloed van wat er in 18 eeuwen in de edelste harten is opgekomen en beleefd, door een geheel andere zedeleer zou kunnen vervangen worden. Wat de methode-leer der Logica betreft, een geheele verandering in de handboeken over Logica hebben wij niet te verwachten. En dit geldt evenzeer van de beginselen der christelijke zedeleer, die gebleken zijn ‘getrouwe uitdrukking te geven aan standvastige eigenaardigheden van de op individueel en gemeenschappelijk zedelijk leven aangelegde menschelijke natuur.’ Nog wordt opgemerkt, dat de ethische zelfbepaling ook een logische is. Aan het slot dezer diepzinnige rede hooren wij een opwekking tot waardeering van andersdenkenden, gelijk wij die van een man als van Bell konden verwachten: ‘Laat ons toezien, dat hetgeen wij in de verschillende standpunten en zienswijzen, die gehandhaafd worden, voor niet waar en niet goed houden, ons niet verhindert om onder de verdedigers van hetgeen wij in volstrekten | |
[pagina 35]
| |
of betrekkelijken zin veroordeelen, de denkers en de zedelijke persoonlijkheden te onderscheiden en te eeren. Natuurlijk stemt de redenaar toe, dat het voor menschen van karakter niet mogelijk, ja zelfs ongeoorloofd is, om in ieder zijn van de onze afwijkende overtuiging als eerlijk te eerbiedigen. ‘Waar wij er aantreffen, die, onder den dekmantel van de majesteit en den ernst van de Logica en de Ethiek, gehoor vragen in de spreekzalen van de geleerde wereld, terwijl zij kennelijk voor geoefende ooren spreken uit de drijfveeren van eigenbelang en van heerschzucht, van haat en van nijd, daar toornen wij en houden wij ze, maar niet zonder medelijden en zelfbeproeving, voor hetgeen zij zijn.’ ‘Maar - zoo luidt het slot dezer schoone rede - hooger in waarde dan de in onze schatting meest bevredigende uitkomsten voor wetenschap en leven staat die vrije zelfbepaling uit waarheidsliefde en uit plichtsbesef zelve. Ten aanzien van het zich ontwikkelend menschenleven is zij onvoorwaardelijk de waarheid en het goede.’ ‘De wetenschap van het zedelijke leven’ - zoo luidt de titel eener in 1873 gehouden redevoering bij de opening der academische lessen. Op de vraag: Wordt de wetenschap van het zedelijk leven reeds ontwikkeld met onderlinge eenstemmigheid van haar beoefenaars? luidt natuurlijk het antwoord ontkennend. Maar de volstrekte waarde van het zedelijk goed zijn en goed doen wordt algemeen erkend. Men mag aannemen, dat het zedelijk goede even algemeen voor het echt menschelijke, het allen betamende leven wordt gehouden. Al loopen de gevoelens, op het gebied der Ethiek voorgedragen, uiteen, dat verschil vertoont zich vooral bij de vraag naar de reden waarom het een zedelijk goed en het ander zedelijk slecht zal zijn. | |
[pagina 36]
| |
Volgens van Bell kan tegen de stelling, dat de volstrekte waarde van het zedelijk goede algemeen erkend wordt, de bedenking niet gelden, dat die algemeene overtuiging dan algemeen in toepassing zou moeten gebracht worden. Het is alleen de vraag of het zedelijk goede algemeen zoo hoog gesteld wordt. Een beroep wordt gedaan op hetgeen de woordvoerders van het menschelijk geslacht omtrent zichzelven verklaren en omtrent het publiek, dat naar hen luistert, toonen te verwachten. Op de bedenking van het pessimisme, ‘dat het zedelijk goede een van de gangbaarste munten is voor het van huichelarij doortrokken onderling verkeer; dat het geenszins een onaantastbaar kapitaal vertegenwoordigt, van welks bescheiden maar vaste renten de meeste en de invloedrijkste menschen vóór alle dingen zouden zoeken te leven’, luidt van Bell's antwoord: ‘De eenige fout van deze pessimistische beschouwing is, dat zij te haastig uit het menigvuldig voorkomende een gevolgtrekking maakt tot hetgeen algemeen zal zijn; zoo houden wij dan rekening met hare tegenspraak, indien wij zeggen, dat de waardeering van het zedelijk goede niet door zeer velen tot een dekmantel voor onzedelijke bedoeling zou gebruikt worden, indien men niet van de onderstelling uitging, dat allen eigenlijk het zedelijk goede onvoorwaardelijk voor het beste houden.’ Volgens den redenaar mogen wij de overtuiging vasthouden, dat allen, misschien zonder uitzondering (?), de waarde van het zedelijk goede erkennen en het streven naar een daaraan beantwoordend gedrag als verbindenden plicht beschouwen, al is het te gelijk hoogst waarschijnlijk, dat geenszins de meerderheid reeds verder zou gaan dan de beschuldigingen van het geweten te verdragen zonder den ernstigen wil van de eischen van het zedelijk leven te behartigen.’ | |
[pagina 37]
| |
De zedelijkheid heeft natuurlijk hare geschiedenis. Van aangeboren zedelijke oordeelen of begrippen kan geen sprake zijn. Zedelijk onverschillige toestanden en levensuitingen bestaan niet. Met de zedelijke wereldorde wordt allereerst bedoeld hetgeen in de taal van den godsdienst zoo stichtelijk en schoon is uitgedrukt, dat hun, die God liefhebben, alle dingen ten goede medewerken en vervolgens, ‘dat er in den toestand en de toedracht van de menschelijke instellingen en aangelegenheden een objectieve rechtvaardiging is van de overtuiging, waartoe het onuitroeibare plichtbesef, het onomkoopbare geweten en de persoonlijke macht van het zedelijk leven ons dwingen, dat wij wezens zijn met een zedelijke, door vrije zelfbepaling te verwerkelijken bestemming.’ Hoe oordeelt van Bell over het Utilitarianisme? Hij erkent, dat zeer vele van de ethische levensverschijnsels uit het standpunt van het Utilitarianisme verklaard kunnen worden. Maar hij acht dat beginsel zelf onvoldoende. Hoe zal het Utilitarianisme het feit verklaren, dat zeer velen, die hoogst nuttig werkzaam zijn, niet alleen de waarde in theorie erkennen, maar ook lijden onder dat onbeschrijfelijke, in levenszatheid zich openbarende wee, dat uit de bewuste of meestal onbewuste beleediging van zedelijk gevoel en plichtbesef in andere levenssferen dan die van het beroep ontstaat? Gewoonlijk wordt onder het Eudaemonisme verstaan ‘het aannemen van zelfzuchtig zinnelijk zelfbehagen als grondslag en doel van het zedelijk leven.’ Volgens van Bell ziet men voorbij, ‘dat de toestanden, waarmede het gevoel van welbehagen verbonden is, juist die zijn, welke aan de oogenblikkelijk aanwezige behoeften voor een bevredigend leven, dus ook aan den aard en de mate | |
[pagina 38]
| |
van de actueele persoonlijke ontwikkeling beantwoorden.’ Erkend moet worden, dat het zedelijk leven onmogelijk aanwezig kan zijn, zonder dat de waarde van het zedelijk leven in gevoel van persoonlijk geluk genoten wordt. Zonder de Ethiek kan de Psychiatrie niet beoefend en toegepast worden en evenmin de geschiedkunde. ‘Zoo is studie van de Ethiek van zelve de oorzaak, waardoor de theologische studie die veelzijdigheid en diepte van wetenschappelijke ontwikkeling kan aanbrengen, welke men verwerft, indien men de grondslagen en beginsels, waarmede al de verschillende uitingen van het maatschappelijk leven en streven samenhangen, leerde kennen en waardeeren. En op de beteekenis van onze wetenschap voor de theologie zelve behoef ik zelfs niet met één woord te wijzen.’
