Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Jhr. Mr. Dirk van Akerlaken.Eerst nadat mij gebleken was, dat meer bevoegden zich hadden verontschuldigd, heb ik gehoor gegeven aan het verzoek van mevrouw de Douairière van Akerlaken en van de kinderen van haren echtgenoot om een levensbericht op te stellen van Jonkheer Mr. Dirk van Akerlaken. Men kwam tot mij, omdat men wist, dat ik tot den overledene in eene aangename verhouding had gestaan. Als commies-griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en later, eerst als commies-griffier, daarna als griffier van de Eerste Kamer had ik hem leeren kennen en waardeeren. Nimmer had ik iets anders van hem ondervonden dan welwillendheid, vriendschap en (hetgeen ik bovenal op prijs stelde, vermits zijn geest en de mijne niet in elk opzicht aan elkander verwant waren) vertrouwen. Mocht ik weigeren hulde te brengen aan zijne nagedachtenis, nu mij dit met vriendelijken aandrang gevraagd werd? De bezwaren, onafscheidelijk verbonden aan de te vervullen taak, heb ik mij niet ontveinsd. Ik had den overledene wel is waar gedurende eene reeks van jaren gekend, doch slechts van ééne zijde. Het een en ander omtrent hem als volksvertegenwoordiger mede te deelen, daartoe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou ik wel kans zien. Maar zijn leven was veelzijdig geweest; zijne werkzaamheden hadden zich in verschillende richtingen bewogen. Niet gekend had ik hem als rechterlijk ambtenaar; van zijne bemoeiingen in polderzaken had ik slechts bij geruchte vernomen, evenals van hetgeen hij in onderscheidene betrekkingen en door zijn geheele persoonlijkheid voor zijne vaderstad Hoorn was geweest. Ook als schrijver behoorde van Akerlaken te worden geschetst. Eigen onderzoek, naar vermogen ingesteld, was onvoldoende ter bereiking van het doel. Ik had behoefte aan de voorlichting van anderen. Zij heeft mij niet ontbroken. Bij niemand heb ik te vergeefs aangeklopt. Mr. G. de Vries Azn, die van Akerlaken aan de hoogeschool had gekend, en die vervolgens als Griffier der Staten van Noordholland, waarin van Akerlaken vele jaren zitting had, tot hem in betrekking had gestaan en die levenslang met hem bevriend was gebleven, deelde mij belangrijke bijzonderheden omtrent van Akerlaken mede Ga naar eind1. Mijn vriend Jhr. Mr. S. Laman Trip, president der rechtbank te Zutphen, vroeger onder anderen substituut-officier bij de rechtbank te Hoorn, liet mij evenmin in verlegenheid. Door zijne tusschenkomst ontving ik bovendien inlichtingen van Mr. J.T. Boelens, tegenwoordig vice-president der rechtbank te 's-Hertogenbosch, die eerst als substituut-griffier en daarna als rechter te Hoorn met en onder van Akerlaken heeft gewerkt, en van Mr. F. Booy, thans hoog bejaard in otio cum dignitate woonachtig te Tiel, die gedurende vele jaren het ambt van griffier der rechtbank te Hoorn bekleedde Ga naar eind2. Voorts heb ik belangrijke mededeelingen te danken aan den heer M. de Jong, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Maar de meeste gegevens ontving ik uit den aard der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaak van de familie zelve, en wel bij monde en bij geschrifte van van Akerlaken's schoonzoon Mr. C.H.Q. van Stryen, griffier bij het gerechtshof te Amsterdam, mijnen commilito van weleer, met wien ik te Leiden ‘onbewolkte dagen’ doorbrengen mocht. Allen, die mij bij mijnen arbeid ter zijde hebben gestaan, ben ik daarvoor van harte erkentelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Jonkheer Mr. Dirk van Akerlaken sproot uit een oud en beroemd geslacht. Zijne ouders waren Mr. Pieter van Akerlaken en Maria van Stralen. Van hunne drie kinderen was Dirk de oudste. Zien wij wat deze omtrent zich zelven schrijft in de door hem uitgegeven ‘Verzameling van eenige geschriften vervat in het Familie-Archief’, een boek, waardoor de overledene de taak van zijn levensbeschrijver aanmerkelijk heeft verlicht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziedaar als het ware den tekst, dien wij hebben toe te lichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Van van Akerlaken's jeugd is mij weinig bekend geworden. Hij werd in zijne geboorteplaats opgevoed en ontving aldaar eene classieke opleiding. Rector der Latijnsche School, die van Akerlaken onder hare leerlingen telde, was Cornelis Alard Abbing, in 1825 te Utrecht gepromoveerd op eene dissertatie de Solonis laudibus poëticis. Als geschiedschrijver is hij bekend door eene ‘ Beknopte geschiedenis der stad Hoorn en van de Groote Kerk aldaar’, door een vervolg op Velius' chronyk, en door andere Latijnsche werken, o.a. door de derde uitgave van Henricus Weyting, Historia Graecorum et Romanorum literaria (Hoorn 1854), waaraan hij eene geestige Praefatio toevoegde. Hij was met de familie van Akerlaken bevriend, gelijk blijkt uit de dichtregelen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem vervaardigd ‘ter gelegenheid van de Zilveren Bruiloft van den Wel Edelgestr. HoogMogenden Heer Mr. P. van Akerlaken, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal enz. enz. en Vrouwe M. van Akerlaken, geb. van Stralen, gevierd binnen Hoorn 23 Maart 1840’ Ga naar eind1. Het onderwijs van dezen kundigen literator zal niet weinig hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van van Akerlaken. Deze, toegerust met een goeden aanleg, werd op zijnen tijd student en wel in de rechten te Leiden. Het Album Studiosorum vermeldt de inschrijving op 10 Sept. 1833 van Didericus van Akerlaken rectore Jacobo Nieuwenhuis Ga naar eind2. De studentenmaatschappij is altijd vol leven en beweging. De jaren, die van Akerlaken in haar midden doorbracht, leveren daarvan op nieuw een bewijs. De destijds verschenen studentenalmanakken vertoonen op letterkundig gebied den invloed van Barbier, Victor Hugo, Schiller en Byron op den smaak en de neiging der academische jongelingschap. Het was in diezelfde dagen, dat de eerste Mixed-pickles in die jaarboekjes werden opgenomen, eerst onder den titel, in meer dan eenen jaargang, van Proeve van een Academisch Woordenboek, later onder eene rubriek Plaatsvulling. Destijds niet van geest ontbloote noch onreine, en in elk geval onschuldige scherts. In latere jaren is het genre er niet altijd op vooruit gegaan. Één voorbeeld zij vergund. In den jaargang van 1834 leest men in voce Dissertatie: ‘Een omslachtig soort van visitekaartjes, die men bij zijne vrienden rondbrengt, om hun te berigten, dat men de Academie gaat verlaten. - Een bastaard, waaraan de vader dikwijls niets geeft dan den naam. - Het corpus delicti van eene algemeene letterdieverij’ Ga naar eind3. Als caricatuur niet onaardig. Maar telde deze triviale op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vatting reeds destijds onder de studenten talrijke aanhangers? Van Akerlaken schijnt met de onlangs - tot blijdschap van velen, tot leedwezen van vele anderen - afgeschafte wettelijke verplichting voor de studenten in de rechten tot het schrijven van een academisch proefschrift ter verkrijging van het doctoraat in de rechts- of staatswetenschap, niet bijzonder ingenomen te zijn geweest. In de voorrede van het zijne gewaagt hij van de noodzakelijkheid ‘documentum aliquod studiorum in lucem edere’ en voegt er bij: ‘quod onus lex omnibus, qui lauream doctoralem adipisci velint, imponit.’ Nam van Akerlaken aan het literarische leven der studentenwereld deel? Ik moet het antwoord schuldig blijven. Maar wel nam hij deel aan de behartiging van de belangen van het studentencorps. De scheiding in dat corps had eerst in 1838 plaats, toen van Akerlaken de hoogeschool reeds had verlaten, maar de voorafgaande jaren had den reeds de sporen der naderende verdeeling in partijen geopenbaard. De vraag was reeds aan de orde, of er Een senaat zou zijn? Van Akerlaken mengde zich in de gedachtenwisseling. Sprak hij daarover in de studentenvergaderingen, dan deed hij het met vuur. Hij was totus in illis. Na het spreken was hij vermoeid en afgemat. Aldus verhaalde mij zijn academievriend Mr. G. de Vries Azn, zijn medelid van een juridisch dispuutgezelschap, waaraan voor van Akerlaken, blijkens hetgeen hij in de voorrede zijner dissertatie tot zijne vrienden zegt, de aangenaamste herinneringen verbonden waren. Tot die vrienden behoorden ook C.H. Boot, later onder anderen Minister van Justitie, J.C. van de Kasteele, later lid der rechtbank te 's-Gravenhage en Jhr. J.B.A.J.M. Verheyen, thans lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Mr. de Vries getuigt van van Akerlaken, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij een vroolijk student was, goed werkte en op tijd examen deed. Nog hebben wij zijne leermeesters niet genoemd. Het propaedeutisch onderwijs voor toekomstige rechtsgeleerden werd destijds gegeven door de hoogleeraren Nieuwenhuis, Siegenbeek, Bake, Hoffman Peerlkamp en Reuvens. De laatste onderwees de voor den aanstaanden jurist zoo belangrijke romeinsche antiquiteiten. Toen van Akerlaken in het leerjaar 1834-1835 de rechtsgeleerde studiën aanving, was de hoogleeraar Smallenburg juist emeritus geworden. Enkele jaren te voren was Thorbecke uit Gent naar Leiden overgeplaatst, aanvankelijk als buitengewoon hoogleeraar. Tot gewoon hoogleeraar werd hij den 11den Januari 1834 bevorderd. Deze uitbreiding van het getal hoogleeraren in de rechtsgeleerde faculteit was echter van korten duur, want de vacature, door het emeritaat van Smallenburg ontstaan, werd niet vervuld. Diens lessen over de Instituten nam Tydeman over: ‘Institutionum Justiniani doctrinam cursim repetet ad ductum Westenbergii’ meldt de Series. Verder werd het romeinsche recht nog onderwezen door den classiek gevormden van Assen, die ook de lessen in het burgerlijk recht en de rechtsvordering gaf. Tydeman had voorts de colleges in de encyclopaedie, staathuishoudkunde en statistiek en in het handelsrecht. Cock gaf ius natúrae, strafrecht, staats- en volkenrecht. De lessen door Thorbecke gegeven verschilden telken jare. In den cursus 1833-1834 kondigde hij drie colleges aan: een over de diplomatieke geschiedenis van Europa van Lodewijk XIV tot het Weener Congres, welk college ook in de beide volgende cursussen op de Series voorkomt; een tweede, aldus omschreven: ‘Diplomaticum, id est disciplinarum principiorum et | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
formarum, quibus rationes Regnorum externae reguntur.’ Op een derde college behandelde hij: ‘Statum publicum et civilem Patriae nostrae inde a Carolo V historice describet.’ In 1835-1836 werd de historia diplomatica voortgezet; onderwees hij ‘historiam politicam et iuris civilis patriae nostrae, inde ab anno 1650’; en tevens ‘historiam doctrinarum politicarum inde ab Hugone Grotio, singulis temporibus, conditione comparatam’. In den volgenden cursus, 1836-1837, gaf Thorbecke historiam juris Romani; behandelde hij weder de historia Politica et juris civilis, maar nu in een vroeger tijdvak, van Karel V tot den vrede van Munster, en gaf hij voor het eerst: ‘Historicam legis Fundamentalis cum aliis nostri aevi Legibus Fundamentalibus comparatae, interpretationem’. Hoeveel valt niet aangaande den staatsman te leeren uit de bloote opgave der colleges, gegeven door den geleerde gedurende dat drietal leerjaren. Juist deze drie noemde ik, omdat zij het zijn, waarin van Akerlaken Thorbecke's lessen geheel of gedeeltelijk zal hebben bijgewoond. Geen onveranderlijk en onveranderd dictaat, jaar op jaar voorgedragen, maar telkens nieuwe en hoogst belangrijke onderwerpen. Gewicht gehecht aan de geschiedenis, grondslag van elke wetenschap; de beschrijving van den status publicus et civilis des vaderlands ‘historisch’ opgevat; ‘historisch’ ook de uitlegging der Grondwet, met vergelijking nochtans van andere Grondwetten van onzen leeftijd. Wie de omschrijving der colleges ziet en zich den inhoud der ‘ Historische Schetsen’ herinnert, bespeurt terstond, dat menig opstel in dien bundel opgenomen, uit de academische lessen ontstaan is. Zoo namelijk het stuk over ‘Johan de Witt’ en de ‘Schets eener geschiedenis der provinciaalburgerlijke wetgeving in de Republiek der Vereenigde Ne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlanden’. De hoofdinhoud der Rede ‘Over Simon van Slingelandt's toeleg om den Staat te hervormen’ zal eveneens op het college zijn voorgedragen. Vervolgens zien wij, dat de ‘Aanteekening op de Grondwet’ haren oorsprong vond in het college over de legis Fundamentalis interpretatio. Die interpretatio zoude, wij zagen het zoo even, historica zijn. In hoever dit op het college werkelijk het geval is geweest, zouden zijne leerlingen kunnen getuigen, maar te loochenen valt het, dunkt mij, niet, dat in het standaardwerk zelf de gestadige verwijzing naar buitenlandsche Grondwetten onzer eeuw, eene verwijzing, waarin ons land eene eerste proeve van vergelijkende rechtswetenschap ontving, aan eene grondige beschouwing en eene billijke beoordeeling van de wording en het karakter der vaderlandsche staatsinstellingen en der Nederlandsche Grondwet afbreuk heeft gedaan. In Thorbecke als geschiedkundige openbaart zich niet slechts de hoogleeraar, maar ook de staatsman. ‘Hij zoekt in de geschiedenis minder bevrediging zijner weetgierigheid dan volmaking zijner politiek’ Ga naar eind4. Als vanzelf trekt verder de veelheid en de verscheidenheid der vakken, die de geest van Thorbecke omvatte, de aandacht. Aard en neiging helden tot het publiek recht over en men ziet Thorbecke door studie der staatswetenschappen arbeiden aan de eigen vorming tot staatsman en aan de vorming van leerlingen, van wie een aanzienlijk getal eerlang geroepen zou worden tot deelneming aan de publieke zaak; maar het verband tusschen privaat en publiek recht was hem volkomen helder; beide beheerschte hij. Straks deinst hij er niet voor terug ook de geschiedenis van het romeinsche recht te onderwijzen. In latere jaren nam hij bovendien het handelsrecht voor zijne rekening. Waar Thorbecke later | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Staten-Generaal zich zoo menigmaal tegen eene telkens uitgebreidere splitsing van vakken aankantte en (soms niet zonder overdrijving, gelijk Opzoomer terecht aanmerkt) de stelling verdedigde, dat de uitkomsten van het hooger onderwijs hoofdzakelijk afhangen van de persoonlijkheid van ‘weinige, bekwame, ijverige mannen’, daar was het voorbeeld, dat hij zelf gegeven had, voor die stelling zijn beste bewijs Ga naar eind5. Van Akerlaken en zijne tijdgenooten aan de hoogeschool konden te meer vruchten plukken van Thorbecke's onderwijs, omdat de buitengewone man destijds nog met hart en ziel hoogleeraar was. Vóór 1839 was Thorbecke op politiek terrein bij weinigen bekend Ga naar eind6. Ook waren toen de persoonlijke twisten tusschen Thorbecke en onderscheidene zijner ambtgenooten, ten deele zelfs leden derzelfde faculteit, nog niet uitgebroken, twisten, die niet konden strekken tot het welzijn der Universiteit in het algemeen en der studeerende jeugd in het bijzonder: de verhouding bij voorbeeld van Thorbecke tot Cock en van Assen liet eerst later te wenschen over Ga naar eind7. Vraagt men naar de sporen van Thorbecke's invloed op van Akerlaken? Kennelijk zijn de beide laatste theses achter de dissertatie de vrucht van Thorbecke's lessen. Deze: ‘Summum fuit in republica provinciarum foedere junctarum vitium, quod auctoritate non satis valeret gubernatio generalis ad cogendos singulos socios negotia decidere, quaeque decreta essent perficere’. Onmiskenbaar eene vertolking van Thorbecke's uitspraak in het opstel over de Witt: ‘Met het onhandelbaarste staatswezen, waarin zich immer een volk of eene Mogendheid bewoog vervulde de Witt een rol in de bestelling van Europa’. Kenmerkend is ook die andere stelling: ‘Foedus inter Magnam Britanniam, Austriam et Foederati Belgii | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
provincias initam dd. 17 m. Novembris Ao 1715. Antwerpiae, quod vulgo vocatur barrière tractaat, reipublicae nostrae magna attulit incommoda’. Toen van Akerlaken later in de Tweede Kamer, het was op 21 December 1850, de belangen van het Rijksarchief bepleitte, vond hij gelegenheid in den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken hulde te brengen aan ‘den uitstekenden geleerde, die zelf zoo veel voor onze historie heeft gedaan’. Duidelijk sprak hier de redenaar als man van ondervinding. Thorbecke was zijn promotor geweest. In de voorrede der dissertatie volgde van Akerlaken de aloude, thans echter van lieverlede in onbruik rakende gewoonte om aan de academische leermeesters een woord van dank te brengen. Hij doet dit aan de rechtsgeleerde professoren in het algemeen, zonder iemand hunner bij name te noemen. Hij heeft overvloedige reden tot erkentelijkheid. ‘Non solum enim in publicis lectionibus, sed etiam in privata disciplina et domestica consuetudine eorum doctrina, consilio, amicitia uti frui mihi licitum erat’. Dat hij hierbij ook vooral doelde op hetgeen professor Tydeman voor hem was geweest, blijkt uit het boek, dat van Akerlaken in 1878 uitgaf over Mr. Hendrik van Stralen. Destijds, na een verloop van veertig jaren, was bij hem de herinnering nog levendig aan het voorrecht, te Leiden genoten, ‘om deel te nemen aan de vertrouwelijke en gezellige bijeenkomsten, die de achtingwaardige Professor H.W. Tydeman voor zijne bevriende studenten ten zijnen huize openstelde en dáár niet alleen aan zijne jeugdige vrienden de gelegenheid gaf om vrij en ongedwongen omtrent allerlei onderwerpen van hunne meening te doen blijken, maar ook de vonken van zijn eigen vernuft en buitengewone scherpzinnigheid deed schitteren, terwijl hij daarbij ten beste gaf den schat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijner veel omvattende kennis en langdurige ervaring’ Ga naar eind8. Het in het openbaar verdedigde proefschrift, waarop van Akerlaken 10 Mei 1838 ‘met lof’ promoveerde, handelde ‘de Pactis licitis et illicitis in codice civili obviis’ Ga naar eind9. De schrijver roept de welwillendheid van den lezer in voor de behandeling van een onderwerp, dat tot de moeilijkste van den Code civil behoort. Achtereenvolgens bespreekt hij de pacta licita in boek I, II en III van den Code, daarna de pacta illicita in diezelfde boeken. De literatuur over het onderwerp, vooral de Fransche, is vlijtig geraadpleegd. Tijdens de bewerking was in hoofdtrekken de aanstaande wetgeving, die met 1 October 1838 zou worden ingevoerd, bekend. Het is bevreemdend, dat op haar nergens in het proefschrift wordt acht geslagen. Het Latijn is niet beter en niet minder dan in de meeste dissertaties van dien tijd. De beste periode van een Latijn, zoo als bij voorbeeld Groen van Prinsterer het schreef, was reeds voorbij. Maar voor eene ernstige beweging in de studentenwereld tegen het Latijn was de tijd nog niet aangebroken. Zij ontstond eerst omstreeks 1860. Zij was natuurlijk. Men haatte hetgeen men niet kende: Ars non habet osorem nisi ignorantem. Doch reeds in van Akerlaken's tijd dacht het gros der studenten in het Hollandsch en drukte zich zoo goed en zoo kwaad als het ging in het Latijn uit. In de medegedeelde theses heeft men proeven van van Akerlaken's Latijn gezien. Onder die stellingen zijn er enkele, die ons met de oeconomische denkbeelden van den schrijver in kennis stellen. Hij beaamt het gevoelen van Montesquieu: ‘l'effet naturel du commerce est de porter à la paix’. Zijne menschlievendheid brengt hem tot beweringen als deze: ‘Ratio quaedam personarum in poenis infligendis est habenda’, en: ‘communis gentium salus postulat ut relegationis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poena ubivis abrogetur’. Merkwaardig is deze stelling: ‘Boni legislatoris est admittere divortium mutuo coniugum concensu’. Vrij radicaal, vooral in den jare 1838! Aan den anderen kant is zijn rechtsgevoel zuiver genoeg en is zijn historische zin voldoende ontwikkeld om ten aanzien der strafrechtspleging te stellen: ‘Iudicia Juratorum (Jury) in patria nostra improbanda videntur’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Met voldoening mocht hij op het wèl volbrachte academieleven terugzien. Binnen een betamelijken tijd was hij met eere gereed gekomen. ‘Ecce quinquennium fere praeterlapsum’, lezen wij in den aanhef der voorrede van het proefschrift, ‘quo, paternis carissimi monitis precibusque monitus, domum paternam reliqui.’ Dat vaderlijk huis was hem dierbaar en aan beide ouders was hij innig gehecht. In zijn werk over van Stralen vond hij gelegenheid het karakter zijner moeder te schetsen. Ik wil niet nalaten zijne eigene woorden over te nemen, omdat zij ons vergunnen een blik te slaan in het diepste van zijn gemoed. ‘De steller dezer bijdrage heeft eene hem zeer dierbare vrouw, van Stralen's bloedverwante, gekend. Trouwe gade, lieve zorgdragende moeder harer kinderen en goede huisvrouw, mogt zij tevens door meerdere voortreffelijke eigenschappen aan anderen ten voorbeeld strekken. Uiterst minzaam, voorkomend en beleefd in den omgang, trok zij veler harten tot zich en toch waarborgde hare statig rijzige gestalte, gepaard met ietwat aristocratische vormen, haar tegen te groote gemeenzaamheid. Van jongs af gewoon vlijtig ter kerk te gaan, was zij stipt in de nakoming harer godsdienstige pligten tot aan haren hoogen ouderdom zoolang zij dit vermogt, en toen op het laatst van haren leeftijd de zoogenaamde moderne rigting bij de Hervormden veld won en die ook wel eens met haar besproken werd, was zij steeds gewoon te zeggen, dat zij bij het geloof bleef, dat zij zoo lang had omhelsd en op haar ouden dag geene neiging had tot verandering. Desniettemin was zij zeer verdraagzaam jegens andersdenkenden. De weinige dienstboden, die zij gedurende haar lang leven had en die haar dienst zelden dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om een huwelijk aan te gaan verlieten, behoorden tot onderscheidene kerkgenootschappen, zoo tot die der Hervormde fractiën als die der R. Catholijken. Hoogst zelden viel er een onaangenaam woord tusschen haar voor, in weerwil dat er stipte orde heerschte in hare woning. Geacht en bemind door ieder die haar kende, was haar een gelukkig en voorspoedig leven toegelegd, zij mocht een benijdenswaardigen echt van ruim zeven en veertig jaren genieten, en toen acht jaren later ook haar sterfuur sloeg, had zij het voorrecht de drie kinderen, die zij eens baarde, in meer of min gevorderden leeftijd achter te laten, en was haar einde zóó zacht en onopgemerkt, dat haar eenige dochter, die alleen bij het sterven tegenwoordig was, dit ter nauwernood bespeurde. Zóó leefde Maria van Stralen en is zij op 83 jarigen leeftijd gestorven’ Ga naar eind1. Wie voelt zich niet aangetrokken door het beeld dezer moeder? Eere aan den zoon, die jaren na haar dood haar beeld zóó had vastgehouden, alsof zij gisteren overleden ware. Ook de trekken van het oudhollandsche, degelijke huiselijk leven doen weldadig aan. Niet minder groot was van Akerlaken's eerbied voor zijnen vader. Aan hem had hij het proefschrift opgedragen: ‘Petro van Akerlaken, iur. utr. doct. ordinum Hollandiae adscripto, Icto causarumque patrono, urbis Hornanae quaestori, caet. caet. patri optimo, carissimo pio atque grato animo hancce dissertationem D D D auctor’. Korte dagen na zijns vaders dood bracht hij hem eene eenvoudige, welsprekende hulde in een levensbericht, dat eerst zevenentwintig jaren later in het ‘ Familie-Archief’ gedrukt werd. Het beslaat daarin eene eereplaats. Het met gloed en met waarheidszin geschreven opstel is mijns inziens ook uit een letterkundig oogpunt het beste wat uit van Akerlaken's pen is gevloeid. Wie het leest wordt getroffen door de overeenkomst tusschen den levensloop van den vader en dien van den zoon. Beiden advocaat te Hoorn; beiden ontvanger en lid van het bestuur der stad; beiden werkzaam in polderbesturen; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beiden optredende in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, beiden hunne staatkundige loopbaan in de Eerste besluitende. In eenen brief van 9 October 1862, waarin van Akerlaken zijnen vriend Mr. G. Vries Azn. dankt voor de deelneming in het overlijden van zijnen vader, schrijft hij, dat diens lijden in den laatsten tijd zoo groot was geweest, dat niemand verlenging des levens wenschen mocht. ‘Intusschen’, gaat hij voort, ‘is voor mij zijn dood een groot gemis, grooter dan ik mij had kunnen voorstellen. Het heeft in onzen levensloop gelegen, dat ik hem nagenoeg in alle zijne betrekkingen ben opgevolgd. Wij bewoonden dezelfde plaats. Van mijne jeugd af was ik in alle zijne bijzondere zaken geinitiëerd, ons wederkeerig vertrouwen was bijzonder groot, in elke (lees: alle) belangrijke levensomstandigheden raadpleegden wij elkander, en ofschoon wij nu en dan, vooral vroeger in de politiek van meening verschilden, stond dit onze sympathie niet in den weg. Met zijn dood heb ik mijn oudsten en besten vriend verloren. Ik zag er reeds zoovele anderen ten grave dalen en gaat het u zoo als mij, dan maakt men dergelijke relatiën op onzen leeftijd zelden meer’ Ga naar eind2. Het is de moeite waard die opvolging in het ambt telkens in enkele bijzonderheden na te gaan. De vader is voor den zoon een goede genius geweest; deze heeft dit gevoeld en dankbaar erkend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Onder de gunstigste omstandigheden mitsdien vestigde van Akerlaken zich na de promotie in zijne vaderstad. Hij begon zijne maatschappelijke loopbaan als advocaat. Het voorbeeld des vaders was al dadelijk geschikt om hem de rechtspraktijk met moed te doen aanvangen. Diens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
praktijk, in den aanvang reeds niet ongelukkig geslaagd, nam weldra hand over hand toe. Volgens den zoon wemelde het vaderlijk huis van rechtzoekenden. Rijken en armen werden op loyale wijze van raad gediend. Vooral de boedelpraktijk was uitgebreid: meest alle Amsterdamsche notarissen raadpleegden den Hoornschen advocaat. ‘Ik durf gerust beweren’, schrijft van Akerlaken, ‘dat nimmer vóór hem te Hoorn een Advocaat is geweest, die op zulk eene uitgebreide rechtspraktijk en op zoo groot vertrouwen heeft kunnen bogen als mijn Vader - het is niet waarschijnlijk, dat er na hem te Hoorn een Advocaat zal zijn, wiens rechtspraktijk de zijne zal evenaren’. Of de overweging, dat met 1 October 1838 de nieuwe wetgeving werd ingevoerd, op het besluit invloed geoefend heeft, zij in het midden gelaten, maar zeker is het hoofdzakelijk ter wille van zijnen in dat jaar gepromoveerden zoon geweest, die toen te Hoorn de advocatuur aanvaardde, dat Mr. P. van Akerlaken zich ‘allengskens’ aan de praktijk onttrok. Zij ging over op den zoon. Ook deze mocht zich verheugen in den roem van een nauwgezet en welsprekend pleiter, van een kundig en eerlijk raadsman. Menig geding wist hij door zijne tusschenkomst te voorkomen; toch voerde hij tal van procedures, dikwijls met den door hem gewenschten uitslag. Dat zijn naam als rechtsgeleerde spoedig was gevestigd, blijkt onder anderen hieruit, dat hij reeds binnen een jaar nadat hij de hoogeschool verlaten had, den 19den April 1839, benoemd werd tot rechterplaatsvervanger. Als rechterlijk ambtenaar onderscheidde hij zich zóó, dat, toen in 1864 vijf en twintig jaren sedert die benoeming verloopen waren, de rechtbank en de balie aan haren president als bewijs van hoogachting en vriendschap een kostbaar geschenk aanboden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan haren president. Want tot dat ambt was hij in 1860 benoemd. Als president was van Akerlaken in zijne volle kracht. Er is maar ééne stem over de voortreffelijke wijze, waarop hij die eervolle, maar moeilijke betrekking bekleedde. De jaren, gedurende welke hij de rechtspraktijk had uitgeoefend en waarin hij de vraagbaak was geweest van een goed deel van Noordholland; de uitgebreide kennis van zeden en gewoonten, van personen en zaken, die hij èn als advocaat èn als lid van Dijksbesturen had opgedaan en in laatstgenoemde betrekking voortdurend opdeed, maakten hem tot een uitstekend rechter en Voorzitter. Welwillend van aard, was hij altijd en overal bereid het den rechtzoekenden gemakkelijk te maken. Het grootste belang der justitiabelen oordeelde hij, om in het geheel geen processen te voeren. Waar hij kon trachtte hij minnelijke schikkingen tot stand te brengen, conflicten tusschen autoriteiten te voorkomen, particuliere veeten te doen eindigen. Algemeen bekend en geëerd, gelukte hem dit menigmaal, ook zonder daartoe aangezocht te zijn. Een enkel voorbeeld. Op een drukken marktdag verzocht hij een Roomsch-katholieken burgemeester en eenen predikant, die sedert geruimen tijd verschil hadden over een voetpad, bij zich en bracht de verzoening tot stand, zoodat zij te zamen in een open rijtuig huiswaarts keerden, tot groote verwondering hunner dorpelingen. Waar hij kon was de president vrederechter, maar, was tot een proces besloten, dan deed hij al hetgeen in zijn vermogen was om de afdoening te bevorderen. Van de jaarlijksche vacantie der rechtbanken was hij geen voorstander. Hij waande die uitsluitend ingesteld ten genoegen der advocaten, in strijd met het belang der rechtzoekenden. Diep was hij doordrongen van de juistheid van hetgeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Montesquieu reeds in 1725 had gezegd: ‘Il faut que la justice soit prompte. Souvent l'injustice n'est pas dans les jugements, elle est dans les délais’ Ga naar eind1. Niets hinderde hem sterker, dan het gedurig uitstel van de behandeling der civiele zaken en hij schroomde niet de procureurs te verzoeken om niet telkens dat uitstel te vragen. Eenmaal liet hij zich zelfs ontvallen, dat in zekere zaak voor het laatst uitstel werd verleend, ofschoon hij wel wist, dat op eenstemmig verzoek van partijen weinig tegen vernieuwde vertraging was te doen. Van Akerlaken presideerde de openbare zittingen vlug en flink. Hij was volkomen op de hoogte der te behandelen zaken. Procureurs en advocaten, die lange conclusies en lange pleidooien voordroegen, waren zijne vrienden niet. In ééns afdoen, kort en bondig, was zijn methode. Ongaarne schorste hij de zitting: had zij om tien of elf uur een aanvang genomen, hij zette ze liefst zonder verpoozing onafgebroken voort. Slechts ten gevalle van jongere rechters was hij tot eene schorsing van een kwartier of een half uur te vinden. Duurde de zitting evenwel tot na drie uur, dit vond hij onaangenaam. Onder alle omstandigheden wist hij het prestige der rechtspraak te bewaren. Eens gebeurde het, dat eene boerin in een civiel proces den eed moest afleggen en in plaats van dat zóó te doen, als de president het haar had gezegd, zich omkeerde, zoodat zij aan de rechtbank den rug toedraaide, vervolgens den hoed afzette, den voorsten vinger van iedere hand boven op het hoofd plaatste en gereed stond te zweren. Van Akerlaken vertrok geen gelaatstrek, maar zeide alleen: ‘Vrouw, dat gaat zoo niet’ en bracht haar tot de orde. In strafzaken was hij in het algemeen voor de toepassing van zachte straffen en van verzachtende omstandigheden. In 1870 betoonde hij zich als lid der Tweede Kamer een hartstochtelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstander van de afschaffing der doodstraf. Niemand meene echter, dat hij daarom in onze dagen gerekend zou mogen worden onder de aanhangers der Italiaansche school met hare cynische psychologie tot grondslag en haren Lombroso aan het hoofd. Het bestanddeel van waarheid, dat hare leer bevat, is oud, en het nieuwe, dat zij verkondigt, is onwaar: van Akerlaken zou de eerste geweest zijn om dit in te zien. Men mag dit reeds hieruit afleiden, dat hij zich op 1 Maart 1881 in de Eerste Kamer verklaarde tegen de proefneming, in het nieuwe wetboek van Strafrecht opgenomen, ‘om de gevangenen vóór de expiratie van hun straftijd voorloopig in vrijheid te stellen’. Was van Akerlaken op de zitting nimmer scherp, in de raadkamer kon hij prikkelbaar wezen. Hij ontwierp veelal de civiele vonnissen. Zijne zucht om kort te zijn had wel eens ten gevolge, dat zijn concept naar het oordeel zijner ambtgenooten al te beknopt en te weinig gemotiveerd was. Bezwaren hiertegen van den kant zijner ambtgenooten vielen hem moeilijk te dragen. Hij zag te veel voorbij, dat de rechter ongetwijfeld de zaken kernachtig moet uitdrukken, maar dat de waarde der rechterlijke beslissing in de voldoende motiveering ligt, vooral omdat die beslissing in vele gevallen onherroepelijk is. Hij veroorloofde zich wel eens den uitval: ‘Een rechter moet apodictisch zijn’. Hij had in dit opzicht les défauts de ses qualités. Over het algemeen liet echter de verstandhouding tusschen den president eenerzijds en de leden der rechtbank, het parket en de griffie andererzijds niets te wenschen over. Ook bestond er tusschen allen, die aan de rechtbank verbonden waren en hunne gezinnen, een gezellig verkeer. Het ontbrak niet aan gemeenschappelijke maaltijden. Door zijn invloed heeft van Akerlaken velen aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene betrekking geholpen en leden van de rechtbank en ambtenaren van parket en griffie aan eene bevordering. Achtte hij iemands aanspraken billijk en interesseerde hij zich voor hem, voor den zoodanige gaf hij zich veel moeite. Begreep hij echter den sollicitant niet te kunnen of te mogen helpen, dan gaf hij dit rondborstig te kennen: nooit was men omtrent zijne meening aangaande personen of zaken in twijfel. Hij billijkte het streven tot verbetering van positie, mits men Hoorn niet te spoedig wilde verlaten. Klachten over Hoorn of over te lage bezoldiging van het personeel der Hoornsche rechtbank vonden bij hem geen gunstig onthaal: ‘Gij hebt immers alles geweten,’ placht hij te zeggen, ‘de betrekking toch begeerd en de omstandigheden zijn niet veranderd.’ Ongaarne zag hij ongehuwde personen zich aanmelden voor een vacanten zetel in de rechtbank of eene plaats op het parket of ter griffie: want hij begreep, dat zij zich beijveren zouden zoo spoedig mogelijk elders te worden geplaatst en gestadige verwisseling van personeel vond hij niet wenschelijk, allerminst aangenaam. Tuk was hij op de onafhankelijkheid der rechterlijke macht. Op eene aanschrijving, inhoudende, dat de griffie door den Procureur-Generaal zou worden geinspecteerd, gaf hij schriftelijk ten antwoord, dat hij dien hooggeplaatsten ambtenaar gaarne aan zijnen disch zou ontvangen, doch dat er van de voorgenomen inspectie geen sprake kon zijn. Zoo presideerde van Akerlaken. Onafgebroken van 1860 tot 1869. Toen hij in 1860 tot president benoemd werd, begreep hij, het lidmaatschap der Tweede Kamer te moeten neerleggen: het presidium eischte vooral in den aanvang zijns inziens een heel mensch. In September 1869 opnieuw naar de Tweede Kamer afgevaardigd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meende hij evenwel gedurende zijne afwezigheid te 's-Gravenhage de functiën van president aan den oudsten rechter met vertrouwen te mogen overlaten. Aan dezen, die ongefortuneerd was, stond van Akerlaken gedurende dien tijd zijn meerdere wedde af. In 1874 verwisselde van Akerlaken het lidmaatschap der Tweede met dat der Eerste Kamer: de zooveel geringere omvang van werkzaamheden, aan het lidmaatschap der Eerste Kamer verbonden, stelde hem in staat voortaan weder met volle kracht als president op te treden. Lang zou hem dit echter niet meer vergund zijn. Drie jaren later, in 1877, besloot de wetgevende macht tot opheffing van de rechtbank te Hoorn. Men weet hoe het daartoe gekomen is. De Grondwet van 1848 leverde een aantal proeven te meer van het verbazende geduld, dat aan het papier eigen is. Hare bedoeling was ook ten aanzien van het rechtswezen loffelijk. De wensch bestond om het land met eene nieuwe rechterlijke inrichting te begiftigen. Ten einde de vervulling van dien wensch te waarborgen, schreef men in art. 5 der additioneele artikelen, dat zoo mogelijk in de eerste zitting der Staten-Generaal, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, de voordracht eener nieuwe rechterlijke inrichting moest worden ingediend. Het voorschrift werd nageleefd. Onder dagteekening van 19 Februari 1851 had de indiening plaats door den Minister Nedermeyer van Rosenthal. Het werd na afstemming door de Tweede Kamer van een hoofdbeginsel ingetrokken. Een tweede ontwerp van den Minister Strens (2 April 1853), een derde van den Minister Donker Curtius (13 November 1855) en een vierde van den Minister van der Brugghen (5 Februari 1857) verviel telkens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door aftreding van den Minister, die het had ingediend. Een vijfde van den Minister Boot (4 Februari 1859) onderging hetzelfde lot als dat van den Minister Nedermeyer van Rosenthal. Naar het scheen was een gelukkiger lot beschoren aan het ontwerp van den Minister Godefroi. Met vuur en talent verdedigd, werd het ten minste tot wet verheven (31 Mei 1861, Staatsblad no. 49). Maar de Tweede Kamer entte met opzet in caudam venenum. Bij amendement werd de bepaling opgenomen, dat de wet met 1 Januari 1862 of vroeger in werking zou treden: eene nadere wet werd noodig om het in werking treden te verzekeren. Nu had de reactie vrij spel. Zij zorgde wel, dat de termijn van invoering herhaaldelijk werd uitgesteld. De stemming in 1870 over een ontwerp, dat de invoering moest voorbereiden, bezorgde aan de dood geboren wet van 1861 eene smadelijke begrafenis: tegen den zin van van Akerlaken, die zich vóór de invoering verklaarde. Nog is de historia morbi niet aan het einde. Een zevende ontwerp van den Minister Jolles (15 December 1871), werd opgeborgen ter griffie van de Tweede Kamer, tengevolge van het aftreden van dien bewindsman. Het volgende jaar diende de Minister de Vries, evenals zijn voorganger, overtuigd, dat de Grondwet nu eenmaal gewild had, niet slechts, dat er een nieuwe rechterlijke organisatie zou worden ingediend, maar ook zou worden ingevoerd, en dat de Regeering zich door al het gebeurde niet mocht laten ontmoedigen, een achtste ontwerp in. Het bleek opnieuw welk een onfeilbaar middel het misbruikte recht ‘om wijziging in een voorstel te brengen’ oplevert ter verkrijging eener negatieve uitkomst. De beslissing over vraagstukken van zuiver juridischen aard, zooals, om één voorbeeld te noemen, dat betreffende het appèl in straf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaken, werd genomen onder den invloed der politiek. Het ontwerp, door amendementen van zijn eigenaardig karakter beroofd, werd 20 Mei 1873 door de Tweede Kamer met 39 tegen 37 stemmen afgestemd. Aangaande dezen uitslag gaf van Akerlaken den vijfden April 1877 in de Eerste Kamer als zijne meening te kennen, dat de voordracht was afgestemd ‘door eene goed aaneengesloten, goed gedisciplineerde oppositie’. Hij zelf had zijne stem aan het ontwerp gegeven. Hij had met mate, maar met kracht aan de beraadslaging deel genomen. Hij had zich verklaard vóór het onveranderd behoud van art. 1, waarin over ‘de rechtsmacht en die haar uitoefenen’ werd gehandeld. De bedenkingen, tegen dat artikel geopperd door den Baron van Lynden van Sandenburg, den geachten afgevaardigde uit Tiel, trachtte hij te weerleggen. Vruchteloos kwam hij op voor het behoud der aanbevelingslijsten bij de rechtbanken. Een voorstander betoonde hij zich van het appèl in strafzaken. Een amendement, door hem voorgesteld, waarin hij de taak van den Hoogen Raad als hof van cassatie omschreef, ontmoette een gunstig onthaal bij den Minister en werd door de Kamer met 53 tegen 17 stemmen aangenomen. Zijne desiderata voor eene rechterlijke organisatie waren: appèl in strafzaken; afschaffing van alle hoven en van de cassatie in burgerlijke zaken. Niet in alle opzichten werden zijne wenschen bevredigd. De oorspronkelijke voordracht strookte meer met zijne inzichten, dan de voordracht zoo als zij luidde op het oogenblik der eindstemming. Niettemin vond hij vrijheid zich met haar te vereenigen. De belangstelling van van Akerlaken in alles wat omtrent de rechterlijke organisatie in de Staten-Generaal voorviel was te meer verklaarbaar, omdat de invoering eener | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe rechterlijke inrichting noodwendig met zich zou brengen eene nieuwe rechterlijke indeeling en daarbij zou het de vraag zijn, of de rechtbank te Hoorn behouden bleef. Toen het ontwerp van Mr. Godefroi in het najaar van 1860 de Tweede Kamer bereikte, was het eerste tijdperk van van Akerlaken's parlementaire loopbaan gesloten. Maar deze volgde op den voet hetgeen op het Binnenhof voorviel. De Minister Olivier diende in 1862 een wetsontwerp in, houdende eene nieuwe rechterlijke indeeling, een ontwerp, dat al weder strekken moest om de wet van 31 Mei 1861 in te voeren. Bij dat ontwerp werd onder anderen de opheffing der Hoornsche rechtbank voorgesteld. Van Akerlaken was hevig tegen dat voornemen gekant; niets liet hij onbeproefd om het te verijdelen. Dit blijkt uit denzelfden brief van 9 October 1862 aan Mr. G. de Vries Azn., waarvan wij boven gewag hebben gemaakt. De lezer oordeele. ‘Nu over eene andere zaak, waaromtrent ik uwe hulp ernstig inroep. Het betreft de regterlijke indeeling. Ik heb gelezen dat dit ontwerp zal worden omgewerkt en herzien. Mocht dit werkelijk plaats hebben, stel u dan voor het behoud der Hoornsche Regtbank krachtdadig in de bres. Ik vraag dit niet voor mij zelven, maar voor het oord en de plaats mijner geboorte en inwoning. Mijn belang is daarbij luttel betrokken. Wordt de Regtbank gesupprimeerd, ik zal Hoorn verlaten en verleg mijne woonplaats naar de residentie, welligt ziet men mij dan weer eens in de Kamer. Maar het behoud van de Regtbank is eene levensquestie voor Hoorn. Er kan geen beter gelegen en ingerigt Arrondissement worden uitgedagt. Het vormt het zoogenaamde Noorderquartier of Westfriesland, Waterland met een deel van Kennemergevolg. De voorgestelde verdeeling is de dwaasheid zelf. Voor u, met de locale positie bekend, behoef ik dit niet te betoogen. Ik vraag niet de suppressie eener andere Regtbank. Ook Haarlem en Alkmaar kunnen behouden blijven. Zelfs in het systeem der wet, want waarom wordt Noord-Holland in tegenstelling met Zuid-Holland, Noord-Braband, Overijssel en Zeeland zoo stiefmoederlijk bedeeld? - Werd aan mijn verlangen voldaan, zoo bleven alle Arrondissementen behouden. Ik zou dit wenschen om de Regterlijke organi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
