Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Alle Meenderts Cramer.Toen mij in 't begin van dit jaar een schrijven van den Secretaris der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden gewerd, het verzoek inhoudende om een levensbericht van haar in December 1894 overleden lid, den emeritus-predikant A.M. Cramer saam te stellen, was mijn eerste indruk ‘natuurlijk doe ik dat gaarne; Cramer was mij een vaderlijk vriend, van wien ik veel hield’. Toen ik een paar dagen later het geval aan een goed vriend mêedeelde, drukte hij mij de hand en zei: ‘dat staat gekleed’. En waarlijk, nu begon ik zoo iets van een eer te gevoelen, die mij overkwam, die anderen meer waardig waren dan ik, maar ik had het aangenomen en.... ijdelheid voltooide 't spel der verzoening met mijne taak. Al te naïef, kinderachtig misschien zal deze of gene dit eergevoel noemen. 't Zij zoo - wij ouderen hebben nu eenmaal nog eerbied voor een lichaam als de Leidsche Maatschappij, ik kan mij althans niet vinden in opvattingen als die van de HH. Alb. Verwey en K. Alberdingk Thijm, die dezer dagen voor de eer van het lidmaatschap bedankten. Misschien ook ben ik te veel provinciaal geworden om in den dampkring der voornaamste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
litterarische kringen van hoofd- en hofstad te kunnen ademen en nog te goed Mennist om niet gaarne den lof te zingen van een ouderen broeder, wanneer hij het verdient. En dat doet de overleden dominé Cramer ten volle, al zie ik, terwijl ik dit schrijf zijn eerbiedwaardige gestalte voor mij oprijzen met afwijzend handgebaar, terwijl hij mij vriendelijk vermanend toevoegt: ‘geen overdrijving, lieve vriend’. Natuurlijk sprak ik sedert dien dag niemand meer over mijne taak, dan tot hen, aan wie ik inlichtingen vragen moest, de naaste betrekkingen van den overledene. Van hen was het verzoek tot de Maatschappij uitgegaan om mij een levensbericht van hun vader te doen opstellen - aan hen den dank, voor wat zij mij schreven en mededeelden, voor de hulp en den steun, mij zoo bereidwillig geboden.
Alle Meendertz Cramer werd den 25sten Maart 1805 te Norden in Oost-Friesland geboren. Zijn vader Meendert Alles en zijn' moeder Geertje Kremer behoorden tot dien degelijken burgerstand, tot dat slag van menschen waaruit de kern onzer broederschap is voortgekomen, vroom, eenvoudig in leefwijze en kleeding, stil levende voor gezin en zaken, en daarmêe in verband in betrekkelijlk goeden doen. Zij konden althans hun zoon een goede opvoeding geven, ja hem later zelfs bestemmen voor den predikdienst. Aan zijne moeder schijnt de jeugdige Cramer veel gehad te hebben - althans op hoogen leeftijd bleef de band tusschen haar en haren zoon bewaard. In '54 verliet zij Oost-Friesland om hare laatste levensjaren in Middelburg, waar haar zoon destijds predikant was, door te brengen en als in zijn armen den laatsten adem uit te blazen. Zegt men wel eens dat er geen groot man is, die geen goede moeder heeft gehad, zeker geldt dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de eerste plaats van een vroom, een goed man. Van moederszijde behoorde Cramer tot de bekende familie van Geuns. Geertje Kremer was uit Neustadt Gödens (spreek uit: Geuns), een vlek in Oost-Friesland's Oosten gelegen, afkomstig en wel van die familie Kremer, wier naar Holland verhuisde tak daar den naam Van Geuns aannam. Tal van oudsten en leeraars zijn uit beide takken voortgekomen. Was het die verwantschap of alleen sympathie voor de eenvoudige zeden der Oud-Vlamingen, die later onzen Cramer drong een brief ‘betreffende den stamvader der familie Van Geuns hier te lande’ te plaatsen in de ‘Doopsgezinde lectuur’ van 1858, destijds onder redactie van D.S. Gorter en S. Hoekstra Bz., te Sneek bij de heeren van Druten en Bleeker uitkomende? - Wij weten het niet - hij zelf zegt het ons evenmin als hij verhaalt, hoe hij aan dien brief is gekomen. Misschien wel gevonden onder oude familiepapieren en den inhoud dienstbaar gemaakt aan eene mededeeling ‘over de nederigheid der oude Doopsgezinden, met namen der oude Vlamingen’, gelijk de titel van het opstel aanwijst. Van Cramer's jeugd is weinig te verhalen. Oostfriesland was tot 1807 Pruisisch, om na den vrede van Tilsit en het verdrag van Fontainebleau bij het koningrijk Holland te worden ingelijfd. De officieele landstaal werd dus ook te Norden de Hollandsche, maar het ging er mêe zooals het ging. Het volk stoorde zich aan den overgang niet en bleef ‘plat’ spreken, een tongval, die het midden hield en houdt tusschen de beide Germaansche taaltakken in. Wie Fritz Reuter kent, al is zijn landstaal Meckelenburgsch, kan er zich eene voorstelling van vormen. De predikant evenwel, namelijk de Menniste, Ds. Huizinga, en de Gereformeerde predikant preekten in 't Hollandsch. De voornaamste, de grootste stadsge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
meente daarentegen, de Luthersche, was en bleef Duitsch. In 1811 werd Oost-Friesland met het Koningrijk Holland bij Frankrijk ingelijfd, om tegen het eind van 1813 weer Pruisisch en in 1815 Hannoversch te worden. De lagere school te Norden, de stadsschool was ondanks al deze bestuurswisselingen Luthersch, dus Duitsch gebleven. Zoo ook het Gymnasium. Het godsdienstonderwijs op beide inrichtingen gegeven, geschiedde in 't Duitsch. ‘Ik heb’, verklaart Cramer in eene beoordeeling van E. de Laveleye's volksonderwijs in de XIXe eeuw (uit het Fransch door E.C. Enklaar Kampen, K.v. Hulst 1867) ‘in mijne jeugd op eene Luthersche school gegaan en Luther's kleinen Katechismus tweemaal opgezegd’ - wat hem, voegen we er bij, niet belet heeft later een goed hollandsch mennist predikant te worden. Wel een bewijs dat de school niet alles vermag op de vorming van den toekomstigen mensch, gelijk men uit overdreven vrees of voorliefde voor een bepaalde richting bij het onderwijs wel eens meent. Trouwens het Luthersch onderwijs op de school vond een tegenwicht in de catechisatie van Ds. Huizinga, ook wat de taal betreft. Deze gaf zijne lessen in 't Hollandsch. Toch schijnt dat Hollandsch, al spraken ook Cramer's ouders zoowat zoowat die taal - 't zal wel plat Duitsch geweest zijn - even weinig bij den jeugdigen Cramer beklijfd te hebben als de Luthersche Catechismus, want toen hij in 1823 zijn admissie-examen bij het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam deed, werd hem toegestaan Duitsch te spreken. Hoogleeraar aan onze kweekschool was destijds Rinse Koopmans, die in 1826 overleed. Met dezen was hij zeer bevriend, evenals met Prof. W.A.v. Hengel, den lateren Leidschen hoogleeraar, den grooten exegeet. De studie der classieke talen, bij de toenmalige jongelui zeer in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwang, vond ook een groot voorstander in Cramer. Vandaar dat hij deelnam aan het privatissimum van den toenmaals zoo beroemden hoogleeraar David Jacob v. Lennep. In 1827 werden hoogleeraren aan het Doopsgezind Seminarie Samuel Muller en Wopko Cnoop Koopmans. Het vermeerderd aantal jongelui en de zich langzaam uitbreidende leerstof hadden opzieners en bestuurderen van het Seminarie tot een splitsing der vakken genoopt. Voor één man was de taak te bezwarend. Twee jaar bleef Cramer nog onder hunne leiding. In 1829 verliet hij het Athenaeum en de kweekschool der Alg. Doopsgez. Societeit te Amsterdam om de wereld in te gaan. Liefelijke herinneringen liet hij er achter, maar nam hij ook mêe. Zijne vrienden onder de studenten, Boeke (later predikant te Amsterdam) en Mauve (later pred. te Haarlem), bleven zijn vrienden. Hun bijbelsch-gemoedelijke geestesrichting, die zich verzet had tegen het platte rationalisme van den toenmaligen tijd, bleef de band, die hen ook in den lateren levensstrijd vereenigde en telkens weer tot elkander bracht. En wat het huisgezin van Samuel Muller, zijn' vroegeren leermeester, betreft, daaruit heeft hij zich in 1840 een dochter tot huisvrouw verkoren, Elisabeth geheeten, die door haar helder verstand, haar vromen zin zijn huis tot een huis Gods heeft trachten te maken. Van zijne eerste gade Katharina Romkes, waarmêe hij van 1831-36 gehuwd was, is mij weinig anders bekend dan dat zij een lieve zachte, maar zwakke vrouw is geweest, zwak van gezondheid en lichaamskracht. Ééne dochter, Geertje, is hem uit dat huwelijk overgebleven. Zijne andere kinderen, een tiental, zijn uit zijn tweeden echt gesproten Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vijfenveertig jaar mocht Cramer met die tweede vrouw verbonden zijn. Wat zij voor hem geweest is, welk een trouwe zorg voor hem en haar kinderen, laat zich kwalijk beschrijven. Nog zie ik haar voor mij, volijverig in goede werken van den vroegen morgen tot den laten avond, nooit iets te veel vindende om dezen of dien genoegen te doen, een echte Martha, en toch hoe innig vroom was zij niet tevens, in zorgen en moeiten gedragen door dien reinen heiligen Godsgeest, die haar leven wijding en beteekenis bijzette. ‘Ave pia anima’, zegt Kielstra in zijn gedachteniswoord Cramer ter eere, ‘gij vrome ziele, wees gegroet’ zeg ik hem na, denkend aan Cramer's gade, de schrandere, nobele Elisabeth Muller met haar helder hoofd en haar hart van goud. In den jare 1829 werd Cramer proponent bij de Algemeene Doopsgezinde Societeit om kort daarop een beroep naar de Doopsgezinde gemeente van Huizinge in de provincie Groningen te ontvangen en aan te nemen, alwaar hij in Januari 1830 zijn dienstwerk aanvaardde. Niet lang bleef hij er werkzaam. Reeds in October 1832 vertrok hij naar de gemeente te Middelburg, destijds met die te Vlissingen gecombineerd.. Zeventien jaren lang, tot 1849, nam hij den veelomvattenden dienst er alleen waar. Was die taak hem op den duur te zwaar? Hoe het zij, eene ernstige borstaandoening noopte hem eenige maanden rust te nemen. De geïsoleerde positie dier beide Doopsgezinde Gemeenten op Walcheren drong, ook met het oog op den mogelijk langen duur van Cramer's ongesteldheid, tot het benoemen van een hulpprediker, die later, toen Cramer hersteld was als vaste leeraar naast hem gekozen werd. 