In een verhandeling: ‘De godsdienst als een levensrichting, die de geheele persoonlijkheid van den mensch aangaat’Ga naar voetnoot1, bestrijdt van Bell, mijns inziens terecht, de bewering, dat sommigen onder de Modernen den godsdienst beschouwen als in de eerste plaats een zaak van het verstand. Hij blijft de stelling handhaven, dat er onder de aanhangers der moderne richting algemeene overeenstemming is in de opvatting van het wezen van den godsdienst als een gemoedsgesteldheid of levensrichting. Ten onrechte heeft men beweerd, dat volgens eenige Modernen de godsdienst hoofdzakelijk een zaak van het verstand zou zijn. Sedert Schleiermacher wordt door alle theologen van eenige beteekenis de godsdienst beschouwd als in de eerste plaats een gemoedsgesteldheid en niet als een leer. De beschuldiging, dat er onder Modernen zijn, voor wie | |
[pagina 39]
| |
Schleiermacher tevergeefs geschreven heeft, moet hij afwijzen. Allen stemmen daarin overeen, dat de godsdienst een levensrichting is, die de geheele persoonlijkheid van den mensch aangaat. Ten onrechte werd volgens van Bell Scholten onder de intellectualisten gerangschikt. ‘Wie zich in de hoofdzaken van het ethisch determinisme, zooals Scholten dat in zijn voortreffelijk, door den diepsten zedelijken ernst bezield boek over ‘De vrije wil’ ontvouwd heeft, niet kan vinden, hij zoeke of handhave een andere zienswijze. Doch ik verheel mijne overtuiging niet, dat wie meenen, dat Scholten, hetzij met zijn determinisme, hetzij met zijn anti-supranaturalisme, de bloesems van het gemoedsleven liet verflensen, derhalve: een zienswijze voordroeg, bij wier ontstaan en rijp worden in zijn geest persoonlijk gemoedsleven geen invloed had, bij wier ontvouwing de behartiging van het gemoedsleven der lezers niet met allen ernst werd bedoeld; zij hebben Scholten's geschriften niet gelezen met de opmerkzaamheid van waardeerende onpartijdigheid. En zij lazen zoo oppervlakkig, omdat zij missen, ten minste met betrekking tot een van de uitnemendste en belangwekkendste geleerden onder onze landgenooten, de gave om krachtig en warm godsdienstig-zedelijk leven te onderscheiden, zooals het zich vertoont in een karaktervolle individueele persoonlijkheid, wanneer deze persoonlijkheid een andere ‘leer’, een andere wereldbeschouwing heeft dan zij.’ Volgens van Bell hebben de ‘ethische’ modernen het in menig opzicht noodwendig individueele en daarom incommensurabele, dat aan het bewust religieus en zedelijk leven van godsdienstige persoonlijkheden eigen is, niet genoeg in het oog gehouden in hun strijd tegen de ‘intellectualisten.’ Dit is een zware beschuldiging, omdat | |
[pagina 40]
| |
vooral door Schleiermacher's invloed de erkenning en waardeering van de beteekenis en het recht der individualiteit in het menschelijk leven een van de algemeen aangenomen grondstellingen der moderne richting is. Maar volgens van Bell is deze beschuldiging niet zoo bijzonder zwaar, daar alle modernen zonder onderscheid tegen deze grondstelling gedurig zondigen. En hoe komt dat? Omdat het werkelijk erkennen en waardeeren van de beteekenis en het recht der individualiteit, wanneer wij als schrijvers en in het dagelijksch leven onze medemenschen beoordeelen, een groote mate van persoonlijke ontwikkeling vereischt. ‘Wij moeten - zoo luidt het slot dezer belangrijke verhandeling - onze ervaring in alle opzichten, niet alleen onze ervaring als zedelijke wezens, ten grondslag leggen van ons empirisch-speculatief onderzoek. De ervaring omtrent onze geheele persoonlijkheid moet ons punt van uitgang zijn. En dan die ervaring niet zooals wij haar onmiddellijk hebben. Ook de niet waarneembare grondslagen van hetgeen wij in ons zelfbewustzijn waarnemen, moeten in aanmerking komen. Daartoe behoort de standvastige samenhang in onze persoonlijkheid van ‘natuur’ en ‘geest’. En het is, volgens mijn overtuiging, het πρωτον ψευδος van de ‘ethische’ Modernen onder ons, dat zij dien zekeren en standvastigen samenhang niet erkennen. De physiologische samenhang van ‘lichaam en ziel’ en de physische samenhang van ons lichaam met de ons omringende natuur is het vaste punt, vanwaar een houdbare psychologie, en dus de interpretatie van onze zedelijke ervaring, als een van hare onderdeelen, moet uitgaan. Voor onze ‘ethische’ Modernen is dat vaste punt, mijns inziens, de klip, waarop hun eigenaardige zienswijze omtrent ‘de natuur’ en haar betrekking tot | |
[pagina 41]
| |
ons innigst wezen en tot de Godheid onvermijdelijk schipbreuk lijdt.’