satie eindelijk eens tot stand te brengen, om de wille der justiciabelen en om het belang der plaatsen waar men de Regtbanken wil opheffen. Men zegt, bij de uitbreiding der Regtsmagt bekomen wij kundige Regters! Maar men vergeet het vastgestelde appèl in alle strafzaken. Men zou dan ook moeten beginnen met hen veel hooger te salariëeren en niet eene bespottelijke aalmoes van ƒ100 toe te werpen. En is de Regterlijke magt tegenwoordig zoo slecht zamengesteld? Zijn de Regters in appèl zoo veel kundiger dan die in eerste instantie? Is de balie zoo veel beter zamengesteld dan die van 40 à 50 jaren geleden, zoodat men daardoor en daaruit geene kundige regters zou kunnen erlangen? Ik durf dit met gerustheid betwijfelen en veeleer het tegendeel volhouden. Welligt verschilt gij met mij in een of ander opzigt, maar toch zijn, meen ik, mijne bedenkingen niet van allen grond ontbloot. Spreek si placet er eens over met den Minister, met Borret en Meeussen. Met den laatsten was ik steeds bijzonder bevriend, maar tot mijn leedwezen moet ik erkennen noch van hem, noch van eenige mijner liberale vrienden, immer medewerking, wel tegenwerking te hebben ondervonden. Ik zou dit met onderscheidene voorbeelden kunnen staven. Intusschen doe wat gij kunt en wilt. Gij zult mij daarmede verpligten en de wenschen en belangen alhier een goede dienst bewijzen. Is het niet te veel gevergd en kan dit plaats hebben dan zou ik omtrent den verderen loop dezer zaak gaarne à courant gehouden blijven en houd mij daarvoor aanbevolen.’ Ditmaal dreef de bui nog over. Toch was de Hoornsche rechtbank opgeschreven ten doode. Van Akerlaken doorzag, dat de invoering der wet van Mr. Godefroi afstuiten zou op de invoering eener nieuwe rechterlijke indeeling. ‘Eindelijk eens tot stand te brengen.’ Dit werd geschreven in 1862. Acht jaren later, in 1870, wij herinnerden het reeds, bleef van Akerlaken aan zijne meening van 1862 getrouw. Toen de Tweede Kamer den Koning verzocht had ook de wet van den Minister de Vries ‘in nadere overweging te nemen,’ ‘nu bleek dan toch,’ schrijft de hoogleeraar van Boneval Faure, ‘dat de Grondwetgever te hooge eischen aan de wetgevende macht had gesteld.’ Ga naar eind2. De Grondwetgever van 1887 heeft zich gewacht wederom een gebiedend voorschrift op te nemen in den trant van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat van het additioneele artikel der Grondwet van 1848. Na de beslissing van 20 Mei 1873 nam de gewone wetgever de toevlucht tot het stelsel van partiëele herziening, reeds in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging van 1870 door den genoemden bewindsman met nadruk ter verbetering der wetgeving in het algemeen voorgestaan en na de afstemming zijner wet op de rechterlijke organisatie terstond met kloeken moed en met goeden uitslag op dit deel der wetgeving toegepast. Getuige de wet van 4 Juli 1874, Staatsblad No. 90, tot wijziging van de bepalingen omtrent de rechterlijke tucht: van Akerlaken was rapporteur over de desbetreffende voordracht. De opvolger van den Minister de Vries, Baron van Lynden van Sandenburg, bewandelde dit zooveel gemakkelijker pad insgelijks, en wel met versnelden tred. Zijne gaven en zijne veerkracht kwamen hem daarbij uitnemend te stade en het geluk diende hem. In 1875 verschenen reeds een tweetal wetten in het Staatsblad, die een partiëele herziening der rechterlijke organisatie inhielden. Wij vermelden hier alleen de wet van 10 November, Staatsblad No. 204, ‘houdende opheffing der provinciale geregtshoven en de instelling van nieuwe geregtshoven.’ Dat zij gevolgd zou worden door de wetten van 9 April 1877, Staatsblad No. 74-78, bij iedere waarvan het rechtsgebied en de zetels der arrondissements-rechtbanken en kantongerechten binnen het ressort van een der vijf Gerechtshoven werd omschreven, was te voorzien. Bij die wetten werden eene reeks rechtbanken en kantongerechten opgeheven. Is die maatregel in het belang van het land geweest? De vraag sluit eene menigte andere vragen in zich. Allereerst de principiëele vraag: mocht de financiëele quaestie den doorslag geven? Dat zij den doorslag gaf, weet iedereen. Wèl gold als tweede, daarmede samenhangend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
motief, vermeerdering van werk voor de rechterlijke ambtenaren, doch van Akerlaken meende te kunnen aantoonen (5 April 1877), dat de ontworpen maatregelen geen vermeerdering, maar slechts verplaatsing van werk zouden na zich slepen. Werkelijk zag de Regeering geen kans verbetering te brengen in de bezoldiging der rechterlijke macht, dan door opheffing van gerechtshoven, rechtbanken en kantongerechten. Die verbetering was zeker een billijke eisch. En aan dien eisch is in een bescheidene mate voldaan. Niet licht zal iemand de destijds ingevoerde bezoldiging der rechterlijke macht te hoog noemen. Het was trouwens verstandig gezien, dat de verhooging matig was. Want wanneer de rechterlijke macht bovenmatig wordt bezoldigd loopt men gevaar, dat er een jacht ontstaat naar rechterlijke betrekkingen, waarbij de onafhankelijkheid der rechterlijke ambtenaren dreigt te loor te gaan. Let men op de destijds vastgestelde cijfers, dan blijkt, dat de begrooting van Justitie eenerzijds door de afschaffing van vele rechtscolleges belangrijk werd ontlast, maar daar stond tegenover, dat haar voortaan de hoogere uitgaven zouden drukken voor de bezoldiging der rechterlijke macht, voor de gerechtskosten, uit te keeren aan getuigen en deskundigen en voor nieuwe en te vernieuwen rechtsgebouwen. De vermeerdering van wedde strekte zeker zijdelings ook tot voordeel der rechtzoekenden, maar was voor een zeer groot getal hunner de verwijdering van de plaats der rechtspraak niet een nadeel, dat slechts ten deele door de versnelde middelen van vervoer werd getemperd? Vervolgens de sociale beteekenis van den maatregel. Op plaatsen, die tot dusver niet de zetel waren van eene rechtsinstelling een rechtbank of een kantongerecht te vestigen, dit ware zeker bedenkelijk geweest, maar was het gewenscht, dat de wetgever medewerkte om kleinere steden en grootere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dorpen van eene bron van intellectueel leven en van vertier te berooven, tot de ontvolking van het platteland mede te werken en de ophooping der bevolking in enkele groote middelpunten van het land te bevorderen? En, voor zoover hier van eenige rechterlijke organisatie sprake kon zijn, was het te verdedigen om halverwege te blijven staan en waar men de provinciale hoven ophief, vijf nieuwe hoven te scheppen in plaats van alle hoven af te schaffen? Ga naar eind3. Het stond te bezien, wat zwaarder moest wegen, het voor of het tegen. Wie aarzelen mocht, van Akerlaken niet. Ofschoon hij zich met de opheffing der provinciale gerechtshoven had vereenigd, ten aanzien van de opheffing van rechtbanken was zijn tegenstand onverzettelijk. Wilde hij alle rechtbanken met haar bestaand rechtsgebied onveranderd behouden, de toepassing van den afgekeurden maatregel op Hoorn was in zijn oog eene daad van ruw geweld, immers een verbreken van eeuwenoude historische toestanden. Onberekenbaar achtte hij het nadeel door de opheffing zijner rechtbank aan de stad zijner inwoning toegebracht: wij hoorden hem aan zijnen vriend de Vries verzekeren, dat er voor Hoorn eene levensquaestie mede gemoeid was. Zou Haarlem vallen? Of Alkmaar? Of Hoorn? De rechtbank te Haarlem wilde men niet opofferen. De hoofdplaats van Noord-Holland niet meer de zetel eener rechtbank, dat ging toch niet aan en het was allerminst van den oudgriffier der Staten van Noord-Holland, zelf op en top Haarlemmer, te verwachten, dat hij dit niet zou inzien en immer Hoorn zou steunen ten koste van Haarlem. Zoo ontbrandde dan de strijd tusschen Alkmaar en Hoorn. In dien strijd dolf Hoorn het onderspit. Maar het viel met eere. Met buitengewone schranderheid was het plan van opheffing van onderscheidene rechtbanken door de Regee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring beraamd. Bij het ontwerpen van zulk een plan moest de eerste vraag zijn, welk punt men tot uitgangspunt zou nemen. De Minister van Lynden van Sandenburg koos als zoodanig het behoud der rechtbank te Tiel. Het behoud van Tiel bracht den val van Nijmegen en van Gorcum mede, ja uit het oogpunt van het behoud van Tiel liet zich het geheele plan verklaren. De wetsontwerpen waren vast gebouwd als eene vesting: de muren waren zoo wèl samengevoegd, dat elk wapen, elk ingrijpend amendement de kracht miste om ze te doorboren Ga naar eind4. Geen afgeschafte rechtbank, hetzij Appingadam of Sneek of Amersfoort, hetzij Leiden of Deventer of Eindhoven, die niet dapper verdedigd werd, maar voor het behoud van geen rechtbank werd feller gekampt dan voor dat van die te Hoorn. Nog zie ik den heer K. de Jong, Hoorn's afgevaardigde ter Tweede Kamer, vóór mij, strijdende met onbezweken moed, totdat hij voor de overmacht bezweek. Dat van Akerlaken, destijds lid der Eerste Kamer, bij de behandeling dezer dusgenaamde rechtbanken-wetten eveneens met moed en met fierheid in het strijdperk trad, wie, die het niet begrijpt? Zijne adviezen van 5 en 6 April 1877 trillen van verontwaardiging. De wrange vruchten der aanneming dezer ontwerpen zouden naar zijne innige overtuiging zijn: ‘vermindering van welvaart, daardoor vermeerdering van ontevredenheid en teleurstelling, verdooving van vaderlandsliefde’. Dit bleek hem te duidelijker, naarmate hij de ontwerpen nauwkeuriger bezag. Zierikzee werd behouden. Maar van het standpunt der Regeering was dit weggeworpen geld. Tiel zou behouden blijven, omdat hat ‘een centraal punt’ was. Maar was Hoorn dit niet? Hij kon het niet uitstaan, dat de West-Fries, die steeds, die zelfs onder het alles sloopend Fransch bestuur, een eigen vierschaar had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezeten, voortaan recht moest gaan zoeken in Kennemerland. Hij beschouwde de zaak als eene persoonlijke beleediging. ‘Hoe vergevensgezind ook’, schrijft zijn schoonzoon, ‘dàt heeft hij der Regeering nimmer vergeven’. Het was voor hem een nagel aan de doodkist. Nimmer is hij het hartzeer te boven gekomen. In de Staten-Generaal bezweek hij voor de verzoeking om na te pleiten: men leze zijn advies van 20 Januari 1880 bij de behandeling der begrooting van Justitie voor dat jaar. Twee jaren te voren had hij in zijn werk over Hendrik van Stralen, in eene noot aan den voet der bladzijde, waarop hij de rampen vermeldt, die de revolutie van 1795 over Hoorn had uitgestort, aan zijn overkropt gemoed op schamperen toon lucht gegeven: ‘Men zou verwachten,’ dus klaagt hij, ‘dat dergelijke rampen grootendeels van staatswege berokkend ook eenigermate zouden zijn in aanmerking genomen bij de ongelukkige en onregtvaardige nieuwe regterlijke indeeling, waarbij het belang van Hoorn en dat der ingezetenen van Westfriesland zoo roekeloos is opgeofferd. Maar neen, men heeft er niet eens van durven gewagen, uit vrees van te worden uitgelagchen, want dit bragt de vaderlandsliefde van den tegenwoordigen tijd mede’ Ga naar eind5. Wij zagen, dat van Akerlaken in 1862 aan Mr. de Vries zijn voornemen kenbaar maakte om, indien de rechtbank viel, Hoorn te verlaten en in Den Haag te gaan wonen. Zoover is het evenwel niet gekomen. Na de opheffing is hem meer dan eens elders eene hoogst eervolle betrekking aangeboden, onder anderen het presidentschap eener aanzienlijke rechtbank. Telkens bedankte hij. In het laatstbedoelde geval raadpleegde hij zijnen vriend, den gewezen griffier Mr. Booy. Beslist ontraadde deze hem de aanneming, niet alleen in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belang van Hoorn en Westfriesland, maar omdat ook zijn levensgeluk op zijn leeftijd in een andere omgeving niet zou worden verhoogd. In latere jaren was er nogmaals een oogenblik, waarop van Akerlaken er aan dacht om uit Hoorn te gaan. Het was, toen aldaar een hoofdelijke omslag werd ingevoerd, waartegen hij ernstige grieven had. Aan een invloedrijk mede-ingezetene der gemeente gaf hij te kennen, dat hij niet vreemd was aan de gedachte om 's Gravenhage tot woonplaats te kiezen. ‘Dit is maar een dreigement; U gaat niet uit Hoorn,’ luidde op beslisten toon het antwoord. ‘Gij durft het te zeggen’ hernam van Akerlaken en betaalde de plaatselijke belasting. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Het verwondert ons niet. De banden, die hem aan Hoorn en aan geheel Westfriesland hechtten, waren veel te sterk: slechts de dood zoude ze slaken. Nog hebben wij niet gewezen op meer dan een belangrijken werkkring, dien hij bovendien voor en na te Hoorn vervulde. De vader was in 1814 tot plaatselijk ontvanger benoemd. De zoon volgde hem dertig jaren later in die betrekking op en bekleedde haar tot 1854. Na den dood des vaders, van 1844 tot 1862 burgemeester van Hoorn, werd de zoon in het laatstgenoemde jaar tot lid van den raad verkozen; eene verkiezing waardoor èn aan de nagedachtenis van den vader, die ook als burgemeester veel voor Hoorn had gedaan, èn aan den zoon eer werd bewezen. Later, in 1881, werd van Akerlaken wethouder. Hij bleef dit tot aan zijn dood. In de vergaderingen van het dagelijksch bestuur, die hij zeer getrouw bijwoonde, werden zijn rijpe ervaring, zijn uitgebreide kennis, zijn helder doorzicht gewaardeerd. Als wethouder arbeidde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij een tijdlang samen met een ander verdienstelijk man, den onlangs in den vreemde helaas! ontslapen oud-Minister van Koloniën, Mr. W.K. baron van Dedem, voorheen burgemeester van Hoorn. Beiden bleken van tijd tot tijd opbruisende naturen en bij verschil van inzicht ontbrak het niet aan botsingen, zelfs van min of meer ontstuimigen aard. Maar de golven kwamen telkens spoedig tot bedaren. Al hetgeen van Akerlaken op zich nam, verrichtte hij met opgewektheid. Maar behalve zijne rechterlijke werkzaamheden was er geen arbeidsveld, waarop hij zich met meer ingenomenheid bewoog, dan dat der dijksbesturen. Hij zelf heeft ons reeds medegedeeld welke functiën hij daarin bekleedde. Wederom zijn het grootendeels dezelfde, die ook de vader had vervuld. In de levensbeschrijving van den vader schetst de zoon diens bemoeiingen aangaande het dijkwezen met levendige kleuren Ga naar eind1. Verdienstelijk noemt hij hem als Heemraad van den Heer Hugowaard en Heemraad van den Westerhoog; als Hoofd-Ingeland van den Hondsbossche en Duinen tot Petten (de zoon werd in Augustus 1854 Hoog-Heemraad in dat bestuur); als Dijkgraaf van de Baarsdorpermeer, als Banmeester van Hoorn en Molenmeester van den Oosterpolder. Maar blonk de vader vooral uit als bestuurder van Drechterland, ook de zoon verrichtte als zoodanig veel van blijvende beteekenis. Opmerkelijk, hoe wij hier weder eene soort van erfopvolging voor ons hebben. De vader, in 1814 benoemd tot Waarschap van Drechterland, in 1822 verkozen tot Hoofd-Ingeland van Westfriesland, bekleedde van 1852 tot zijn dood de betrekking van Dijkgraaf van Drechterland. De zoon Waarschap van Drechterland 1847-1865, Hoofd-Ingeland van Westfriesland 1852-1865, in November 1862, na den dood des vaders waarnemend Dijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
graaf, in 1865 Dijkgraaf van Drechterland tot zijn dood. ‘Wat mijn vader voor het dijkwezen heeft gedaan, staat voor de nakomelingschap in de notulen der Dijksbesturen geboekt,’ schrijft de zoon. Hij vermeldt het in breede trekken. Ongeoorloofde praktijken van aannemers en opzichters heeft hij geweerd; het beheer heeft hij vereenvoudigd en verbeterd; de dijkage versterkt en in goeden staat gebracht. Hij stelde in 1822 vóór een Algemeen Reglement van Beheer voor de Vier Ambachten van West-Friesland, dat deze in den loop van dat jaar aannamen. Bij den vreeselijken watervloed van Februari 1825 stond hij op den dijk te Schellinkhout, ten koste zijner gezondheid, zoodat hij weldra gevaarlijk ziek werd. Maar ook hier, gelijk zoo menigmaal, ontstond uit verlies winst. Zijn invloed bewerkte, dat het Rijk aan West-Friesland tot leniging der ramp en tot bevestiging der dijken eene aanmerkelijke som toekende. Van dien tijd dagteekent de blijvende verbetering der West-Friesche dijkage. De wierriemen werden van lieverlede weggeruimd en vervangen door steenen glooiingen van eenen aard en een gehalte, dat zij de bewondering der deskundigen wegdragen. ‘Mijn vader,’ vervolgt de zoon, ‘was van dat alles de ziel en het leven. Door zijn volhardend onderzoek, door zijn praktischen blik en door zijne veeljarige ondervinding had hij daarvan eene kennis gekregen, die niet ligt zal worden geëvenaard.’ Dit over West-Friesland in het algemeen. En dan in het bijzonder Drechterland. Hij heeft in 1834 en 1835 eene belangrijke vermindering bewerkt in de voorgestelde berekening der kadastrale waarde van de ongebouwde eigendommen in de Drechterlander polders. In 1836 begon hij op algemeene kosten den aanleg der Mac-Adamwegen en bracht ze binnen een betrekkelijk kort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijdsbeloop tot stand. Daardoor geriefde hij bijzonder den landman, herschiep als het ware de geheele landstreek, bevorderde het verkeer, bezorgde een onberekenbaar voordeel aan zijne vaderstad. Van 1814 tot 1862 is geen enkel belangrijk stuk van Drechterland's Dijksbestuur uitgegaan, of de oude heer van Akerlaken heeft het òf gesteld òf wel het ademde zijnen geest. Zulk een man van vooruitgang was deze man van behoud. Het Dijksbestuur erkende zijne verdiensten. ‘Het vereerde hem,’ lezen wij, ‘door het meest uitgebreid vertrouwen en een buitengemeen ontzag.’ Buitengemeen ontzag! Merkwaardige en tevens euphemistische uitdrukking. Hij moet eene figuur geweest zijn, deze Jonkheer Mr. Pieter van Akerlaken. Een krachtige persoonlijkheid; een potentaat. Hij was bereid al wat goed was door invloed en stoffelijke middelen te steunen, mits hij regeerde, hij alléén. Maar hij regeerde rechtvaardig en nauwgezet. Toen hij in 1843 in den adelstand was verheven, voegde hij bij het wapen Cicero's woord aan Atticus als spreuk: ‘Mea mihi conscientia pluris est quam omnium sermo.’ Hij werd wel eens Koning van Noord-Holland genoemd, maar het volk, dat zijne weldaden ondervond, doch ook den druk, dien hij uitoefende, gevoelde, gaf hem een anderen, zij het weinig eerbiedigen naam. Het heette hem Piet Almachtig. Zulke karakters vormt de strijd tegen het water. Deus mare, Batavus litora fecit. In dien strijd niet minder, dan in den strijd tegen den Spanjaard is onze volksaard ontwikkeld en gehard. Bij gelegenheid van het ten vorigen jare binnen onze landpalen gehouden Congres voor binnenlandsche scheepvaart heeft men niet verzuimd den vreemdeling te wijzen op de veroveringen, die wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op onzen ‘aartsvijand’ hebben behaald! Inderdaad is, naar het woord, indien ik het wèl heb, van Thorbecke, voor Nederland de begrooting van Waterstaat de ware begrooting van Oorlog. Maar zijn wij altijd jegens dezen aartsvijand edelmoedig? Erkennen wij, dat hij tevens onze trouwste bondgenoot, onze beste vriend is? 't Water dreigt maar krijgt ons
niet
Achter onze dijken
zong Beets en die onvermijdelijke inspanning, die gestadige zorg, dat het ons niet krijgt, dat wij de zee zoowel als de rivieren en het binnenwater de baas blijven, ziedaar hetgeen ons wakker houdt. Tegenover ‘Piet Almachtig’ noemde het volk den zoon gemeenzaam Jonker Dirk. Eveneens eene persoonlijkheid. Even rechtvaardig, doch minder krachtig, dan de vader, minder heerschzuchtig, minder volhoudend, maar ook minder afstootend, ja veelal, schoon niet altijd, minzaam en insgelijks in geheel Westfriesland van grooten invloed. Eenige jaren na den dood des vaders, toen Jonker Dirk nog in de volle kracht van den mannelijken leeftijd stond, schreef de heer A. van Eck, hypotheekbewaarder te Hoorn: ‘De verhouding van van Akerlaken tot Westfriesland is eenigermate te vergelijken met die van Oranje tot Nederland’ Ga naar eind2. Laat ons in het kort nagaan wat Jonkheer Dirk voor Drechterland verricht heeft. Gelijk gemeld, fungeerde hij reeds in 1862 als Dijkgraaf van dat Ambacht. De reden waarom hij eerst in 1865 tot Dijkgraaf benoemd werd lag hierin, dat volgens het gevoelen der Regeering tot de vervulling der vacature eerst behoorde te worden overgegaan, nadat de herziening van het Reglement van de Ambachten van West- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Friesland, waaraan men bezig was, zou zijn afgeloopen. Als waarschap van Drechterland en als waarnemend Dijkgraaf nam van Akerlaken zulk een werkzaam aandeel in de samenstelling van het bijzonder Reglement voor dat Ambacht, alsmede in de wijze, waarop voortaan het Bestuur zou worden verkozen, dat men zonder overdrijving het een en het ander nagenoeg geheel zijn werk noemen mag. Dat daarin sedert dien tijd geen enkele belangrijke wijziging noodig of zelfs wenschelijk is geoordeeld, pleit zeker voor de deugdelijkheid van den arbeid. Men raadplege het uitnemende werk van Mr. G. de Vries Azn.: ‘ De Zeeweringen en Waterschappen van Noordholland.’ Welk een genot om, gewapend met de voortreffelijke topografische kaart, door het Ministerie van Oorlog uitgegeven, dat boek te bestudeeren! Schijnbaar dor, is het in werkelijkheid vol leven en poezij! Een sprekend gelijkend portret van Noordholland. Een kostbare bron voor de kennis van geschiedenis, van administratief- en dijkrecht. In één woord een meesterstuk naar vorm en inhoud en, wat de typografie betreft, de drukkerij van Johannes Enschedé en Zonen waardig. Waar zijn zij, die ons van de andere provinciën een dergelijk beeld teekenen? Welnu, in den tweeden druk, dien men aan Jhr. Mr. J.W.M. Schorer te danken heeft, leest men deze sobere, maar daarom rijke lofspraak: ‘Het geheele land door den Westfrieschen omringdijk omvat, is verdeeld in vier ambachten, genaamd: Drechterland, de vier Noorder koggen, Geestmerambacht en de Schager en Niedorper Koggen, elk met een eigen bestuur, sedert de invoering van het Reglement van 1864 op eenvoudige wijze ingericht’ Ga naar eind3. Wij leeren uit dat boek wat het zegt, gedurende eene reeks van jaren dijkgraaf van een Ambacht als Drech- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terland te zijn; wat die onafgebroken zorg voor waterkeeringen, voor sluizen, voor zeedijken, voor wegen beteekent. Wat al quaesties van bevoegdheid, van verplichting, van uitvoering, van toezicht! Aan geen enkele schakel van de kunstig samengestelde keten mag iets haperen, of land en bewoners lijden onberekenbare schade. Van Akerlaken drukte als Dijkgraaf geheel de voetstappen van zijnen vader, door allereerst het oog te vestigen op de verbetering, dat wil zeggen op de verhooging, de verbreeding en de verzwaring van de West-Friesche zee- en binnendijken, opdat deze ten allen tijde weerstand en bescherming zouden kunnen verleenen. Daarenboven zette hij den door den vader aangevangen arbeid tot verbetering der wegen voort. Waar zulks nog niet was geschied zorgde hij, dat de klei- of modderwegen van de gemeenten- en de polderbesturen werden overgenomen, en, ten einde het verkeer te bevorderen, op algemeene kosten werden verbeterd en dat nieuwe Mac-Adamwegen werden aangelegd. Zoo nam het Ambacht in 1880 van de gemeente Medemblik den zoogenaamden Medemblikker tolweg over. Zoo werd voornamelijk door zijn toedoen in 1866 de zoogenaamde Nieuwe weg, strekkende van de Wijzend zuidwaarts tot den Hout; in 1867 de rijweg in de gemeente Bovencarspel, strekkende van de brug over de Togt zuidwaarts tot Broekerhaven; in 1872 een grindweg op den Meerweg naar Hem en in 1872 een grindweg van den Bobeldijk naar de Leek, gemeente Berkhout, aangelegd. Werken als deze eischten belangrijke uitgaven; niettemin werd tijdens van Akerlaken's bestuur de schuld van het waterschap van ƒ63000 tot ƒ6000 terug gebracht. Evenals de vader smaakte de zoon voldoening van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arbeid. Het bestuur van het waterschap stelde van Akerlaken's verdiensten als Dijkgraaf op hoogen prijs. In de buitengewone vergadering van 23 Januari 1888 herdacht het den dag, waarop voor vijfentwintig jaren de waardschappij van Drechterland van Akerlaken met de waarneming der functie van Dijkgraaf belastte en hij voor het eerst de vergadering leidde. Voor van Akerlaken moet die 23ste Januari een ware feestdag zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Toen van Akerlaken voor het eerst in 1847 als lid van een dijksbestuur werkzaam was, had hij eene eenjarige oefenschool voor de behandeling van openbare aangelegenheden en met name van waterstaatszaken achter den rug. Reeds in 1841 toch was hij lid geworden der provinciale Staten van Noordholland en hij bleef dit tot 1850, het jaar, waarin het kiesdistrict Hoorn hem naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal afvaardigde. Nadat hij in 1860 als volksvertegenwoordiger bedankt had, gaf hij in 1862 op nieuw aan de roepstem der kiezers gehoor om als lid der provinciale Staten op te treden. Hij bleef lid tot dat zijne medeleden hem in 1874 tot lid der Eerste Kamer benoemden. Dat niet vele leden der gewestelijke vertegenwoordiging Noordholland benoorden het IJ en met name Westfriesland zoo door en door kenden als van Akerlaken, mag veilig worden aangenomen. Een tijdlang had hij in de Staten te gelijk zitting met zijnen vader. Herhaaldelijk kwam het verschil van staatkundig inzicht tusschen hen beiden uit; menigmaal stemden zij in tegenovergestelde richting, zonder dat evenwel - wij hoorden het den zoon aan Mr. de Vries verzekeren - de onderlinge verstandhouding immer daaronder leed. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij herinnerden daar, dat van Akerlaken mede jaren lang lid der Staten-Generaal is geweest. Ook de vader had geruimen tijd, van 1838 tot 1847, het lidmaatschap der Tweede Kamer bekleed. Deze was in 1847 lid geworden der Eerste Kamer en had als zoodanig in 1848, toen de grondwetsherziening de inrichting dier instelling veranderde, de staatkundige loopbaan geëindigd. Meermalen, doch telkens vruchteloos, was hij aangezocht om Minister te worden; in 1843 was hem de portefeuille van Financiën, in 1846 die van Binnenlandsche Zaken aangeboden. De briefwisseling tusschen Mr. P. van Akerlaken en onderscheidene tijdgenooten, met wie hij op staatkundig terrein werkzaam was, - ik noem slechts Luzac, F.A. van Hall, W.A. Schimmelpenninck van der Oye van de Poll - stelde Mr. Dirk welwillend ter beschikking van den schrijver der geschiedenis van Nederland na 1830, die er een ruim en dankbaar gebruik van heeft gemaakt Ga naar eind1. Van Akerlaken senior was vooral met van Hall op een goeden voet. Hij betoonde zich een warm voorstander van de bekende conversiewet. In het zittingjaar 1844-1845 was hij de onpartijdige en bezadigde Voorzitter der Tweede Kamer; onder zijne leiding werd het voorstel der negen mannen tot herziening der Grondwet behandeld. Aanlokkend vooruitzicht voor Mr. Dirk om eveneens werkzaam te zijn in 's lands vergaderzaal, waar de naam van zijnen vader bij geestverwant en tegenstander in eere was geweest. De parlementaire loopbaan van den zoon zou van nog langeren duur zijn. Wij vernamen reeds uit zijne autobiografische aanteekening, dat hij eerst van 1850 tot 1860, daarna van 1869 tot 1874 lid van de Tweede en vervolgens sedert 1874 lid van de Eerste Kamer is geweest. Hij is dit gebleven tot aan zijnen dood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen krachtens de kieswet van 1850, uitvloeisel der Grondwet van 1848, de rechtstreeksche verkiezingen voor het eerst plaats hadden, vaardigde het hoofddistrict Hoorn van Akerlaken af. Het district is hem altijd trouw gebleven. Van Akerlaken kwam in de Tweede Kamer in eenen tijd van opgewekt staatkundig leven en van vruchtbare werkzaamheid. Nog was het de bloeitijd van het eerste Ministerie Thorbecke. Krachtig werd aan eene reeks van organieke wetten gearbeid en veel kwam binnen korten tijd tot stand. Groote eischen werden gesteld aan de inspanning der Tweede Kamer, want het Ministerie ging zelf in werkzaamheid voor. Het was de tijd, waarin Thorbecke, na over de inrichting der gemeentelijke financiën een paar uur te hebben gesproken, zijne rede een korte poos wenschte af te breken, niet omdat hij zelf vermoeid was, maar omdat hij bij zijn gehoor vermoeidheid meende te moeten onderstellen. Van Akerlaken nam met ijver aan de werkzaamheden der Kamer deel. Al spoedig zien wij hem optreden tot verdediging van de samenstelling der gemeenteraden uit een grooter getal raadsleden, dan het ontwerp der gemeentewet had gewild. Vooral stelde hij belang in den toestand der financiën. Hoewel van Regeeringswege was verklaard, dat het met de ‘Redding door bezuiniging’, een der leuzen van 1848, uit en de rei der bezuinigingen gesloten was, gaf hij terstond bij de behandeling der staatsbegrooting voor 1851 te kennen, dat hij voor zich, ofschoon gekant tegen bezuinigingswoede, van eene verstandige bezuiniging voorstander was en bleef. Uit de korte rede, die hij bij de begrooting van Oorlog hield, bleek, dat hij, in strijd met hetgeen Thorbecke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot dusver met klem van redenen had betoogd, en hetgeen na hem zoowel Groen van Prinsterer en de Bosch Kemper als Buys en A.F. de Savornin Lohman in het licht stelden, zich gerechtigd achtte eene begrooting af te stemmen om redenen, buiten die begrooting gelegen. Toen de Tweede Kamer, voor het eerst op 5 en 6 December 1856, de stemming over eene begrooting als middel bezigde om eenen Minister - en wel dien van Binnenlandsche Zaken, Dr. G. Simons, te verwijderen - behoorde van Akerlaken tot de tegenstemmers. Eveneens om redenen buiten de begrooting stemde hij tegen de begrooting van Marine voor 1851. Daarvoor bestond eene bijzondere reden. In het advies van 9 December 1850, waarin van Akerlaken zijne denkbeelden omtrent den toestand en de eischen der financiën ontwikkelde, gaf hij te kennen, dat hij sprak ‘al ware het alleen om zijne beschouwingen aan hen te doen kennen, die daarin belang kunnen stellen en hun, die mij naar hier hebben gezonden, rekenschap te geven der redenen die tot het uitbrengen mijner stem zullen leiden’. In denzelfden geest sprak hij over de verhouding van de leden der vertegenwoordiging tot het volk op 12 Maart 1873 en op 27 Februari 1874. Het is niet meer dan natuurlijk, dat hij bij zoodanige gezonde opvatting van den band tusschen kiezers en gekozonen (geen imperatief mandaat, maar rekenschap achterna) altijd op zijn post was, waar een bijzonder belang van het kiesdistrict ter sprake kwam. Dat was het geval bij gelegenheid van de behandeling der zoo even genoemde begrooting van Marine. Op initiatief van den Minister van dat Departement was het instituut tot opleiding van adelborsten van Medemblik naar elders verplaatst. Van Akerlaken nam het voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijns inziens miskende gemeente op. Diep had hem die miskenning gegriefd. Door die verplaatsing achtte hij het doodvonnis over Medemblik uitgesproken, hare bevolking tot den bedelstaf gebracht. Kortom, hij sprak eene rede uit, die uitnemende bouwstoffen had kunnen opleveren aan Henri Havard bij de beschrijving dezer ‘ville morte’. In later jaren werd Medemblik op dezelfde wijze getroost. Een en twintig jaren daarna, den 8sten Mei 1871, wendde van Akerlaken eene poging aan om de strafgevangenis voor vrouwen van Woerden naar Medemblik verplaatst te krijgen. Te vergeefs. Medemblik zou op dezelfde wijze worden getroost, waarop Franeker getroost was. Het voormalige academiegebouw van het Friesch Atheen werd ingericht tot krankzinnigengesticht: geen ander voorrecht viel te beurt aan het gebouw, waarin weleer een aanzienlijk deel van Neerlands hope voor het militaire zeemansleven werd opgeleid Ga naar eind2. En toch, hoe ook gedwongen om het belang van Medemblik te bepleiten, de redenaar verklaarde zich bereid zijn verzet te staken, wanneer hij de overtuiging erlangde, dat het algemeen belang de noodzakelijkheid der verplaatsing vereischte. Evenwel kon hij niet van zich verkrijgen voor deze begrooting van marine te stemmen. Dat van Akerlaken zich in de Kamer de belangen der gevangenen aantrok, voor eene doelmatige regeling der gelden, die zij met arbeid verdienden, ijverde en een voorstander was van de celstraf als straf, strookte geheel met zijn karakter. Van den ânderen kant, wij hebben het opgemerkt, was hij, hoe humaan ook, vrij van ziekelijke philanthropie. Nog op hoogen leeftijd liet hij zich de benoeming (bij kon. besluit van 22 Augustus 1882) welgevallen, tot lid van het college van regenten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Rijkswerkinrichting van mannen en het huis van bewaring te Hoorn. Meer dan eens kwam aan het licht, dat een gevoel van rechtvaardigheid hem bestuurde. Onder anderen in zijne rede van 17 Dec. 1856, waarin hij handelde over de voordeelen, die sommige controleurs der staatsloterij boven anderen genoten. Dit raakte, het is waar, slechts een ondergeschikt punt en niet het beginsel dier onzedelijke instelling. Het valt niet te ontkennen, dat van Akerlaken over den dieperen grond der dingen zich in de Staten-Generaal weinig uitliet. Maar ook op dezen regel bestond eene uitzondering. Bij de beraadslaging over de wet op de kerkgenootschappen in Augustus 1853 verklaarde van Akerlaken door de taal uit het Vaticaan ‘in zijn nationaal gevoel ‘te zijn geschokt’. Het kwam hem voor, dat ‘die taal niet onbeantwoord kon worden gelaten’. ‘Een ieder’, vervolgt hij, ‘die zijn Vaderland lief had en de daden van het voorgeslacht op prijs stelde, moest daartegen protest aanteekenen; vooral het Protestantsche gedeelte der Natie kan die taal met geen stilzwijgen laten voorbijgaan’. En later: ‘Ik bid mijne Roomsch-katholijke medeburgers steeds in gedachte te houden, dat, wel is waar in Nederland bestaat volkomen vrijheid van godsdienst en gelijkheid van de wet voor een ieder, - maar dat het Protestantisme is inheemsch in Nederland: dat het grootste gedeelte der Natie, afstammelingen van hen, die den tachtigjarigen strijd voor vrijheid van land en geweten hebben gestreden, diep is gehecht aan die vrijheid, aan hunne godsdienst en de herinneringen van het voorgeslacht, en dat er een andere volksstam den Nederlandschen bodem zal moeten bewonen, vóór en aleer dat gevoel en die herinneringen kunnen worden uitgewischt’ Ga naar eind3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thorbecke, die den 20sten Augustus van een ‘volkswaan van den dag’ gewaagde, had toch den 18den April moeten erkennen, ‘dat het gevoel van velen onder ons gekrenkt is, dat velen zich beleedigd hebben gevoeld, zich terecht beleedigd hebben kunnen gevoelen’. Hoe was het dan mogelijk, dat een man zoo schrander als Thorbecke de krenking niet heeft voorzien, teweeggebracht door de allocutie van Paus Pius IX over de invoering der nieuwe Roomsch-katholieke kerkinrichting in Nederland? De miskenning van een wezenlijken karaktertrek der Natie verwekte een storm, ‘die het schijnbaar zoo krachtige bewind als ware het een vermolmde boomstam met één vlaag omverwierp’ Ga naar eind4. In de zeven volgende jaren der eerste periode van van Akerlaken's parlementaire loopbaan, de jaren van 1853-1860, wisselde het eene Ministerie na korten levensduur het andere af. De oppositie was regeerende partij. Van Akerlaken behoorde in dat tijdperk tot hare gematigde leden, die goedkeurden hetgeen zij in 's lands belang achtten, ook al werd het door den staatkundigen tegenstander voorgesteld. Wat zijn verhouding tot Mr. F.A. van Hall betreft, diens ‘stouten maatregel’, ‘waardoor de vermindering der rente onzer staatsschuld werd daargesteld, s' Lands finantiën tot orde en regelmaat zijn teruggebracht, en wij voor een staatsbankroet zijn bewaard’ had hij even als zijn vader toegejuicht en prees hij opnieuw in de vergadering van 9 December 1850. Hij vond te minder reden om tegenover van Hall fel op te treden, omdat de herinnering aan de samenwerking tusschen dien staatsman en zijnen vader bij hem levendig was. Bijzonder ingenomen was van Akerlaken met van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hall's voorstel tot afschaffing der belasting op het gemaal. Het zij vergund het slot der rede, waarin hij dien maatregel aanprees, mede te deelen. Het munt uit door feu sacré, maar tevens door dat eigenaardig pathos, dat zoo geschikt is ons een vervlogen tijdperk van parlementaire welsprekendheid voor den geest te tooveren. Het oogenblik was belangrijk. Het ministerie had zich verzet tegen het in November 1854 ingediende ontwerp van vijf leden tot afschaffing van den accijns op de brandstoffen en kwam kort daarna zelf met een voorstel voor den dag, dat een veel dieperen greep in den financiëelen toestand inhield. Dat gedeelte der conservatieven, dat aan beginselen hechtte, treurde. De liberalen jubelden: van Hall speelde in hun kaart. Van Akerlaken eindigde met dezen juichtoon: ‘Mijne heeren, ik zal eindigen. Aan het slot zijner rede heeft de geachte afgevaardigde uit Amersfoort (de heer van Rappard) in figuurlijken trant, naar ik meen, sprekende, op treurigen toon uitgeroepen: ‘o Sebastopol, o Sebastopol’. Dit was een uitroep van weemoed, de klagt van den overwonnene na zijne nederlaag, de stem der droefheid, de afscheidsgroet, waarmede de vriend een hem dierbaren stervende verlaat. Ik begrijp die klagt in den mond van dien geachten afgevaardigde en ik eerbiedig ze. Ook ik maak die woorden tot de mijne. Ook ik zal mij in figuurlijken trant daarvan bedienen. Iedere gelegenheid, die ons wordt aangeboden om de lasten der natie te verminderen, noem ik eene weldaad voor onze medeburgers. Die weldaad moet gretig worden aangegrepen en mag niet worden voorbijgezien. Deze gelegenheid doet zich bij de afschaffing dezer belasting voor. Aan een lang geuiten wensch des volks wordt voldaan. Het Sebastopol, dat aan de vervulling van dien wensch in den weg stond, is opgeruimd en weggenomen. De vesting heeft zich overgegeven. Ik verheug mij over deze gebeurtenis en daarom zeg ik dien geachten afgevaardigde na, maar in een gansch anderen zin en op gansch anderen toon, niet als weeklagt, maar als blijmare, niet als het gekrijt van den overwonnene, maar als de triumfkreet van den overwinnaar: ‘Sebastopol! Sebastopol! wij hebben een langen strijd met u gestreden; maar de eer der zege is ons verbleven, wij hebben u verwonnen!’ ’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aldus van Akerlaken op 12 Juni 1855. De overgave van het werkelijke Sebastopol had eerst op 8 September plaats! - In een schrijven, gedagteekend 5 Mei 1860 nam van Akerlaken ontslag als lid der Tweede Kamer. Hij wenschte zich geheel te wijden aan het door hem aangenomen bezoldigd staatsambt. In 1869 stelde hij zich opnieuw voor het lidmaatschap der Tweede Kamer beschikbaar. Bij de tweede ontbinding onder het eerste Ministerie Heemskerk in Januari 1868 was de liberale partij met eene zeer kleine meerderheid uit den strijd te voorschijn getreden. De toen verkozen afgevaardigde voor Hoorn, de waardige Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, trad in 1869 af en wenschte niet herkozen te worden. De liberale partij stelde er hoogen prijs op den zetel te Hoorn te herwinnen. Zij begreep slechts dàn te zullen slagen, wanneer van Akerlaken haar candidaat werd. Deze was daartoe niet ongenegen. In 1862 had hij reeds aan Mr. G. de Vries geschreven, dat, mocht de rechtbank te Hoorn worden opgeheven, men hem wellicht weer eens in de Kamer zou zien. De rechtbank bestond nog; niettemin vermocht hij den aandrang zijner geestverwanten niet te wederstaan. Veel vond hij in de Kamer veranderd. In die negen jaren van 1860-1869, welke aan zijne staatkundige loopbaan van 1850 tot 1892 ontbreken, waren belangrijke maatregelen tot stand gekomen en hadden felle stormen gewoed. Ik herinner slechts aan de wet op het middelbaar onderwijs; aan den kolonialen strijd onder den Minister Fransen van de Putte; aan de financiëele maatregelen van den Minister Betz; aan den val van dien Minister; aan den terugtred van den Minister Thorbecke; aan de wederoptreding van Thorbecke in de Tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamer; aan het aftreden van het liberale bewind; aan het optreden den van het eerste ministerie Heemskerk, de motie Keuchenius, de twee Kamerontbindingen, die van 1866 en die van 1868. Er had tijdens en in verband met die ontbindingen eene verschuiving der partijen plaats gehad. De Katholieke partij had hare vriendschappelijke verhouding tot de liberale verbroken en was bij de stembus gezamenlijk met de antirevolutionnaire en de conservatieve ten strijde opgetrokken. De tijd was voorbij, waarin van Akerlaken aan een lid der liberale partij den steun van met een Borret gelijkgezinde leden zou hebben kunnen vragen voor het behoud van de Hoornsche rechtbank. De liberale partij behaalde bij de stembus van Juni 1869 eene beslissende overwinning. Van Akerlaken's terugkomst in de Kamer was een belangrijke aanwinst voor haar. Hij zou op nieuw vijf jaren haar lid zijn. In dit tijdperk vallen de adviezen over de rechterlijke organisatie, straks reeds genoemd. Het debat over de daarop betrekkelijke wetten gaf hem meer dan eens gelegenheid op te komen voor de eer, den ijver en de waardigheid van de rechterlijke ambtenaren. Bij de beraadslaging over de begrooting voor 1871 waarschuwde hij, op grond der ondervinding te Hoorn tijdens de Belgische onlusten opgedaan, tegen de vereeniging van vrouwelijke en mannelijke gevangenen in één gebouw; achtte hij het tarief voor deskundigen en getuigen, die de Justitie ter zijde stonden, te hoog, het loon der gevangenbewaarders daarentegen te laag. Vermelding verdient voorts het aandeel, dat van Akerlaken in die jaren nam aan de beraadslagingen over het wets-ontwerp tot vaststelling van Hoofdstuk VII C der Staatsbegrooting voor 1870 (Departement van Finantiën, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afdeeling Hervormde en andere Eerediensten, behalve die der Roomsch-Katholijke). Men schreef 7 December 1869. De antirevolutionnaire partij had groot bezwaar tegen de ondersteuning van staatswege ‘van het algemeen collegie van toezigt’ op het beheer der goederen ‘van de Hervormde gemeenten, van de provinciale collegiën van toezigt op de kerkelijke administratie, van de provinciale kerkbesturen’ en stelde bij monde van den heer van Lynden van Sandenburg voor, om de aangehaalde woorden uit het begrootingsartikel te lichten. Van Akerlaken kwam tegen die wijziging in verzet. Hij stelde daarbij in het licht, dat de Hervormde Kerk altijd eene afscheiding heeft gehuldigd tusschen het geestelijk gezag en het financiëel beheer. Die afscheiding achtte hij een heilzaam beginsel. Hij kon derhalve niet mede gaan met een amendement, dat de strekking had om de som, voorgedragen voor het financiëel beheer, over te dragen, gelijk hij het uitdrukte, aan den clerus. De geachte spreker uit Hoorn hield zich gaarne met kerkelijke toestanden bezig; het hoofdstuk in zijn boek over van Stralen, gewijd aan diens ‘werkzaamheden op kerkelijk gebied’ (1798-1802) is met ingenomenheid behandeld. Behalve het behoud der rechtbank te Hoorn was er één onderwerp dat van Akerlaken in het belang zijner vaderstad en zijner provincie bijzonder ter harte ging: te weten de opneming van Hoorn in het spoorwegnet. Hij had het vast geloof, dat de vervulling van zijn wensch slechts een vraagstuk van tijd was, maar die tijd duurde hem veel te lang. Men leze het warm pleidooi van 27 November 1872. Daarin drong hij er bij de Regeering op aan om eindelijk ook die streken te begunstigen, waaraan de wet van 1860 de weldaad van den spoorweg onthouden had. De Kamer verzocht hij, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haar bij het vernemen van dien rechtmatigen wensch niet de vrees om het ‘financieele hart’ zou slaan. Toen in 1875 de wetgever aan Hoorn het vurig begeerde versnelde middel van verkeer had verzekerd, had van Akerlaken den zetel in de Tweede tegen dien in de Eerste Kamer verwisseld. Reeds den 12den Maart 1873, had hij te kennen gegeven zich in de aanstaande Junimaand niet herkiesbaar te stellen. Hij liet zich evenwel eerlang overhalen terug te komen van dit besluit, en nam in Juni 1873 de herkiezing aan. Toch was hem de verkiezing tot lid der Eerste Kamer door de Staten van Noordholland op 15 September van het volgende jaar welkom; 42 stemmen had hij op zich vereenigd. Vier maanden te voren, den 12den Mei, had hij tot die leden der Staten-Generaal behoord, die de Koning bij gelegenheid van de herdenking Zijner vijfentwintigjarige regeering benoemde tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw. Zijne ervaring als president der rechtbank kwam hem ook in de Eerste Kamer te stade. Dit bleek onder anderen bij de behandeling van het wetsontwerp betreffende de beëediging der vertalers. Hij keurde dit ontwerp af, van oordeel, dat het al of niet verplichtend stellen van den eed niet terloops bij een betrekkelijk onbelangrijke voordracht in beginsel behoorde te worden beslist. De ondervinding had hem geleerd, dat de eed een middel is om den getuige tot eene nauwgezette mededeeling der waarheid te brengen; een middel, dat naar zijne overtuiging in het belang der rechtspraak behouden diende te blijven. (3 Mei 1878) Ga naar eind5. Het ontwerp werd evenwel goedgekeurd. Afgestemd werd daarentegen het ontwerp tot wijziging van art. 19 der wet van 1854, dat eene wijziging der straf op bedelarij bedoelde. Van Akerlaken behoorde tot de voorstem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mers en kon zich, naar het schijnt, vereenigen met het aanprijzend advies van Duymaer van Twist. Den 29sten November 1880 bereikte het nieuwe Strafwetboek de Eerste Kamer. Ter verzekering eener doelmatige behandeling stelde de Kamer eene Aanvulling ad hoc op het Reglement van Orde vast. Daarbij werd bepaald, dat de Voorzitter - destijds Jhr. Mr. F.J.J. van Eysinga - de leden der Commissie van Rapporteurs zou aanwijzen. Het lag voor de hand, dat hij van Akerlaken in de Commissie benoemde, die, onder het Voorzitterschap van den naar menschelijk inzicht te vroeg bezweken Borsius, met de heeren Vos de Wael en Thooft in de Commissie zitting nam. Bij de openbare beraadslaging, die op 1 en 2 Maart 1881 plaats greep, ontwikkelde van Akerlaken enkele bedenkingen tegen het strafstelsel. Ook drong hij krachtig aan op de in uitzicht gestelde novelle, opdat daarin landlooperij strafbaar zou worden gesteld. Ten slotte stemde hij voor het nieuwe wetboek, dat eenparig aangenomen werd. Met overtuiging had van Akerlaken zijne stem in 1857 gegeven aan van Rappard's wet op het lager onderwijs. In 1878 schreef hij in zijn boek over van Stralen, dat de beginselen van de wet van 1806 ‘ook in iedere latere wet zullen behooren te worden gehandhaafd, wil Nederland op den naam van een vrijheidlievend en vrijgevig volk blijven bogen.’ Hij stemde dan ook in 1878 voor de onderwijswet van den Minister Kappeyne. De vraag rijst intusschen of van Akerlaken daarbij doordrongen was van een beginsel, dat hij ruim een jaar te voren in zijnen boven geschetsten strijd tegen de rechterlijke wetten had doen gelden: hij had zich tegen deze wetten gekant, ook omdat hij die belastingschuldigen, die er niets dan schade van zouden hebben, de hoogere kosten van het rechtswezen niet wilde doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dragen. Plaatste men zich op dàt standpunt, dan was er wel iets te zeggen tegen de onderwijswet van 1878, door van Akerlaken evenwel goedgekeurd. Later is hij ten aanzien der regeling van het lager onderwijs van inzicht veranderd, blijkens de stem uitgebracht over het ontwerp van 1889. Maar toen deze herziening der wet op het lager onderwijs in behandeling kwam, waren de denkbeelden en de verhoudingen der partijen gewijzigd. Zoowel de zuchttot levensbehoud als een nobeler drijfveer, de zucht om rechtvaardig te zijn, moest de liberale partij - voor zoover hare leden van het ontwerp geen achteruitgang duchtten van het gehalte van het onderwijs en voor zoover zij niet deelden in het grondwettelijk bezwaar op zijne, dat is op meesterlijke wijze door een Kappeyne in de Eerste Kamer ontvouwd - nopen haren steun aan de voordracht van den Minister Mackay te verleenen. Ook van Akerlaken onthield zijn votum aan het ontwerp niet, maar hij heeft het niet toegelicht. Op het stuk der financiën zijn de belangrijkste adviezen door van Akerlaken in de Eerste Kamer uitgebracht die, waarin hij den vierden Juni 1878 de aanneming ontraadde der successiebelasting in de rechte lijn. De Minister Gleichman, die haar voorstelde, is de wegbereider geweest van den Minister Pierson. In 1892 ware de vermogensbelasting vermoedelijk niet tot stand gekomen, wanneer de gegevens hadden ontbroken, door de heffing in de rechte lijn eerst aan het licht gebracht. Deze laatste stuitte in de Eerste Kamer op krachtigen tegenstand en werd na een belangrijk debat slechts met eene meerderheid van drie stemmen (19 tegen 16) aangenomen. Dat het verzet hevig zou zijn liet zich uit de schriftelijke gedachtenwisseling voorzien. Over den aard der kamerverslagen in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
algemeen wordt sedert jaar en dag verschillend gedacht. Thorbecke zeide in het najaar van 1870 tot mij: ‘Zulk een verslag is een assemblage van meeningen zonder eenheid’. ‘Een verslag is in mijn oog altijd de wanhoop van een Minister’ riep de oud-Minister Blussé van Oud-Alblas op 28 Juni 1882 troosteloos in de Tweede Kamer uit. Let wel: altijd!... De Eerste Kamer wordt bezield door het streven die wanhoop tot een minimum terug te brengen. Loopt eene wet gevaar, de Regeering wordt doorgaans in het verslag gewaarschuwd, dat het bij de be raadslaging en de stemming spannen zal. Zoo ook nu. Algemeen beaamde men de zienswijze van den Minister Gleichman, dat de leening, die hij voorstelde, niet mocht worden gesloten, zonder waarborg van rente en aflossing. Doch over het middel om daartoe te geraken, de heffing in de rechte lijn, liepen de meeningen uiteen. Bij de beraadslaging bleek aanstonds, dat de bedenkingen, in het verslag ontwikkeld, in krachtige mate bestonden bij van Akerlaken, die als rapporteur der eerste afdeeling het verslag geteekend had. Zijn bezwaar tegen het ontwerp was overwegend, omdat het de teederste geheimen van het familieleven niet eerbiedigde; omdat het op het onroerend goed onbillijk drukte; omdat het eene belasting was op het kapitaal. Uit zijne repliek bleek, dat hij door hetgeen van de regeeringstafel tegen zijn gevoelen was ingebracht, niet overtuigd was; hij stemde tegen eene wet, die hij hatelijk en grievend achtte voor de ingezetenen van den Staat. Deze denkbeelden strookten met die, welke hij reeds ontwikkeld had in zijn advies van 9 Maart 1852, waarin hij het ontwerp tot heffing eener belasting op de renten van kapitalen, niet bestaande in onroerend goed, noch aangelegd tot eenigen tak van nijverheid bestreed. Even als alle door Noordholland ter Eerste Kamer af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevaardigde leden (met uitzondering alleen van den heer Teding van Berkhout) stemde hij tegen het op 28 Juli 1881 met 21 tegen 17 aangenomen ontwerp tot aanleg van een kanaal ter verbinding van Amsterdam met de Merwede. Hij had zijne stem in een bondig advies gemotiveerd. In 1887, tijdens de Grondwetsherziening, mengde hij zich in de discussie over de troonopvolging. Gaarne hulde brengende aan de geschiedkundige bekwaamheden van zijn medelid uit Zeeland, Jhr. Mr. J. Röell, kon hij zich toch niet in allen deele met diens opvattingen omtrent de bij de troonopvolging betrokken vraagstukken vereenigen. Bij de belangrijke stemming op 31 Januari 1890, waarbij de Eerste Kamer het Tiende Hoofdstuk der Staatsbegrooting van 1890, voorgedragen door den Minister van koloniën Keuchenius, verwierp, was van Akerlaken zonder kennisgeving afwezig. Den vorigen dag had hij de vergadering nog bijgewoond, maar in latere jaren gebeurde het wel eens meer, dat, wanneer hem de vergaderingen langer duurden dan hij berekend had, hij vóór haren afloop naar huis vertrok, waar hem doorgaans vele andere bezigheden wachtten. De verwerping der begrooting had plaats met 20 tegen 19 stemmen. Dat het zóó spannen zou, dit - het zij tot verontschuldiging van zijne afwezigheid gezegd - was niet vooraf bekend.
Maar genoeg. Ik heb mij tot de aanwijzing van enkele punten moeten bepalen. Wie verlangen mocht van Akerlaken's werkzaamheid als vertegenwoordiger in haren vollen omvang te leeren kennen zij verwezen naar het Overzicht, dat aan deze Levensschets als Bijlage is toegevoegd. Daaruit blijkt, naar ik mij vlei, met een oogopslag hoe veelzijdig, hoe belangrijk die werkzaamheid geweest is. Met name in het eerste tijdperk van zijn lidmaatschap der Tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamer nam hij een betrekkelijk groot, doch nimmer een overmatig deel aan de openbare beraadslaging. In de latere tijden zien wij hem wel eens zwijgen over onderwerpen, waarover wij gaarne zijn oordeel vernomen hadden. Zwijgen, met opzet. ‘Ik meen dat wij het belang van het vaderland meer behartigen door krachtig te handelen en daden uit te voeren dan door hier lang en omslagtig te spreken’. Zoo sprak hij 27 Februari 1874 in de Tweede Kamer. Reeds op 9 Maart 1852 had hij uitdrukkelijk verklaard geene argumenten te willen herhalen, die anderen reeds in het midden hadden gebracht en den 7den Mei 1873 had hij zich in denzelfden zin uitgelaten. Dit zal dan ook de reden geweest zijn, waarom hij in 1876 bij het debat over de wet tot regeling van het hooger onderwijs zijne stem niet deed hooren, hoewel hij tot rapporteur over haar was benoemd. In de Eerste Kamer werd die stem gaandeweg al minder vernomen. Het zoo even bedoelde advies over de troonopvolging in de zitting van 1886-1887 is het laatste geweest, dat van Akerlaken heeft uitgebracht. In de vijf volgende zittingen, die hij nog mocht bijwonen, heeft hij niet meer deelgenomen aan de beraadslaging. Nog slechts eens voerde hij het woord. Het was op 5 December 1888 als rapporteur over een bij de Kamer ingekomen verzoek van den griffier. Dat evenwel over het geheel genomen zijn aandeel aan den arbeid der Staten-Generaal niet gering is geweest, zal vooral duidelijk zijn aan hem, die bedenkt, hoe veel een volksvertegenwoordiger kan doen; doen niet slechts in den eigenlijken zin, maar ook in dien van doen door laten; hoe veel hij kan verrichten wat niet naar buiten werkt. Bij voorbeeld in de afdeelingen en in commissiën. In de afdeelingen was van Akerlaken con amore werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam. Zijne taak als rapporteur vatte hij nauwgezet op. Omtrent hetgeen in zijne afdeeling over een wetsontwerp was voorgevallen gaf hij altijd een zaakrijk, kort en helder verslag. De arbeid van den griffier vond in hem een nauwkeurig en welwillend beoordeelaar. Dikwijls benoemden hem zijne medeleden tot voorzitter den afdeeling of tot rapporteur, want zij waardeerden zijne uitnemende qualiteiten en hielden van hem. De Tweede Kamer gaf hem den eersten Juli 1871 een blijk van achting en hulde door hem op de ‘nominatie van vijf personen’ ter vervulling eener vacature in den Hoogen Raad te plaatsen. Indien hij in de openbare vergadering sprak, dan was hetgeen hij zeide de uiting eener overtuiging. Doorgaans de vrucht van studie, ondervinding en nadenken. Maar het gebeurde ook wel, dat hij, aanvankelijk niet voornemens zich in de gedachtenwisseling te mengen, door het advies van Regeering of ambtgenoot tot spreken gedrongen werd. Ook als spreker steeds duidelijk en, zoover het onderwerp het toeliet, beknopt, was hij bij zulk eene aanleiding en eveneens in het wederwoord bijzonder kort, maar ook bijzonder vurig, niet altijd even bedachtzaam, allerminst ‘bedaard’ Ga naar eind6. Ja, hij kon korzelig en - wij moeten het erkennen - ietwat driftig zijn. Dan uitte zich de aandrang van het gemoed met onweerstaanbare kracht. Dan kon hij opstuiven, nu eens (12 Maart 1873) tegen eenen van Houten, destijds, zoo al niet de Benjamin, dan toch een van de jongste leden der Tweede Kamer; dan (7 Mei van hetzelfde jaar) tegen eenen van Nispen tot Sevenaer; nog in later tijd, in de Eerste Kamer, - het was in de avondzitting van 23 Augustus 1886 - tegen haren Nestor, den grijzen Elout van Soeterwoude, wien de heer Fransen van de Putte edelmoedig te hulp schoot Ga naar eind7. Maar men wist wel, dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het met de als hamerslagen neervallende woorden op verre na zoo kwaad niet meende, als de harde stem en de bijtende toon zouden hebben doen vermoeden. Op effect spreken was hem onmogelijk: zijn rondborstig karakter kende geene berekening. Wil men zijne spontane natuur uit een treffend voorbeeld leeren kennen, men leze het advies, waarin hij den 27sten Februari 1874 opkwam tegen eene motie van den heer Kappeyne. Daarbij werd schorsing van de beraadslaging over de muntwet van den Minister van Delden voorgesteld. De beslissing over het voorstel aan het oordeel der Kamer onderworpen is, gaf van Akerlaken te kennen, moeilijk. Hij zelf was na rijp beraad besloten vóór de wet te stemmen. Maar, voegde hij er bij, verwerping verdient boven uitstel de voorkeur. Om nog eenmaal eene vergelijking te maken tusschen den vader en den zoon: in hen beiden spiegelt zich als het ware een stuk geschiedenis onzer parlementaire redekunst af. Toen in het najaar van 1843 het gerucht liep, dat Mr. P. van Akerlaken Minister van Finantiën worden zou, schreef Luzac aan van Assen: ‘Men spreekt van van Hoorn van Burch en van van Akerlaken. Beide deze HH. zijn gewis knap, doch of zij den zwaren last van dit ministerie zouden kunnen torschen komt mij bedenkelijk voor; beiden zijn goede sprekers van 't papier - op eigen krachten zag ik hen bij de discussiën nimmer steunen, - en een minister moet in onze huishouding vlug ter sprake zijn’ Ga naar eind8. Sprekers van 't papier! Onder de vroegste adviezen van den zoon zijn er, die eveneens den indruk geven, te zijn op schrift gebracht en voorgelezen. Zeker is dit het geval geweest ten aanzien van het bovengenoemde over de verplaatsing van het Instituut uit Medemblik: dat advies eindigt met een ‘Ik heb gezegd!’ Maar meestal volgde hij het voorbeeld van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘bedaarden’ vader niet; doorgaans sprak hij uit het hoofd, zonder behulp van eenige nota. Wat hij uitte was hetgeen de leekedichter bedoelt met ‘natuur en waarheid’. Den vorm liet hij over aan het oogenblik. Afkeerig was hij van die lage politiek, die door den leugen met een stuitend eufemisme ‘de hoogere’ genoemd wordt. Hij is dan ook nimmer een heftig, verblind partijman geweest. Wèl sloot hij zich bij Thorbecke aan en bewoog hij zich in de Thorbeckiaansche gedachtenwereld met gemak. Ééne proeve. Van lieverlede ontstond eene eigene terminologie der Thorbeckiaansche partij. Van Akerlaken had zich in haar ingeleefd. In de levensschets van zijn vader noemt hij dezen ‘een der eminente hoofden van het stelsel van behoud’. Dit schrijvende moet hem de qualificatie ‘het eminente hoofd’ voor den geest hebben gestaan, waarmede Thorbecke's staatkundige vrienden den staatsman gedurende den bloeitijd van diens heerschappij plachten aan te duiden; met dezelfde benaming derhalve, waarmede in zijnen tijd niemand minder dan Prins Willem de Derde, het hoofd van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, werd aangeduid. Bij wijze van voorbeeld van de hulp, die van Akerlaken in belangrijke oogenblikken aan Thorbecke wist te verleenen, noem ik de ondersteuning van diens amendement, mede voorgesteld door Wintgens, ter Bruggen Hugenholtz, Poortman en Heemskerk Bzn., op het ‘wetsontwerp houdende bekrachtiging van eenige artikelen der verleende concessiën voor den aanleg en de exploitatie van de Noorder- en Zuiderspoorwegen’- Van Akerlaken verklaarde zich 7 November 1859 bij de algemeene beraadslaging fel tegen dit ontwerp, ingediend door zijn vriend den Minister van Finantiën van Bosse en diens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken Tets van Goudriaan. Bij de prealabele vraag, of het voorstel om de artikelen van het ontwerp der Regeering te laten voorafgaan door twee artikelen, waarin de aan te leggen lijnen met name werden genoemd, de grenzen van het recht van amendement te buiten ging, beantwoordde Dullert die vraag bevestigend: de eenige keer, waarin zich een verschil van inzicht ten aanzien van een gewichtig punt van staatsrecht tusschen dezen getrouwsten onder de getrouwen en den meester openbaarde, die... de rede van zijn vriend onbeantwoord liet. Zóó had destijds de spoorwegquaestie de bestaande partijverbanden ontwricht! Van Akerlaken nogtans koos bij die gelegenheid, den 18den November, partij voor Thorbecke. Niettemin is de plaats, die van Akerlaken onder de vrienden innam, doorgaans zelfstandig- Men oordeele. Aan koloniale debatten bleef hij vreemd. Toch heeft hij zich in 1854 gemengd in den gang der beraadslaging over de vaststelling van het Regeerings-Reglement voor Nederlandsch-Indië. Hardnekkig en tot twee malen toe verzette hij in de vergadering van 25 Juli er zich tegen, dat aan Thorbecke verlof zou worden verleend om ten derden male het woord te voeren. Den eersten keer wilde hij slechts waarschuwen, maar den volgenden keer zoude hij de stemming over het gevraagde verlof vragen. Hij hield woord. Een half uur later wenscht opnieuw een lid voor den derden keer te spreken. Het is wederom Thorbecke. Van Akerlaken onderwindt zich stemming te vragen. De Kamer wenschte zulk stout bestaan niet met succes te kroonen. Met 38 tegen 17 stemmen verleende zij (het was de Kamer van 1853) den staatsman het gevraagde verlof. Nog waren de kleine botsingen tusschen Thorbecke en van Akerlaken niet ten einde. Na eenige dagen bleek bij vernieuwing, dat van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Akerlaken deze beraadslaging over het Regeerings-reglement - want die was nog steeds aan de orde - te lang duurde. Ter bekorting stelde hij voor om den volgenden dag om tien uur, dus een uur vroeger dan gewoonlijk, te beginnen. Thorbecke opponeert. Hij is er voor om kalm, zonder overhaasting te arbeiden aan een werk, ‘dat gestadige opgewektheid vordert’. De Kamer was blijkens den uitslag der stemming wederom op Thorbecke's hand. Het gebeurde ook, dat het geachte lid uit Hoorn amendementen in overweging gaf op Thorbecke's ontwerpen. En wij zagen hem, den krachtens inborst en opvoeding in woord en wandel verdraagzamen man, tegenover Thorbecke op de bres, toen het Protestantsch karakter der Nederlandsche Natie werd aangerand, waarvoor deze geen oog en geen hart had. Het is van belang van Akerlaken zelven te hooren over de inmenging der staatkunde in zaken, waarmede zij niets te maken heeft. Ik moet daartoe een oogenblik verwijlen bij een incident, dat in de Tweede Kamer nog al indruk maakte en zelfs een paar jaren later buiten de Kamer een nasleep had. Den 20sten Mei 1870, bij de beraadslaging over het wetsontwerp tot afschaffing der doodstraf had Jhr. Mr. de Brauw eene wijziging voorgesteld om de doodstraf af te schaffen in al de gevallen, waarin zij door de burgerlijke strafwet wordt bedreigd, behalve in die bedoeld in de artt. 86, 87, 296, 299 en 301 van het Strafwetboek. Onmiddellijk nadat de voorsteller zijne wijziging had toegelicht stond van Akerlaken op om haar te bestrijden. Eerst sprak hij over het aantal en den aard der gevallen, waarin de voorsteller de doodstraf behouden wilde. Maar, zeide hij, er is nog iets dat bij de beoordeeling in acht dient genomen. Dat iets was het critiekste. In den regel behoorde hij tot hen, die wenschen, dat alle mogelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
politiek bij de beoordeeling van dat wetsontwerp worde achterwege gelaten, ‘maar wanneer politieke middelen worden aangevoerd of politieke middelen worden aangewend aan den eenen kant, dan voorzeker is het ook voor de andere zijde zaak om de politiek niet geheel en al buiten beschouwing te laten’. Nu beweerde hij, dat aan dien eenen kant werkelijk politieke redenen aangevoerd en politieke middelen aangewend waren. Hij kwam tot de slotsom, dat de aanneming of verwerping was eene kabinetsvraag bij uitnemendheid en eindigde met deze waarschuwing tegen de aanneming van het amendement:
De Minister van Justitie van Lilaar liet deze beschouwingen ter zijde, maar de heer Heemskerk Azn. constateerde, dat volgens het gevoelen van den spreker uit Hoorn ‘men bij de stemming over dit gewigtig wetenschappelijk en praktisch vraagstuk zijne stem naar de politieke rigting zal moeten regelen, waaraan men is toegedaan’. Hij vroeg van Akerlaken, of deze eenigen last of commissie had om dit namens de Regeering te zeggen? En of het de bedoeling was, dat juist van conservatieve zijde de ondersteuning van het voorstel de Brauw zoude komen uit zorg voor het leven van onschuldige menschen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan hoopte hij, dat al zijne politieke vrienden en ook eenige liberale medeleden vóór de amendementen zouden stemmen. Van Akerlaken hernam, dat hij juist het tegendeel had gezegd, van hetgeen de heer Heemskerk hem had laten zeggen. Hij had als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat het onderwerp behandeld moest worden, afgescheiden van elke politieke beschouwing, maar had er bijgevoegd: ‘dat als van den kant der voorstanders van de doodstraf politieke middelen werden aangewend, dan niet alle politiek buiten beschouwing kon blijven. En zoo meende ik’, ging hij voort, ‘dat juist in de amendementen van den heer de Brauw de politieke quaestie, willens of onwillens, met of zonder doel, werd aangeraakt’. Overigens toonde hij zich uitermate ontstemd over de vraag, of hij namens de Regeering de politiek in het debat had gemengd? Hij liet zich daarbij uit op eene wijze, die hem op eene berisping van den Voorzitter te staan kwam. De heer Heemskerk antwoordde, dat hij met de vraag, of van Akerlaken, in commissie der Regeering de politiek er bij had gehaald geene beleediging had bedoeld en zijne achting voor hem volkomen ongedeerd ware gebleven, wanneer van Akerlaken geantwoord had op verlangen van een of meer Ministers aldus te hebben gesproken. Daarop gaf de Brauw te kennen, ‘de zaak te ernstig te vinden voor die ellendige kleingeestigheden van die dagelijksche politiek waarvoor hij eene te groote minachting had, dan dat hij er naar vragen zou, of ten gevolge van het lot van dit ontwerp deze Minister of dit Ministerie aftreden zou of niet’. Hoe over dit incident te oordeelen? Van Akerlaken stelt herhaaldelijk op den voorgrond, dat de politiek eigenlijk niet in het vraagstuk van de afschaffing der doodstraf dient gemengd; doch dat zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richting dit wel doen moet, waar de tegenovergestelde richting dat het eerst heeft gedaan. Maar in de rede, waarmede de Brauw zijn amendement toelichtte is geen zweem van politiek te vinden. Was er iets achter de schermen voorgevallen? Ik weet het niet, maar dit is zeker, dat de toon in van Akerlaken's tweede rede aanmerkelijk lager was gestemd. Thans slechts de meening, dat in de amendementen ‘de politieke quaestie willens of onwillens, met of zonder doel, werd aangeraakt’. Bij het publiek bleef de indruk, dat van Akerlaken op den 20sten Mei 1870 op onstaatkundige wijze de staatkunde in de beraadslaging had ingevlochten. Dit bleek bijkans drie jaren later in het Weekblad van het Regt, waarin strijd gevoerd werd tegen hen, die naar aanleiding eener gepleegde gruwelijke misdaad op den maatregel van 1870 wilden terug komen. In dat opstel betoogde de redacteur op zijne beurt, dat men de staatkunde buiten deze zaak moest houden en keurde hij de houding in 1870 door van Akerlaken aangenomen, af. Deze vat vuur. In het Nommer van 3 Februari 1873, No. 3547 van genoemd Weekblad leest men onder de rubriek ‘Correspondentie’:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De redactie teekent hierbij aan: (Wij vreezen, dat de geachte schrijver de bedoeling onzer woorden niet juist gevat heeft. Gelooven of aannemen zonder te onderzoeken, is niet synoniem met voor waar houden. Wat wij hebben willen zeggen, is eenvoudig dit: wij laten de juistheid dezer mededeeling in het midden, omdat, aangenomen dat zij juist zij, daarmede voor of tegen de zaak zelve niets bewezen wordt; wij onderzoeken het niet, omdat het ons niet schelen kan. - Dat geloof was alzoo geheel hypothetisch. Red.). Zoowel vorm als inhoud van het briefje kenmerkt van Akerlaken geheel en al. Aangerand, hetzij in of buiten de Kamer, slaat hij terug. Het ‘zooals gij kunt weten’ was oprecht gemeend: Mr. A. de Pinto behoorde tot van Akerlaken's oudere tijdgenooten te Leiden. Wat de zaak zelve betreft, schijnt tweeërlei gevolgtrek- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king gewettigd: deze, dat van Akerlaken afkeerig was van de inmenging der staatkunde in de politiek; en deze andere, dat zijne desbetreffende verklaring op 20 Mei 1870 wel iets had van eene protestatio actui contraria. Ook de stem over menig hoofdstuk der staatsbegrooting was met dien afkeer moeilijk te rijmen. Voegen wij er echter bij, dat hij dikwijls ‘de gelederen versterkte dergenen, die, wars van politiek spel en van partijlisten in ernstige en objectieve beschouwing van de voorgelegde outwerpen hunnen plicht zien en hunne kracht zoeken’ Ga naar eind9; dat hij vooral in latere jaren getrouw bleef aan het gulden woord, op 8 Juni 1883 door hem in de Eerste Kamer gesproken, waarbij hij te kennen gaf, ‘dat het hem niet te doen was om de personen, die in het Ministerie zitten, maar om de zaak’. Over het algemeen voelde hij slechts zelden neiging om zich in eene politieke gedachtenwisseling te mengen. In ‘den tiendaagschen veldtocht’ - de lezer herinnert zich het gidsartikel van prof. Buys over het debat betreffende de inkomstenbelasting van den Minister Blussé - stelde hij met de heeren de Bruyn Kops, Viruly Verbrugge en Cremers op 30 April 1872 eene motie voor tot verzending der amendementen naar de afdeelingen. Deze motie, die eene politieke strekking had, werd met 40 tegen 37 stemmen verworpen. Daarmede was het lot van het ontwerp beslist. Nadat alle amendementen op art. 1 waren verworpen werd het art. zelf met 51 tegen 27 stemmen afgestemd, waarop de intrekking van het ontwerp volgde. Dit gebeurde op 2 Mei 1872. Van Akerlaken was dien dag afwezig. Hij had bericht, ‘dat hij door dringende bezigheden, die geen uitstel gedoogen’, verhinderd was ‘de zitting bij te wonen’. Den 12den Maart 1873 sprak hij met buitengewone scherpte over een voorstel tot uitstel der behandeling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het voorstel tot verlaging van den census, maar dergelijke politieke adviezen behoorden tot de uitzonderingen. In de zoo even bedoelde peroratie van 20 Mei 1870 verdient ééne uitdrukking de bijzondere aandacht. Van Akerlaken komt op voor het belang, niet der liberale partij, maar der liberale richting. Was de woordenkeus opzettelijk? Gaf hij door haar te verstaan, dat hij wel aaneensluiting wilde van gelijkgezinden, maar geen zoodanig partijverband, waarbij de zelfstandigheid te loor gaat en de vrije werking van het geweten niet ongerept blijft? Had de sterk behoudende richting van den vader reactie teweeg gebracht bij den zoon, niettemin was een deel van des vaders geest in den zoon werkzaam. Conservatieve neigingen vielen inderdaad in den liberalen Jonkheer Dirk niet te miskennen. In 1850 verklaarde hij zich een voorstander van handelsvrijheid, maar in bondgenootschap met Mr. H.J. Smit, een tegenstander van de opheffing der bescherming, die de groote visscherij genoot. Dat hij de verplichting der getuigen tot eedsaflegging gehandhaafd wilde zien; dat hij den geldelijken band tusschen den Staat en de Kerkgenootschappen niet wilde losmaken; dat hij een afkeer had tegen elke belastingheffing, die het geheim van het familieleven dreigde te openbaren, - wij lieten het niet onopgemerkt. Met de door den Minister Geertsema voorgestelde verlaging van den census verklaarde hij 12 Maart 1873 ‘niet te dweepen’ en niet dan noode stemde hij op 19 Juni van het volgende jaar vóór art. 1 van het desbetreffende ontwerp: het zal hem niet pijnlijk geweest zijn, dat het artikel verworpen en het ontwerp ingetrokken werd. Vierkant was hij tegen de invoering van den algemeenen dienstplicht. Beslist liet hij zich uit tegen de desbetreffende plannen van den Minister van Oorlog van Limburg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stirum. De gedachte, dat zijn zoon soldaat zou moeten worden, stuitte hem tegen de borst Ga naar eind10. Zulk een conservatief was deze liberaal. Maar aan leuzen en namen hechtte hij ten slotte luttel. Nauwelijks in de Tweede Kamer gekomen noemde hij den 9den December 1850 het vermaarde ‘Wacht op mijne daden’ een parool, dat het bewind niet van de verplichting kon ontslaan ‘zich ten bestemden tijde te verantwoorden, en wanneer het wachtuur verstreken is, zijne daden ter beoordeeling aan de natie of die haar vertegenwoordigen bloot te leggen’. Denzelfden dag heette hij het kabinet Thorbecke ‘een zoogenaamd Ministerie van vooruitgang’. En twaalf jaren later rangschikte hij zijnen vader ‘onder de toongevers van het zoogenaamd stelsel van behoud’ Ga naar eind11. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Behalve het academisch proefschrift heeft van Akerlaken een tweetal werken nagelaten. In 1878 verscheen bij Martinus Nijhoff te 's Gravenhage: Mr. Hendrik van Stralen. Aanteekeningen uit zijne nagelaten geschriften, uitgegeven door Jhr. Mr. D. van Akerlaken, en elf jaren later werden eenige geschriften uit zijn Familie-Archief uitgegeven. Beide werken hebben wij reeds meermalen aangehaald, maar beide verdienen nader onze opzettelijke aandacht. Na de opheffing der rechtbank te Hoorn vond haar voormalige president, van een belangrijk deel zijner ambtelijke werkzaamheden ontslagen, tijd en gelegenheid om zijne krachten te wijden aan geschiedkundige nasporingen. Wij begrijpen, dat hij ‘van Stralen's levensgeschiedenis bijeenbracht en zich daarvan eene studie vormde’. Van Akerlaken's moeder, Maria van Stralen, was de dochter van Mr. Abraham van Stralen, ouderen broeder van Mr. Hendrik van Stralen. Laatstgenoemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was mitsdien van Akerlaken's oudoom van moederszijde. De naam van den bloedverwant stond bij de familie in eere. De man was het waard om nader te worden bekend gemaakt in ruimer kring, niet alleen wegens hetgeen hij voor het vaderland in het algemeen, maar ook voor hetgeen hij voor Noordholland en in het bijzonder voor het geliefde Hoorn verricht had en geweest was. Van Stralen's huisarchief, dat een rijken schat van tot dusver onuitgegeven en ongeraadpleegde bescheiden bevatte, stond van Akerlaken ten dienste. Is het te verwonderen, dat hij deze taak koos en haar met toewijding volbracht? Geboren den 20 October 1751 werd van Stralen reeds in 1774 in de Regeering van Enkhuizen geroepen door de benoeming van Schepen en heeft hij tot zijnen dood 6 November 1822 in eene reeks van betrekkingen het land in engeren en ruimeren werkkring gediend. Hij werd achtereenvolgens raad in de vroedschap aldaar en eerlang equipagemeester van het collegie der admiraliteit in West-Friesland in het Noorder-kwartier te Enkhuizen en te Medemblik. In 1782 werd hij aangesteld tot adjunctraad en advocaat-fiscaal bij de admiraliteit in West-Friesland. Na bedankt te hebben voor den post van advocaatfiscaal bij de admiraliteit op de Maas en van raadpensionaris van Zeeland, is hij in de plaats van Mr. Bernardus Blok benoemd tot Secretaris van het college van Gecommitteerde Raden der Staten van Holland en West-Friesland in West-Friesland en het Noorderkwartier. In die betrekking erlangde hij de bevoegdheid om de vergaderingen der Staten van Holland en die der Staten-Generaal bij te wonen. Eveneens volgde hij Blok op in diens betrekking van Commies der Financiën van West-Friesland en het Noorder-kwartier. Hij werd vervolgens lid van onderscheidene belangrijke staats-commissiën, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder anderen van die betreffende de zaken der O.I. Compagnie. Ingenomen met den ouden regeeringsvorm en aan het huis van Oranje gehecht, kon hij zich niet vereenigen met de omwenteling van 1795 en verwijderde hij zich uit het ambtelijk leven. Door Prins Willem V liet hij zich bewegen weder een ambt te bekleeden. Hij werd in 1792 lid van het Gedeputeerd bestuur van Holland. Zijn voornaamste bezigheden in het college betroffen Financiën en Waterstaat. In 1804 benoemde hem het staatsbewind tot lid van den Aziatischen raad. Nadat Schimmelpenninck tot raadpensionaris was verheven, werd van Stralen secretaris van staat voor de binnenlandsche zaken. Die afdeeling van het staatsbestuur omvatte destijds, behalve het binnenlandsch bestuur in engeren zin, de zaken betreffende waterstaat, eeredienst, justitie en politie, kunsten en wetenschappen. Onder koning Lodewijk werd hij lid der vergadering van hunne hoogmogenden en president eener commissie tot bezuiniging van alle uitgaven van het rijk bij het vormen eener begrooting van 1809, alsmede ter herziening van de ordonnantiën op de algemeene belastingen. Tijdens de inlijving in het keizerrijk was hij wederom ambteloos. In het laatst van November 1813 aanvaardde hij den post van commissaris-generaal van binnenlandsche zaken, dien hij in Mei van het volgende jaar om redenen van gezondheid moest nederleggen. Nog werd hij in 1814 tot lid der Staten-Generaal en in 1815 tot lid der Eerste Kamer benoemd. Dit is niet meer dan een dor geraamte van 's mans werkkring Ga naar eind1. Doch het gewicht van een persoon hangt niet af van de ambten, die hij bekleedt, maar van hetgeen hij in die ambten gepraesteerd heeft. ‘De dagen der vernedering waren niet van allen luister ontbloot’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegt Groen van Prinsterer. Ten bewijze dier stelling wijst hij onder anderen op ‘ambtenaren wier schranderheid en ijver gunstiger uitkomst zouden verdiend hebben’ en noemt in dit verband bestuurders als Schimmelpenninck, Mollerus, Röell en ook van Stralen Ga naar eind2. Deze kwam met tal van mannen van beteekenis gedurende een niet grootsch, maar belangrijk tijdperk onzer geschiedenis, dat rijk aan afwisseling was, in aanraking. Behalve prins Willem V en koning Willem I, koning Lodewijk en Napoleon noem ik Kinsbergen, van de Spieghel, Corver Hooft, Canneman, Gogel, van der Goes, Hinlopen, van der Palm, Ver Huell en vooral Schimmelpenninck. Het was van Stralen, die dezen tot het aannemen van het ambt van Raadpensionaris bewoog en op wiens voorstel, om ook dit nog te vermelden, A. van den Ende tot Commissaris voor de zaken van het lager onderwijs benoemd werd. Behalve aan de belangen van dat onderwijs heeft van Stralen zelf in zijne verschillende landsbetrekkingen zich onder anderen met de zaken van de marine en van de koloniën bemoeid, maar zich voor en na het meest met de financiën van den Staat bezig gehouden. Is het vergund in het voorbijgaan door een voorbeeld aan te toonen hoezeer ten aanzien der belastingheffing de inzichten in den loop der tijden veranderen, dan herinner ik aan eene memorie in 1806 door van Stralen aan koning Lodewijk ingediend, waarin hij als eene der onmisbare voorwaarden van blijvende verbetering noemt, ‘dat de belastingen op de bezittingen en inkomsten voor altijd zouden blijven afgeschaft’ Ga naar eind3. Van Stralen heeft zijn leven nuttig besteed, zijne ambten met eere bekleed. En dit tot het einde. De laatste maanden zijner ambtelijke loopbaan van November 1813 tot in April 1814 was een tijd van buitengewone in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spanning, die voorziening vorderde op schier elk gebied van het inwendig staatsbestuur. Bij al het andere kwam nog in December 1813 het uitbreken der veepest, die in overeenstemming met de bemoeiingen van van Lynden van Sandenburg, de Beaufort en Wttewaal krachtig door van Stralen bestreden werd. Eindelijk worde niet onvermeld gelaten het kon. besluit van 26 Februari 1814, Staatsblad No. 90, houdende vernietiging der tegenwoordige organisatie van het Israëlitisch Kerkbestuur en vaststelling van nadere bepalingen dienaangaande. Dat wegens den inhoud en wegens de Considerans merkwaardige besluit, in waarheid een product van Vrijheid en Orde, is het werk van van Stralen geweest. Doch wij hebben niet verder over hem, maar over van Akerlaken's levensbeschrijving van hem te spreken. Zij bezit wezenlijke verdiensten, maar vertoont ook gebreken. Van Akerlaken is in dit boek niet altijd een meester in den stijl. Naast enkele goed geschrevene bladzijden, zoo als de boven medegedeelde over zijne moeder, treft men onderscheidene andere aan, die moeielijk zijn vrij te pleiten van zekere slordigheden. Reeds Mr. J.A. Sillem, die het boek in de Gids van Januari 1879 aankondigde, heeft op dit gebrek gewezen en daarvan voorbeelden vermeld, die het onnoodig schijnt te herhalen of aan te vullen Ga naar eind4. Evenmin was van Akerlaken bedreven in de kunst van geschiedschrijven. Legt men zijn boek over van Stralen naast een soortgelijk werk, waarop echter, hoe verdienstelijk het zij, gegronde aanmerkingen zijn gemaakt, het werk van G. Graaf Schimmelpenninck over diens vader, den Raadpensionaris, van Stralen's tijdgenoot, Rutger Jan Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijn tijd, dan valt de vergelijking niet ten voordeele van van Akerlaken's arbeid uit. Deze heeft het boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over den Raadpensionaris vlijtig geraadpleegd. Graaf Schimmelpenninck acht zijn werk ‘als 't ware bestemd om datgene, wat ons door Schimmelpenninck nagelaten of nopens hem uit echte bronnen verzameld is, aaneen te strengelen’ Ga naar eind5. Een dergelijk doel stond van Akerlaken voor den geest. Hij beoogde ‘met de mededeeling van van Stralen's politiek leven eene bijdrage te leveren over het werkzaam bedrijf van een bekwaam, wellicht niet genoeg bekend en gewaardeerd, vaderlandsch Staatsman en daaraan toe te voegen eenige nieuwe tot dusverre niet of niet genoeg gekende bijzonderheden van de geschiedenis van zijn tijd’. Aldus ontstond een boek, waarvan de deelen onevenredig zijn; dat uitgebreide fragmenten uit van Stralen's aanteekeningen, breedvoerige instructies, brieven en memoriën in extenso opneemt en die verschillende bescheiden door losse opmerkingen ‘aaneenstrengelt’; een boek, waarop met nadruk van toepassing is wat Thorbecke aangaande het geschrift van Graaf Schimmelpenninck opmerkte: ‘Schimmelpenninck wordt doorgaans alléén sprekende, schrijvende of handelende, ingevoerd. Ééne figuur uit een tafereel, dat men als historische ordonnantie wenscht te zien. Om het aandeel, dat Schimmelpenninck had aan de gebeurtenissen van zijnen tijd, op te helderen, moet hij in vollediger verband met het geheel zijn voorgesteld’. En voorts: ‘De deelen van het samenstel, gelijk op eene schilderij van eertijds, toen de kunstenaar nog geen verschiet uitdrukte, ziet men als op ééne lijn, het ééne niet wijken, noch het andere vooruitkomen’. In één woord: mede van Akerlaken's boek geldt: ‘het laat de verbeelding in volle rust’ Ga naar eind6. Zelfs wie niet door eenen Macaulay is verwend (wie herinnert zich niet het beeld, dat Bakhuizen van den Brink van hem als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
historieschilder teekende? Ga naar eind7) mag de eischen aan het historisch portret hooger stellen dan die, waaraan van Stralen's beeltenis beantwoordt. Doch waartoe naar de buitenlandsche letterkunde verwezen? Het land van Robert Fruin, den Rembrandt onder onze geschiedschrijvers, die, als vrucht van nog zoo veel dieper bronnenstudie dan die van Macauly, op ongeëvenaarde wijze de mengeling van licht en schaduw, dat wil zeggen de werkelijkheid, weet weer te geven, bezit eveneens modellen ‘in 't vak der biographie’. Deze laatste uitdrukking is van Mr. Sillem. Hij wijst op het leven van S. Iperusz. Wiselius door Limburg Brouwer en dat van C. en D.J. van Lennep door M.J. van Lennep Ga naar eind8. Wij mogen er bijvoegen het leven van Mr. Johan Valckenaer door den heer Sillem zelven. Het had te meer op van Akerlaken's weg gelegen om te trachten zulke werken te evenaren, omdat zij uitnemend geschikt waren om hem in het tijdvak, waarin zijn held optrad en werkte, te doen inleven. Had hij ook slechts het laatstgenoemde boek bestudeerd, zijn critische blik zou in scherpte gewonnen hebben. Trouwens, het gebrek aan critisch talent hangt samen met de andere, reeds opgewekte zwakke zijden van het boek. Dit oordeel vereischt eenige toelichting. Het werk eindigt met een Naschrift. Nadat de schrijver in het voorafgaande alles had verhaald wat hij had mede te deelen en zich bepalende tot eene getrouwe opgave van feiten slechts zelden een eigen oordeel, althans over den man, wiens leven hij beschreef, had uitgesproken, wil het Naschrift ‘in een afzonderlijk stuk’ dit eigen oordeel ‘uitbrengen’. Het is hem daarbij vooral te doen om bij het karakter van van Stralen en de zedelijke drijfveeren zijner handelingen stil te staan. Geen grooter bewijs van onpartijdigheid meent hij te kunnen geven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan aan zijne beschouwingen ten grondslag te leggen het hoogst ongunstig oordeel omtrent van Stralen door een zijner tijdgenooten geveld. Hij bedoelt eene plaats in de ‘Vertraute Briefe während eines Durchflugs durch einen Theil der Nördlichen Provinzen des Königreichs der Niederlande’, von Eleutherophilos, welk boek vertaald onder den titel van ‘ Herinneringen van den Baron Strick van Linschoten bewerkt door een Staatsman’ in 1855 bij van Gorcum te Amsterdam is uitgekomen. Het oordeel in dit boek over van Stralen geveld, luidt alles behalve gunstig. Men moet echter, zegt van Akerlaken, onderscheiden. Hetgeen Strick van Linschoten als zijn eigen wetenschap mededeelt is in hoofdzaak juist, al slaat hij ook op enkele punten de plank mis. Doch geheel anders is het gelegen met hetgeen hij, die van Stralen niet persoonlijk kende, eenmaal omtrent hem van anderen vernam. En juist op dat ééne bericht steunt deze ongunstige karakterschets, die de auteur omtrent van Stralen geeft: ‘Voor hen toch die boven hem staan, is van Stralen nederig en kruipend, voor hen die met hem gelijk zijn en voor zijne minderen, met onderscheid naar omstandigheden, nu eens vleiende, dan weder ontzettend uit de hoogte. Wie hem durft te staan behoeft hem niet te vreezen, want hij zal zich wel wachten om den zoodanige te nabij te komen. Vlijtig gaat hij ter kerke, maar zijn godsdienstigheid is meer schijn dan wezen. Zijn voorkomen, zijn houding, zijne gebaren, kortom zijn geheele wezen zoude aan eenen Molière tot een voortreffelijk model van een Tartuffe kunnen strekken, of van eenen Rubens tot dat van een Farizéer. Misschien zegt men niet te veel van hem, als men hem houdt ad utrumque paratus.’ Een laag karakter derhalve. De juistheid der teekening wordt echter door van Akerlaken met overtuiging ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kend. Trek voor trek gaat hij na en komt telkens tot de slotsom, dat de beweerde ondeugden niet bij van Stralen worden aangetroffen of dat hetgeen hem als gebrek wordt toegerekend geen gebrek is. Nederig en kruipend tegen hooggeplaatsten is van Stralen niet geweest. Dat hij vlijtig ter kerke ging, wie zal het hem euvel duiden? Doch nu het grievendst verwijt: 's mans godsdienstigheid was meer schijn dan wezen, hij was de type van eenen Tartuffe, van eenen Farizéer. Vooral daartegen komt van Akerlaken in verzet. Het geldt hier, meent hij, eene dier vragen des gewetens, die niet liggen onder het bereik van eens anders oordeel, ten ware zij op feiten steunen en door bewijzen zijn gestaafd. Strick levert zoodanig bewijs niet, maar van Akerlaken acht zich gelukkig het bewijs van het tegendeel te kunnen leveren. Zoodanig bewijs ziet hij in hetgeen van Stralen in zijn dagboek aanteekende naar aanleiding van den dood van zijnen oudsten broeder M. Abraham van Stralen, die 15 October 1793 overleed in de kracht der jaren en nalatende eene zwangere weduwe met vijf onmondige kinderen en een zeer gering vermogen. Want die aanteekening getuigt van een vast vertrouwen op God, die hem de moeilijke taak om voortaan voor het gezin zijns broeders te zorgen, op de schouders legt, maar hem tevens de kracht schenken zal om haar te volbrengen. Werkelijk is van Stralen der weduwe tot man, den weezen tot vader geweest. Wie zóó denkt en zóó handelt, is, meent van Akerlaken, geen huichelaar, geen Tartuffe, geen Farizeër. Vóór de zuiverheid van van Stralen's godsdienstige denkwijze pleit hetgeen de hoogleeraar Tellegen daaromtrent schrijft in een opstel, naar aanleiding van het boek van van Akerlaken, aan van Stralen gewijd Ga naar eind9. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij brengt in herinnering eenen brief, dien Van de Spiegel 19 Januari 1799 aan zijnen vriend van Stralen schreef. Van de Spiegel wijst daarin op het ééne noodige, dat onder alle omstandigheden des levens troost en kracht schenkt. Van de Spiegel weet, dat van Stralen in die overtuiging deelt. Bij lezing van dien brief moet, zegt Tellegen, van Stralen hebben uitgeroepen: ‘Gij hebt uit mijn hart gesproken’: immers leze men slechts wat van Stralen na den dood zijns broeders in zijn dagboek opteekende. En nu haalt Tellegen plaatsen uit die aanteekening aan, waaruit hetzelfde geloovig vertrouwen spreekt, dat van de Spiegels schrijven doorademde. De man, die dergelijke bespiegelingen in zijn dagboek - dus voor zich zelf - ter neder schreef, zou, des gevraagd, ‘met van de Spiegel op het ééne ding dat noodig is hebben gewezen ter verklaring der gelatenheid, waarmede hij den tegenspoed droeg.’ Daarop eindigt Tellegen dit gedeelte zijner aankondiging aldus: ‘Wat moeten de kinderen der negentiende eeuw tot dit alles zeggen? Als de vrienden van van de Spiegel in het hem gedane aanbod om Raadpensionaris van Holland te worden eene goddelijke roepstem meenen te zien, hij zelf daarentegen zegt te vreezen, dat het voor hem een weg der verzoeking zoude zijn, waren dit dan klanken en niets meer, of waren het teekens van iets, dat in de ziel dier mannen in waarheid leefde? Ik voor mij durf hierop geen antwoord geven. Ik durf niet uitmaken in hoever aan dergelijke uitingen inderdaad werkelijke gewaarwordingen ten grondslag lagen, in hoever zij een weergalm waren van geijkte phrases. Veel minder echter zoude ik mij gerechtigd achten de mannen dier dagen om die reden van huichelarij te beschuldigen; daarin te zien tartufferie’. Een zoo geacht auteur, aarzelende om lichtvaardig tot de beschuldiging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van huichelarij over te gaan, was zeker een niet te versmaden bondgenoot voor van Akerlaken en zal door dezen met voldoening als zoodanig zijn begroet. Tellegen's zienswijze werd openbaar naar aanleiding der verschijning van van Akerlaken's boek. Wat intusschen bevreemding wekt, is dat van Akerlaken bij de samenstelling daarvan niet meer en niet beter partij heeft getrokken van den bijstand van een anderen bondgenoot. Ik bedoel den Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck, die toch nog iets anders geweest is dan hetgeen hij volgens eenen schrijver in de Gids (van Mei 1895) was: ‘een deftig man en een complimentmaker, die gaarne een wit voetje bij de autoriteiten dezer wereld had’. ‘Mogt er nog iets noodig zijn’, dus schrijft van Akerlaken, ‘ter zijner verdediging en tot uitwissching der smet die men heeft goedgevonden op hem te werpen, dan zal daartoe wel voldoende zijn de getuigenis van Schimmelpenninck, die hem van nabij en wel het beste kende’. Daarop volgt de aanhaling van eenen brief door den Raadpensionaris gericht tot den zoon van Hendrik van Stralen, Mr. J. Mossel van Stralen. Laatstgenoemde had namelijk een levensschets van zijnen vader geschreven en die aan Rutger Jan toegezonden. De Raadpensionaris, den auteur daarvoor dankende, noemt eenige ‘voorname karaktertrekken’ van zijnen vriend op en daaronder ‘die rondborstigheid en openhartigheid, welke hem, in alle gevallen, zijn gevoelen met vrijmoedigheid deden uiten, en zelfs dikwerf zoo regtstreeks op den man af, en zoo geheel zonder omwegen, dat hij daardoor wel eens misnoegen verwekte’. Een getuigenis van gewicht. Het is ontleend aan de Aanspraak, waarmede de hoogleeraar Siegenbeek den 30sten Juni 1823 de jaarlijksche vergadering onzer Maatschappij opende. Van Akerlaken bepaalt zich tot die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ééne plaats uit Siegenbeek's rede en schijnt van de betrekkelijk uitvoerige levensschets, die de redenaar aangaande van Stralen geeft, niet met de noodige aandacht te hebben kennis genomen Ga naar eind10. Anders had hij voor zijn doel zeker herinnerd aan de uitdrukking door koning Lodewijk van van Stralen gebezigd. ‘In den jare 1808’, verhaalt Siegenbeek, ‘gelukte het van Stralen den waren toestand der geldmiddelen ter kennisse van koning Lodewijk te brengen, bij de overgifte eener, op bijzonderen last, vervaardigde financiëele Memorie, waarvan de inhoud, gelijk meer andere uitvloeiselen van de hem eigene wijze van zien en denken, genoemden vorst wel eens deed zeggen: c'est l'homme noir, mais vrai’. Het had op van Akerlaken's weg gelegen die uitspraak te vermelden. Evenzeer had hij, dunkt mij, moeten gewagen van hetgeen Siegenbeek bericht aangaande van Stralens godsdienstzin; aangaande diens belangstelling in de uitbreiding des Christendoms aan de Kaap de Goede Hoop en in ‘de Indiën’, waarvoor van Stralen in 1791 en 1792 werkzaam was; aangaande 's mans ijver en beleid van 1797 tot 1799 ‘tot instandhouding van het Hervormde Kerkgenootschap, welks belangen toen gevaar van merkelijke afbreuk liepen’; aangaande ‘zijne ijverige deelneming aan de ook in ons vaderland opgerichte Bijbelgenootschappen’. Van dit alles gewaagt van Akerlaken niet, ofschoon het hem tot verdediging van van Stralen van uitnemenden dienst had kunnen zijn. Nog had hij er op kunnen wijzen, dat Siegenbeek in dezelfde rede Jona Willem te Water tegen eene ‘wel eens tegen hem ingebrachte beschuldiging, gebrek namelijk van oprechtheid’, met klem verdedigt. Hoe nu? Wanneer hetzelfde verwijt tegen van Stralen vernomen was, zou de redenaar dan ook daartegen niet zijn opgekomen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ernstiger is een ander bezwaar tegen van Akerlaken. Hij acht zich, gelijk wij vernamen, verplicht bij de verdediging van zijn oudoom uitvoerig stil te staan bij dat ééne getuigenis van Strick van Linschoten, al berust diens meening op ‘een oordeel, dat deze éénmaal van anderen vernam’. Doch wie is deze Strick van Linschoten? Verdient hij vertrouwen? Het antwoord, dat van Akerlaken op deze vragen geeft, bevredigt niet. Er zijn er, zegt van Akerlaken, die twijfelen, of de man, wiens naam slechts op het titelblad der vertaling genoemd wordt, werkelijk de schrijver was der Vertraute Briefe; doch anderen vermelden hem als den werkelijken schrijver. In dit laatste gevoelen deelt van Akerlaken, van oordeel, dat ‘zoolang het tegendeel niet wordt bebewezen of dat auteurschap uitdrukkelijk wedersproken, er geen grond is voor eene tegenovergestelde meening’. Hij beroept zich daarbij op het oordeel van Vreede en de Bosch Kemper. Hij had er Bakhuizen van den Brink kunnen en moeten bijvoegen Ga naar eind11. ‘De vraag’, zoo lezen wij verder, ‘zou kunnen worden geopperd, van welk gehalte was de beoordeelaar? maar eene beantwoording dier vraag is voor dit betoog niet noodig’. Voor dit betoog niet noodig? Maar dit betoog heeft de strekking om van Stralen vrij te pleiten van allerlei slechte eigenschappen en het zou onverschillig zijn wie de persoon is, die ze hem aanwrijft? Het ware integendeel van overwegend belang geweest om het zedelijk gehalte van den beschuldiger te onderzoeken. Zoodanig onderzoek hield weinig bezwaren in. Bronnen had van Akerlaken bij de hand. Hij heeft ze ook geraadpleegd; hij beroept zich nogmaals op de Bosch Kemper's Staatkundige geschiedenis en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vreede's Geschiedenis der diplomatie van de Bataafsche Republiek. Maar het wil mij toeschijnen, dat hetgeen hij bij deze schrijvers gelezen had, hem niet helder voor den geest stond, toen hij het aangehaalde schreef. De Bosch Kemper verhaalt, dat Strick van Linschoten vroeger den democraat had gespeeld en later Kemper en Fannius Scholten plebejers heette. Hij heet hem ‘den zeer woeligen diplomaat onder de democratische besturen’. Vreede stelt op den voorgrond, dat men met Strick voorzichtig moet zijn. Het hinderde Strick, dat hij onder het Uitvoerend Bewind ambteloos bleef. Maar de eene helft van dat Bewind was dezen ‘heethoofd’ weinig genegen en met het optreden van het Staatsbewind 18 Sept. 1801 verdwenen 's mans uitzichten geheel en al. De Edelman-democraat, Dichter, Publicist, Geschiedschrijver was voortaan uitgesloten van het staatsbedrijf. Zijne meerderheid bewust, vierde hij zijne onvergenoegdheid en wrevel over die miskenning bot op een toon, die van een zeer verduitschten geest getuigde. Wel voegde Vreede hieraan toe, dat Strick de gehechtheid aan den geboortegrond slechts schijnbaar aflegde en een open oog behield voor ‘de onvergankelijke heldendaden van het voorgeslacht’ en ‘de deugden en onbaatzuchtige toewijding aan het vaderland’ in ‘wakkere en vrijheidlievende Nederlanders huldigde, van welke tijden of rigting het dan ook zijn mogt’, maar die bijvoeging kan toch den indruk aangaande den begaafden, doch ‘ietwat excentrischen man’ - gelijk hij hem elders noemt - niet wegnemen, dien het voorafgaande op ons maakt. Was het dan juist bij de beoordeeling der waarde van Strick's getuigenis omtrent van Stralen het karakter en de gemoedsstemming van den beoordeelaar buiten rekening te laten? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor dit betoog niet noodig? Van Akerlaken had zeker de onjuistheid van zijne zienswijze erkend, wanneer hij kennis genomen had van het oordeel, dat Bakhuizen van den Brink over Strick van Linschoten geveld heeft. Tot de personen, door dezen miskend, behoorde de Graaf Ver-Huell. Reeds spoedig na de verschijning der Herinneringen kwam Q.M.R. Ver-Huell, door ‘een heiligen pligt’ genoopt, tegen de voorstelling in verzet, die Strick van zijnen oom had gegeven. Q.M.R. Ver-Huell was de schrijver van Het leven en karakter van Carel Hendrik, graaf Ver-Huell. Een degelijk boek. Thorbecke vermeldde het met lof in een opstel in de Gids van Januari 1848 en nam dat op in zijne Historische Schetsen en Bakhuizen van den Brink zegt er van, dat het ‘tot de meest gewigtige oorkonden over het duistere tijdvak onzer geschiedenis van 1795-1813 zal blijven behooren’. Het kon Q.M.R. Ver-Huell niet moeilijk vallen om aan te toonen welk een oppervlakkig geschrift Strick van Linschoten in het licht gezonden en ‘bewerkt’ had. Hij doorloopt daartoe slechts ‘Het leven en karakter’ van zijnen oom en zond zijn beklag in aan de redactie van de Algemeene Konst en Letterbode. Gaarne gaf deze aan het opstel eene plaats in het nommer van 31 Maart 1855. Maar zij deed meer. Zij het aan het ingezonden stuk een opstel voorafgaan, waarin zij haar eigen oordeel over de Herinneringen van den Baron Strick van Linschoten uitspreekt. Het opstel is niet geteekend, maar wie ooit een oog sloeg in de geschriften van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink kan niet twijfelen of het is van zijne hand Ga naar eind12. Was Q.M.R. Ver-Huell ondanks zijne verontwaardiging kalm gebleven, Bakhuizen grijpt ook ditmaal naar de geeselroede, in de hanteering waarvan hij bij uitstek bedreven was. Het doel der uitgave? ‘Eene speculatie, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij het vaderland op den voorgrond staat en onkiesch eigenbelang de drijfveer is’. Deze ‘staatsman’, zegt Bakhuizen verder, ‘is niets dan een uithangbord. Hij is onbedreven en volstrekt niet op de hoogte. Hij heeft van hetgeen sedert 1818 in het binnen- en buitenland over het tijdvak, dat hij behandelt, in het licht verscheen, geen kennis genomen. Slechts een uittreksel van het boek van Graaf Schimmelpenninck over het leven van den Raadpensionaris neemt hij op, maar de Documens historiques van Lodewijk Bonaparte, de Gedenkschriften van Roëll, van Pyman, van Gogel, het leven van den maarschalk Ver-Huell, de Bijdragen van van Hogendorp, dit alles is hem onbekend gebleven’. Hiermede is met den ‘staatsman’ afgerekend. Daarna wordt de baron onder handen genomen. Deze Eleutherophilos wordt geacht te zijn de stichtsche edelman Paulus Hubert Adriaan Jan Strick van Linschoten. Een der onstuimigste democraten van 1795, tegelijk vol adeltrots. Hoog met de Jacobijnen ingenomen aapte ‘het Centraaltje’ (dit was zijn bijnaam) van 1795 ook hun taal en uitdrukkingen na. Als agent der Bataafsche Republiek aan verschillende hoven onderscheidde hij zich meer door hevigheid dan door diplomatiek talent. Teleurgesteld in zijne verwachtingen om het land als vast ambassadeur te vertegenwoordigen, hekelde hij alles en allen. In 1817 was hij volslagen Duitscher geworden, droomende van de inlijving der Nederlanden in het groote rijk en schimpende op de platheid onzer weilanden en de gemeenheid onzer burgerklasse, schrijvende, sprekende, denkende en zwetsende in het Duitsch en het kwalijk nemende, wanneer men hem mof noemde. Eerst was hij fransche sansculotte, dan duitsche hobereau, maar Nederlander was hij nimmer. Slechts op twee punten bleef hij zich zelven gelijk: in zijn haat tegen Engeland en in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn ongodsdienstigheid. Geest en kundigheden zal niemand hem ontzeggen, maar alles werd bedorven door verregaande hartstochtelijkheid. De Vertraute Briefe moeten strekken om zijn wrok tegen zijne tijdgenooten te koelen. Ontgelden moesten het zoowel zijne oude vijanden van vóór 1795, die na den vrede van Amiens weder in dienst gekomen, sedert, zelfs tijdens de inlijving hunne hooge betrekkingen hadden behouden, gelijk Ver-Huell, Mollerus, D. van Hogendorp, van Stralen, als zijne vroegere partijgenooten, die door alle omwentelingen heen eene hoogte hadden weten in te nemen, onbereikbaar voor hem, gelijk Appelius, Daendels, van Maanen, van der Palm en anderen. Daarentegen ontkwamen zij, die niet tot een dier beide kategoriën behoorden, zooals G.K. van Hogendorp, Falck en Roëll aan zijnen toorn. Zijne beschouwingen over personen en zaken zijn, zonder kritiek, ontleend aan de cancans van 1817. Toch is het te vreezen, dat het boek lezers en debiet zal vinden, want de uitgave geschiedt met het oog op een der meest afkeurenswaardige, maar tevens meest algemeene fouten van den mensch: kwaadsprekendheid. Daarom is het goed dat Ver-Huell de zaak van zijnen oom voldingend heeft bepleit. Ex uno disce omnes.’ Zoo luidt het oordeel van Bakhuizen over Strick van Linschoten. Het is nog ongunstiger dan dat van Vreede en de Bosch Kemper. Nogmaals zij gevraagd, of het wel juist was gezien van van Akerlaken om het onderzoek naar het gehalte van van Stralen's beoordeelaar ter zijde te laten? Van Akerlaken meende intusschen, ook zonder op het karakter van Strick te letten, van Stralen te kunnen vrijwaren tegen alles wat tegen dezen door Strick was ingebracht. Zelfs tegen dat ernstige verwijt, als zou van Stralen's ‘godsdienstigheid meer schijn dan wezen zijn’. Doch hoe verbaast ons van Akerlaken aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
einde van het boek door de plotselinge mededeeling: ‘Ook verzuimde van Stralen niet zijne handelingen in zekeren vorm van nederigheid te hullen en het is wel mogelijk, zoo niet onwaarschijnlijk, dat hij die handelingen met zeker godsdienstig waas overtoog’. Hierdoor gaat de kracht van het voorafgaande verloren en de twijfel vat post in het gemoed van den lezer, of Strick van Linschoten ten aanzien van van Stralen's hoofdgebrek bij slot van rekening toch wel ten eenenmale ongelijk had Ga naar eind13? Wij worden geneigd het vóór van Stralen op te nemen tegen van Akerlaken en dezen te vragen: waar is het bewijs? De schaduwzijden van van Akerlaken's arbeid heb ik niet verbloemd, maar toch aarzel ik niet zijn boek eene belangrijke bijdrage tot de kennis der vaderlandsche geschiedenis te noemen. Niemand, die zich met het onderzoek der historie van het laatste gedeelte der vorige en het begin dezer eeuw bezig houdt, mag het ongelezen laten Ga naar eind14. Het bevat onderscheidene nieuwe bijzonderheden, en deelt enkele te voren onbekende brieven en bescheiden mede Ga naar eind15. Zoo van van de Spiegel; van prins Willem V; van Schimmelpenninck; van koning Lodewijk. Wie van het boek zelf kennis neemt verzuime niet tevens de beoordeelingen, die het uitlokte, met name de opstellen van Mr. J.A. Sillem en van Prof. Tellegen te raadplegen. De heer Sillem wijst vooral op het gewicht van het medegedeelde omtrent de engelsch-russische landing, de financiëele commissie van 1808 Ga naar eind16 en het aandeel dat van Stralen aan de beweging van November 1813 gehad heeft Ga naar eind17. Ik zou er willen bijvoegen de bladzijden gewijd aan de houding van het Groot Besogne, 28 Mei 1806 op het huis ten Bosch Ga naar eind18. Wie zou niet deelen in den wensch, waarmede de heer Sillem eindigt, dat de mededeeling van Stukken en papieren uit van Stralen's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huisarchief nog rijker, nog onbeschroomder ware geschied? Ook prof. Tellegen doet dergelijke vragen. Waarom niet meer over van Stralen's jeugd medegedeeld? Het is opvallend, dat van Stralen vooraf Schepen wordt, en eerst vijf jaren later, in 1779 doctor. Hoe kwam dit? Was de ontwikkelingsgang van van Stralen voor die dagen gewoon? Waarom niet te Leiden, maar te Harderwijk gepromoveerd? Toch niet, zou ik willen vragen, om de laaghartige wijze, waarop men aldaar met de doctorale bul omsprong Ga naar eind19? Van Akerlaken blijft het antwoord schuldig. Tellegen heeft voor het overige zich zelven in die aankondiging geteekend. Besprekende en bestrijdende eene plaats uit Groen van Prinsterer's Handboek der Geschiedenis van het Vaderland raakt hij geanimeerd, zoo als altijd, wanneer hij over Groen schrijft. De karaktertrekken, die de staatsleer van den schranderen hoogleeraar kenmerken, komen ook in dit opstel sprekend uit. Zoo het beginsel, ‘dat het gezag van den een over den ander, de verplichting van gehoorzaamheid van den een jegens den ander, alleen geregtvaardigd worden door de behoeften der geregeerden.’ Niemand, dunkt hem, zal meer, althans tegenwoordig, tegen dat beginsel eenig bezwaar inbrengen. Toch komt het mij niet ondenkbaar voor, dat deze of gene de waarheid, welke in die stelling schuilt, eenzijdig en daardoor onvolkomen vindt uitgedrukt. Hoe het zij, vooral zijn Tellegen's beschouwingen over de herstelling der heerlijke rechten belangrijk. Zij betreffen de nooit in werking getreden wet van 9 Juni 1806 en het besluit van den soevereinen vorst van 26 Maart 1814, ten deele nog geldende. Van Akerlaken leert ons, dat aan van Stralen het auteurschap | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van beide staatsstukken toekomt. Wat prof. Tellegen over dit onderwerp zegt verdient overweging, al komt mij zijn oordeel niet altijd billijk voor. Kennelijk geen dieper smart voor hem, dan die hem treft, wanneer hij ‘de zon der revolutie’ ziet ‘tanen’. Die ééne schilderachtige uitdrukking levert het voldingend bewijs, dat de verdienstelijke geleerde, evenals zijn geestverwant Thorbecke, meer dogmaticus dan historicus is. Nergens blijkt, en dit is jammer, dat hij ook de gave bezit om de vlekken, die dit hemellichaam vertoont, waar te nemen. Van Akerlaken bezat die gave wèl. Nog werd diens boek aangekondigd in het Handelsblad van 24, 26 en 28 November 1878 Ga naar eind20. Die aankondiging is met lust en liefde geschreven door van Akerlaken's voormaligen stadgenoot, alreede genoemd, den hypotheekbewaarder A. van Eck. Zij bevat in hoofdzaak eene beredeneerde inhoudsopgave, doorweven met uitweidingen over allerlei onderwerpen. Over het geheel had het boek op van Eck een uitmuntenden indruk gemaakt. Slechts op enkele punten deelt hij nogtans niet in de opvatting des schrijvers. Zoo meent hij, dat van Akerlaken ten onrechte min of meer een blaam werpt op het karakter van Pieter Paulus, die niet, gelijk van Eck uit van Akerlaken's uiting zou opmaken, als een schelm is weggejaagd, maar wiens ontslag, zegt van Eck, uitsluitend te wijten was aan het drijven der Oranjepartij. Van Stralen, dus dunkt van Eck, zou het feit anders hebben vermeld. Ter eere van Pieter Paulus doet van Eck uitkomen, dat hij rijk gehuwd, zonder kinderen, vrij opulent heeft geleefd, evenwel geen schatten heeft verzameld Ga naar eind21, hetgeen hij voor een staatsman, die in een revolutionnairen tijd leefde, eene eer acht Ga naar eind22. - Van Stralen weigerde onder keizer Napoleon een ambt te bekleeden, maar nam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een pensioen van 6000 francs van hem aan. Van Eck ziet daarin niets onteerends, noch ook maar eenigszins inconsequents: het was een billijk loon voor bewezen diensten, een loon van luttel bedrag in vergelijking van andere diensten en in verhouding tot de gewichtige betrekkingen, jaren achtereen met ijver en trouw bekleed. - Evenwel, door het jaargeld aan te nemen bleef de fierheid tegenover ‘dien beroerder van geheel Europa’ - aldus noemt van Stralen den genialen dwingeland - niet ongerept. Van Akerlaken voelde dit en deed het uitkomen. Een laatste punt. De houding van van Stralen in 1813 was schroomvallig. Ook in dit opzicht vindt hij eenen verdediger in van Eck, wiens argumenten echter niet afdoende schijnen Ga naar eind23. Kon het van Akerlaken niet dan aangenaam zijn, dat van verschillende zijden de aandacht op de uitgave van zijn boek over van Stralen werd gevestigd, hij smaakte bovendien de voldoening, dat hij op grond dier uitgave werd aanbevolen als lid onzer Maatschappij. Den 19den Juni 1879 werd hij als zoodanig benoemd.
