Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Levensbericht van Mr. H.D. Levyssohn Norman.Nimmer heeft noodlottige tijding mij pijnlijker aangedaan dan toen in den vroegen morgen van Donderdag 8 December 1892 te Brussel, waar ik tijdelijk verblijf hield, het telegrafisch bericht mij gewerd, dat Henri Levyssohn, de trouwe vriend, wiens kennismaking en veeljarigen omgang ik steeds als een van de lichtpunten van mijn leven zal blijven beschouwen, in den afgeloopen nacht plotseling was overleden. Slechts weinig dagen te voren had de post mij een brief van zijn hand gebracht, waarin hij mij zijn plan mededeelde om den eerstvolgenden Zondag te Brussel te komen doorbrengen, verlangend als hij was om zich op de hoogte te stellen van de verrichtingen der internationale muntconferentie, die toen in België's hoofdstad zitting hield; maar nog eer die Zondag aanbrak, op den daaraan voorafgeganen Zaterdag, hadden wij zijn stoffelijk overblijfsel naar den doodenakker te Eikenduinen begeleid, waar het in voldoening aan zijn nadrukkelijk te kennen gegeven verlangen in stillen eenvoud aan den schoot der aarde werd toevertrouwd. | |
[pagina 528]
| |
Toen nu eenige maanden later het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij uitnoodigde om de samenstelling van een levensbericht van haar afgestorven medelid op mij te nemen, aanvaardde ik die taak met groote ingenomenheid. Het dacht mij een wezenlijk voorrecht het zoo wel bestede leven te mogen schetsen van den diep betreurden vriend, wiens laatste bezigheid, voor hij bezweek aan de ziekte die hem zoo onverhoeds aangreep, het schrijven van een aan mij gerichten brief geweest was, dien men des morgens ter verzending gereed op zijn schrijftafel vond liggen. Maar toen het er op aankwam om de hand aan het werk te slaan, bleek mij reeds spoedig, dat ik een taak op mij had genomen waarvoor ik inderdaad niet was berekend. Een rechtlijnig teekenaar, hoe bekwaam ook, is daarom nog geen portretschilder of boetseerder, en hoe dikwerf ik mij moge gewaagd hebben aan de behandeling van soms ingewikkelde onderwerpen op het gebied van munt- en bankwezen, de vaardigheid van den levensbeschrijver en karakterteekenaar, van den beeldenden kunstenaar in schrift in één woord, is mij nu eenmaal niet gegeven. Onder de overige vrienden van den ontslapene was er, meende ik, meer dan één, die de zoo onmisbare gave om hem in beeld te brengen onbetwistbaar bezat; maar mijne pogingen om hen de taak te doen overnemen, waartoe ik mij in een onbewaakt oogenblik te lichtvaardig had verbonden, bleven tot mijn leedwezen vruchteloos. Medewerking in het verstrekken van bouwstoffen en gegevens werd mij met groote welwillendheid toegezegd; maar juist hij, op wien ik voor die medewerking meer in het bijzonder mijn hoop had gevestigd, zijn tijdgenoot aan de academie Frans Haverschmidt, rust ook reeds in het graf. Zoo bleef ik grootendeels op eigen krachten | |
[pagina 529]
| |
alleen aangewezen, en het is niet zonder aarzeling dat ik het thans waag om ter perse te doen leggen wat ik omtrent het leven van Levyssohn heb kunnen bijeenbrengen, en dat de welwillende lezer gelieve te beschouwen niet als een den overledene waardig levensbericht, maar slechts als zoovele bouwstoffen, waarvan zijn toekomstige biograaf, die vroeger of later zeker moet gevonden worden, misschien een nuttig gebruik zal kunnen maken. Men neme dus mijn levensbericht zooals het is, niet zooals het wezen kon, en passe er op toe de woorden, die ik zoo menigmaal uit zijn mond vernam en waarmede reeds zoo veel gebrekkigs werd goedgesproken: ut desint vires tamen est laudanda voluntas!
Henry David Levyssohn Norman werd den 21 Juni 1836 te 's-Gravenhage geboren. Hij was de oudste zoon van Mr. David Henry Levyssohn Norman en zijne echtgenoote Jeannette Jacobson, aan welk echtpaar het groote voorrecht te beurt viel van den 16 April 1884 in het genot van eene gewenschte gezondheid hun gouden bruiloftsfeest te vieren, om een jaar later ongeveer slechts weinige dagen na elkaar de eeuwige rust in te gaan. Als advocaat bij den Hoogen Raad en lid van den Raad van discipline was Mr. Levyssohn Norman senior een sieraad van de balie door zijne grondige kennis, scherpzinnigheid en onkreukbare eerlijkheid. Even vlijtig beoefenaar der letterkunde als der rechtsgeleerdheid, kenmerkten zich zijne pleidooien door goeden smaak en grondigheid, en trad in zijn gezellig onderhoud zoowel zijne belezenheid als zijn vernuft en geestigheid op den voorgrond. Deze laatste eigenschappen erfde de zoon in zeldzaam gelukkige mate van zijn voortreffelijken vader; maar toch was hij de eerste om te erkennen hoe ont- | |
[pagina 530]
| |
zaglijk veel hij voor zijne geestelijke ontwikkeling te danken had aan de beminnenswaardige, en in hare omgeving door ieder op de handen gedragen vrouw, die hij het voorrecht had zijne moeder te noemen. Haar opgewekte aard, haar blijmoedige levensopvatting werden ook het deel van haar geliefden oudsten zoon, die dan ook niet ten onrechte de woorden van Goethe op zich kon toepassen (wat intusschen den eersten regel betreft slechts cum grano salis): Vom Vater hab ich die Statur,
Des Lebens ernstes Führen,
Vom Mütterchen die Frohnatur,
Die Lust zu fabuliren.
Reeds in zijne eerste levensjaren gaf de jeugdige Henri blijk van meer dan gewonen aanleg. Nauwelijks zijn vijfde jaar ingetreden viel er voor hem op de bewaarschool niets meer te leeren, en kon hij, wat zijn vader intusschen niet zonder eenige moeite gedaan kreeg, plaats nemen op de particuliere school van den heer Burnier, waar hij tweemalen de hoogere klasse heeft doorloopen, daar zijn leeftijd zijne opneming op het Haagsche Gymnasium nog niet gedoogde. Op zijn elfde jaar werd hij na afgelegd examen daar toegelaten, en met dankbaarheid herdacht hij steeds den daar doorgebrachten tijd, want meer nog dan aan eigen inspanning wist hij het dank aan het onderricht van zijne leermeesters den rector Bax en de praeceptoren Beynen en Van Osenbruggen, dat hij nauwelijks zeventien jaren oud aan de Leidsche Universiteit als student kon worden ingeschreven. Alle zijne examens daar, van het eerste mathesis examen af tot zijn promotie toe, deden hem het summa cum laude verwerven, en geen wonder derhalve dat hij spoedig de lieveling werd van zijne professoren Cobet, de Vries, Geel, | |
[pagina 531]
| |
van Assen, en bovenal van zijn promotor en vriend prof. Vissering. Het is eene bij de familie bewaard gebleven traditie, dat op den dag na het propaedeutisch examen professor Cobet Henri's vader, dien hij op eene vergadering van de Maatschappij van Letterkunde ontmoette, met groote opgewondenheid toeriep: ‘Zeg, heb je niet nog meer van die jongens; stuur ze dan hierheen, want dat ware een genot te meer; gisteren bij het examen hebben we letterlijk met je zoon gesold; hij weet alles!’ Doch met dat al was Henri Levyssohn geen blokker, in dien zin, dat hij zich behoefde af te sloven om partij te trekken van het onderricht van zijne academische leermeesters. Zijn gelukkige aanleg en vlugheid van geest stelden hem in staat om zonder veel inspanning in zich op te nemen, wat voor den gang zijner studiën noodig en onmisbaar was, en om tevens de gaven, die de natuur hem geschonken had, tot verdere ontwikkeling te brengen. In den huiselijken kring had zijn zin voor geschiedenis en letterkunde ruimschoots voldoening kunnen vinden. Schier elken Zondagavond wist Mr. Levyssohn senior zijn veelbelovenden zoon en eenige van zijne schoolmakkers door besprekingen op dat gebied nuttig en aangenaam bezig te houden, en onder de gelukkige leiding van den rector Bax erlangde Henri Levyssohn eene vaardigheid in het stellen en het voordragen van kleine, veelal in het latijn ontworpen verhandelingen, waarvoor hem meermalen uitbundige lof kon gebracht worden. Het duurde dan ook niet lang of onze jeugdige student werd een van de verdienstelijkste leden van het dispuut voor stijl en uiterlijke welsprekendheid ‘Exercendo’, dat zich in de bijzondere gunst en persoonlijke medewerking van den toen nieuw benoemden hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde, Dr. Matthias de Vries ver- | |
[pagina 532]
| |
heugen mocht, en daardoor wel eens de jaloerschheid opwekte van zijn mededinger, het dispuut ‘Declamatorium’, hetgeen intusschen niet wegnam, dat de twee gezelschappen nu en dan de handen in een sloegen om, meestal met eene liefdadige bijbedoeling, eene openbare uitvoering te kunnen geven in de Stads-gehoorzaal of in den Schouwburg. Ook rederijkers uit de Leidsche burgerij kwamen dan in het vuur en behaalden hun triomfen, doch, naar het gevoelen der studenten althans, ver overtroffen door het lid van Declamatorium, dat de tragische rollen op zich nam en door den eersten komiek van Exercendo. Zooals Levyssohn Bogaers' Truitje voordroeg of in Helvetius van den Bergh's Neven optrad, kon geen ander het. Maar niet minder was hij op zijn dreef, als de werkzaamheden achter den rug waren, en er werd een nachtje of een dag aan vastgeknoopt. Lang beroemd bleef een tocht door de leden van Exercendo en Declamatorium met hun gasten ondernomen naar Haarlem. De dichters Hofdijk, van wien men meer dan eens dramatische proeven had opgevoerd, en S.J. van den Bergh, wiens ‘Op den Blinkert’ 's avonds te voren in kostuum ten tooneele was verschenen, waren mede van de partij en ontvingen op den duintop, die zich boven Kraantjelek verheft, eene uitbundige ovatie. Nog vele jaren later kon Levyssohn met opgewektheid van dat hem onvergetelijk festijn gewagen, en neuriënd de improvisatie in herinnering brengen, die hem toen moet ontsnapt zijn: ‘Waar van den Bergh is, daar wil hij altijd weten, dat hij een dichter is en vaderlander mêe’, enz. Bij al dergelijke gelegenheden was hij in zijn element: bij voorkeur zich terugtrekkend waar de pret tot ruwe uitgelatenheid dreigde over te slaan, genoot hij en gaf hij te genieten door een goed gehumeurde en geestige | |