In het najaar van 1892, toen ‘de rustige werkzaamheid’ voor hem begon, vestigde van Bell zich te Utrecht, waar hij o.a. vele oude vrienden aantrof, die te Groningen zijn ambtgenooten waren. Uiterst welkom was hem de uitnoodiging, om in zijn nieuwe woonplaats den professorenkrans bij te wonen. Gedurende de laatste jaren van zijn leven hield onze vriend zich bezig met de bewerking zijner ethiek. Meermalen vernam ik van hem, dat hij vorderde, hoewel slechts langzaam. Zijn werk is helaas! niet voltooid. Aan zijn uitersten wil, dat hetgeen voor de pers gereed was in het Theologisch Tijdschrift zou opgenomen worden zal, naar wij verwachten, indien het mogelijk is, door de Redactie voldaan worden. Hij, die bij verschillende gelegenheden zijn dankbaarheid betuigd had voor het onschatbare voorrecht eener slechts zelden gestoorde gezondheid, overleed den 28sten Mei 1896 aan een hevige ziekte. Vier dagen later stonden eenige vrienden bij het graf van den door velen betreurden man. Als zijn oudste vriend en namens het Haagsch Genootschap voerde Dr. H.P. Berlage eerst het woord: ‘Als onzen van Bell hebben wij, zijne geestverwanten op godgeleerd en godsdienstig gebied, hem altijd hoog gewaardeerd. Van onze richting was hij een warm voorstander uit besliste, onwrikbare overtuiging. Onmiskenbaar was die de vrucht van zijn ernstig, onafhankelijk onderzoek, van diepzinnig nadenken - een denkende, wijsgeerige geest was de zijne -, de vrucht niet minder van den vrijen, echt religieusen zin, die hem bezielde en hem behoefte deed gevoelen aan zulke denk- | |
[pagina 42]
| |
vormen als hij daarmede alleen in overeenstemming wist te brengen. O aan dezen rijkbegaafden geestverwant hebben wij allen zooveel te danken wat ons tot voorlichting en steun mocht worden. Allen gevoelen wij diep wat wij in van Bell verloren en ons leven lang zal hij voortleven in onze dankbare herinnering.’ ‘Ook in den kring van het ‘Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst’ is door het afsterven van van Bell een plaats opengevallen, aan wier ledig wij niet dan met smart gedenken. Acht en twintig jaren heeft hij dat Genootschap gediend met zijn ongewone gaven. Hoe noode wij den steun van zijn altijd even nauwgezette als onpartijdige, dikwerf zeer scherpzinnige adviezen over de ingekomen verhandelingen, hoe noode wij het genot van zijn leerzamen, vriendschappelijken omgang in onze vergaderingen zullen missen, 't was mij een zeer weemoedige plicht daarvan uit aller naam aan zijn graf te getuigen.’ Prof. F. de Boer, Rector Magnificus der hoogeschool te Groningen, noemde den overledene ‘den man met het gouden hart’, terwijl Dr. I. van Dijk, zijn voormalige ambtgenoot in de theologische faculteit, hem huldigde als ‘den man van zoo ernstige, rustige overtuiging en daarom zoo humaan, in waardigen zin zoo verdraagzaam’. Nog sprak Dr. H.L. Oort, predikant der Remonstrantsche gemeente te Utrecht, waarbij van Bell zich had aangesloten, een woord van waardeeringGa naar voetnoot1. Eenige weken na zijn dood verscheen in het Juli-nommer van het Theol. Tijdschrift van Bell's laatste stuk, naar aanleiding van Dr. Vellenga's dissertatie over ‘Het geoorloofde’. Al achtte hij het gebied van het geoorloofde | |
[pagina 43]
| |
hier te eng beperkt, hij prees den ernst, waarmede de jeugdige Doctor een belangrijk probleem uit de zedenkunde onderzocht en de vlijt en studie, aan dat onderzoek besteed en begroette in hem een jongen Doctor, die de verwachting opwekt, dat hij na zijn promotie de theologische wetenschap zal blijven behartigen. Uit Dr. Berlage's In Memoriam nemen wij enkele woorden over: ‘Bevoorrecht met een zeer vluggen geest, een gelukkig geheugen, door een brandenden dorst naar kennis gedreven, heeft van Bell als een voorbeeld van assiduiteit, met de hem verleende gaven weten te woekeren. Zoo werd hij de degelijke theoloog, de veelzijdige geleerde, wiens licht zoovele jaren heeft mogen schijnen in den kring van hen, die, ondanks de somwijlen niet aanstonds heldere uiteenzetting zijner denkbeelden, dat licht wisten op te vangen.’ Ave atque vale, pia anima!