't Was Klaas Rutger Pekelharing, die van 1849-71, toen Cramer zijn emeritaat nam en zich te Lochem met der woon vestigde, hem als ambtgenoot ter zijde stond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van 1871-90 bleef Cramer te Lochem, om daarna zijne dochter Anna, die, na den dood zijner gade 2 Jan. 1885 - helaas! zij was weduwe! - een lieve en trouwe verzorgster voor hem was, naar Haarlem te volgen, waarheen zij ter wille der verdere opvoeding harer kinderen meende te moeten vertrekken. Daar, te Haarlem, leefde de oude man rustig en kalm nog eenige jaren. Zijn geest bleef helder, al werd de lichaamskracht zwakker. Belangstellend in alles, niet het minst in wat onze Doopsgezinde broederschap betrof, gaf de bijna 90-jarige grijsaard nog adviezen aan jongeren en ouderen in zaken van geloof en leven, prediking en wandel. En ze werden gaarne gehoord, omdat ze zoo welgemeend, zoo hartelijk waren, omdat ze kwamen van zoo bevoegde zijde. In den laatsten brief, dien ik van hem den 2den Aug. des vorigen jaars ontving, waarin hij eenige stellingen van mij over onze broederschap in verband met maatschappelijke toestanden beoordeelde, merkt hij aan 't slot in een naschrift op: ‘zou toch niet ook voor ons kerkgenootschap, ja voor onze broederschap eenige dogmatische (juist niet een uitgewerkt leersysteem) grondslag, zoo niet noodig, althans natuurlijk zijn? Doch mijn hoofd is thans niet sterk genoeg om dat door te denken en uit te voeren. Ik blijf, zooals ik laatst schreef, zeer zwak. Overigens weinig letsel, Gode zij dank! veeleer groote stof tot dankbaarheid’. In gelijken geest schreef hij herhaaldelijk aan den tegenwoordigen predikant zijner Middelburgsche Gemeente. Deze verhaalt in zijn gedachtenisrede den 16en Dec., twee dagen na Cramer's dood uitgesproken - een model zoowel wat vorm als inhoud aangaat van dergelijke reden - ‘steeds keerden in zijne laatste brieven met aandoenlijks vastheid dezelfde zinnen weder: ‘Met den dag voel ik mijne krachten verminde- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren. Ik wordt al zwakker en zwakker. Alles begint mij moeilijk te vallen. Gezette arbeid van lichaam en geest wordt steeds bezwarender voor mij.... doch.... Goddank! - (en daarbij miste men nooit het uitroepingsteeken of de gedachtenstreep).... de geest blijft helder, het hart gezond.... en 't geloof bewaard! En ik hoop dat dit zoo blijven zal tot mijn einde!’ Goddank! zeg ik op mijn beurt, die wensch is vervuld. Kalm en zacht sliep hij in den nacht van 13 op 14 Dec. in den leeftijd van bijna 90 jaar in, de herinnering aan een welbesteed leven den zijnen achterlatende. Plaats nu tegenover het beeld van dien opgewekten, tot op hoogen leeftijd blijmoedigen grijsaard dat van den zieken jongeling van het eind onzer eeuw, die het leven moede, vertwijfelend aan zich zelven en de wereld, niet beter weet te doen dan bij den minsten tegenspoed een eind te maken aan een waardeloos bestaan en.... de tegenstelling op zich zelve reeds doet u gevoelen, dat er in die oude menschen, in dat geslacht, dat voor de meesten onzer reeds tot de historie behoort, een levenskracht school, die op hun geloof gegrond, aan dat laatste een hoogere wijding leent, dan wij er in onze wijsheid, in onze liefde voor wat wij hebben gedacht en gevonden, wel eens aan hebben toegekend. Aan de vrucht kent men den boom. In de lijst dier uitwendige levensgeschiedenis, der feiten en gebeurtenissen past het beeld van den overleden leeraar der Doopsgezinden te Middelburg, van het lid der Leidsche Maatschappij van Letterkunde. Nog zie ik het voor mij, dat goedige gelaat met dat vriendelijk oog, het grijze hoofd een weinig ter zijde gebogen, met den hagelwitten das om den hals - geen modern colletje met vasten strik, nuffig van achteren met een gespje sluitende, maar een ouderwetschen die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een paar maal om den hals geslagen in een eigengemaakten strik met fijne punten eindigde. Een rok was zijn geliefkoosd kleedingstuk. De deftige kleederdracht hoorde bij de geheele persoonlijkheid evenals de hooge hoed - een gekleurd hoedje met lagen bol, een nieuwerwetsche frak, een gekleurde pantalon zou hem misstaan hebben. Niet dat hij deftig was in den zin van hoog, ongenaakbaar - integendeel hij was de eenvoud en vriendelijkheid zelve en had voor ieder een goed woord, maar 't was nu eenmaal zoo zijne gewoonte. Was het uit eerbied daarvoor of in 't algemeen voor zijn leeftijd dat ik, hoe vertrouwelijk onze omgang soms zijn mocht, nooit den afstand, die in kennis en jaren mij van hem scheidde, uit het oog verloor. In 't dagelijksch leven noemde ik hem altijd ‘dominé’ en als ik schreef zou ik nooit een amice! maar altijd in zijn geest ‘waarde vriend’ er boven zetten. 't Doet mij onwillekeurig denken aan wat Huët over zijne verhouding tot Potgieter opmerkte: ‘in brieven heb ik hem nooit ‘amice’ altijd ‘waarde vriend’, in gesprekken nooit Potgieter, altijd ‘meneer’ genoemd. Jonge tijdgenooten tutoyeeren elkander, leermeesters tutoyeeren hunne discipelen, maar discipelen doen het hun leermeesters niet terug. En zoo zijn wij gedurende vele jaren vrienden geweest, zonder ooit tot die zekere gemeenzaamheid te vervullen, die aan de hoogere vriendschap dikwijls afbreuk doet.’ Trouwens - was het mijne Amsterdamsche opvoeding, die er mij toe bracht, of een zekere natuurlijke schroom? - ik heb altijd dat ‘maatjes gelijk’ tegenover ouderen afgekeurd en mij zoo dikwijls geërgerd aan tijdgenooten, die pas van de academie op de eerste de beste ringvergadering of broederlijke samenkomst, mannen, vergrijsd in den dienst der kerk, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijke en rijke levenservaring, zoo maar klakkeloos bij hun naam noemden en een familiairen toon tegen hen aansloegen, als kenden ze hen sinds lang. Daarom behoeft geen stijfheid in den omgang te heerschen, wordt geen zwijgen tegenover dwalingen of verkeerde meeningen ook van ouderen gevorderd, maar.... tot in den vriendschapstoon hebben goede vormen waarde. ‘Het gevoel voor het betamelijke en welvoegelijke is elken mensch zoo diep ingeschapen, zegt Cramer in zijn rede over ‘den invloed der beschaving op het geluk’ (waarover later) dat alleen hij, die de regelen daarvan in acht neemt, zich vrij en onbelemmerd kan gevoelen.’ Zoo is het. Hij zelf zou nooit den goeden toon schaden door plompheid of een ruw woord, hij was er te beschaafd, te classiek onderlegd, maar ook te goedhartig voor. ‘De waarlijk wellevende gaat met zijn gelijken, met hoogeren en minderen gemakkelijk om en geeft, door zich steeds binnen de palen der welvoegelijkheid te houden, door minzaamheid en voorkomendheid overal genoegen’ - deze les in bovengenoemde rede te vinden, is door hem zelf steeds in praktijk gebracht. Zoo bleef hij zich zelven gelijk, zijn gansche leven door. Evenmin als witte das en rok een schijn van rechtzinnigheid of conservatisme uitdrukten, gaven zijne manieren, zijn wijze van zijn en spreken van eenige gekunsteldheid, van opgelegden dwang of nagemaakt vertoon blijk. Hij was conservatief - nu ja! - liberaal noemde hij zich zelf 't liefst en dat was hij ook in zijn bloeitijd tusschen '30 en '60 - maar zijn conservatisme of liberalisme was van de beste, echt Christelijke soort. Ik heb hem gekend als Middelburgsch predikant, als emeritus in Lochem, geëerd als huisvader, als mentor en vriend en altijd denzelfden in hem gevonden, denzelfden in eenvoud | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en bescheidenheid, vriendelijkheid en welwillendheid, denzelfden Mennisten vermaner onder alle omstandigheden, in kerk en huis. Want vermanen was zijn lust en leven. Hij vermaande zijn gemeente, zijn vrienden, zijn kinderen, allen en iegelijk, met wie hij in aanraking kwam. Daarvan droegen zijne preeken, zijn geschriften, zijne brieven de onmiskenbare sporen. Ook in dien zin was hij een echte zoon van dien Menno, wiens leven hij zoo juist, zoo goed geteekend heeft. In opgewondenheid over een schoone beeldspraak, die ik ergens gevonden en in een preek te pas had gebracht, hoor ik hem nog zeggen: ‘maar lieve vriend!’ - een stereotype uitdrukking in zijn mond - ‘de prediking van het Evangelie behoeft toch zulke dingen niet, houd u maar aan dat Evangelie en ge zult altijd de rijkste stof voor uwe prediking vinden.’ Met die behoefte om te vermanen hing de toon van zijn spreken, de eigenaardigheid van zijn stijl ten nauwste samen. Noch door woord, noch door blik, noch door gebaren poogde hij de aandacht te trekken of af te leiden van zijn onderwerp, om dien op zijn persoon te vestigen. Kalm, gelijkmatig vloeide zijn rede voort als een beekje tusschen 't groene lover, de oneffenheden gelijkmakend, afslijpend de steenen der ongerechtigheid, die daar op den bodem der werkelijkheid verborgen liggen, verfrisschend en verkwikkend tevens den moeden wandelaar aan zijn zoom. Roerend, treffend, bezielend door stoute grepen, door machtige beeldspraak was noch zijn taal, noch zijn stijl. Ondanks allen afkeer van het oude rationalisme was er toch iets beredeneerds in alles wat hij zei of schreef, ook daar waar de quaesties het diepst gevoelsleven raakten. Van vallen en opstaan in gedachte en wijze van uitdrukking, van zoeken, worstelen, dringen, van twijfelen en strijden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar den geest had hij geen voorstelling. Een paar stijlproefjes mogen als voorbeeld dienen. Het later werken met streepjes en tusschenvoegsels kende hij in den aanvang nog niet. Zijn eerste reden, zoowel die in het Zeeuwsch Genootschap als op het Nut, loopen vrij gelijkmatig af. Men oordeele. ‘Wij hebben,’ zoo sprak en schreef hij in '36 aan het slot zijner rede in het Zeeuwsch Genootschap, ‘de deugden, de geloofskracht, den vromen ijver onzer voorvaderen herinnerd. Laat ons daarin hunne waardige nakomelingen zijn en diezelfde deugden in onze tijden beoefenen! Wij hebben ook gebreken en verkeerdheden in hen moeten opmerken; en ongetwijfeld, hoe nader wij die geschiedenissen beschouwen, des te meer menschelijks zullen wij daarin ontdekken. Maar dat desniettegenstaande de goede zaak doorgegaan en de gansche Christenheid van het tijdperk der Hervorming af merkelijk is vooruitgegaan, daarin erkennen wij het hooge bestuur der Voorzienigheid en de voortdurende zorg van den verheerlijkten Heiland voor Zijne gemeente.’ Een ander staaltje uit lateren tijd, is te vinden in Cramer's recensie van Hoekstra's ‘ Leer en beginselen der oude Doopsgezinden’ (Godgel. Bijdragen van 1864, pag. 321). Telkens komen er aanhalingen voor uit H.'s werk, door den beoordeelaar van goed- en afkeurende opmerkingen voorzien, op deze wijze: ‘als algemeene stelling, die wel geen tegenspraak vinden zal, spreek ik ( Hoekstra) deze uit: iedere afdeeling der Christelijke Kerk heeft juist zooveel kracht van duurzaam bestaan en leven in zich zelven als de bebeginselen, van welke zij uitgaat, geschikt zijn om ware geestelijke gemeenschap (gemeenschap der heiligen) te stichten of om de gemeente op te bouwen en te volmaken.’ (Zeer waar en behartigingswaardig!) ‘Naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijne overtuiging’, zoo gaat de Hoogleeraar voort, ‘kan en moet deze algemeene stelling nader op deze wijze bepaald worden, dat de bestaanskracht van iedere afdeeling der Christelijke Kerk hiervan afhangt, of en in welke mate hare beginselen deel hebben aan datzelfde beginsel, door hetwelk de Apostelen des Heeren eens de gemeente op den grondslag, die door den Heer Jezus Christus zelven gelegd is, gebouwd hebben.’ (Zeer Christelijk en bijbelsch!) ‘De gemeenschap, die Christus bedoelde, is zelve zonder eene zekere overeenstemming in denkbeelden niet wel mogelijk, maar haar wezen wordt door overeenstemming in denkbeelden alleen in geenen deele uitgedrukt. Zij is eenheid van den geest, niet noodzakelijk in alle stukken van het leerstelsel.’ (Juist, juist, regt Doopsgezind!) ‘De afzonderlijke Christenen zijn eerst dan levende leden der geestelijke gemeenschap of des geestelijken lichaams, wanneer de Geest, die in de geheele gemeenschap of in het lichaam woont en heerscht (namelijk, het door de kennis van Gods oneindige liefde ons in het hart geprent besef, dat wij kinderen Gods zijn, bestemd om voor eeuwig burgers te zijn van het rijk der volmaakte liefde), het beginsel is, van hetwelk al onze gezindheden en alzoo onze geheele wandel uitgaan’ (ik bid u welk Christen zal dit van zich zeggen en waar vindt men zulke gemeenten?) enz. Preeken uitgegeven heeft Cramer niet. Stichtelijke stukjes weinige. In het Christelijk Album van '63 (?) vinden we er een over ‘ de Christelijke Gemeente vergeleken bij een lichaam’. Zijn bijbelsch standpunt komt daarin treffend uit, waar hij Christus, den Godszoon teekent als het hoofd der Gemeente, ‘want, zegt hij, indien we ons alléén aan de Kerk of de Gemeente, aan menschen hielden, zoo zouden we zeker aan de schro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
melijkste dwaling en misleiding blootstaan. Maar leven wij waarlijk in de gemeenschap met Hem, worden wij van Zijnen Geest bezield, dan wordt die geest in ons ook opgewekt door de Gemeente’. Trouwens dat bijbelsch Christendom, dat in den geest der oude vermaners zijn deel geworden was in den kinder- en jongelingsleeftijd, is zijn kracht gebleven tot het einde zijns levens toe. De exegeet de Wette was daarbij zijn voorganger ook in de dogmatiek. Aan de Groninger, later aan de Evangelische richting sloot zich dat bijbelsch Christendom 't naast aan. Van de Calvinistische orthodoxie was het even afkeerig als van het modernisme. Over Menno's Fundamentboek ( Het leven en de verrigtingen van Menno Simonsz. 1837 pag. 66) sprekende, zegt Cramer: ‘Dit fundamentboek in het jaar 1539 uitgegeven, diende om de Doopsgezinden van de beschuldigingen hunner vijanden te bevrijden, inzonderheid de Overheden tot meerdere matiging te bewegen en om de zijnen tegen verleiding van dweepers en bedriegers te wapenen. Het draagt eigenlijk dezen titel: ‘ Een Fundament en klare aanwijzinge van de zaligmakende leere Jesu Christi’. Men zou hieruit een zamenstel, althans van de hoofdwaarheden der Christelijken Godsdienst verwachten, maar het boek is niets minder dan dat. Men ziet er uit, dat Menno, gelijk de oude Doopsgezinden in 't algemeen (Ypey heeft dit in zijne Geschied. der system. Godgel. aangemerkt), zich niet toelegden op een stelselmatige behandeling der Godsdienstleer, maar slechts naar dat zijn bepaald doel en ook de omstandigheden het vereischten het een of ander onderwerp behandelde, iets, waarin hij immers de Apostelen zelve in hunne brieven tot voorgangers heeft’. Van die zelfde gedachte doordrongen heeft Cramer nu eens dit dan dat onderwerp in zijn geschriften besproken, 't meest in vertalingen, zoo vaak de omstan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
digheden er hem toe drongen. Zoo vertaalde hij in 1865 Prof. Beyschlag's brochure ‘ de bekeering van Paulus’, een vertaling die hij met aanteekeningen verrijkte; zoo besprak hij in ‘ Geloof en Vrijheid’ het tijdschrift der Evangelischen onder ons, in den jare 1870 ‘ de proeven eener zuiver wijsgeerige verklaring en verdediging van de meest eigenaardige waarheden des Christendoms’ van Janet en Ch. Secrétan in de Revue Chrétienne van Aug. en Sept. van dat jaar opgenomen. Toch waren die wijsgeerige dogmatische studiën niet zijn lievelingswerk. Zelfstandigen arbeid - enkele aanteekeningen en opmerkingen uitgezonderd - heeft hij op dit gebied niet geleverd. Natuurlijk! ‘Weest toch onpartijdig’ was met betrekking tot de kerkelijk-leerstellige vragen van den dag zijn levensleuze. En wie van die gedachte uitgaat op grond van zijn bijbelsch Christendom, zal zich niet 't eerst en 't liefst bewegen te midden van de netelige quaestiën op het gebied van 't afgetrokken denken en redeneeren. Merkwaardig is 't dan ook dat Cramer onder dien titel een brochure heeft uitgegeven, waarin hij zijn standpunt op 't eigenaardigst aangeeft. Las hij de orthodoxie de les, in zijn schrijven: ‘ Wie brengt twist en verdeeldheid in het bijbelgenootschap, over de nieuwe bijbelvertaling? ( Geloof en Vrijheid 6e afl. 1870)’ waar hij opmerkte: ‘dat de eenzijdige dogmatische denkwijze der Dordtsche vaderen, die den bijbel hebben doen vertalen toch wel eenigen invloed op hunne overbrenging heeft geoefend’, om er de vraag bij te voegen ‘of de vrees der rechtzinnigen wel zoo geheel voortspruit uit angst dat het Christendom daardoor schade zoude lijden, of is 't ook enkel hunne bijzondere zienswijze, hun geloof dat zoo licht gekwetst en zoo kwetsbaar is?’ evenmin spaarde hij de voorstanders en ijveraars voor de synodale bijbelvertaling, die wel mochten beden- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken dat het ergeren van anderen het tegendeel uitwerkt van wat men wil tot stand brengen. Maar het helderst komt die vrees voor overdrijving, dat streven naar onpartijdigheid uit in de brochure, die ik zooeven noemde. Wat was er geschied? 't Was in de dagen der opkomst van de moderne richting, in den jare 1865, dat het rustige Middelburg, althans het beschaafde lezend deel van het publiek, door verschillende uitgekomene vlugschriften werd beroerd. De strijdvaardige pen van Ds. J.P. Nonhebel had populaire geschriftjes doen verspreiden onder den titel ‘ Stemmen voor Christelijk-nationaal Schoolonderwijs’ waarop èn de Heer J.J. de Kanter in een blaadje èn Ds. Sibmacher-Zijnen in zijne ‘ Stemmen voor waarheid en Godsdienst’ het antwoord niet schuldig waren gebleven. Of Cramer ze las? - Hij verhaalt ons van neen. - Hij hield niet van die geschriftjes van den dag. Maar een vriend wilde er zijn oordeel over weten. En daarom, in vaderlijke bezorgdheid voor zijne goede Middelburgers, liet hij zich overhalen om ze te lezen en er zelfs zijn oordeel over publiek te maken. Dat ‘onvruchtbaar strijden deed hem zóó smartelijk aan’ dat hij de verzoeking niet kon weerstaan om..- beide partijen te vermanen tot... onpartijdigheid. De schoolwet-agitatie, door den Heer Groen van Prinsterer op touw gezet, stuitte hem tegen de borst. ‘Hoe lang en hoe dikwijls’, roept hij diens geestverwant Nonhebel toe, ‘zijn door heftig drijven van eene bevooroordeelde en uitsluitende zienswijze - gelijk het gaat - booze driften, ijdele twisten, dwaze redeneeringen van alle kanten, uitgelokt! In 't geheel komt het mij voor’, schrijft hij, ‘dat Ds. N. met zijn blaadjes een vergeefsch, vruchteloos en schadelijk werk ondernomen heeft. Door het eenzijdige zijner beschouwingen zal hij bij andersdenkenden wel geen ingang vinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en daarom ook het goede en ware dat hij heeft bij hen wel niet sterker aanbevelen. Bij de gelijkgezinden denk ik niet dat hij zijne denkbeelden behoefde aan te dringen - waarvoor ook wel weinig nieuws bijgebragt is, gelijk het in den aard van zulk blaadjes ligt’. In gelijken toon klinkt zijne vermaning tot den Heer de Kanter, wiens strijdwoord: ‘Wat moet er gedaan worden? een woord aan de orthodoxen’ hem de ontboezeming ontlokt: ‘men mag betwijfelen of er eenig nut door dit blaadje gesticht is. Mijn veeljarige en waarde vriend heeft er eens, op zijn pikante manier, zijn hart in lucht gegeven’. Ziedaar alles! Meer sympathie heeft bij hem een ander strijdschrift onder gelijken titel als dat van den Heer de Kanter tegen dezen uitgegeven door den Heer K. van der Gijp. Dit vlugschrift heet heftig, gespierd en strijdend. Dat de moderne theologie er eens goed in à faire genomen wordt, doet Cramer heimelijk genoegen. Hij verkneukelt er zich wel in - maar toch, als de Heer Van der Gijp aan 't slot zijner brochure schrijft: ‘meer en meer wordt het voor ieder duidelijk, dat de strijd, die thans wordt gestreden, zich beweegt niet rond deze of gene meening, maar rond den Christus des Bijbels (een eigenaardig Zeeuwsch Anglicisme) en dat de tijd spoedig nadert, waarin de verschillende leuzen der strijders zich zullen oplossen in deze ééne: vóór of tegen Jezus’ - dan gaat 't hem te kras -, die woorden behelzen z.i. eene dier hartstochtelijke drijverijen, die door hare overdrijving hare waarheid en kracht verliezen en veel kwaad stichten. ‘Gij allen, die zoo spreekt’, gaat hij voort, ‘weet gij dan niet, dat eveneens in de (nog zooveel grooter) Roomsche kerk naar de voorstelling van zoovele heftige strijders de twistvragen zich meer en meer zamentrekken in deze ééne: voor of tegen de kerk? en dat alzoo de oogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