[pagina 533]
| |
vroolijkheid. Onuitputtelijk in het bedenken van nieuwe grappen, wist hij den stoot te geven aan den befaamden Gambrinus-omgang, die den 4 Juni 1856 geheel Leiden in rep en roer bracht. Viel die ommegang, wat pracht en statigheid betreft, niet te vergelijken bij de vijfjaarlijksche maskerades, door oorspronkelijkheid, afwisseling en grappig vernuft liet hij zeker velen zijner voorgangers en opvolgers in de schaduw. Aan de maskerade trouwens, die het jaar te voren was gehouden en de intrede van Karel V binnen Dordrecht te aanschouwen gaf, had Levyssohn zich niet onttrokken; maar hoe fideel student ook, nooit verloor hij uit het oog, dat voorbereiding tot zijn latere loopbaan het eigenlijke doel van zijn verblijf aan de academie was, en zoo mocht hij dan ook reeds na vier jaren, op den 31 October 1857, zijne rechtsstudiën voltooien met de verdediging van zijn proefschrift: De Britsche heerschappij over Java en onderhoorigheden, 1811-1816, onder de bewerking waarvan hij bereids te Delft zijne studiën had aangevangen ter erlanging van het praedicaat van Oost-Indisch ambtenaar 1e klasse, dat hem na het in den zomer van 1858 afgelegde examen verleend werd. De verschijning van Levyssohn's proefschrift vestigde dadelijk de aandacht van de geleerde en de staatkundige wereld op den toekomstigen Indischen ambtenaar, wiens arbeid niet alleen als een verdienstelijke coup d'essai, maar als een wezenlijke coup de maître werd beoordeeld. Toen in de vergadering van het Indisch Genootschap, gehouden op den 28 December 1857, door den heer Mr. G.M. Van der Linden een door den schrijver aangeboden exemplaar van zijn werk werd ter tafel gebracht, verklaarde hij dit met te meer genoegen te doen, omdat het geschrift zich boven het gewone en dagelijksche ver- | |
[pagina 534]
| |
hief. ‘De veelheid van zaken, die worden medegedeeld’, dus sprak Mr. Van der Linden, ‘de klare voorstelling van feiten en de duidelijke uiteenzetting van het gebeurde, maken dat Levyssohn's proefschrift dadelijk eene plaats zal innemen in de rij dier standaardwerken, die in geen bibliotheek over Indische zaken mogen ontbreken; terwijl de bedaarde, ik zou mij bijkans veroorloven te zeggen, de bescheiden toon, en de opene en onpartijdige wijze van blootlegging van zaken het aangenaam maakt voor elken lezer, die het om waarheid in Indische aangelegenheden te doen is’. Bij die lofspraak sloot het medebestuurslid van het Genootschap Dr. W.R. baron Van Hoëvell zich onvoorwaardelijk aan, om eenige maanden later in zijn Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië (20e jaargang, deel I, aflev. IV) eene uitvoerige beschouwing te wijden aan Levyssohn's pennevrucht, waarin hooge lof aan zijn arbeid werd toegezwaaid, al bleek Van Hoëvell ook in meer dan één opzicht, o.a. met betrekking tot het vraagstuk van het grondbezit op Java, waaraan de schrijver een breedvoerig betoog had gewijd, dat bij uitzondering ook de in den laatsten tijd daarover gevoerde polemiek aanroerde, eene andere meening te zijn toegedaan. In andere organen van de pers, o.a. in het rechtskundig tijdschrift Themis, viel eveneens aan de Britsche Heerschappij eene uiterst gunstige beoordeeling ten deel (van de hand van Mr. J.K.W. Quarles van Ufford), en zelden waarschijnlijk zal een voor den Indischen dienst bestemde ambtenaar de reis naar Indië aanvaard hebben, van wien op grond van reeds geleverden geestesarbeid grooter verwachtingen voor de toekomst mochten gekoesterd worden. En die verwachtingen heeft Levyssohn nimmer beschaamd. Zoodra het ambtenaarsexamen te Delft achter den rug | |
[pagina 535]
| |
was, werd met de toebereidselen voor de groote reis, waar toen nog vrij wat meer aan vast was dan thans nu te nauwer nood meer van zeereis kan gesproken worden, niet lang gedraald. Passage werd besproken aan boord van de Kosmopoliet, ‘het puikje onzer koopvaardijvloot’, zooals Levyssohn in zijn reisjournaal aanteekende, en gevoerd door kapitein J. Bouten, ‘den kalmen, beraden zeeman, die zich te midden van het opgewondenste festijn, zoowel als onder den hevigsten storm volkomen gelijk blijft, nooit een oogenblik zijn koelbloedigheid verliest, maar aan den anderen kant ook krachtig doortast, waar nood zulks vordert: een door en door bevaren zeeman, die van kindsbeen over de wateren zwalkte, maar niettemin in vormen en verstandelijke ontwikkeling duidelijk de beschaafde man verraadt.’ Reeds den 13 Augustus 1858 lag de Kosmopoliet in het gat van Brouwershaven tot uitzeilen gereed, maar eerst den 22sten daaraanvolgenden bestond voor kapitein Bouten de gelegenheid om met zijn bodem het ruime sop te kiezen. Van toen af echter was de reis voorspoedig, al bleef men voor de Kaapsche stormen niet geheel gespaard; maar - ‘de laatste loodjes wegen het zwaarst’, want ofschoon reeds in den vroegen morgen van den 5 November het gebergte van Java's hoofd in het gezicht kwam, gingen met het kruisen door Straat Sunda en langs Bantam's noordelijke kust eenige dagen verloren, zoodat eerst in den loop van den 10 November, dus na een reis van 81 dagen, Batavia's reede bereikt werd. Het kostte den gezagvoerder Bouten eene discretie, want afgaande op vroegere reizen (eens maakte hij de uitreis in 72 dagen) had hij met eenige van de passagiers gewed, dat hij hen binnen de 80 dagen te Batavia leveren zou. Het leven aan boord, ofschoon van de materiëele zijde | |
[pagina 536]
| |
weinig te wenschen overlatende, schijnt Levyssohn slechts matig te zijn bevallen; maar indachtig aan zijn lijfspreuk: quand on n'a pas ce que l'on aime, il faut aimer ce que l'on a, wist hij den tijd genoegelijk door te brengen, deels met lectuur en studie, deels met gezelligen kout en het leiden van tooneelvoorstellingen en muzikale uitvoeringen, waarin het zich aan boord bevindende detachement militairen herhaaldelijk een gepast middel van uitspanning en tijdverdrijf zocht. Tot het kaartspel, waarin hij het trouwens nooit bijzonder ver gebracht heeft, nam hij slechts bij schaarsche uitzondering zijn toevlucht, en van ‘flirt’, volgens Macaulay's opmerking ‘one of the great devices for killing the time on board an Indian man’, kon zelfs geen sprake zijn, daar het vrouwelijk element aan boord van de Kosmopoliet zoo goed als geheel ontbrak. Lang vóór Levyssohn's aankomst te Batavia had zijn naam als die van den schrijver van een door velen met gretigheid verslonden geschiedschrift er algemeene bekendheid erlangd, en niet alleen dus bij zijne reeds vóór hem naar Indië vertrokken academievrienden was hij welkom, maar een echt gastvrij onthaal viel hem ook ten deel van anderen, die het een voorrecht achtten den bekwamen en gezelligen jongen man in hun huiselijken of hun vriendenkring te mogen inleiden. En wat hem bij sommigen, die voor het overige niet veel voor studie en wetenschap gevoelden, dadelijk een zeker prestige verschafte was het feit, dat hij als volgt in zijn voor zijne ouders bestemd dagboek aanteekent, na daarin melding te hebben gemaakt van een kort onderhoud met den toenmaligen Gouverneur-Generaal Pahud bij gelegenheid van eene hem verleende audientie: ‘Den volgenden morgen werd ik verrast door een brief | |
[pagina 537]
| |
van den adjudant de Seyff, waarbij ik werd uitgenoodigd om eenige dagen te Buitenzorg bij Zijn Excellentie te komen doorbrengen. Zoodanige eervolle onderscheiding is voor een uitkomend ambtenaar eene rara avis in terris, en het laat zich begrijpen dat eene dergelijke invitatie iemand van den aanvang af in de Bataviasche maatschappij poseert.’ Er is geen twijfel aan dat Zijne Excellentie Pahud met dit gunstbetoon den jeugdigen ambtenaar heeft willen eeren, die door zijne studiën getoond had hoe ernstig hij zijne taak opnam; maar zeker bleef op 's landvoogd's welbehagen niet geheel zonder invloed de vriendschapsbetrekking, die reeds gedurende vele jaren tusschen hem en Levyssohn's oom van moederszijde, den heer Edward Jacobson te 's-Gravenhage, bestaan heeft. Aan dien man, wiens lieveling Henry Levyssohn steeds geweest is, heeft hij voor zijne intellectueele ontwikkeling zeker niet minder dan aan zijne ouders te danken gehad, en de groote invloed, dien zijn oom Jacobson zich in de staatkundige kringen van de hofstad, al bleef hij ook meer op den achtergrond, wist te verwerven, kan voor zijn talentvollen neef geen onverschillige zaak geweest zijn. De salons van den heer Jacobson waren jaren achtereen het geliefkoosd rendez-vous van wat er naam had op staatkundig gebied niet alleen, maar ook van schier alle buitenlandsche geleerden en kunstbeoefenaars wanneer den Haag door hen bezocht werd. Daar kwam de gymnasiast en later de student Levyssohn in gestadige aanraking met mannen als Baud, Van Hall, Rochussen, en tal van anderen meer, en werd hem de onwaardeerbare gelegenheid geschonken om kennis aan te knoopen met de vele binnen- en buitenlandsche kunstenaars en letterkundigen, die bij den heer Jacobson steeds een | |