Het tweede werk, door van Akerlaken uitgegeven, het Familie-archief, kan ons korter bezig houden. Op het titelblad prijkt het familiewapen met de reeds genoemde spreuk. De titel zelf luidt: ‘ Niet in den handel. Verzameling van eenige geschriften vervat in het Familie-Archief van Jhr. Mr. D. van Akerlaken met aanteekeningen bewerkt door Jhr. Mr. D. van Akerlaken, lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en Mr. C.A. Chais van Buren, in leven vice-president der arr.-rechtbank te Amsterdam. Te Haarlem bij Johannes Enschedé en Zonen, 1889’. De uitgave is op zwaar hollandsch papier in kwartijn gedrukt op eene wijze, die niet minder dan de boven vermelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zeeweringen en Waterschappen van Noordholland’ den roem der oudvaderlandsche firma handhaaft. De ‘Geschriften’ bevatten voornamelijk genealogische aanteekeningen, echter geen volledige genealogie. Toch bieden zij overvloedige bouwstof aan om de geschiedenis van het geslacht in hoofdtrekken te leeren kennen. De schrijfwijze van den geslachtsnaam was eerst van Aeckerlaecken; daarna van Akerlaecken; eindelijk sedert de vestiging te Hoorn van Akerlaken. De familie heette oorspronkelijk Storm van Aeckerlaecken en is een tak van het geslacht Storm, gesproten, naar men acht, uit de oude graven van Altena. Akerlaeck of Akerlaecke was een Slot in Noordbrabant, dat den naam wellicht had ontleend aan de Ockerlake, een riviertje of waterloop bij Zevenbergen Ga naar eind24. Het boek wordt geopend met Barthout van Aeckerlaecken, geboren te Dordrecht. Diens ouders Joan Storm van Aeckerlaecken en Maria van Alteren waren gehuwd 14 Juni 1567. Barthout liet den familienaam Storm in onbruik geraken. Uit zijn huwelijk met Elisabeth van Ghesel zijn zes kinderen geboren, vier zoons en twee dochters. Die vierde zoon Adriaan, geboren te Dordrecht in 1597 was het hoofd van dien tak der familie, die zich eerst te Amsterdam, later te Hoorn vestigde. Adriaan begaf zich met zijn oom Anthony van Ghesel, naar het schijnt in 1629, metterwoon naar Amsterdam en dreef daar een uitgebreiden handel. Zijn eenige zoon en oudste kind was Christoffel, te Amsterdam geboren en aldaar 30 Oct. 1678 overleden. Hij bouwde te Amsterdam het huis Heerengracht bij de Wolvenstraat 286, waarin thans de zaak van J. Zomerdijk Bussink gevestigd is. De gevel bewaart het geslachtswapen. Zijn zoon Joan, geboren te Amsterdam 25 Maart 1672 werd schepen der stad Hoorn in 1691 en bekleedde aldaar eene reeks belangrijke betrekkingen. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overleed 17 Augustus 1712. Uit zijn huwelijk met Petronella Merens sproten elf kinderen. Het achtste kind, de vierde dochter, Maria Eva, huwde 5 Sept. 1728 met Mr. Cornelis van Foreest, Heer van Nijenburg, Schoorl en Camp, waardoor de van Akerlakens met een ander beroemd geslacht vermaagschapt werden. Joan van Akerlaken's oudste zoon Cornelis Christoffel, geboren 28 Januari 1694, eveneens in menigen werkkring te Hoorn werkzaam, huwde Margaretha Avenhorn. Zes zonen werden uit dit huwelijk geboren. Twee overleden jong. Van de vier overigen was de tweede Mr. Pieter van Akerlaken geb. 17 November 1722, gehuwd 10 Mei 1750 met zijne nicht Brigitta van Foreest. De tweede zoon, tevens het tweede kind, uit deze verbintenis, Mr. Dirk van Akerlaken, geboren 13 Sept. 1753 was de grootvader van onzen Dirk. De vader, Jonkheer Mr. Pieter van Akerlaken, werd geboren 12 Augustus 1792. Zoo heeft het geslacht der van Akerlaken's eene lange reeks mannen van beteekenis aan te wijzen, die het land in verschillende betrekkingen, maar die vooral Hoorn en de omliggende landstreek hebben gediend. De oudste, van wien het Archief gewaagt, Mr. Barthout van Akerlaken, Raad van Graaf Lodewijk van Egmond en als zoodanig met Hugo de Groot in aanraking, wordt door Balen, in diens Beschrijvinge der stad Dordrecht, ‘een Groot Navorsser der Aal-oudheyd (Antiquarius) en Genealogist der Geslachten van de Hertogen van Gelre, der Graven van Zutphen en Egmond, mitsgaders der Hertogen van Gulik, Cleve en Berge, alsmede der Princen van Orange, en Graven van Nassau enz.’ genoemd. Balen vermeldt van hem een niet uitgegeven werk ‘ van het Recht der Graven van Egmond op het Hertogdom van Gelderland’. De voornaamste uitkomsten zijner genealo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gische studiën zijn neêrgelegd in zijne Genealogien der Hertogen van Gelre, een werk, waarvan de tweede uitgave, te Nijmegen in 1655 verschenen, aan de zorg zijner dochter Maria Margareta te danken is. Deze ‘Juffrouw’ was eene verdienstelijke dichteres. Op het Rijksarchief zijn een aantal gedichten aanwezig, die in het Familie-Archief zijn overgedrukt. Zij bezong uitvoerig ‘Den Lof der Vrouwen’, en heeft zich vooral bekend gemaakt door een Dichtbundel in 1654 mede te Nijmegen uitgekomen, onder den titel Den Cleefschen Pegasus Ga naar eind25. Hulde wordt daarin onder anderen toegebracht aan Prins Johan Maurits van Nassau, den Braziliaan. Ook met andere vermaarde tijdgenooten, zooals met de Witt, stelde zich Maria Margareta in betrekking. De Princes Louise Henriette vergeleek haar met ‘juffer Schuurmans’. Van Akerlaken verzuimt niet talrijke proeven ook uit den Pegasus over te nemen. Had de dichteres in onze dagen geleefd, wie weet of zij hiet voor het lidmaatschap onzer Maatschappij in aanmerking ware gekomen. Verzen van anderen uit het Familie-Archief ontbreken evenmin. Wij maken kennis met de dichtregelen, waarvan Mr. Barthout's genealogiën worden verheerlijkt, gedeeltelijk in fraai Latijn, gedeeltelijk in de moedertaal. Doorgaans wordt aan de mededeeling van den naam van den dichter eenige aanteekening van biografischen aard toegevoegd. Andere dichtregelen behandelen de verkiezing van Mr. Cornelis Kristoffel van Akerlaken tot voorzittend burgemeester der stad Hoorn. Zij zijn gedagteekend 9 April 1747 en gevloeid uit de pen van N. Hinlopen, destijds Conrector der Latijnsche scholen te Hoorn, een der oprichters van onze Maatschappij. Vooral is van Akerlaken kwistig met de mededeeling van bruiloftsverzen, ter gelegenheid van een groen of een zilveren echtfeest zijner voorvaders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichterlijke waarde in deze verzen te zoeken ware onbillijk. Het zijn gelegenheidsgedichten, waarvan de voordracht de bruiloftsgasten doorgaans een aangenaam oogenblik zal hebben bezorgd. Geen dezer dichters heeft echter den top van den Helicon bereikt. Uit een oogpunt van dictie en rythmus is van deze soort naar mijne meening het beste gedicht dat van Mr. J. Pan: ‘Ter echtverbindtenisse van den Heer Mr. Pieter van Akerlaken en Mejonkvrouwe Maria van Stralen’ (23 Maart 1815) Ga naar eind26. Doch waartoe meer? Van Akerlaken heeft het boek in ruimen kring verspreid en het ook aan de bibliotheek onzer maatschappij geschonken, zoodat ieder die wil het raadplegen kan. Maar welk aandeel komt aan hem, welk aandeel komt aan Mr. C.A. Chais van Buren, den zoon zijner eenige zuster Catharina Johanna, gehuwd met Mr. H.A.C. Chais van Buren, in de uitgave van dit voor onze geschiedenis en onze letterkunde belangrijke ‘book of reference’ toe? Eene stellige aanwijzing daaromtrent heb ik nergens gevonden. Het komt mij voor, dat het grootste deel van den arbeid door van Akerlaken is verricht. De exemplaren, door van Akerlaken ten geschenke aangeboden, bevatten een gedrukt blaadje, waarop: ‘Niet in den handel. Toegezonden namens Jhr. Mr. D. van Akerlaken’: de naam van den heer van Buren wordt daarop niet vermeld. De levensschets, die ons helaas ook reeds overleden medelid Mr. C.M.J. Willeumier in 1888 van den edelen Chais van Buren gaf, bewaart over de uitgave der ‘ Verzameling van eenige Geschriften’ het stilzwijgen. Hetgeen van Akerlaken over zich en over zijnen vader schrijft, is kennelijk van hem zelven. Het boek van van Stralen had hem reeds met historische en genealogische studiën bezig gehouden en stond met de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Geschriften’ in genetisch verband. Wij hooren verzekeren, dat een brief van Maria Margareta van Akerlaecken aan de Witt, hier voor het eerst gedrukt, door dezen niet is beantwoord. Als gronden voor dit gevoelen wordt opgegeven, ten eerste, dat het antwoord niet wordt gevonden in de Witt's correspondentie, en ten andere omdat de Witt gewoon was boven een beantwoorden brief aan te teekenen: ‘beantwoord ... den’, welke aanteekening op voormelden brief niet voorkomt. Die gronden vormden den inhoud eener ‘mededeeling van Jhr. C.A. van Sypesteyn’; zonder twijfel geschiedde die mededeeling aan van Akerlaken, zijn ambtgenoot of oud-ambtgenoot in de Tweede Kamer Ga naar eind27. Zoo is dan dit gedeelte ook van van Akerlaken's hand. De nasporingen in het Rijksarchief, waarvan de ‘Verzameling’ blijk geeft, zullen ook door hem zijn verricht. Van hem is evenzeer afkomstig al wat op 's-Gravenhage en Hoorn betrekking heeft. Ten aanzien van Hoorn is de aanwijzing tastbaar. Hij verhaalt dat Cornelis van Foreest bij gelegenheid van zijn huwelijk met Maria Eva van Akerlaken ‘het thans door mij bewoonde huis op het Oost bouwde’ Ga naar eind28. Slechts hetgeen tot toelichting strekt van het leven der van Akerlakens te Amsterdam is, naar ik vermoed, onderzocht en opgesteld door Chais van Buren Ga naar eind29. Mogelijk heeft deze een critisch oog over het geheel laten gaan, maar uit alles blijkt, dat van Akerlaken de eigenlijke auteur is van het boek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII.Het is voor hem een voorrecht geweest, dat hij het heeft mogen voleinden. De avond des levens was daar. Doorgaans had hij eene goede gezondheid genoten, maar de ouderdom kwam met gebreken. De gang werd moei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk. Hij had af en toe last van duizeling. De huishoudelijke commissie der Eerste Kamer had de vriendelijkheid ten gerieve van het geachte lid uit Noordholland de leuning der trap, die tot de lokalen der Kamer toegang geeft, te verplaatsen. In de laatste jaren moest hij niettemin bij het op- en nedergaan der trap door zijn trouwen knecht worden gesteund. Op 30 November en 2 December 1891 verscheen hij nog in de vergadering. Hij was, gelijk zoo menigmaal, voorzitter zijner sectie en nam in eene avondbijeenkomst der centrale afdeeling levendig deel aan de beraadslaging over den gang der werkzaamheden. Hij sprak, zoo als altijd, zonder bijgedachten, eerlijk uitkomende voor zijne meening ‘en daarom verdroeg men van hem’ ook nu ‘die eigenaardige wijze van spreken, die klem moest bijzetten aan zijn betoog’. Het was zijn laatste woord. Naar Hoorn teruggekeerd werd hij ongesteld. Den 21sten December kwam bij de Kamer bericht in, dat hij dientengevolge toen en ook de volgende vergaderingen niet aanwezig kon zijn. De krachten verminderden snel. Hij bezweek Maandag den 18den Januari 1892. Op Vrijdag daaraanvolgende had de uitvaart plaats. De deelneming was groot. De gemeenteraad, de bestuursleden van Drechterland, verscheidene plaatselijke autoriteiten en tal van belangstellenden waren op het kerkhof aanwezig. De woorden, zoo even aangehaald, zijn ontleend aan hetgeen de burgemeester van Hoorn, de heer A.E. Zimmerman, bij de geopende groeve sprak. Hij betreurde het verlies dat de raad, en vooral het dagelijksch bestuur in dezen doode leed. Hij schetste hem als een kundig, rechtvaardig, onpartijdig man, sieraad van stad en staat, als den laatsten, waardigen vertegenwoordiger van een oud geslacht, die met ijver en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouw zijne verplichtingen vervulde. Na hem voerde de Minister van koloniën, Mr. W.K. van Dedem, de oudburgemeester van Hoorn, het woord. Hij teekende van Akerlaken als een West-Fries bij uitnemendheid; als een man, dien de vrijheidsgeest in het bloed zat; als een voorstander van individueele vrijheid, aan wiens handen men evenwel gaarne het gezag toevertrouwde, wetende, dat het bij hem veilig was; als iemand, wien het was gegeven in verschillende betrekkingen eerbied en toegenegenheid af te dwingen. De naam van zijn geslacht, zeide hij, is voor goed aan Hoorn verbonden. Zoolang men belang zal blijven stellen in de geschiedenis, zal de naam van van Akerlaken met eere genoemd worden. Namens de familie dankte Mr. van Strijen voor de hulde aan de nagedachtenis van den betreurden doode bewezen. Een tweetal kransen werden op het graf gelegd. Hiermede nam de droevige plechtigheid een einde Ga naar eind1. Toen in den avond van 25 Januari de Eerste Kamer hare werkzaamheden hervatte, zeide de heer van Naamen van Eemnes naar aanleiding van de bij de vergadering ingekomen mededeeling van het overlijden:
In diepe stilte en met onverdeelde instemming hoorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de leden de hulde, door den Voorzitter aan den overleden ambtgenoot gebracht, aan.
Nog enkele feiten en trekken ter voltooiïng van zijn beeld. Van Akerlaken's leven is in menig opzicht rijk in voorspoed geweest. Hij heeft den zegen van een bloeiend familieleven genoten, bemind door zijne eerste en tweede vrouw, door eigen en aangehuwde kinderen. Want de smart, veroorzaakt door den vroegtijdigen dood zijner eerste gade, werd getemperd door een gelukkigen tweeden echt. In het advies in de Eerste Kamer van 4 Juni 1878 uitweidende over de kracht en de intimiteit van den familieband tusschen ouders en kinderen, spreekt hij uit ondervinding. Was het huis zijner ouders gastvrij geweest, het zijne was het evenzeer. Hij beminde de gezelligheid. Met opgewektheid placht hij deel te nemen aan de maaltijden van de polderbesturen, alwaar naar oudvaderlandschen trant de beker rondging, en, te 's-Gravenhage, aan de parlementaire gastmalen. De talenten, die hij had ontvangen, heeft hij aangewend ten bate van het algemeen belang. Innig was hij aan zijne geboorteplaats gehecht. Haar bloei in vroegere tijden, dien huizen en gevels hem dagelijks voor den geest brachten Ga naar eind2, vervulde hem met de begeerte om zoo mogelijk naar de eischen des tijds het verlorene te herwinnen. Dat hij in Hoorn en voor Hoorn op allerlei wijze en in velerlei ambt kon arbeiden, was een voornaam bestanddeel van zijn levensgeluk. Nogtans was hij niet ‘Exaltant (ce n'est pas ce que l'heure demande)
La petite patrie aux dépens de la grande’
Ga naar eind3.
Werkzaam te zijn te Haarlem in het belang van Noordholland, zijne provincie, waarvan hij ieder dorp, schier iederen weg - men denke aan zijne rede in de Tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamer van 3 December 1856 over ‘de groote wegen’ - kende; te 's-Gravenhage in het belang van geheel het vaderland, was hem eveneens een lust. Maar toch, ook te 's-Gravenhage bleef Hoorn het middelpunt zijner gedachten. Te Hoorn was hij van ouds te huis. Hier vertoefde hij het liefst, al ging hij ook, zoo lang hij zich krachtig gevoelde en zich gemakkelijk bewoog, gaarne jaarlijks een paar weken op reis. Hier kende hem iedereen. Hier genoot hij aller achting, veler toegenegenheid. Door de eervolle traditie van zijn geslacht, door zijn aanzienlijk vermogen, maar niet minder door zijne kunde en toewijding aan het algemeen welzijn, was hier zijn invloed, het is ons overvloedig gebleken, groot. Reeds in 1842 behoorde hij tot de honoratiores der stad. Destijds, bij gelegenheid der komst van Koning Willem den Tweede binnen Hoorn, was hij kommandant der Eerewacht en vereerde hem Z.M. een kostbaren juweelen ring, voorzien van 's Koning's Naamcijfer en de Koninklijke Kroon. Die invloed klom in den loop der jaren, naarmate zijn werkkring in omvang en gewicht toenam. Dat eene dergelijke positie in eene betrekkelijk kleine stad een eigenaardig gevaar medebrengt voor de vorming van het karakter, wie, die het niet inziet? De machthebbende staat bloot aan vleierij. Van Akerlaken is, naar het schijnt, daarvoor niet altijd onaandoenlijk geweest en van deze zwakke zijde van zijn karakter is meermalen misbruik gemaakt. Doch alleen ten aanzien van betrekkelijk ondergeschikte punten, want waar het zijne overtuiging gold, was hij niet van zijn stuk te brengen. Van zijnen kant vleide hij niemand: daartoe was hij te eerlijk en te oprecht. Hij droeg, gelijk men zegt, het hart op de tong. Hij had nog ééne eigenschap, welke weinigen in die mate bezitten als hij: nooit sprak hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van iemand kwaad, en werd er in zijne tegenwoordigheid van iemand kwaad gesproken, dan vroeg hij het bewijs van hetgeen beweerd werd. Zoo bleek de ridderlijkheid van zijn inborst. Zelf fatsoenlijk, eischte hij die eigenschap ook in anderen. Onder fatsoen verstond hij alles wat eerlijk en rechtschapen is. Het voorbeeld van beide ouders, wier verdraagzaamheid jegens de leden van andere Kerkgenootschappen hij met ingenomenheid schetst, was voor hem niet verloren gegaan. Van hunne gehechtheid aan het Hervormd kerkgenootschap gaven hij en zijne tweede echtgenoote in Januari 1883 blijk door een geschenk, bestaande uit preekstoel en doopvont, aan de nieuwe Hervormde Kerk te Hoorn Ga naar eind4. De aandacht verdient hetgeen hij omtrent het geloof van zijnen vader zegt. Hij noemt dezen ‘een verlicht Christen’ en teekent onmiddellijk daarop diens geloofsbelijdenis: ‘Hij stelde zich de Voorzienigheid voor als een God van liefde, bij Wien, door tusschenkomst van Christus, genade was voor de menschen. In dat geloof heeft hij geleefd en is hij gestorven’. Zou men uit zulk eene omschrijving der belijdenis van zijnen vader niet mogen opmaken, dat dezelfde geloofsovertuiging leefde op den bodem van zijn eigen hart? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX.Van Akerlaken heeft aan Hoorn ten behoeve van het West-Friesch Museum nagelaten:
Bij besluit van 18 October 1892 Nr. 12 besloot de raad van Hoorn dit legaat onder dankbetuiging te aanvaarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met diepen weemoed moet van Akerlaken die bepalingen hebben terneer geschreven! Hij vermaakte deze zijne familie-documenten aan zijne vaderstad, want immers was de zoon, aan wien hij ze zoo gaarne had nagelaten, ten grave gedaald. De dood van dien zoon had hem eene wonde geslagen, dien de tijd niet in staat is geweest te heelen. Nauwelijks twee weken vóór zijn heengaan sprak hij met den burgemeester van Hoorn over het somber vooruitzicht, dat met hem zijn naam in rechte linie zou uitsterven Ga naar eind1. Door den dood van Jhr. Mr. Dirk van Akerlaken verdween uit Noordholland een aanzienlijk geslacht, dat aldaar gedurende twee eeuwen veel goeds bevorderde en tot stand bracht. De laatste vertegenwoordiger van dit geslacht, op het voetspoor van zijn voorzaat ‘Navorsser der Aal-oudheyd’, had gezorgd, dat de daden zijner voorouders aan de vergetelheid werden ontrukt. Hij zelf had getoond doordrongen te zijn van het besef, dat de afstamming van goeden huize verplichtingen oplegt.
Weinige dagen vóór van Akerlaken's overlijden - de heer Zimmerman zinspeelde er op in zijne toespraak aan het graf - was van Akerlaken's zwager de Vicq, de laatste mannelijke telg van een ander oud Hoornsch geslacht, gestorven. Eveneens een verlies, dat diep werd gevoeld.
Al het aardsche gaat onherroepelijk voorbij. Wat zou het zijn, indien wij niet wisten Wat en Wie blijft?
Rozendaal in Gelderland, 26 Augustus 1895. O.W. Star Numan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage Ga naar voetnoot1. Overzicht van hetgeen Jhr. Mr. Dirk van Akerlaken als lid der Staten-Generaal gesproken en verricht heeft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ontvangst van kennisgeving van het overlijden van den heer Jhr. Mr. D. van Akerlaken op 18 Januari 1892 (Vergadering van 25 Januari 1892). |
|