verblind en de gewetens verward en booze driften in de plaats der liefde - ook der liefde tot de waarheid - gesteld worden? Wie - die niet goddeloos is - verklaart zich niet voor Jezus, wie wil tegen Hem strijden? De orthodoxen mogen dat zeggen, omdat men hunne leerbepalingen niet aannemen wil noch kan, maar zij hebben toch ook de waarheid niet in pacht. Maar door hun onverstandig en gansch niet Evangelisch drijven wekken zij bij velen, vooral in onzen tijd, eene reactie op, waardoor van den anderen kant de goddelijke waarheid ook weder niet genoeg erkend wordt’. Men vergeve mij dit betrekkelijk lange citaat. Het staaltje is uit het oogpunt van zienswijze, gedachtengang en stijl van Cramer te karakteristiek, de vermaning te zeer hem teekenende om haar niet te memoreeren. Dat broeder Zijnen met zijne ‘stemmen’ er niet beter afkomt dan Ds. Nonhebel en zijne vrienden, laat zich denken. Heet Zijnen's eerste blaadje ‘Wat is waarheid’, ‘ik geloof niet, schrijft Cramer, dat iemand na de lezing iets wijzer zal zijn dan te voren. De inhoud ervan is geen andere dan deze: de velerlei kerkgenootschappen beweren de waarheid te hebben en te leeren, elk behoort door zijne geboorte tot het een of ander en denkt dan al ligt (bij eenig nadenken toch wel zoo ligt niet) in zijn kringetje de waarheid te hebben (daar is immers ook toch iets waars aan en het wordt eerst dwaze bekrompenheid als men aan de anderen de waarheid ontzegt) - doch dat hangt dan eigenlijk van het toeval af; - sommigen vragen de kerkleer, anderen naar het onderwijs der Heilige Schriften: maar 't blijft altijd de vraag: wat is waarheid?’ De volgende blaadjes staan onder hetzelfde oordeel: niets nieuws; wat wij er in hooren wisten we òf reeds lang òf 't geeft niets. Zoo b.v. zegt Cramer, zou ook ik de uitdrukking ‘de heilige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schrift’ onnauwkeurig en voor misvatting blootstellend achten - ‘maar om haar zoo met grof geschut van weinig uitwerking te willen bestoken als Ds. Zijnen doet, dat leidt in allen gevalle tot niets’. Waar deze telkens zegt ‘waarheid bovenal’, vermaant Cramer: ‘maar dan moeten wij toch ook de waarheid liefhebben en wat wij eenmaal als heilige waarheid van God erkend en geloofd hebben getrouw en met ingenomenheid vasthouden’. 't Maakt hem zelfs warm dat ‘waarheid bovenal’ van Zijnen, want onmiddellijk laat hij op de vorige woorden volgen: ‘ik durf gerust zeggen dat ik (Cramer) die leuze eerder aangenomen heb dan hij, want reeds voor 25 à 30 jaar had ik haar uitdrukkelijk tot mijne zinspreuk gekozen. Kritiek is uitstekend, maar liever - en in dit proefje vindt men den tegenhanger zoowel als de aanvulling van het boven aangehaald citaat - moesten de vertegenwoordigers der moderne theologie behalve de kritiek hunner eigen beschouwingswijze - eens ernstig den invloed overwegen, dien hunne denkbeelden op velen oefenen. Voorwaar het valt gemakkelijker af te breken dan op te bouwen. Doch men meent, de orthodoxie met haar bijgeloovigheden moet bestreden worden. 't Kan zijn dat ik als Doopsgezinde het bezwaar daarvan zoo niet bij ondervinding ken - wij Doopsgezinden zijn nooit orthodox (in den gewonen zin), altijd liberaal geweest. Maar daarom kan ik er misschien te onpartijdiger over oordeelen en spreken’. Dus voor Cramer is liberaal = onpartijdig en onpartijdig = Doopsgezind. Waan of werkelijkheid? Wie, vraag ik op mijn beurt, is wijzer in dezen? Neem een standpunt, welk ge wilt in, redeneer, schrijf er over en binnen 10 minuten is uwe overtuiging de meest eerlijke, de meest rationeele, de meest ware. Hiervan geldt zeer zeker: ‘Wie zonder zonde is’ en wat daar verder volgt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dien steen. Maar was Cramer ook wel zóó onpartijdig, zoo verdraagzaam als hij zich zelf teekent en gaarne doet voorkomen? Dit is zeker, hij kwetste niemand met opzet en waar hij lessen uitdeelde en vermaningen tot personen richtte, omdat hij hunne denkbeelden verkeerd vond, daar kwam er altijd een vriendelijk, een goedig ‘maar gij zijt zoo niet als ge beweert, gij zijt beter dan uwe leer’ over zijn lippen. Als hij Ds. Nonhebel bestrijdt zegt hij: ‘de denkbeelden van zijn zeer geachten en voorzeker achtingswaardigen collega zijn voor zeer bedenkelijk, ja rechtstreeks verkeerd te houden’. Als hij waarschuwt tegen het opwekken van booze driften en Ds. Nonhebel hem toeschijnt dat te doen, voegt hij er vergoelijkend bij: ‘zeker tegen zijne bedoeling, naar ik hem ken’. Van de moderne voortbrengselen sprekend, past hij daarop Schiller's woord toe ‘dat de heeren wat ze geleerd hebben, morgen reeds willen onderwijzen - waaronder echter Ds. Zijnen niet behoort’! Typisch in Cramer's mond, 't is of ik 't hem hoor zeggen. Die vrees om iemand te grieven, te beleedigen is echter nog iets anders dan verdraagzaamheid, meer een temperamentsquaestie, dan 't uitvloeisel van een beginsel, waartoe sommigen de verdraagzaamheid wel zouden willen verheffen. Huldigde Cramer in de practijk wel die deugd, ik herhaal die vraag, al beweert hij het herhaaldelijk? Och!.... in ieder onzer schuilt iets van den kettermeester en gelukkig ook! Laat de Remonstrant in art. I der statuten zijner broederschap verdraagzaamheid hoog laten uitklinken als leuze, laat Prof. Muller in zijne voortreffelijke Geschiedenis van het onderwijs in de theologie bij de Nederlandsche Doopsgezinde (opgenomen in het jaarboekje voor de Doopsgezinde Gemeente over de jaren 1840-50) schrijven ‘Verdraagzaamheid, die levensvoorwaarde van de Hervorming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgaande, begunstigde hier al vroeg de ontwikkeling van den geest, zij gaf ruimte voor verschillende opvattingen der christelijke geloofsleer en vrijheid om ze ook naar buiten te doen gelden’ - men behoeft waarlijk niet lang met den Arminiaan te spreken om te ervaren dat hij in zijn verdraagzaam zwak getast, zich die handelwijze niet verdraagzaam laat welgevallen en wat Prof. Muller aangaat - wie hem gekend heeft, weet wat scherpe dingen hij, met tranen in de oogen, over iemands dwaasheid of domheid, zeggen kon. En Cramer? Verdraagzaamheid wordt onverschilligheid of karakterloosheid, waar zij tot beginsel zal verheven worden, een beginsel waarmêe de praktijk trouwens spot. En Cramer was noch het een, noch het ander. Hoe welwillend ook, hoeveel waardeering hij hebben mocht voor personen, hoezeer ook bevreesd voor eenzijdigheid - ook hij kon op zijn stuk staan, bedaard op zijn stuk. Viel men hem heftig aan, neen! hij verzette zich niet even heftig maar, al boog hij bij wijlen het hoofd - ‘lieve vriend’ - hij ging zijn gang en deed zijn zin. Scherp kon hij soms zelfs uitvallen. Als Mina Krüseman hare emancipatietheorieën overal in den lande uitbazuint, kan Cramer 't zelfs bij eene kerkelijk huwelijkswijding niet nalaten daarop te zinspelen, als op ‘ijdel gekraai’. Tegen der orthodoxen veroordeeling van Jezus Evangelie, zooals hij het opvatte, kon hij met kracht opkomen. Het ergerde hem, als hij bedacht dat zij hunne zienswijze zelfs aan kinderen wilden opdringen. ‘'t Is waar, schrijft hij, ze zeggen en meenen ook wel dat ze allen tot godsdienst willen opgeleid hebben, maar waarom dringen ze dan niet op die algemeene (natuurlijk Christelijke) godsdienstigheid aan, welke alle oprechte en ernstige Christenen erkennen en zoeken, en welke voor het verstand en hart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
der onontwikkelde jeugd alleen geschikt is, maar ijveren zij daartegen veeleer steeds en heftig. Het is waarlijk wel te begrijpen en althans gelukkig, dat de meesten zich daarmêe niet vereenigen en de pogingen van den Heer Groen van Prinsterer totaal mislukt zijn’. Ongetwijfeld is er ten deze verschil tusschen personen en personen in verband met het standpunt dat zij innemen. Heftige en prikkelbare naturen treden anders op dan kalme en beredeneerde. Paulus en Petrus, Luther en Melanchton, Mirabeau en Robespierre verschillen onderling èn wat hunne persoonlijkheid èn wat hunne verhouding tot de richtingen huns tijds betreft. Wiens aard en standpunt meebrengt, dat hij zich verplicht acht tot verzoening der uiterste partijen mee te werken, meer dan zich aan de zijde van een dier uitersten te scharen, zal zonder karakterloos te worden of ontrouw aan beginselen te plegen, verdraagzamer zijn, dan hij die aan de spitse staat of zich op den voorgrond stelt van eene der meest op den voorgrond tredende richtingen zijns tijds. Om nu op Cramer terug te komen - hoe verdraagzaam ook, hij hield aan zijn zienswijze als de ware vast, al lei die zienswijze hem ook het woord ‘verzoening’ op de lippen. Door opleiding en traditie, de studie ook der groote voorgangers van de oude Mennisten, was die zienswijze in overeenstemming met het standpunt zijner leermeesters. Het Bijbelsch Christendom, het zoogenaamd Apostolisch Evangelie erkende hij als het eenig Christelijke, het natuurlijk ware. Toen de orthodoxie met haar leerdrijven opkwam, gevoelde hij zich, zelf op haar supranatureel standpunt staande, eenerzijds tot haar aangetrokken, om haar anderzijds als leerdrijverij te verfoeien. Als halve vriend nog gevaarlijker dan een tegenstander, ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