[pagina 538]
| |
onbekrompen en gastvrij onthaal vonden. In zijne vereering voor den merkwaardigen man, die als kunstmeceen een in de Europeesche kunstwereld algemeenen bekenden naam had verworven Ga naar voetnoot1, is Henry Levyssohn steeds blijven volharden, dankbaar erkennend dat hij de ontwikkeling van zijne in zooveel opzichten artistieke natuur bovenal aan zijn oom Jacobson te danken had. Het moge nu voor Levyssohn's debut in de samenleving, waarin hij zich te Batavia verplaatst zag, geen geheel onverschillige zaak zijn geweest, dat hij bij den toewan besaar, die toen het bestuur in handen had, goed stond aangeschreven, zeker zou hij niet reeds zoo spoedig de gunsteling ook van die samenleving zijn geworden, indien hij niet in zoo ruime mate de gave bezeten had van zijne omgeving te boeien door zijne luimige invallen, zijne geestige bonmots, de onnavolgbare mimiek, waarmede hij een schat van chansons wist voor te dragen, en door een oogenblik later over de eene of andere belangrijke quaestie van den dag een ernstig gesprek aan te knoopen en voort te zetten. Zoo leerde ik hem kennen, toen ik op oudejaarsavond van 1858 met hem samen was ten huize van Mr. Henri Rochussen, die in den loop van datzelfde jaar zich te Batavia als advocaat gevestigd had, en die met zijne jeugdige en lieftallige gade de kunst verstond om de vrienden, die het voorrecht hadden tot hunne gastvrije woning te worden toegelaten, te onthalen niet slechts op materiëele, maar bovenal op intellectueele genietingen, waarvan in andere gezelschappen, de goede niet te na gesproken, de wedergade slechts schaars te vinden was. Hoe was dien avond Levyssohn weder in zijn element! | |
[pagina 539]
| |
En hoe verstonden wij elkander toen wij lang na middernacht, lang nadat aan den gezelligen disch het ‘farine, farine, que chacun embrasse sa voisine’, als intermezzo tusschen heildronken op het vaderland en de afwezige betrekkingen en vrienden, was aangeheven, langs het Koningsplein huiswaarts wandelden, onder een heerlijken tropischen sterrenhemel, die hem onwillekeurig de regelen van Hugo op de lippen bracht: Pour moi j'aime une rive
Où jamais des hivers
Le souffle froid n'arrive
Par les vitraux ouverts.
Van dien steeds in mijne herinnering voortlevenden avond dagteekent onze meer intieme kennismaking, die tot het aanknoopen van een vriendschapsband leidde, waaraan tijd noch omstandigheden ooit geschaad hebben. Voor zijne vrienden bleef Levyssohn steeds dezelfde, met hoe buitengewonen spoed hij ook omhoog steeg op de ambtelijke ladder, waarvan hij de eerste sport betrad door zijne aanstelling met ingang van 1 December 1858 tot ambtenaar ter beschikking van den Algemeenen Secretaris, om bereids den 13 Juli 1859 tot eersten commies, den 15 November 1860 tot hoofdcommies en den 14 Mei 1862 tot referendaris ter Algemeene Secretarie te worden benoemd. Reeds door zijn werk als eerste commies wist hij zich zoodanig te onderscheiden, dat op hem de keuze viel toen, overeenkomstig het bestaande gebruik, een Secretarie-ambtenaar moest worden toegevoegd aan het gevolg, waarmede de Gouverneur-Generaal Pahud in den loop van het jaar 1860 eene reis door West-Java aanvaardde. Die reis was voor Levyssohn van onschatbare waarde: zij stelde hem in de gelegenheid om kennis te | |
[pagina 540]
| |
maken met toestanden in het binnenland, die hem nog vreemd waren, en al valt het niet te ontkennen, dat op een onderkoninklijken tocht, zooals die waaraan hij deel mocht nemen, slechts al te dikwerf een van de werkelijkheid afwijkende indruk wordt verkregen en medegenomen, Levyssohn's navorschende geest bepaalde zich niet tot oppervlakkig waarnemen, maar noopte hem om verschillende onderwerpen, die reeds bij de bewerking van zijn proefschrift zijne aandacht hadden bezig gehouden, nader te onderzoeken en te doorgronden. Zoo verzuimde hij de gelegenheid niet om, tijdens het verblijf te Garoet, van zijne kennismaking met den hoofdpanghoeloe van Limbangan, Raden Hadji Mohamad Moesa, partij te trekken om van gedachten te wisselen over het door den toenmaligen regent van Bandoeng voorgebrachte beweren, dat de grond van zijn regentschap zijn grond was, en de Regeering er niet over had te bevelen, een beweren, dat Levyssohn later voor goed kon te niet doen, toen hij door stukken uit het oud archief het onbetwistbaar bewijs kon leveren, dat aan de aanspraken van dat invloedrijke hoofd alle rechtmatige aanspraak ontbrak. Levyssohn's kennismaking met Raden Hadji Mohamad Moesa, den verlichten en kundigen geestelijke, aan wiens trouwe medewerking de Regeering zoo veel verplicht was bij de invoering van de diep ingrijpende hervorming, die onder de benaming van Preanger reorganisatie bekend is, en zijn op dezelfde reis aangeknoopte kennismaking met den regent van Galoeh, Raden Adipati Aria Koesoema Diningrat, legden den grondslag van eene vriendschappelijke verstandhouding met beide hoofden, die tot hun dood onverzwakt is blijven voortduren en die hem gedurende zijn verdere ambtelijke loopbaan dikwerf van veelzijdig en groot nut is geweest. ‘Ik kon hem gerust | |
[pagina 541]
| |
in het Hollandsch schrijven’, zeide Levyssohn in later jaren van laatstgenoemd wereldlijk hoofd sprekende Ga naar voetnoot1, ‘want voor een Javaan, die zijn leven lang slechts met weinige Europeanen luttel verkeer had gehad, was zijn kennis van onze taal verwonderlijk’. Waar hij het vermocht bleef Levyssohn, in het voorbijgaan zij het hier opgemerkt, er steeds voor ijveren om de lust tot het aanleeren van het Nederlandsch bij de hoofden en andere inlanders van aanzien aan te wakkeren, en toonde hij reeds vroeg niet te behooren tot dat slag van ambtenaren, zoo als ik ze zelf in de hoogste rangen gekend heb, helaas, die het een ongeoorloofde stoutmoedigheid en oneerbiedigheid achtten wanneer een of ander ontwikkeld inlander een gesprek in onze taal met hen trachtte aan te knoopen. Strekte de reis door Java's binnenlanden, die Levyssohn in het gevolg van den Gouv.-Generaal Pahud heeft kunnen medemaken, tot niet geringe vermeerdering van zijne kennis van land en volk, ook in andere opzichten schonk zij hem groote voldoening, want opgetogen over de heerlijk schoone natuur, die zich op den tocht door Java's bergstreken, door de Preanger vooral, voor zijne oogen ontvouwd had, keerde Levyssohn te Batavia terug om daar weer met vernieuwden moed en kracht aan het werk te gaan. Maar bood zich de gelegenheid aan om andermaal een uitstapje naar ‘boven’ te maken, dan sloeg hij haar zelden af. Meer dan één tocht derwaarts mocht ik gezamenlijk met hem ondernemen, en levendig staat het mij nog voor den geest, hoe wij in het laatst | |
[pagina 542]
| |
van 1861 in gezelschap van nog een paar vrienden naar het nabij Buitenzorg gelegen landgoed Tjampea van den heer Van Motman trokken, om vandaar uit een bezoek te brengen aan de solfatara's van den Salak, een tocht die van den pasangrahan Goenoeng Boender uit geheel te voet moest worden afgelegd. Geen vermoeienissen echter vermochten de goede luim en de opgewektheid van vriend Levyssohn te verstoren, en zijn bij die gelegenheid te berde gebracht ‘Van Motman zonder Champagne, is als Nederland zonder Oranje’, is sedert een gevleugeld woord gebleven, dat bij meer dan eene feestelijke gelegenheid te Buitenzorg met geestdrift werd aangeheven. De vele beleefdheden, die Levyssohn voortdurend bij zoovele familiën te Batavia genoot, maakten zijns inziens eenig reciprociteits-betoon gewenscht, en zoo ontspon zich bij hem het denkbeeld tot het geven van het zoogenaamde ‘bachelors'ball’, dat n.f. in het najaar van 1861 onder zijn presidium in den Bataviaschen schouwburg plaats vond, en dat nog jaren daarna besproken werd als een van de schitterendste feesten, waarvan de Bataviasche samenleving getuige is geweest. Het met dit feest behaalde succes poseerde Levyssohn zeker nog meer dan het onthaal dat hij bij zijne aankomst op Java van den Gouverneur-Generaal had genoten. Gaandeweg werd hij dan ook de man, zonder wiens bijzijn geen gezellige bijeenkomst voltallig was. Waar hij verscheen was men zeker dat stijfheid en verveling haar afscheid kregen, om plaats te maken voor levendigheid en ongedwongenheid, waartoe hij boven allen den stoot wist te geven door zijne geestige invallen en onuitputtelijke woordspelingen, en door het voordragen van kluchtige rijmen, aan de academie opgedaan, die zijn gelukkig | |
[pagina 543]
| |
geheugen met ongeschonden trouw bleek bewaard te hebben. Zoo waren lang vóór hunne verschijning in druk Piet Paaltjen's Snikken en grimlachjes in vele Bataviasche kringen populair, dank zij de onnavolgbare wijze waarop Levyssohn ze wist ten gehoore te brengen. Het lied van de Drie Studentjes vormde daarbij veelal de hoofdschotel; maar ook Jan van Zutphen's afscheidsmaal kwam meermalen aan de orde, dienzelfden Jan van Zutphen (Mr. G.J.B. Henny), die Met het roode kruis op den schouder
Naar het land van Overmeere
toog, en daar een tijdlang met zijn academievriend Levyssohn een zelfde woning betrok, waar in hun dagelijkschen omgang aan speelsch vernuft en dartele luim de teugel kon worden gevierd, en o.a. het befaamde batig-slot lied of de jammerklacht van een oudgast, met het telkens wederkeerend refrein: Maar mijne lieve, goeje God,