1 September 1896. M.A.N. Rovers. | |
[pagina 44]
| |
Lijst der geschriften van Dr. F.W.B. van Bell.Dissertatio theologica de patefactionis christianae indole, e vocabulis φανερουν et αποκαλυπτειν in libris N.T. efficienda, 1847. Het hopende leven, Afscheidsrede, gehouden te Amsterdam, 27 October 1872. Het karakter der onafhankelijke Theologie, 1872. De wetenschap van het zedelijke leven, 1873. De samenhang van Logica en Ethiek, 1878. Het laatste College-uur, 1892. | |
Uit tijdschriften:In De Bijbelvriend. Nieuw en Oud:Het Woord Gods, 1860. Wat is kritiek? 1861. De aanbidding van God in geest en in waarheid, 1862. Het bezoek van Jezus bij Martha en Maria, 1863. De huldiging van gewetensvrijheid, 1864. De beteekenis, die de herinnering van geloofshelden voor ons moet hebben, 1864. Godsdienst en kunst, 1869. | |
In het Theologisch Tijdschrift:A. Verhandelingen:De Modernen in het Protestantsche Kerkgenootschap. I, p. 211 vv. De naaste toekomst van onze Nederlandsche Theologie. II, p. 373 vv. Het wezen der godsdienst. III, p. 410 vv. Het laatste stuk van het tijdschrift ‘Waarheid in Liefde’. VIII, p. 113 vv. De godsdienst en de wetenschap. VIII, p. 573 vv. De godsdienst als eene levensrichting, die de geheele persoonlijkheid van den mensch aangaat. IX, p. 605 vv. Onze taak als dogmatici. XI, p. 1 vv. | |
[pagina 45]
| |
De bestendiging der belijdenisvragen in Art. 39 Reglement op het godsdienstonderwijs in de Ned. Herv. Kerk. XV, p. 83 vv. Het wezen van de zedelijkheid. XV, p. 133 vv. Het gebied van de wijsgeerige zedenkunde. XVII, p. 613 vv. Aard en oorsprong van de zedelijkheid. XXI, p. 567 vv.; XXII, p. 117 vv. Het gebruik van de idee der goddelijke immanentie in de empirischspeculatieve wetenschap en in de taal van de religieuse metaphysica (dogmatiek). XXII, p. 589 vv. Wijsgeerige zedenkunde. XXIV, p. 43 vv., 451 vv., 539 vv. | |
B. Boekaankondigingen:E. Baltzer, Gott, Welt und Mensch. III, p. 191 vv. R. Benfey, Wegweiser in die Gesch. der Phil. III, p. 193. O. Caspari, Die Irrthümer der altclassischen Philosophen. III, p. 177 vv. G.A. Chadwick, Christ bearing witness to himself. XV, p. 68 vv. W. Dilthey, Leben Schleiermachers. IV, p. 540 vv. C.S. Cornelius, Ueber die Wechselwirkung zwischen Leib und Seele. VI, p. 77 vv. J.I. Doedes, Inleiding tot de leer van God. V, p. 334 vv. Ch. Dollfuss, De la nature humaine. II, p. 545 vv. H. Drescher, Die Bedeutung und das Recht der Individualität auf sittlichem Gebiet. XXVIII, p. 76 vv. M.W. Drobitsch, Die moralische Statistik und die menschliche Willensfreiheit. I, p. 266 vv. J. Durdik, Leibnitz und Newton. III, p. 652 vv. Das Evangelium der armen Seele. VI, p. 220 vv. M. Eyfferth, Ueber die Zeit. V, p. 577 vv. A.M. Fairbairn, Studies in the life of Christ. XV, p. 557 vv. J.C. Fischer, Die Freiheit des menschlichen Willens. VI, p. 73 vv. C. Fortlage, Acht psychologische Vorträge. III, p. 80 vv. J. Frauenstädt, Blicke in die intellectuelle, physische und moralische Welt. IV, p. 545 vv. J. Geluk, Beginselen der opvoedingsleer naar de beginselen van Herbart. XIX, p. 662 vv. L. George, Die Logik als Wissenschaftslehre. II, p. 547 vv. J.D. Bierens de Haan, De beteekenis van Shaftesbury in de Engelsche Ethiek. XXV, p. 541 vv. G. Hartenstein, Imm. Kant's sämmtliche Werke. I, p. 375 vv. Ed. von Hartmann, Philosophie des Unbewussten. III, p. 81 vv. F.A. von Hartsen, Grundlegung von Aesthetik, Moral und Erziehung. III, p. 338 vv. C. Hebler, Philosophische Aufsätze. IV, p. 102 vv. M. Heinze, Die Lehre vom Logos in der griechischen Philosophie. VI, p. 215 vv. C. Hermann, Geschichte der Philosophie. I, p. 614 vv. | |