oordeelde zij hem en noemde zijn Evangelie ‘kleurloos’. Nauwelijks was de moderne theologie, brekende met iedere supranatureele openbaring, tot ontwikkeling gekomen, of wederzijds ontstond antipathie, al erkende Cramer ook, dat zij door haar aandringen op waardeering van de menschelijke zijde in Jezus' leven, in haar optreden tegen leerheiligheid en vormendienst, aanspraak op waardeering maakte. Zoo stond hij tusschen beide partijen in, voor zijn bewustheid er boven; van beide beide zijden ontving hij de slagen, die vooral van orthodoxe zijde 't hevigst aankwamen, omdat hij in de praktijk, door relatiën en omstandigheden, 't meest sympathiseerde met de mannen der linkerzij. Waarschuwend bleef hij evenwel de vingers tegen beiden opheffen, om, in 't dagelijksch leven 't meest te ontmoeten en om te gaan met hen, die in theorie van hem verschillend, eene practische opvatting van het Christendom huldigden. Want practisch was zijn Christendom in de eerste plaats. Als bijbelsche theologie mocht het geen scherp geformuleerde beginselen kennen, voor de praktijk had het een zeer geopend oog. Trouwens, zijn echt Doopsgezinde levensopvatting drong hem daartoe als van zelve. Evenals bij Menno het speculatief en dogmatisch bestanddeel van het Christendom veel minder uitkwam, gelijk Prof. Muller in het bovenaangehaalde stuk opmerkt, maar alles nagenoeg uitsluitend op het werkdadige gericht was, zoo was het ook bij Muller's schoonzoon, Menno's levensbeschrijver, Cramer. Daar, in het practisch Christendom lag zijn kracht, de beteekenis van zijn leven voor de stad zijner inwoning en daardoor voor menigen kring daarbuiten. Wij zullen 't straks nader zien. In verband daarmêe waren op wetenschappelijk gebied historische studiën hem 't liefst. Zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdwerk is: ‘ Het leven en de verrigtingen van Menno Simons’, voorafgegaan door een inleidende verhandeling over den oorsprong en de opkomst der Doopsgezinden, voornamelijk in de Nederlanden. Amsterdam, bij Johannes Muller, 1837. Beter werk dan dit, verklaarde Prof. de Hoop Scheffer, zeker een bevoegd beoordeelaar in dezen, is over onzen Nederlandschen hervormer tot heden niet geschreven. Het lidmaatschap van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde was er het loon voor. Nauwkeurige bronnenstudie, gepaard aan scherpzinnige zifting van het bruikbare en onbruikbare in de hem ten dienste staande bescheiden, ligt aan dit werk ten grondslag. Met conscientieuse trouw wordt hier stap voor stap door den jeugdigen geleerde de schrede gezet op den moeilijken, vóór hem nog weinig betreden weg, die tot de kennis van het leven en de verrichtingen van Menno Simons leiden moest. Het beeld van den eenigen Nederlandschen hervormer, al staat hij dan niet op ééne lijn met Luther en Calvijn, wordt hier met dezelfde juistheid geteekend als waarmêe, na rijp overleg uit de verschillende bestaande portretten van Menno, dat gekozen is, wat in het boek tegenover het titelblad prijkt. Reeds in zijn studententijd was Cramer met dezen arbeid begonnen om, toen hij door de drukte van eene eerste gemeente en spoedig daarop gevolgde verhuizing heen was, dien te voltooien. En voortdurend verzamelde hij gegevens voor verdere studiën op dit gebied. Hij kopiëerde deels zelf en bestudeerde o.a. de handschriften van Krohn uit de Hamburgsche bibliotheek en trachtte door briefwisseling en vlijtig onderzoek zijne kennis te verrijken. Zoo kon hij in 1844 aan zijn standaardwerk toevoegen eene levensbeschrijving van David Joris, den dweeper, den aartsketter, die in 't begin vrij wat opgang onder de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doopsgezinden ook hier te lande gemaakt had (geplaatst in het Ned. Archief voor Kerk. Gesch. van Kist en Royaards). Al werd deze moeitevolle arbeid later ook door Nippold's onderzoekingen overvleugeld, voor de dagen, waarin deze studie ontstond, was zij eene voortreffelijke, eene baanbreekster op een onontgonnen veld, licht brengende in de duisternis, waarin het verleden onzer Doopsgezinde vaderen gehuld was. De oudste echt-Nederlandsch-reformatorische beweging, zooals zij zich zelfstandig in het anabaptisme in wording en ontwikkeling tot het door Menno Simons in goede banen geleid werd, had geopenbaard, kwam door Cramer's arbeid in deugden en gebreken, haar grove fouten en edele karaktertrekken tot haar volle recht. Wat Ypey en Dermout in hunne ‘ Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk’ ter loops hadden aangevoerd, wat er onjuists in hunne voorstelling der feiten, onvolledigs in hunne schets van het gebeurde geweest was, werd door Cramer verbeterd en aangevuld. De kennis der Kerkgeschiedenis van Nederland, vooral waar het dat merkwaardig tijdperk der wording onzer natie als een zelfstandig volk betrof, werd door zijn arbeid niet weinig uitgebreid. Rechtvaardiging van het voortbestaan, het werken en streven van den kleinen kring van Doopsgezinden in ons vaderland, was daarbij drijfveer en hoofddoel. Cramer drukt het zelf in een inleidend woord voor zijn hoofdwerk over Menno Simons dus uit: ‘Bestaan wij nog tot op dezen dag, bestaan wij nog als een Christelijke gemeenschap, in welke een iegelijk onzer (tot welk einde de Heer zijne belijders op aarde tot Gemeenten verbond) van de jeugd af tot de kennis van God en den Zaligmaker gebracht werd, en zijne opleiding tot geloof, deugd en Godsvrucht, tot het eeuwige leven ontving, aan welke wij ons plechtig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbonden in den doop: deze gedachte doe ons hoog belang stellen in onze gemeenschap, tot derzelver welstand en bloei naar vermogen medewerken, zooals onze vaderen deden en God en het verheerlijkt hoofd der Gemeente danken, dat hunne pogingen tot hiertoe eenen gewenschten uitslag hadden’. Trouwens van die gedachte is hij zijn gansche leven doordrongen geweest. Nauwelijks is hij in Middelburg gevestigd en benoemd tot lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, of hij maakt gretig van de gelegenheid gebruik om ook in dezen kring eene bijdrage te leveren tot waardeering zijner geloofsgenooten door een lezing te houden (later geplaatst in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1836) over ‘de twee akten van Prins Willem I van 26 Jan. 1577 en 26 Juli 1578 tot bescherming der Doopsgezinden’. Deze akten, bewaard in het archief der Middelburgsche gemeente, zijn nog in 't vorige jaar bij het bezoek der Koninginnen aan de Provincie Zeeland door den Kerkeraad aan HH. Majesteiten getoond. Uit die akten blijkt dat de Magistraat hen (de Doopsgezinden) in 't begin van 1577 hunne winkels had doen sluiten op grond dat zij den eed als andere poorters of burgers nog niet gedaan hadden. Een verzoekschrift, ingediend om bescherming bij Zijne Excellentie, die toen te Middelburg toefde, was gunstig door Zijne Hoogheid ontvangen. Maar 't had niet gebaat. Toen volgde de eerste missive uit Antwerpen, waarin de Prins zulk een strijdmiddel hoogelijk afkeurde. Nog was er geen verandering te bespeuren. Eene tweede missive volgde. Deze schijnt meer succès gehad te hebben. Althans langzamerhand hield deze soort van vervolging op. De zeldzame gematigdheid en vrijzinnigheid van den Prins in deze zaak verdient allen lof, verdient onze bewondering, zegt Cramer te recht. Niet omdat, gelijk Bilderdijk insinueert, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doopsgezinden den Prins geld gaven, rekende hij hen goede Ingezetenen ‘maar uit wezenlijke belangstelling in den godsdienst, door verlichte wijsheid bestuurd, beschermde hij gaarne elke belijdenis’. Het ‘daarna’ is niet altijd het ‘daarom’. Toch is het wel merkwaardig, dat na het verschijnen van Cramer's studiën, voornamelijk van die over Menno Simons, de lust ontwaakt is om onze geschiedenis uit de bronnen te bestudeeren. Bovengenoemde rede is van 1836, Menno's levensbeschrijving van '87 en Blaupot ten Cate's eerste proeve van eene ‘ Geschiedenis der Doopsgezinden’ zij het voorshands in Friesland alleen, dateert van 1839. Daarop volgde Halbertsma's boek ‘ de Doopsgezinden en hunne herkomst’ in 1844. Voor onzen tijd en onzen Hoogleeraar de Hoop Scheffer bleef de eervolle taak bewaard om in zijne ‘ Geschiedenis der Kerkhervorming’ het volle licht der wetenschap in al zijn klaarheid te doen opgaan over den bodem, waarin het ontstaan onzer broederschap wortelt. Maar genoeg - zoo hij al niet den stoot tot al deze studiën heeft gegeven - een der eersten, die onze kerkgeschiedenis beoefenden en in hunne monographiën bouwstoffen voor latere schrijvers verzamelden, was ongetwijfeld onze Cramer uit Middelburg. Dat ten Cate's ‘Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland’ hem ter beoordeeling werd gezonden, laat zich licht begrijpen. Al bracht hij bescheidenlijk enkele bedenkingen tegen bijzondere punten, tegen onderdeelen van 't geheel in 't midden, toch was hij met dat werk hoogelijk ingenomen. Hij noemde 't een belangrijk geschenk voor de Friezen en eene gewichtige voorbereiding, ja een legger voor een algemeene geschiedenis. Minder sympathiseerde hij met Halbertsma's boek, waartegen hij met zijn vriend en tijdgenoot Jan Boeke uit Amsterdam een tweetal Brieven in 't licht zond ‘ter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
toelichting en toetsing der schets van den Deventerschen leeraar Joost Hiddes Halbertsma van de Doopsgezinden en hunne herkomst’. Evenals Boeke vond hij ‘de voorstelling’, die H. geeft van het eigenaardig wezen van ons kerkgenootschap, valsch en uit nog al aanmerkelijke onkunde ontsproten; de daaruit voortgevloeide veroordeelingen voor 't grootst gedeelte ongegrond, daarbij onbezonnen en liefdeloos, zoo niet hatelijk. Men ziet het, ook de verdraagzame Cramer kan hard zijn, als hij maar in zijn zeêr getast wordt. En dat had Halbertsma door zijn beschuldigingen tegen de Doopsgezinden, door den bitteren toon van zijn schrijven gedaan. Ook het historisch gedeelte, waarin Halbertsma de afstamming der Doopsgezinden van de Waldenzen tracht aan te toonen, vindt Cramer's instemming niet. ‘'t Moet nog aangetoond worden’, zegt hij, ‘dat de overeenstemming van gevoelens tusschen Doopsgezinden en Waldenzen ook wijst op afstamming der eersten van de laatsten. Dit is zeker, onze voorvaderen zelve wisten van die afstamming niets. De Martelaarsspiegel van Tieleman en van Bragt spreekt er nergens van. Wanneer den martelaars naar den oorsprong hunner gevoelens gevraagd werd, hebben zij zich altijd beroepen op den Zaligmaker en de H. Schrift. Menno Simons wist er evenmin iets van en verklaart ‘dat de bijzondere gevoelens wegens den Doop, die hij voorstond, na de tijden der Apostelen verdonkerd en eerst binnenkort weder aan het licht gebracht waren’. Het werk van de Hoop Scheffer was te veelomvattend en Cramer, toen het uitkwam, te hoog bejaard, om zich nog aan een grondig onderzoek van zijn rijken inhoud te wagen, waarvoor hij anders ongetwijfeld de aangewezen man zou zijn geweest. Beoefende Cramer de historie der Doopsgezinden, hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