Waar blijft dan toch dat batig-slot,
werd uitgedacht, tot ergernis van meer bezadigden en ouderen van dagen, die er de uiting van een bedenkelijken en onvaderlandslievenden oppositie-geest in meenden te ontdekken! Maar ernstiger werk werd er niet om vergeten of uitgesteld. Integendeel, elke ontspanning werd voor Levyssohn als het ware een prikkel tot nieuwe inspanning; zijn werkkracht begaf hem nooit, en zoo wist hij naast de behartiging van zijn ambtsplichten, die hem achtereenvolgens bij Gouv. besluit van 19 November 1864 van referendaris tot Gouvernements-secretaris, tevens secretaris van den Raad van Indië, en bij besluit van 2 Mei 1869 tot eersten Gouvernements-secretaris deed opklimmen, nog tijd te vinden voor verschillende andere | |
[pagina 544]
| |
werkzaamheden, die allerminst als sinecures kunnen worden aangemerkt. Zoo aanvaardde hij in Februari 1862 het secretariaat van het College van curatoren van het Gymnasium Willem III, een mandaat dat hij met grooten ijver bleef waarnemen tot November 1869, toen hij als secretaris eervol werd ontslagen om als mede-lid van het college zitting te nemen. Van meer inspannenden aard nog waren Levyssohn's bemoeiingen met het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, toen hij, na in April 1862 als lid van het bestuur te zijn verkozen, in Juni daaraanvolgende tot directeur van het ethnographisch museum en in Februari 1864 tot secretaris werd benoemd, welke beide functiën hij tot 1869, de eerste tot Mei en de laatste tot October van dat jaar, is blijven waarnemen. Als secretaris heeft Levyssohn behalve het gewone, veelal zeer omvangrijke werk, zooals de in druk uitgegeven notulen kunnen getuigen, de verslagen over 's Genootschaps toestand in de jaren 1864/65 en 1865/66 geleverd, waarin met groote voorliefde wordt stil gestaan bij hetgeen op aansporing van het Genootschap gedaan was voor het behoud en de verdere ontgraving van de tempelruïnes op het Dieng-plateau in Midden-Java. ‘Wat’, zoo luidt het in het verslag, uitgebracht ter algemeene vergadering van 11 Mei 1865, ‘wat was Dieng in vroeger dagen? De geschiedenis moge zwijgen, legendes niet bestaan, - die verweerde gesteenten geven licht en roepen ons toe, dat Dieng het Benares van Midden-Java geweest moet zijn, - de heilige priesterstad, waarheen langs uren lange steenen trappen door Siva's volgelingen werd opgegaan om door reiniging en offerhanden en door allerlei ceremoniën de gunst der goden deelachtig te worden. Doch verder zwijgen die steenen oorkonden, en vraagt men, wanneer | |
[pagina 545]
| |
ze daar gekomen zijn, de priesters van het vasteland, die den tempelbouw bestuurd hebben; wie de duizenden waren, die daaraan hebben gearbeid; waar hun hoofdzetel was, wie hunne gebieders; wat de oorzaak is geweest van de vernieling van zooveel kunstgewrochten en van de ontvolking der gansche landstreek, die sedert tot haar natuurstaat terugkeerde, of het een strijd was met Bouddhisten, of het zwaard van den Islam, of de woede der elementen, of de tand des tijds, - op dit alles moet men het antwoord schuldig blijven, zonder zelfs de hoop te mogen voeden van eenmaal aan de vergetelheid ontrukt te zullen zien, wat daaraan sinds eeuwen is prijs gegeven’. Zoo wist zijn dichterlijke geest de droge stof te bezielen, die hij als verslaggever had te verwerken, en het behoeft niet gezegd met hoeveel ingenomenheid hij de opdracht van 's Genootschaps bestuur aanvaardde om in commissie met twee andere bestuursleden, Mr. H. Rochussen en den schrijver dezer regelen, op de plaats zelf na te gaan wat met betrekking tot de ontgravingen op het Dieng-plateau nog zou kunnen te doen staan. Het te dier zake door de Commissie uitgebrachte rapport werd in 's Genootschaps vergadering van 7 Juli 1865 ter tafel gebracht en in de gedrukte Notulen (deel III, blz. 108) opgenomen. Niet alleen echter als secretaris maakte Levyssohn zich verdienstelijk jegens het Genootschap, dat hem lief was, reeds een paar jaren vroeger, in Juni 1862 had hij met ingenomenheid de gansch niet gemakkelijke taak van directeur van 's Genootschaps ethnographisch museum aanvaard, in welke hoedanigheid hij de zorg had op zich te nemen voor de overbrenging der in dat museum aanwezige voorwerpen naar het nieuwe gebouw, ten behoeve | |
[pagina 546]
| |
van het Genootschap door de Regeering, krachtens eene in 1862 van den Koning ontvangen machtiging, aan de westzijde van het Koningsplein opgericht. De behoorlijke rangschikking der toen reeds zeer uitgebreide verzameling was te moeilijker omdat een geregeld bijgehouden catalogus niet bestond; slechts hoogst onvolledige manuscript-lijsten van enkele onderdeelen der collectie lagen in 's Genootschaps archief verscholen, en de bezoekers van het museum moesten zich tevreden stellen met de toelichting, welke zij van dezen of genen nopens den aard en de herkomst der voorwerpen konden te weten komen. Aan dien ongewenschten en onordelijken stand van zaken maakte Levyssohn een eind door de vervaardiging ter hand te nemen van een min of meer systematischen catalogus, die in Augustus 1868 in druk werd uitgegeven, en hem de onderscheiding deed verwerven van benoemd te worden tot correspondeerend lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen hier te lande. Zijn werk heeft den grondslag gelegd voor den meer uitvoerigen beschrijvenden catalogus, dien het Genootschap aan den tegenwoordigen nog steeds onvermoeid werkzamen conservator van zijn ethnographisch museum Mr. J.A. Van der Chijs te danken heeft. Niettegenstaande al de inspanning en de beslommeringen, waarmede de waarneming van het secretariaat en het conservatorschap van het Bataviaasch Genootschap voor Levyssohn gepaard ging, wist hij ook nog tijd te vinden om een ijverig deel te nemen aan de werkzaamheden van de in 1853 te Batavia opgerichte Maatschappij van Nijverheid, als wier mede-bestuurslid hij in April 1860 was opgetreden. Van den aanvang af ijverde hij er voor om de belangen van de landbouwnijverheid meer bepaald op den voorgrond te doen treden dan dit aanvan- | |
[pagina 547]
| |
kelijk het geval was geweest, en ten einde in dit opzicht het eigenlijke doel der instelling te beter te doen uitkomen, werd op zijn voorstel besloten haar voortaan onder den naam van Nederlandsch Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw te doen optreden, als hoedanig zij tot den huidigen dag onder de wetenschappelijke instellingen van de kolonie eene eervolle plaats is blijven innemen. Het was ook voornamelijk Levyssohn's aandrang, die het bestuur der Maatschappij het initiatief deed nemen tot het op touw zetten van de nijverheids- en landbouw-tentoonstelling, die in October 1865 te Batavia gehouden werd, en die indertijd als bijzonder goed geslaagd mocht worden aangemerkt. Intusschen had Levyssohn reeds spoedig na de aanvaarding der betrekking van eersten Gouvernementssecretaris, waartoe hij, zooals boven reeds is medegedeeld, den 2 Mei 1869 geroepen werd, de ervaring opgedaan, dat de degelijke nakoming van de aan dat ambt verbonden plichten de inspanning van al zijn krachten en al zijn beschikbaren tijd eischte. Hij legde dan ook in den loop van dat jaar zijne functiën van directeur van het ethnographisch museum en van secretaris van het Bataviaasch Genootschap neder, om aanvankelijk als gewoon bestuurslid te blijven zitting nemen; maar inziende ‘dat hij bij het vermeerderen van zijne ambtsbezigheden niet meer dat voor het Genootschap en voor het beheer van zijne aangelegenheden doen kon als met zijn lust strookte en overeenkwam met de billijke eischen die aan een besturend lid kunnen gesteld worden’ - aldus leest men in de Notulen der bestuursvergadering van 3 Mei 1870 - diende hij ook als zoodanig zijn ontslag in tot groot leedwezen van zijne medeleden, die hem bij monde van den voorzitter, Mr. T.H. der | |
[pagina 548]
| |
Kinderen, ‘hun warmsten dank betuigden voor het werkzaam deel steeds door hem aan 's Genootschaps bemoeiingen genomen.’ Ware Levyssohn's benoeming tot eersten Gouvernements-secretaris iets vroeger gevolgd, misschien zou zij hem ook hebben moeten terughouden van deelneming aan de in de laatste dagen van Mei 1869 aangevangen feestviering ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan van Batavia, en de daarmede gepaard gaande eerstesteen-legging van het later verrezen standbeeld van Jan Pieterszoon Coen, dat sedert dien tijd het Bataviasche Waterloo-plein, in tegenstelling met den daar prijkenden gedrochtelijken leeuw, tot een wezenlijk sieraad strekt. Vergis ik mij niet, dan is het plan van die feestviering, die een oogenblik ernstig gestoord dreigde te worden door eene noodlottige gebeurtenis in de nabijheid van Batavia, den moord van den assistent-resident van Bekassi, Mr. de Kuyper, grootendeels van Levyssohn uitgegaan. In elk geval heeft hij aan hare voorbereiding een zeer werkzaam aandeel genomen, en het is bovenal aan zijn bemiddeling te danken, dat de dichter Hofdijk zich heeft laten bewegen om de feestcantate ‘Batavia gegrondvest’ te bewerken, die door den heer Souweine op muziek gezet, bij die gelegenheid door een gemengd koor met orkest werd ten gehoore gebracht. Hoe dikwerf hoorden wij Levyssohn later nog met innige voldoening het in dat muziekwerk voorkomend koor der Nederlanders voordragen: 't Almachtig Spanje, 't strijden
Bijna ten doode moe,
Sluit in zijn bits benijden
Voor ons zijn havens toe.