[pagina 46]
| |
J. l'Ange Huet, De methode der positieve philosophie volgens A. Comte. I, p. 93 vv. J. de Bosch Kemper, Godsdienst en wetenschap. I, p. 609 vv. J.H. von Kirchmann, Aesthetik auf realistischer Grundlage. II, p. 548 vv. - Philosophische Bibliothek. III, p. 190 vv., 440 vv.; IV, p. 96 vv., 336, 642 vv.; V, p. 565 vv.; VI, p. 79, 218 vv. Fr. Körner, Der Menschengeist in seiner persönlichen und weltgeschichtlichen Entwicklung. V, p. 240 vv. K. Köstlin, Hegel in philosophischer, politischer und nationaler Beziehung. IV, p. 644 vv. A. Kuyper, Wat moeten wij doen enz. 1, p. 401 vv. G.A. Lindner, Lehrbuch der empirischen Psychologie. II, p. 97 vv. - Ideen zur Psychologie der Gesellschaft als Grundlage der Socialwissenschaft. V, p. 242 vv. H. Lotze, Geschichte der Aesthetik in Deutschland. II, p. 342 vv. - Mikrokosmos I. III, p. 194 vv. J.C. Matthes, De nieuwe richting, 4de druk. IV, p. 442 vv. J. Bona Meyer, Kant's Psychologie. IV, p. 538 vv. W. Muurling, Resultaten van onderzoek en ervaring, 2e druk. IV, p. 442 vv. - De vrijzinnige godgeleerde. III, p. 72 vv. M.E.A. Naumann, Die Naturwissenschaften und der Materialismus. III, p. 334 vv. E. Olawsky, Die Vorstellungen im Geiste der Menschen. III, p. 78 vv. J.J. van Oosterzee, Oratio de religione Christiana. III, p. 539 vv. C.W. Opzoomer, De godsdienst. III, p. 410 vv. Fr. Paulsen, System der Ethik. XXIV, p. 43, 451, 539 vv. Perthy, Blicke in das verborgene Leben des Menschengeistes. III, p. 655 vv. O. Pfleiderer, Die Religion, ihr Wesen und die Geschichte. III, p. 410 vv. R. Quäbiker, Kants und Herbarts metaphysische Grundansichten über das Wesen der Seele. V, p. 476 vv. H. Ritter, Philosophische Paradoxa. II, p. 34 vv. P.H. Ritter, De monadenleer van Leibnitz. XVI, p. 534 vv. K. Rosenkranz, Hegel als deutscher Naturphilosoph. IV, p. 97 vv. S. Rubin, Spinoza und Maimonides. III, p. 75 vv. C. Schaarschmidt, Spinoza's korte verhandeling van God enz. III, p. 650 vv. W. Schacht, Krit, phil. Aufsätze. II, p. 344 vv. W. Scheffer, Arthur Schopenhauer. V, p. 90 vv. Fr. Schultze, Die Thierseele. II, p. 346 vv. C. Sigwart, Spinoza's Tractat vom Gott, dem Menschen und dessen Glückseligkeit. I, p. 371 vv. Ludwig Fürst zu Solms, Uebersicht theol. Spekulation nach Rich. Rothe. VII, p. 444 vv. H. Späth, Welt und Gott. II, p. 95 vv. C.B. Spruyt, Proeve eener geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen. XIV, p. 98 vv. | |
[pagina 47]
| |
A.S.E. Talma, De leer van het menschelijk bewustzijn. XXIII, p. 339 vv. Fr. Ueberweg, Grundriss d. Geschichte der Philosophie. V, p. 578 vv. H. Ulrici, Compendium der Logik, 2e Aufl. VI, p. 212 vv. A.J. Vitringa, De mensch beschouwd als dierlijk en geestelijk wezen. VII, p. 652 vv. H. Wiskemann, Der Krieg. IV, p. 177 vv. B.H.C. van der Wijck, Het lager onderwijs en Dr. A. Pierson. III, p. 431 vv. - De schoolstrijd. XIX, p. 568 vv. E. Zeller, Die Philosophie der Griechen. II, p. 622 vv. | |
In Godsdienstig Album:Een hoofdtrek in de christelijke gemoedsstemming, 1878. |
|