deed het omdat hij hunne beginselen liefhad. Toen deze dan ook opzettelijk in een werk van Prof. Hoekstra ‘ Leer en beginselen der oude Doopsgezinden’ ter sprake kwamen, was hij het, die onmiddellijk naar de pen greep, om in de Godgeleerde Bijdragen (1e stuk 1864) een aanbevelend en critisch woord te plaatsen. Met ingenomenheid begroette hij 's Hoogleeraar's arbeid, met belangstelling doorlas hij het boek, hoofdstuk voor hoofdstuk besprekende en toetsende aan zijn groote belezenheid en rijke kennis van de geschriften onzer Bejaarddoopers. De physiologie der Doopsgezinden door Prof. Hoekstra gegeven, mocht hem doen denken aan den vriend die feilen toont, aan den anderen kant prijst hij de objectiviteit, waarmêe deze allen en alles beoordeelt. Slechts een weinig meer voorliefde ware z.i. niet ongepast geweest. Ongetwijfeld - hij bezat haar, zelfs al mocht zijne onpartijdigheid daardoor min of meer in de klem raken. Hij was het zich niet bewust - zoo zijn wij menschen - naïef soms! Geen ernstig debat kon er over Doopsgezinde belangen ontstaan, of Cramer achtte zich gedrongen er een woordje in meê te spreken. Vooral de doopquaestie trok zijne aandacht. Menig opstel van zijne hand bewijst het. Nauwelijks had Prof. Scholten in een afzonderlijk opstel ‘de Doopformule’ behandeld, of onmiddellijk plaatste Cramer in het Groninger tijdschrift dier dagen ‘ Waarheid in liefde’ eene beoordeeling er van. Hij vond het jammer, dat een twist in de Nederl. Herv. Kerk over het al of niet gebruiken der bekende formule bij de Doopbediening aanleiding tot het schrijven der brochure gegeven had; 1o omdat daardoor het godsdienstig leven en de stichting der Gemeente al te zeer door den Hoogleeraar vergeten of op den achtergrond gelaten was, maar ook 2o (kondt ge van den Doopsgezinden leeraar anders ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wachten?) ‘omdat er met geen enkel woord in gesproken werd over de vraag of de doop aan kinderen of aan volwassenen moet toegediend worden’. Vooral had hij tegen het weinig onbevooroordeelde van 's Professors schrijven. ‘Want ware hij onpartijdig geweest dan zou op grond der waarheid van het Evangelisch geschiedverhaal het doopbevel hem niet verdicht hebben kunnen voorkomen. Had hij die waarheid van het geschiedverhaal maar voor een oogenblik aangenomen, dan’.... men ziet het, 't is de oude quaestie - onbevooroordeeld onpartijdig is hij, die op mijn standpunt staat. Zoo waren die oude menschen.... en.... zoo zijn wij. Toen de vraag naar de al of niet facultatiefstelling van den Doop onder ons veler gemoed bewoog, mengde zich Cramer in den strijd, daarbij uitgaande van de meening dat ‘mêegaan met den tijdgeest’ in deze materie zijn zeer bedenkelijke zijde heeft. ‘Juist omdat wij Doopsgezinden vrij zijn, moeten we er tegen waken’, schreef hij, ‘dat wij niet lichtvaardig of roekeloos naar verandering haken, bestaande ordeningen en gebruiken afschaffen. Met concessies aan den tijdgeest, wint men zelden iets en als men stellig ware en goede dingen prijsgeeft, dan sticht men zeker kwaad, ofschoon dan ook met eene goede bedoeling’. Dat handhaving van den Doop zijn conclusie zou zijn, laat zich uit deze praemissen lichtelijk afleiden. (Doopsgez. Bijdragen 1878). Over het afleggen eener geloofsbelijdenis als voorwaarde voor den Doop in onze Gemeente, waarop hij reeds in bovengenoemd stuk had gezinspeeld, verklaarde hij zich nader in de Doopsgezinde Bijdragen van 1886. Hij achtte dit eene zeer gepaste plechtigheid. Dogmatische zwarigheden komen bij ons immers niet te pas of zijn althans bij eenige redelijkheid licht te vermijden. Immers wij zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewoon alleen zulke vragen te doen, vooral van zedelijken aard, die aan elken Christen moeten gesteld worden en verder vrijheid te laten ‘maar natuurlijk: (en die bijvoeging is typisch) de vragen moeten dan ook bevestigend beantwoord worden’. 't Eigenaardigst komt dit standpunt evenwel uit in zijne studie, in een letterkundige vereeniging te Lochem voorgedragen in Nov. '72 en opgenomen in de Doopsgez. Bijdragen van '73, over ‘het eigenaardige der Doopsgezinden, vooral hier te lande’. Hun democratischen zin, hun antikosmisme en antidogmatisme, hun onafhankelijkheidsstreven tegenover den Staat, maar vooral hun practische richting teekent hij daarin met innige voorliefde om te eindigen met de woorden, ‘dat bij alle verschil van inzicht het voorvaderlijk gevoelen onder hen leeft, dat het ware Christendom zich vooral in goede werken moet betoonen’. Wie uit dit alles het besluit wilde trekken, dat Cramer zich in zijn eng Mennist kringetje opgesloten heeft, zou zich zeer vergissen en hem grovelijk miskennen. Ja hij ging om met leden zijner Gemeente, maar met dezen niet alleen. Hoe menig vriend telde hij niet onder de leden van het Zeeuwsch Genootschap! Onder allen noem ik er slechts één, den welbekenden Zeeuwschen geleerde F.J. Nagtglas, die nog na Cramer's dood zulk een waardeerend woord aan zijne nagedachtenis wijdde in de Midd. Ct. van den 21sten Dec. des vorigen jaars. Ja, Cramer beoefende de geschriften der Doopsgezinde vaderen, der Menniste classieken, maar verwaarloosde daarom de oude classieken, die van Athene en Rome niet. Als student - ik deelde 't vroeger reeds mêe - woonde hij het privatissimum van den beroemden David Jacob van Lennep bij. Van den lateren Leidschen hoogleeraar van Hengel, was hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in die dagen een charme. Nauwelijks proponent geworden, schreef hij op verzoek van zijn leermeester Rinze Koopmans eene beoordeeling van Roorda's Specimen exhibens vitam Amadis Tulonidis (in de ‘ Vaderlandsche Letteroefeningen’ van 1827 onder de auspiciën van zijn leermeester en prijkende met diens naam, geplaatst. Tot in hoogen ouderdom bleef hem die liefde voor de klassieken bij. Zelfs op zijn ziekbed - een jaar voor zijn dood - herinnerde hij nog een der zijnen, die hem op zijn naderend einde wilde voorbereiden, aan wat Philo de Jood eens geschreven had over opvoeding en onderwijs, daar en daar in diens geschriften te vinden. Hij wist het wel, de bijna 90-jarige, dat het den mensch, ook hem, gezet was eenmaal te sterven, hij was er op voorbereid, maar.... nog was zijn levenskracht, zijne helderheid van geest te groot, om niet met volkomen juistheid door een citaat de aandacht den zijnen van dit smartelijk onderwerp af te leiden. Cramer beoefende de historie der Doopsgezinden van den ouden dag, maar had een niet minder open oog voor Neander's Kerkgeschiedenis, 't is wel zoo, vertaald door zijn vriend Mauve, maar toch niet daarom alleen besprak hij dit werk in den ‘Recensent der Recensenten’ van den toenmaligen tijd. Wat hij er 't meest in bewonderde, was de getuigenis der edelste onpartijdigheid, waarmeê Neander de geschiedenis der Christelijke Kerk had voorgesteld ‘als een sprekend bewijs van de goddelijke kracht des Christendoms, als een leerschool der Christelijke ondervinding, als eene stem der eeuwen, om allen die hooren willen, te stichten, te leeren en te waarschuwen.’ Zijn laatste werk van eenigen omvang was nog de vertaling van Ebers' boek ‘ Van Gosen naar Sinaï’. Cramer was een Nutsman van den echten stempel. Gesproten uit gelijken kring, als waaruit Jan Nieuwen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
huysen was voortgekomen, groot geworden onder den indruk van diens machtige stichting, zag hij in ‘het Nut’ de uitwerking en toepassing van dat practisch Christendom, dat hem van der jeugd af aan als het meest uitnemende was voorgekomen. Getuige daarvan de rede, die hij in 't jaar '63 in het Middelburgsch Departement dier Maatschappij hield ‘over den invloed der beschaving op het geluk’. Zijn voorganger op den Nutskatheter had gesproken over ‘den invloed der beschaving op de eetkunst’, een typisch onderwerp voor de eerste helft onzer eeuw, toen men zoo hoog wegliep met de beschaving, als de schoonste vrucht van den boom der kennis en alles met haar in verband bracht of uit haar afleidde. Cramer vond echter dat er een hooger en edeler genoegen was dan dat eener rijke tafel. En daarom bracht hij de beschaving in verband met het geluk. Naar den geest van den toenmaligen tijd sprak hij natuurlijk eerst over de beschaving in 't algemeen, om daarna haar invloed op de genoegens van den mensch en op de samenleving, als veredelend en veraangenamend het gezellig leven, te schetsen. Ten slotte werd het verband tusschen zedelijkheid - voorwaarde van geluk - en de beschaving des geestes angetoond, onder waarschuwing tegen een ijdele, valsche overdrevene beschaving, die in overbeschaving ontaardende, de menschen verwijft en verweekelijkt, genotzucht en karakterloosheid bevordert. O, ik weet het wel, er zijn honderd zulke lezingen gehouden in den toenmaligen tijd, ik weet het, wij zijn aan die onderwerpen en dien leestrant ontgroeid, maar juist, omdat èn onderwerp èn wijze van bewerking zoo goed den tijd weergeeft, waarin deze lezing gehouden is, omdat zij ons nog eens herinnert aan een' Nutsperiode, waarlijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de Maatschappij geen tijd van kwijning of achteruitgang, die zoo lang reeds achter ons ligt, meende ik er een enkel oogenblik bij te moeten stilstaan. Op algemeene vergaderingen heeft Cramer nooit geschitterd - Nieuwenhuysen zelf zou het niet gedaan hebben - hij kwam er niet - maar op de gewone departementale samenkomsten was hij een van hen, die in den geest des stichters diens stichting hoog hielden, haar voor ontaarding althans hielpen bewaren. Maar het Nut heeft naar oorsprong en wezen nog een Mennisten glimp over zich en daarom.... Alsof Cramer's blik niet verder ging! Geen ernstig vraagstuk deed zich op algemeen, maatschappelijk of staatkundig gebied voor of het wekte zijne belangstelling. Met politiek als zoodanig heeft hij zich niet ingelaten, dat lag zoo niet in zijn aard, hij was er misschien te oud-Mennist voor. Hij bezat zelfs niet eens kiesrecht. In Oost-Friesland geboren, vandaar naar Groningen en later naar Middelburg gegaan, had hij zich niet laten naturaliseeren. Hij bleef daardoor buiten elken politieken strijd, al volgde hij dien ook met belangstellend oog. Slechts over ééne quaestie, die eene politieke geworden, hem in verband met studie en ontwikkeling zeer nabij lag, heeft hij zich openlijk uitgelaten, de schoolquaestie namelijk. Een tweetal brochures heeft hij er aan gewijd. In 1855, zeven jaar na de Grondwetsherziening van Thorbecke, meende hij reeds zijn waarschuwende stem te moeten doen hooren tegen het drijven der Groenianen. Hij was te practisch om het brengen van scherp bepaalde dogmatische leerstukken in de school goed te keuren, ‘eenvoudig’, zooals hij schrijft, ‘wegens het geheel ongeschikte, ondoelmatige en schadelijke daarvan voor de jeugd’. Dweepte hij dan met een godsdienstlooze school? Verre van dien! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als ideaal zweefde hem een school voor den geest, waarop een soort van Christendom boven geloofsverdeeldheid den kinderen zou worden ingeprent, maar aangezien de werkelijkheid hem slechts eene neutrale bood, legde hij zich daarbij neêr, liever dan mee te doen met hen, die de school tot een draagster hunner leer zouden willen maken. Ja, de bijbelsche geschiedenis ‘als de geschiedenis van Gods koninkrijk, als den spiegel van deugd en ondeugd en van het Godsbestuur’ zou hij den kleinen gaarne zien geleerd, ‘wil de school’, schrijft hij, zegen stichten en daarom geeerd en hooggeschat zijn, dan moet zij godsdienstig zijn en tot godsdienstigheid opleiden - wee der school, indien zij hare allerbelangrijkste en allerheiligste roeping niet erkent en tracht te vervullen!’ - édoch! 't is zoo ‘bij de verdeeldheid der kerkgenootschappen kunnen de scholen van staatswege niet door den godsdienst worden beheerscht en daarom, als de geest, die in de school en in de algemeene denkwijze omtrent de school bij de onderwijzers en het volk heerscht een godsdienstige en belangstellende is, behoeft de opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden geen doode letter te worden.’ Van bijzondere gezindtescholen had hij een bepaalden afkeer - leefde hij nog, hij zou tegen het jongste Unie-rapport ongetwijfeld zijn waarschuwende stem hebben doen hooren. Onherstelbare schade zou daardoor - dit werd geschreven in 1855 - der jeugd worden toegebracht. Hoe licht zou in afzonderlijke scholen, waar de eenzijdige beschouwing zich meer vrij kan doen gelden, de onderwijzer niet vervallen tot de verkeerdheid om b.v. het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis dienstbaar te maken aan zijn kerkelijke inzichten! Neen, dan liever een meer onpartijdige en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bloot feitelijke, zoo men wil, uiterlijke voorstelling der geschiedenis, zooals die in de algemeene scholen vereischt wordt! Uit dit éene staaltje kent men den man en zijn standpunt. Hij aanvaardt de werkelijkheid, inziende dat wat er tegenover staat hem nog verder van den weg, dat is van de verwezelijking van zijn wensch afbrengt, en moppert nu niet, klagende en zuchtende over zijn isolement, maar hij zet zich over de bezwaren heen om de lichtpunten van het hem gebodene op te zoeken met al den ernst en de toewijding aan het goede eener eerlijke ziel. In dezelfde Godgeleerde Bijdragen waarin zijn vroeger stuk was opgenomen, plaatste hij 12 jaar later eene beschouwing over de Laveleye's studie over het volksonderwijs in de 19de eeuw, die van dezelfde gedachte uitging. Betreurt hij eenerzijds de Laveleye's eenzijdigheid en bekrompenheid, ‘omdat hij het onderwijs alleen uit een sociaal- en zoogenoemde liberaal politiek oogpunt (waarlijk liberaal is het daarom niet altijd) geheel afgescheiden van godsdienst en zedelijkheid beschouwt’, aan den anderen kant geeft hij toe dat men van bijzondere vereenigingen en bijzondere scholen op den duur niet zulke goede verwachtingen kan hebben, als daar waar de hoogste zorg en leiding bij de overheid berust, en hij verklaart met De Laveleye ‘dat de vrees ongegrond is dat door de openbare scholen het volk ongodsdienstig zou worden of daardoor eene krachtige godsdienstige ontwikkeling zou worden tegengewerkt, getuige Amerika en Schotland’. Van schoolplicht was hij met den Belgischen geleerde wel een voorstander, ‘maar men mogt er, zei hij, niet te groote verwachtingen van hebben’. Hij heldert dit door 't volgend voorbeeld op: ‘tegenover onderscheidene timmermans- en metselaarsknechts, die zeer goed schrijven, maar in hun vak gansch niet uitmunten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 't ook nooit ver brengen zullen, staat een mij bekend parapluie-kooper over, die zeer goede zaken doet en een beschaafd man schijnt, maar wiens schoolopleiding zoo gebrekkig is geweest dat hij zijne rekeningen schrijft als een keukenmeid en voor een En-tous-cas schrijft ‘Antuca’. Cramer zou Cramer niet geweest zijn, indien hij niet onmiddellijk bezwaren had voelen opkomen tegen een overigens door hem niet verkeerd gevonden zaak. In den jare 1838 bestond er nog geen sociale quaestie, althans men kende dat woord en de beweging die er door uitgedrukt wordt, nog niet. Men sprak toen van pauperisme en zon op middelen om dit kwaad te bestrijden. De diaconiën waren daartoe niet bij machte en toen.... toen rees er een denkbeeld, een practisch plan op in het hoofd van de Middelburgschen leeraar, waaraan hij weldra, door vrienden en geestverwanten gesteund, uitvoering geven zou. Nadenkende over het vraagstuk der armoede had hij al spoedig opgemerkt, dat er twee soorten van armen zijn - zij die door ziekte en ouderdom of door traagheid, lichtzinnigheid en dronkenschap te krachteloos zijn om zich uit den ellendigen toestand, waarin zij geraakt zijn op te heffen en zij, die wel willen maar niet kunnen, omdat de winter hun de gelegenheid tot werken beneemt. De laatste te redden, op practische wijze door den winter te helpen, te bewaren voor het ontzenuwend leven van giften en gaven, hun het eergevoel hoog te doen houden, het heirleger van proletariërs niet door hunne verarming te vermeerderen en daardoor het maatschappelijk geheel een onschatbre dienst te bewijzen was de schoone gedachte, die Cramer deed besluiten zijn ‘Loon en Werk’ in 't leven te roepen, eene inrichting die armoede moest voorkomen door een eerlijk stuk brood te laten verdienen door wie 't wilde, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het uit gebrek aan werk niet kon. Zoo bestreed hij het spook der werkeloosheid in een tijd, toen niemand nog daaraan dacht. Of zijne inrichting de eerste van dien aard in Nederland geweest is, ik weet het niet - het ijverigst onderzoek heeft 't mij niet aan 't licht kunnen brengen, maar eene der eersten is ze zeker geweest. Het bezwaar der werkhuizen met hunne half willige, half onwillige bevolking, met hunne opeenhooping van verwaarloosden, werd door Cramer's stelsel voorkomen. Slechts in den winter, van 15 Dec. tot einde Maart werkte men ‘want dan staan hier het werk en de verdiensten het meest stil en is de behoefte 't grootst’ schrijft hij in zijn jaarverslag. Wat men werkte? Men had een timmerwinkel, eene spijkermakerij, eene touwpluizerij en nam arbeid aan de bolwerken aan. ‘'t Was nog al moeilijk, verhaalt Cramer, om geschikte werkzaamheden te vinden, die hier ter stede niet bestonden (waartoe wij ons verbonden hadden om geene bestaande kostwinning te benadeelen) en die toch door ons werkvolk konden uitgevoerd worden. Het hoofddenkbeeld bij de oprichting was om klompen te laten maken, ten einde vooral de werkelooze timmerlieden bezig te houden. Doch na dat drie jaar, onder geschikte bazen beproefd te hebben, hebben wij 't moeten opgeven. Voor de schilders hadden wij kartonwerk uitgedacht, doch ook dat mislukte. Als de menschen eenige geoefendheid in de vakken verkregen hadden, was het wintersaizoen voorbij en het volgende jaar moesten zij op nieuw beginnen te leeren; ook waren er dan weêr gedeeltelijk anderen. Eveneens moest eene bezemmakerij na tweejarige proefneming wegens schadelijkheid der rekening worden opgegeven. Er bleef eindelijk over - de Vereeniging had toen 19 jaar bestaan - voor de timmerlieden de vervaardiging van allerlei grof houtwerk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van inlandsch hout, zooals dijkwerkers - kruiwagens, schoppen, spaboomen enz. Voor andere knappe werklieden koperen spijkers voor den scheepsbouw koud te hameren; voor vrouwen en kinderen het verpluizen van oud touw tot kalefaatwerk, eindelijk voor onhandig werkvolk, sjouwers enz. arbeid aan de bolwerken of stadswallen.’ Van het tweede jaar, dus van 1839 af werd dit werk in overleg met het stedelijk bestuur ter hand genomen - dit verschafte de planteekeningen en had den stadsbouwmeester opgedragen op de werklieden door de vereeniging geleverd, toe te zien. Het timmeren enz. geschiedde in de werkplaats, een ledigstaand uitgestrekt gebouw met een groot plein, der stad toebehoorende en gratis der Vereeniging ten gebruike gegeven. Met het touwpluizen alleen werden gemiddeld 100 huisgezinnen in den winter bezig gehouden, terwijl een 50 man het overig werk verrichtte, behalve natuurlijk dat aan de wallen, waarvoor een afwisselend personeel noodig was - en ook gebruikt werd. Aan loon werd dooreen van 60-80 cts daags door een werkman in de werkplaats of door een vrouw in de touwpluizerij verdiend. In den eersten tijd betaalde men tusschen de 50 en 75 cts daags. De vervaardigde voorwerpen werden aan particulieren, aan winkels, later ook aan dijkstoelen en vooral wat het verwerkt touw betreft aan de Marine te Vlissingen verkocht. Hoe men aan 't geld kwam? De strenge winter van '37-38 had door gebrek aan werk zooveel armoede doen ontstaan, dat de Middelburgsche weldadigheid te nauwernood in staat was geweest een groot deel der bevolking voor gebrek te bewaren. Toen Cramer daarop met zijn plan te voorschijn kwam, vond dit al dadelijk zooveel sympathie, dat er aan bijdragen, waaronder eene uit de stadskas (ik vermoed van ƒ 1000 later werd dit tot ƒ 2000 toe ten bate der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgraving van de bolwerken) ontvangen werd ƒ 4329.35. In 1848 klom dit cijfer zelfs tot ƒ 8000 om daarna langzaam, maar zeker, weer te dalen. Aan loon werd het eerste jaar reeds uitbetaald ƒ 3762.10, in 1848 zelfs ƒ 8283. Even gelukkig was de ontwerper in het vinden van menschen, die deel van hoofd en subcommissiën wilden uitmaken. Verscheiden leden van den kerkeraad der Doopsgezinde gemeente verklaarden o.a. zich daartoe bereid. Of de vereeniging nut afwierp? Een vriend van Cramer, die de werking zijner instelling van nabij gadegeslagen heeft, de heer Nagtglas, verklaarde na den dood des stichters in de Midd. Ct.: ‘Op voorslag van Cramer en door de krachtige medewerking