En zullen wij vertsagen
| |
[pagina 549]
| |
En d'ouden handelsbloei
Met weenen slechts en klagen
Gekneld zien in den boei?
Wij dreven reeds zijn benden
Steeds voort en voort naar 't Zuid.
Op! grijpt hen in de lenden
En rukt het hart hun uit!
Vertreedt hen in het Oosten
Met even sterke hiel!
Wij zullen daar ons troosten
Voor wat ons hier ontviel!
Vaderlander in den goeden zin des woords is Levyssohn steeds geweest en gebleven. 's Lands roemvolle geschiedenis was hem dierbaar, en het strekte hem tot een waar genot om kennis te nemen van al hetgeen over de verrichtingen van de groote mannen uit het glorietijdperk der Republiek een nieuw licht kon doen opgaan. In onze zeventiende-eeuwsche letterkunde was hij volkomen thuis, en wat bij het binnentreden van zijn woonvertrek schier het eerst in het oog viel, was de sierlijke boekenkast waarin de keurige banden van Van Lennep's Vondel de eereplaats innamen. Een man van dien stempel kon voor het naderen van den 250sten verjaardag van de verovering van Jacatra niet ongevoelig blijven, en de geestdrift, die hem bezielde, wist hij ook bij anderen op te wekken, met het gevolg dat op 29 en 31 Mei en 1 Juni 1869 te Batavia een nationaal feest kon worden gevierd, dat, hoopte hij, nog eenmaal als leiddraad zou mogen dienen voor het in den jare 2119 te vieren vijfhonderd jarig bestaan van Nederlandsch-Indië's hoofdstad. Niet over de verre toekomst echter, maar over het heden had Levyssohn zijne gedachten te laten gaan, toen hij, na slechts een goed half jaar als eerste Gouvernements- | |
[pagina 550]
| |
secretaris te zijn werkzaam geweest, door den Gouverneur-Generaal Myer bij besluit van 18 December 1869 geroepen werd om het hoogst gewichtige en moeitevolle ambt van Directeur van binnenlandsch bestuur op zich te nemen, een ambt dat, gelijk Mr. T.H. der Kinderen in zijne aan Levyssohn's nagedachtenis gewijde herinnering ( Eigen Haard van 1893, bl. 41) te recht opmerkt, in den regel eerst na een diensttijd van twintig of meer jaren wordt verkregen, doch waarvoor Levyssohn, dank zijne groote kunde en onvermoeide werkzaamheid, reeds na een ambtelijke loopbaan van niet veel meer dan negen jaren in aanmerking kwam, en waarin hij spoedig toonde volkomen op zijn plaats te zijn, al had hij ook nimmer bij het binnenlandsch bestuur gediend. Het is hier allerminst de plaats om stil te staan bij Levyssohn's werkzaamheid en verrichtingen in den nieuwen werkkring, waartoe hij zich door het vertrouwen der Regeering geroepen zag. Met de aanvaarding van het nieuwe ambt trad hij een nieuw tijdperk van zijn ambtelijke loopbaan in, een tijdperk van zelfstandig optreden en handelen, en om recht te kunnen doen wedervaren aan hetgeen hij als hoofd van het departement van Binnenlandsch bestuur gepresteerd heeft gedurende den betrekkelijk korten tijd, dat hij met die taak belast bleef, ware eene diepgaande studie noodig, die met slechts enkele uitzonderingen de gewichtigste onderwerpen van koloniaal beleid zou moeten doen aan de orde komen. Achtereenvolgens toch werden door hem voorstellen gedaan en voorschriften ontworpen betrekkelijk de regeling der heerendiensten, de afschaffing der pantjendiensten, de landrente, de koffiecultuur, de zoogenaamde Preangerregeling, de uitvoering der wet tot geleidelijke intrekking der op hoog gezag ingevoerde suikercultuur, het | |
[pagina 551]
| |
beheer en de exploitatie der houtbosschen, terwijl hij ook (daartoe in commissie gesteld met zijnen ambtgenoot voor de Justitie, Mr. T.H. der Kinderen, - aan wiens zoo even aangehaalde herinnering wij deze opgaaf van Levyssohn's directorale bemoeiingen ontleenen) de vele regelingen hielp ontwerpen, die het gevolg moesten zijn van de zoogenaamde agrarische wet van 9 April 1870 en het daarmede verband houdend Koninklijk besluit van 24 Juli 1870. Een schier onuitputtelijk rijke stof dus voor Levyssohn's toekomstigen biograaf, doch tot de bloote aanduiding waarvan wij ons hier moeten bepalen, want het is ons thans niet te doen om over Levyssohn's denkbeelden en opvattingen omtrent de oplossing van de gewichtige vraagstukken, die bij zijn departement achtereenvolgens aan de orde kwamen, in beschouwingen te treden, maar alleen om een zoo juist mogelijk denkbeeld te geven van de werkzaamheid van den ijverigen staatsdienaar, wien niets onverschillig was wat er, naar zijne meening, toe leiden kon om de oeconomische toestanden van land en volk te verbeteren, de welvaart te bevorderen, en de bestuurskracht te versterken. Of hij daarbij niet somwijlen misgreep? Of zijn dichterlijke natuur, of het hem eigen enthousiasme voor beginselen en leerstellingen, die hij de alleen zaligmakende achtte, hem niet meermalen voor werkelijkheid deed aanzien, wat, wel beschouwd, meer een droombeeld geleek? Voor wie het om waarheid te doen is, valt het niet te ontkennen, en evenmin is de vraag ongepast, of zijne zeer sterke persoonlijke sympathiën en antipathiën hem in de uitoefening van de hem als Directeur van Binnenlandsch bestuur gegeven macht niet wel eens onbillijkheden hebben doen begaan tegenover personen, die het | |
[pagina 552]
| |
niet verdienden. Doch dit alles doet niet te kort aan de groote verdiensten, die hij in zijn gewichtige betrekking wist aan den dag te leggen, en die op hem de keuze deden vallen, toen de met 1 Januari 1872 opgetreden Gouverneur Generaal Mr. J. Loudon zich een nieuwen Algemeenen Secretaris had toe te voegen. Bij besluit van 4 Maart 1873 tot dezen aanzienlijken post benoemd, werd hij weldra de rechterhand van den Opperlandvoogd, die hem den aangewezen man achtte om de Regeering voor te lichten aangaande een hoogst belangrijk vraagstuk, de werking namelijk van de agrarische verordeningen, voortgevloeid uit de wet van 9 April 1870 (Ned. Staatsbl. N. 55). Het viel niet te ontkennen, dat gedurende den loop der jaren de dusgenaamde ‘agrarische aangelegenheden’ in een hoogst ingewikkelden toestand waren geraakt. ‘Nedergelegd in een aantal verordeningen, waarvan vele - nauwelijks afgekondigd - werden gewijzigd, of wier wijziging wordt overwogen, en die zich voor een deel onderling vernietigen, is inderdaad de draad in alle, als uit één wet voortgekomen, verborgen liggende, bezwaarlijk te vatten en vast te houden.’ Dus leest men o.a. in het verslag der Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer betreffende het Koloniaal Verslag van 1874, en diezelfde Commissie besloot hare opmerkingen met den wenk, dat de Regeering behoorde te beslissen ‘in hoe verre de Indische ingezetenen, ten nutte van wie de agrarische wet gezegd wordt te strekken, door de gevolgde wijze van werken zijn gebaat.’ Het Koloniaal Verslag van 1875 nu leert ons, dat de Gouverneur Generaal Loudon de zaak bereids ter hand had genomen door zijn besluit van 4 Juli 1874 N. 41, waarbij aan den Algemeenen Secretaris Levyssohn Norman werd opgedragen: ‘een | |
[pagina 553]
| |
algemeen plaatselijk onderzoek op Java en Madoera in te stellen naar de werking der bestaande agrarische verordeningen, door voorlichting en bespreking de uitvoering dier voorschriften te bevorderen en aan te wakkeren, in het bijzonder ook van gedachten te wisselen nopens het bij de Regeering aanhangige vraagstuk der conversie van communaal in erfelijk individueel grondbezit, en een rapport uit te brengen omtrent zijne bevindingen, vergezeld van zoodanige voorstellen, als in de ruimste mate zouden kunnen strekken tot verzekering eener vruchtdragende toepassing der Wet van 9 April 1870, waartoe in de eerste plaats werd vereischt, dat de thans verspreid liggende bepalingen zooveel mogelijk tot één geheel zouden worden vereenigd.’ ‘Tot voldoening aan dien last’, dus lezen wij in Levyssohn's onder dagteekening van den 1 Februari 1875 aan den Gouverneur Generaal ingediend rapport, ‘heb ik de residentiën Bantam, Krawang, Preanger-regentschappen, Cheribon, Tagal, Pekalongan, Samarang, Ka doe, Bagelen, Japara, Rembang, Soerabaia, Madura, Kediri, Madioen, Pasoeroean en Probolingo bezocht, in welke laatste residentie mij Uwer Excellentie's telegram gewerd, waarbij ik verzocht werd op dringend verlangen van den Minister van Koloniën mijne missie te staken, hetgeen onmiddellijk is geschied.’ Het gold, zooals bekend is, een geschilpunt, dat tengevolge van de aan Levyssohn gegeven opdracht, en de wijze, waarop hij gemeend had zich van die opdracht te mogen en te moeten kwijten, de gemoederen hier te lande in ernstige beroering had gebracht. Velen achtten het bedenkelijk, dat, terwijl de overwegingen omtrent de uitvaardiging van eene verordening ter zake van de conversie van communaal bezeten gronden in erfelijk individueel bezit nog | |
[pagina 554]
| |
bij de Hooge Regeering hangende waren, in een aantal dessa's van Midden Java feitelijke verdeeling van communale velden onder de dessalieden had plaats gevonden, tengevolge van de bemoeiingen van den Algemeenen Secretaris en van andere ambtenaren, ‘die met de bevolking de voordeelen der conversie bespraken en deze persoonlijk leidden en bestuurden’. Ook de toenmalige Minister van Koloniën W. baron Van Goltstein huldigde deze opvatting, en meenende, dat door zoodanige inmenging van het Europeesch gezag feitelijk pressie op de bevolking werd uitgeoefend, droeg hij per telegraaf aan den Gouverneur-Generaal op om aan de reis van zijnen Algemeenen Secretaris een eind te maken, terwijl de Indische Regeering schriftelijk werd uitgenoodigd om tegen allen aandrang tot conversie van de zijde der Europeesche ambtenaren te waken, en om geene algemeene verordening ter zake uit te vaardigen dan na overleg met het Opperbestuur. In dit optreden van den Minister vond de Gouverneur Generaal Loudon aanleiding tot het indienen van zijn ontslag, dat hem bij Kon. besluit van 17 December 1874 verleend werd, onder dankbetuiging voor de diensten door hem aan den lande bewezen; doch nog vóór hij op den 26sten Maart daaraanvolgende het bewind aan zijn opvolger Mr. J.W. Van Lansberge had overgegeven, was Levyssohn gereed gekomen met de bewerking van het ‘Ontwerp eener algemeene verordening tot uitvoering van art. 62 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederl. Indië Ga naar voetnoot1 en tot verdere voorziening in de | |
[pagina 555]
| |
agrarische aangelegenheden in de Gouvernementslanden op Java en Madura’, dat met de daarbij behoorende uitvoerige en belangrijke nota van toelichting als bijlagen A en B aan zijn boven reeds aangehaald rapport werd toegevoegd. Deze stukken zijn in hun onderling verband een onschatbare bron voor de kennis van de denkbeelden, die Levyssohn met betrekking tot de ontwikkeling van Java op agrarisch gebied voorstond; maar ook andere met het agrarisch vraagstuk niet direct in verband staande onderwerpen worden er in ter sprake gebracht en behandeld, en zoo besluit hij zijn rapport met de overlegging van een lijst desiderata, die allen getuigen van den praktischen zin en den helderen blik, waarmede hij de hem voorkomende zaken onder de oogen placht te zien. Zoo meende hij te mogen aandringen op: | |
[pagina 556]
| |
1o. het beter bekend maken der inlandsche ambtenaren met de uitgevaardigde verordeningen en ambtelijke voorschriften, bij wier naleving zij op de eene of andere wijze zijn betrokken; 2o. het beter bekend maken of liever het niet onbekend laten van het gros der bevolking met hare rechten en verplichtingen; 4o. het ontlasten der ambtenaren van het binnenlandsch bestuur van onnoodigen schriftelijken arbeid, opdat het vele schrijfwerk niet langer voor het weinige uitgaan eene verontschuldiging zij; 5o. het aanmoedigen (bij de Europeesche ambtenaren) van de studie der landtalen, waartoe thans, is het weinig beteekenend examen eenmaal afgelegd, plichtbesef en ambitie de eenige prikkels zijn; 7o. het openen van een of meer gelegenheden tot verzekering eener hoogere opleiding dan het Europeesch en Inlandsch lager onderwijs kan aanbieden, aan de zoons van Regenten en andere inlanders van aanzien; 12o. het verbeteren der gemeenschap tusschen Java's noord- en zuidkust, welke vooral in Midden Java veel te wenschen overlaat; 13o. het opnemen van Joana, Rembang en Toebang in den dienst der stoompaketvaart; 14o. de oprichting in Nederland der bij de wet op het Middelbaar onderwijs toegezegde Rijkslandbouwschool. Het is nu twintig jaren geleden, dat dit alles als even zoo vele wenschen door Levyssohn werd op het papier gebracht; de verwezenlijking van enkele dier wenschen mocht hij beleven; doch nog altijd blijft in de door hem aangegeven richting veel te doen over voor hen, die na hem zijn gekomen en komen zullen. Het gebruik brengt mede, dat bij de verwisseling van | |
[pagina 557]
| |
bestuur de in functie zijnde Algemeene Secretaris zijn ambt ter beschikking stelt van den nieuw opgetreden Opperlandvoogd, ten einde dezen de gelegenheid te geven om zich als ‘vraagbaak en voorlichter van het bestuur’ toe te voegen den man, die in zijn oog het waardigst is met dit ambt van vertrouwen, dat bovendien een schier ongeëvenaarde inspanning eischt, te worden bekleed. Zijne Excellentie Van Lansberge aarzelde echter geen oogenblik om Levyssohn als Algemeen Secretaris te handhaven, en als zoodanig is hij dien Landvoogd, wien hij in Maart 1877 op zijn reis naar Atjeh mocht vergezellen, met groote trouw en toewijding blijven dienen tot dat hij, bij Koninklijk besluit van 27 Mei 1877 tot lid in den Raad van Nederl.-Indië benoemd, in dat college zitting nam. Voor zijne Bataviasche vrienden was Levyssohn's bevordering tot den rang van ‘Edel heer’ eene blijde tijding. Gedurende al den tijd, dat hij als Algemeen Secretaris te Buitenzorg verblijf moest houden, hadden zij zijn dagelijkschen omvang moeten missen; maar thans kon hij weer in hun midden terugkeeren en deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, dat zoo veel aangename herinneringen bewaard had van hem en zijne echtgenoote, de dochter van den om zijne groote kennis van de Javaansche taal en van de zeden en gewoonten der Javanen algemeen bekenden resident J.P. Zoetelief, met wie hij op den 28 Mei 1865 te Banjoemaas, toen hij nog de betrekking van secretaris van den Raad van Indië bekleedde, in het huwelijk was getreden. Hunne woning werd wederom, en in nog meerdere mate dan vroeger misschien, het middenpunt van een gezelligen vriendenkring, waar hartelijkheid en ongedwongenheid voorzaten, want beiden, gastheer en gastvrouw verstonden de kunst om het hunnen gasten behagelijk te maken, en wie de wijze, waarop | |
[pagina 558]
| |
Levyssohn in dat tijdperk zijns levens zich in dien kring bewoog, naar waarheid wenscht geschetst te zien, neme het Soerabaiasch Handelsblad van 4 Maart 1884 ter hand, waar een talentvol schrijver onder den pseudoniem van Ferragus hem als volgt schildert: ‘Zijne ongemeene vlugheid stelde hem in staat om in den loop van den dag tien, twintig bezoekers te woord te staan, stapels werk te doorloopen zonder dat daarin iets van beteekenis hem ontging; een uitvoerig belangrijk advies op te stellen; zijne particuliere briefwisseling bij te houden; lang te tafelen; den avond in den schouwburg door te brengen; daar, tusschen twee aardigheden, de voordeelen der conversie uiteen te zetten; te middernacht aan een souper onder goede vrienden een of ander chanson comique voor te dragen, en daarna nog twee uren aan zijn schrijftafel te gaan zitten om de laatste dienstpost af te doen. Men kon hem meer dan eens te huis aantreffen in een luchtig huisjasje van Chineesche zijde, aan een marmeren tafel in de voorgalerij, onverteerbare vrachten ‘stukken’ doorbladerende, met de pen in de hand, en een glas mineraalwater of gefrappeerde Champagne voor zich, zijne beschikkingen en aanmerkingen neerschrijvend in een groot, schuinsch, gejaagd schrift met karaktervolle driftige ophalen en onvoltooide eindletters, gezeten in een kring van dames en heeren, logeergasten of morgenbezoekers, tusschen wier luid gebabbel en gelach zijn ietwat slepende, ironische stem telkens inviel. Hij las en luisterde gelijktijdig; nu en dan, terwijl zijn pen over het groote, officiëele papier vloog, ontplooide zijn bewegelijke mond zich tot een breeden lach en trilde de tafel onder het schudden van zijn zwaar, welgedaan lichaam’. Naar het leven geteekend, - zal ieder, welke ‘die | |
[pagina 559]
| |
bewegelijke natuur in eene corpulente gestalte’ gekend heeft, moeten toegeven; maar ook aan hem werd bewaarheid, dat men niet jaren achtereen straffeloos onder de palmen wandelt, zij het ook in een anderen zin dan Ottilie het in haar dagboek bedoelde, want op Levyssohn was zonder eenig voorbehoud het woord van Horatius van toepassing: ‘Caelum non animum mutant qui trans mare currunt’. De invloed van het tropische klimaat op zijn lichamelijk gestel begon zich ook bij hem te doen gevoelen, en nog geen jaar nadat hij als lid in den Raad van N.I. had zitting genomen, zag hij om gezondheidsredenen zich genoodzaakt een verlof naar Europa te verzoeken, dat hem bij besluit van den 28sten Januari 1878 door den Gouverneur-Generaal onder nadere goedkeuring des Konings verleend werd. ‘Was het voor ons’, zoo schreef hij mij kort na zijn terugkeer in zijn vaderstad den Haag, ‘een smartvol oogenblik, toen we u en de andere vrienden zagen henengaan, uwen laatsten afscheidsgroet opvangend en beantwoordend, voor de laatste maal starende naar dat goede land (wat waren de blauwe bergen schoon op dien onvergetelijken morgen!), waar we vrienden mochten vinden ons dierbaar als ons eigen bloed, - toen eenmaal het anker was gelicht en elke wenteling der schroef ons nader bracht tot een gezonder luchtstreek, wierpen we den blik moedig voorwaarts, vol hoop op een spoedig herstel, vol illusies van wat de naaste toekomst ons schenken zou. En wij zijn tot nu toe in geen enkel opzicht teleurgesteld. De reis Ga naar voetnoot1 was even voorspoedig als aangenaam: nauwelijks ontsnapt aan de tropen, was ik weder gansch en al de oude, krachtvol en opgewekt, en hier trof ik ouders en zusters | |
[pagina 560]
| |
in den besten welstand aan, mijn vader weinig of niets veranderd, mijne goede moeder daarentegen, die ik als eene rijzige, statige vrouw had verlaten, door rhumatiek.... ingekrompen’. Zich in den kring der zijnen op te houden en te bewegen, bleef gedurende zijn geheelen verloftijd zijn lust en zijn leven; maar die verloftijd was uit den aard der zaak beperkt, en gaandeweg kwam de vraag aan de orde wat te doen, pensioen te nemen, of zich andermaal beschikbaar te stellen voor den Indischen dienst. ‘Mijne plannen hangen nog immer in de lucht’, zoo schreef hij mij in het laatst van 1879; ‘den eenen dag sta ik met mijn Indisch, den anderen dag met mijn Hollandsch been op, al naarmate de indrukken van het weder, van de omgeving, enz.’; maar ik ben niet vreemd aan het denkbeeld, dat het mislukken van zijne te Dordrecht gestelde candidatuur voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer, toen hij, fel bestreden door de clericale partijen, het veld moest ruimen voor zijn tegenstander Mr. Van Osenbruggen, hem meer en meer naar eene hervatting van zijn ambtelijke loopbaan in Indië heeft doen overhellen. Hoe het zij, toen in April 1880 door het overlijden van een der leden eene vacature in den Raad van N.I. was ontstaan, volgde Levyssohn's herbenoeming met herstelling in zijne vorige ancienniteit bij Kon. besluit van den 10 dier maand, en keerde hij naar Java terug om de taak weder op te vatten, waaraan hij zich een paar jaren te voren wegens zijn wankelenden gezondheidstoestand zoo noode had moeten onttrekken. Dank zij het verblijf in Europa, waar hij de gelegenheid om door een badkuur te Mariënbad en een herhaald bezoek aan de Bodensee zijn gestel te verbeteren niet ongebruikt had gelaten, kon hij in het genot van eene ge- | |
[pagina 561]
| |
wenschte gezondheid zijn ambt aanvaarden, en op nieuw het bewijs leveren dat hij, ook buiten het ambtelijke, steeds bereid was om het goede te steunen, zoo dikwerf zijne medewerking hiertoe werd ingeroepen. Zoo nam hij in 1881 het hem aangeboden voorzitterschap van de Maatschappij Toonkunst Aurora aan; maar of hij veel genoegen heeft ingeoogst van zijn omgang met Batavia's muzenzonen geloof ik te mogen betwijfelen. Misschien kon men het hem niet best vergeven, dat hij in zijn studententijd wel eens lucht had gegeven aan zijn ergernis over het talrijke kroost, dat men de achtbare negen maagden meende te mogen toekennen Ga naar voetnoot1. Meer voldoening in elk geval mocht Levyssohn smaken van zijne bemoeiingen als voorzitter van het door hem in het leven geroepen Centraal Comité voor de noodlijdenden door de uitbarsting op Krakatau (26/27 Augustus 1883). Toen de eerste berichten omtrent het nameloos wee door die uitbarsting en de daarmede gepaard gaande vloedgolf over de oeverstreken en de eilandjes van Straat Soenda uitgestort schrik en ontsteltenis in aller gemoederen gewekt hadden, maakte Levyssohn, die krachtens Gouv. besluit van 7 Mei 1882 op nieuw benoemd was tot voorzitter van de Commissie geroepen om te beschikken over het onbestemd gebleven gedeelte der gelden bijeengebracht tot leniging der rampen veroorzaakt door den watersnood op Java in 1861 Ga naar voetnoot2, zich dadelijk gereed | |
[pagina 562]
| |
om op de plaats zelve zich rekenschap te geven van den omvang van den nood en met de ambtenaren te overleggen hoe het hulpbetoon moest worden aangevat om aan de eischen der billijkheid en van goed beleid te beantwoorden. Van dat oogenblik af bleef hij met onverdroten ijver en toewijding voor de belangen van de tallooze slachtoffers der ramp en hunne nagelaten betrekkingen werkzaam, en aan zijne voortreffelijke leiding is het dank te weten, dat het Centrale Comité gezegd kan worden volkomen geslaagd te zijn in zijne pogingen om aan de uit alle oorden der wereld binnengekomen gelden, die te zamen niet minder dan ƒ 1.220.962.985 hebben bedragen, eene nuttige bestemming te geven. Voor de aanvankelijk schier dagelijksche vergaderingen van het Comité stond Levyssohn's gastvrije woning steeds open, en nu ik aan die bijeenkomsten, waaraan ik zelf een werkzaam aandeel mocht nemen, terugdenk, kan ik de verzoeking niet weerstaan om in het voorbijgaan melding te maken van een incident, waarbij onze gewaardeerde voorzitter, wien het somwijlen een schalksch genoegen was er dezen of genen eens te laten inloopen, zelf op niet onaardige wijze werd beet genomen. Een van onze gemeenschappelijke vrienden, de heer A.D.J. Penn, een man van veelzijdige ontwikkeling, vooral op taal- en letterkundig gebied, doch die Levyssohn's ingenomenheid met de werken van Victor Hugo niet best verdragen kon, kwam op het denkbeeld hem eene poets te spelen door een telegram te verzinnen, dat, in overleg met een der telegraafbeambten, op het gebruikelijke telegrammenformulier uitgeschreven, door een besteller van het telegraafkantoor aan onzen president werd ter hand gesteld, terwijl wij in zijne voorgalerij vergaderden, en door hem onder den uitroep: een tele- | |
[pagina 563]
| |
gram van Victor Hugo! met kwalijk bedwongen geestdrift werd voorgelezen. Het luidde woordelijk als volgt:
Nog dienzelfden avond echter kwam aan de mystificatie een eind, want het kostte mij, die in het geheim was, moeite om mij goed te houden, en Levyssohn, wel verre van de grap ten kwade te duiden, was zelf de eerste om hulde te brengen aan den bewerker van hetgeen ook in zijn oog een van de beste geslaagde parodiën op Hugo's style boursouflé mocht genoemd worden. Het Comité moest evenwel het voorrecht missen om | |
[pagina 564]
| |
zijn taak onder Levyssohn's leiding ten einde te brengen. Een samenloop van omstandigheden waarbij het verlangen om tegenwoordig te zijn bij het gouden bruiloftsfeest van zijne ouders, dat in April 1884 stond gevierd te worden, een zeer voorname rol speelde, noopten hem om tegen het eind van 1883 's lands dienst voor goed vaarwel te zeggen en zijn ontslag te vragen, dat hem bij Koninklijk besluit van den 28 December van dat jaar met ingang van den 14 Februari 1884 verleend werd, order dankbetuiging voor de goede diensten in de verschillende door hem bekleede betrekkingen aan den lande bewezen. Hiermede was Levyssohn's ambtelijke loopbaan afgesponnen, en brak voor hem het oogenblik aan om vaarwel te zeggen aan het land, waar hij op zoo schitterende wijze zijn weg gemaakt had, en waaraan hij als zijn tweede vaderland met hart en ziel gehecht was. Of het een vaarwel voor altijd zijn zou? Levyssohn droomde steeds van een terugkeer naar Java om daar in het heerlijke klimaat van de aan natuurschoon zoo overrijke Preangerlanden zijn ouden dag te slijten; maar toen hem na zijn tweeden terugkeer in het moederland, op betrekkelijk reeds gevorderden leeftijd dus, de zoon geboren werd, wiens bezit het geluk van zijn leven volmaakte, toen kwam hij gaandeweg tot andere gedachten, en begon hij in te zien, dat zijn plicht hem gebood om in Nederland te blijven tot de opvoeding van dien zoon ten minste geheel zou voltooid zijn. Maar het voorrecht om die opvoeding tot een goed eind te brengen werd hem, helaas, niet gegund! Het is trouwens zeer de vraag, of het beroep, dat reeds kort na zijn terugkomst in den Haag van verschillende kanten gedaan werd op zijne medewerking, | |
[pagina 565]
| |
op zijne hulp en steun ten behoeve van instellingen en ondernemingen van allerlei aard, en waaraan hij meende zich niet te kunnen en te mogen onttrekken, hem niet van lieverlede van elke gedachte om naar Indië weder te keeren zou hebben doen afzien. Hij vond in de bemoeiingen, die hem werden opgedragen, ruimschoots gelegenheid om zijn geest bezig te houden, en om nuttig werkzaam te zijn voor de belangen die hem lief waren, de belangen van vaderland en vaderstad, de belangen van Indië en de belangen van wetenschap en kunst, in den kring van wier beoefenaren hij, niettegenstaande zijne veeljarige afwezigheid, steeds meer en meer eene persona grata werd. Over een en ander in bijzonderheden te treden zou het bestek waaraan ik uit den aard der zaak gebonden ben verre overschrijden. Ook zijne werkzaamheid als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, welk mandaat hem in Maart 1888 door het kiesdistrict Rotterdam met groote meerderheid werd toevertrouwd, en de merkwaardige strijd, die aan de toen door hem behaalde zegepraal vooraf ging, moeten hier onaangeroerd blijven, want om naar eisch in het licht te stellen hoe Levyssohn tot het laatste oogenblik zijns levens zich zelven getrouw is gebleven in zijn ijveren voor al hetgeen, naar zijne innige overtuiging, strekken kon tot verhoogden bloei en welvaart van Indië en tot ontwikkeling, zoowel in materieelen, als in moreelen en intellectueelen zin van de bevolking, die hem lief was, zou op zich zelf een geheel boekdeel vereischen, tot het schrijven waarvan een meer bevoegde pen dan de mijne zich eenmaal, hoop ik, opgewekt zal gevoelen. Mijn taak moest zich eigenaardig beperken tot den tijd van mijn samenzijn met Levyssohn in het goede land, waar ik hem leerde kennen en hoog- | |
[pagina 566]
| |
schatten, en aan zijne medeleden in het Parlement zij thans het woord om den indruk weer te geven van hetgeen met Levyssohn's dood verloren werd toen hij in den nacht van den 7 op den 8 December 1892 door een plotseling opgekomen ziekte op het onverwachtst, als met één noodlottigen slag, aan de zijnen ontrukt werd. ‘Ik neem het woord’, dus sprak de heer Brantsen van de Zijp bij de opening der zitting van Donderdag 8 December, ‘onder den indruk van de droevige tijding, zoo even vernomen, van het afsterven van een onzer geachte medeleden.... Van deze zijde der Kamer hecht ik er waarde aan om hulde te brengen aan den man, wiens groote werkzaamheid en onbegrensde kunde door ons allen op hooge waarde werden geschat’. Ook de heer Mees, Levyssohn's medeafgevaardigde voor Rotterdam, gevoelde zich gedrongen om een woord van hulde te wijden aan de nagedachtenis van den ambtgenoot van wiens overlijden de treffende mare zoo even tot de Kamer was gekomen. ‘Niet het minst in Indië’, zeide hij, ‘zal dit overlijden met groote deelneming worden vernomen. Het grootste gedeelte van zijn leven heeft Levyssohn Norman gewijd aan de belangen van Indië, dat hij in velerlei betrekkingen met groote toewijding heeft gediend. Ook hier zijn zijne adviezen meestal gewijd geweest aan de belangen van onze Oost-Indische bezittingen, en telkens hebben wij, behalve zijn warm hart, zijne zeer uitgebreide kennis van de koloniën kunnen waardeeren. Ik ben daarbij overtuigd, dat bij zeer velen, in en buiten de Kamer, die hebben ondervonden wat hij was voor hen aan wie hij zijne vriendschap had geschonken, zijne nagedachtenis ook in dit opzicht zal blijven voortleven’. En toen in den loop van diezelfde zitting de Minister van Buitenlandsche Zaken Mr. Van Tienhoven aan het woord kwam, begon | |
[pagina 567]
| |
hij zijne rede ‘met zich aan te sluiten bij de gevoelvolle woorden hier gesproken naar aanleiding van het treffend sterfgeval, dat ons dezen morgen bij het binnentreden der vergadering allen heeft ontroerd. Ik zal’, dus vervolgde de Minister, ‘aan die woorden, die van zooveel waardeering en vriendschap getuigen niets toevoegen; doch ik wensch ook namens de Regeering te verklaren, dat zij in het ontslapen lid dezer Kamer betreurt een man, die in zijn werkzaam leven steeds is geweest een nuttig burger en een edel mensch’. De Eerste Kamer was op dat oogenblik niet bijeen; maar twintig dagen later op den 28 December werd in die vergadering door den afgevaardigde voor Zuid-Holland den heer I.D. Fransen van de Putte de overledene herdacht als ‘een man van groot talent, groote scherpzinnigheid, vriendelijk gemoed en poëtische natuur’. ‘Zeker was hij dit niet alléén’, merkt volkomen terecht de heer Van Kesteren op in zijn aan Levyssohn gewijd in memoriam in de Indische Gids van 1893, II, blz. 2201; ‘maar hij was dàt vooral’. In stillen eenvoud, het werd reeds in de inleiding tot dit levensbericht gezegd, werd Levyssohn's stoffelijk overschot op de begraafplaats Eikenduinen ter ruste gelegd. Wel was eene talrijke schare van treurende vrienden en belangstellenden bij die plechtigheid tegenwoordig; maar aan de groeve werd geen woord gesproken. Dus had de overledene het gewenscht, en die wensch werd geëerbiedigd; doch toen zij, die den lijkstoet gevolgd hadden, weder bijeen waren in het sterfhuis, waar zijne treurende weduwe en diep bedroefde zusters als verpletterd waren achtergebleven bij het wegdragen van den geliefden man en broeder, die geen twee etmalen te voren zich nog in een blakenden welstand scheen te verheugen, toen ge | |
[pagina 568]
| |
voelde Levyssohn's veeljarige vriend Ds. Haverschmidt, nu helaas ook reeds overleden, zich gedrongen om een woord van innige deelneming tot zijne diep ter neer geslagen betrekkingen te richten, - en als bezield door den indruk van dat plechtige en gedenkwaardige oogenblik sprak een van Levyssohn's buitenlandsche verwanten, de heer Henri Merzbach, uit Brussel overgekomen om aan den afgestorvene de laatste eer te bewijzen, de aan dit opstel toegevoegde woorden, die niet achterwege mochten blijven, omdat zij, beter dan het mij mogelijk was, doen uitkomen welke onschatbare gaven van hoofd en hart met Levyssohn Norman voor altijd zijn ten grave gedaald.
Mr. N.P. van den Berg. | |
Toevoegsel.C'est au nom de la famille et des amis belges, que j'apporte à mon ami Levyssohn le dernier tribut d'affection et le plus douleureux des adieux. Sa mort m'enlève un morceau de mon âme, tellement la sympathie que j'avais pour lui l'a soudée à la sienne. Cette sympathie n'était pas irréfléchie ou inexpliquée. Plus j'approfondissais ce caractère d'élite plus je l'aimais et plus je l'estimais. Ce n'est que de loin en loin que j'apprenais ses faits et gestes dans le domaine politique. D'autres seront plus compétents que moi pour le juger comme homme public et pour dire que jamais Hollandais n'a été plus hollandais que le député de Rotterdam. La patrie n'était pas pour lui un vain mot: il lui aurait sacrifié sa vie, tant | |
[pagina 569]
| |
il l'aimait dans son histoire et dans ses aspirations. Chaque fois qu'il en parlait, on sentait les battements de son coeur batave. Chaque monument, chaque souvenir de son sol chéri, évoquait en lui le respect et l'admiration. Il avait au plus haut degré le culte de sa Hollande, et je pense qu'il a bien mérité de son Pays. Mais il n'était pas seulement Hollandais - il était homme et rien d'humain ne lui restait indifférent. C'est surtout en dehors de son Pays que je l'ai connu et que j'ai pu l'apprécier. Au courant du mouvement social, économique et même artistique et littéraire de notre époque, il prenait part à toutes ses manifestations. Et ce qui est rare dans notre siècle blasé et usé il était enthousiaste et poète. Il a gardé l'émail du coeur. Il savait faire vibrer les cordes sensibles, car il sentait lui-même. Aux différents congrès où je l'ai vu, il savait persuader, en entraînant son auditoire. Il avait gardé la foi dans le progrès et son âme n'etait ni brisée, ni bronzée. Comme la plaque sensible elle réflectait tout ce qui était grand, beau et juste. Avec une précision et même avec une naïvete juvénile elle s'assimilait les beaux côtés de ce triste monde. Combien de fois n'avons-nous pas causé ensemble de poësie et d'art! Personne ne connaissait mieux que lui ce monde idéal et je suis sûr que les artistes, dont il était l'ami, auront rarement rencontré un homme politique aussi artiste et ayant la perception exacte de la beauté dans l'art et dans la nature. Sa perte sera vivement ressentie par eux, car jamais artiste ne faisait un vain appèl à son concours ou à ses conseils. Mais tous ces côtés de son caractère n'étaient que les piédestaux qui soutenaient la figure de cet homme de | |
[pagina 570]
| |
bien. Le couronnement de toutes ces qualités - était la bonté. Jamais homme n'a été meilleur et plus obligeant, plus humain, plus secourable que notre pauvre ami, qui n'est plus! Cette bonté n'avait pas de limites et malgré toutes les déceptions dont elle était la source - c'est elle qui est restée toute sa vie l'auréole entourant le front de cet homme sans tache. Il était bon et c'est surtout cette qualité si rare dans notre siècle égoïste qui lui a conquis tous les coeurs. Aussi sa perte sera-t-elle vivement ressentie par tout le monde, partout où Levyssohn Norman a passé. Partout il a laissé sur son passage des traces de son coeur si haut placé, qui lui a conquis des amitiés durables. Que dire etc. |
|