zijner kerkvrienden werd de vereeniging ‘Loon voor Werk’ in Middelburg tot stand gebracht. Het zou te ver voeren om hier te schetsen wat de inrichting heeft gedaan. Wie den overheerlijken aanleg der bolwerken in Middelburg bewondert, welke aan den stedelijken Raad schier niets hebben gekost, kan dankbaar getuigen: dat heeft de commissie van ‘Loon voor Werk’ in menigen winter doen verrichten en die schoone wandelingen is men grootendeels verplicht aan den helderen blik en den onvermoeiden ijver van den heer Cramer. Toen in 1847 en '48, na de ziekte in de aardappelen, het dure brood overal de verarming deed toenemen en oproer dreigde, heeft ‘Loon voor Werk’ krachtig meegeholpen om Middelburg rustig te doen blijven. Toen dan ook in dat jaar koning Willem II Zeeland's hoofdstad bezocht werd aan Cramer als koninklijke onderscheiding de ridderorde van den Nederl. Leeuw uitgereikt en er was niemand, zegt de Heer Nagtglas, die de onderscheiding niet welverdiend achtte’. Een paar fouten in deze mededeeling ingeslopen, dienen hier hersteld te worden. Vooreerst is koning Willem II in '48 niet in Middelburg geweest; in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de 2e plaats ontving Cramer de orde van den Leeuw, niet in '48 maar in 1842 toen de koning bij de onthulling van de Ruiter's standbeeld in Zeeland vertoefde. Indien het al waar is dat niemand hem die onderscheiding misgunde - wat nog te betwijfelen valt - zeker is het dat hij haar zichzelf niet als loon voor verdienste toerekende. Hij vond eene koninklijke onderscheiding eigenlijk te veel eer voor zijn werk en - teekenende bijzonderheid! - te weinig passend voor een eenvoudig Mennistprediker als hij was, om haar te dragen, maar 't was toch een eer en bedanken ging slecht, daarom nam hij haar aan en droeg hij het lintje steeds in het knoopsgat van zijn rok. Ondanks al het nut dat ‘Loon voor Werk’ gesticht heeft, is de Vereeniging in het jaar 1870 na 32 jaar bestaan te hebben, bezweken. Reeds in 1857 zag Cramer de ure den onbinding naderen. Zijn rede: ‘moet de werkinrichting te Middelburg nog verder blijven bestaan?’ is er eene getuigenis van. Oogenschijnlijk verkeerde zij toen nog in haar bloeitijd, maar de staathuishoudkunde kon het niet met haar vinden en dat deed schade aan veler sympathie en offervaardigheid. 't Waren toen nog de dagen waarin de individualistische economie met haar ‘selfhelp’ den scepter zwaaide, waarin men elken steun van de zijde der gemeenschap of van een kring uit haar midden ongezond en verkeerd achtte. 't Was vooral het werk van den Heer Mr. W.C. Mees uit Rotterdam ‘ de inrichtingen voor armen uit een staathuishoudkundig oogpunt beschouwd’ (1844) waarin deze bedenkingen werden uiteengezet. Zich grondende op de bevolkingsleer, die duidelijk aantoont, dat de bevolking altijd neiging heeft de bestaansmiddelen te achterhalen, dat vermeerdering der laatste dus vermeerdering in populatie, in casu ook der arme bevolking ten gevolge heeft, achtte deze werkin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
richtingen en werkhuizen meer kweekplaatsen van pauperisme, dan middelen ter bestrijding er van. In de tweede plaats zag hij er een benadeeling in van de zich zelve onderhoudende nijverheid, terwijl hij ten derde de stelling verdedigde, dat werkinrichtingen kostbaarder zijn dan bloote bedeelingen. Trots al de kracht die in hem was, al de liefde voor zijn stichting kon Cramer zich niet aan deze gedachte, aan de omarming van deze economische hydra ontworstelen. Er was veel waars in - maar zóó duur was ‘Loon voor Werk’ toch niet. In de meeste jaren had men ƒ 2000 meer aan loon uitbetaald, dan aan giften was ontvangen. Dit geld zou der nijverheid ten goede gekomen zijn als - als zij maar werk had kunnen verschaffen. ‘En dan - waar moesten, vroeg hij, de werkeloozen blijven als de liefdadigheid ze niet te hulp kwam. Naar elders verhuizen? Dit is voor velen moeilijk, zoo niet onmogelijk. Wij zouden daardoor, vervolgt hij, knappe werklieden verliezen, die wij in den zomer zeer wel gebruiken kunnen, die wellicht in later tijd geen hulp meer noodig hebben, en enfin, wij willen gaarne onze stadgenooten, zoolang het mogelijk is, bij elkander houden. Wie moet het niet veeleer hoog waardeeren, dat een aantal huisgezinnen voldoende door de winter geholpen wordt, dat een aantal huisvaders door vlijtigen en eerlijken arbeid het brood voor hunne gezinnen verdienen, terwijl zij anders door aalmoezen vernederd en toch gebrekkig geholpen zouden zijn, dat een aantal werklieden voor verarming wordt bewaard?’ Deze bestrijding zou ‘Loon voor Werk’ dan ook wel het hoofd geboden hebben, als er niet allerlei andere omstandigheden bij gekomen waren, die schadelijk op haar inwerkten. Wie zag in dien tijd, vóor '70 althans, in, dat de onfeilbre economie ook wel eens dwalen kon in hare redeneeringen, dat zij vergat het onderscheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen economisch sterken en zwakken in 't oog te vatten, dat zij vergat welk een groot aandeel de gemeenschap heeft in het bepalen der gunstige levensvoorwaarden, die den eersten, den economisch sterken, ten goede komen, waartegenover van hunne zijde wel eene compensatie in den vorm van werkverschaffing in den winter staan mocht, waarlijk! geen al te hooge eisch ten bate der economisch zwakken gedaan, kortom wie wees toen de fouten der individualistische leer aan, waar hare apostelen luider en luider hare theorieën, als de eenig houdbare den volke verkondigden? Dat Cramer zijn tijd daarin niet vooruit was, en hij zich in '57, toen in den boezem van het Bestuur der Vereeniging zelve de vraag was gerezen: ‘of het niet raadzaam zou zijn, de inrichting op te heffen’, moest troosten met de gedachte, al protesteerde hij tegen die opheffing, dat ‘Loon voor werk’ ten minste zóólang had bestaan, zóóveel knappe gebreklijdende menschen geholpen, zóóveel weldadigheid uitgelokt zóóveel zegen ondervonden had’ - wie zal het hem euvel duiden? Dertien jaren later zou de opheffing volgen, want - hoevelen waren er niet weggerukt, die aanvankelijk de zaak krachtig hadden gesteund, hoeveel kapitaal was er niet langzamerhand uit Middelburg weggevloeid, hoeveler ijver was niet geweken onder den druk der tijden! Cramer zelf dacht aan den tijd van zijn emeritaat - wie zou hem vervangen? Voeg daarbij dat het ziekteproces, waaraan ‘loon voor werk’ te gronde ging, voor een niet gering deel veroorzaakt werd door den aard der inrichting zelve, die aanvankelijk met jeugdigen ijver, in jeugdigen overmoed wel wat te veel hooi op de vork genomen had. Wie bedenkt dat hier, in Zutphen, onze werkinrichting, op gelijke leest geschoeid als die te Middelburg, dit jaar haar 50-jarig jubilé viert, vraagt zich onwillekeurig af: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van waar het verschijnsel dat in Zutphen kan gedijen, wat in Middelburg, de vaderstad van dergelijke inrichtingen, nog geen 40 jaar bestaan kon. Moeilijke tijden zijn hier doorleefd evenals elders, de offervaardigheid is in Middelburg - een stad van nagenoeg gelijke bevolking als Zutphen - niet geringer dan hier; de economische bezwaren drukten daar niet meer dan onder ons en toch, de stichting van Ds. Rutgers van der Loeff overleeft die van Ds. Cramer. Was men door ervaring, de ervaring wellicht ook in Middelburg, wijzer geworden, toen men in Zutphen eene werkinrichting in 't leven riep? Hoe dit zij! - terwijl men in Middelburg alles aanvatte, timmeren klompen maken, spijkers slaan, touwpluizen, bolwerken afgraven, werd hier alleen het touwpluizen onderhanden genomen. Na den eersten bloeitijd in Middelburg verval. Toen er geen graafwerk meer te verrichten was, kon men een groot deel der werkeloozen niet meer steunen, het spijkers maken verviel, door de concurrentie, die opnieuwe uitvindingen prat, geen winst meer toeliet, het timmeren en klompen maken moest worden opgegeven, het laatste vooral omdat de inkomsten de uitgaven niet konden dekken, het eerste omdat bij de oproeping van werklieden zich al minder en minder timmerlieden aangaven. De touwpluizerij, die in de Marine te Vlissingen een goede afneemster vond, moest de ongunst der tijden, voor haar in den ijzeren scheepsbouw gelegen, ondervinden en zoo geviel het dat, toen met den spoorweg begonnen werd er zooveel werk kwam, dat de kwijnende inrichting van zelve bezweek. Cramer had altijd gezegd ‘als het spoor komt, eindigen wij’ - en alzoo is geschied. Hij heeft het werk zijner liefde zien geboren worden en ten grave helpen dragen, nog voor hij Lochem bereikte. Gelukkiger was hij met eene andere stichting in zoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ver dat zij nog bestaat en een zegen is voor velen. Toen Cramer in 1832 in Middelburg kwam, verhaalt de heer Nagtglas, werd er van wezenlijk armverzorging nog weinig werk gemaakt en de oogen van slechts enkelen waren geopend om te zien, hoe de wonden in het maatschappelijk leven eerst moesten worden gepeild, om tot genezing te komen. In Middelburg was toen, gelijk in de meeste steden, een college van regenten over de algemeene armen, met twaalf wijkmeesters, die evenals de diakenen der verschillende gezindheden zich bepaalden bij bedeeling en nu en dan de oudjes onder de armen een bezoek brachten. Het dreigend spook van het pauperisme grijnsde echter reeds in de verte, er werd erg geklaagd over toeneming van armoede, altijd hoogere subsidie aan de armbesturen en steeds grootere last van bedelaars, die hier en daar op straat o.a. op den toen levendigen weg naar Vlissingen eene zitplaats hadden gekozen en hun haveloosheid en afzichtelijke wonden tentoonstelden. Cramer had een warm hart voor zijne noodlijdende medemenschen, maar meer nog een helder hoofd, dat het eerste den weg wees. Met zijn zwager, den kundigen S. Blaupot ten Cate, schrijver eener bekroonde verhandeling over het armwezen, had hij dit groote vraagstuk menigmaal besproken en in 1837 was door hem in de toen veel gelezen Letteroefeningen een belangrijk bericht geschreven over de stichting van Amalia Sieveking te Hamburg. Maar Cramer was er de man niet naar om het bij woorden te laten, er moesten daden uit ontkiemen. Hij begreep voor bijna zestig jaar reeds wat nog onlangs als het laatste woord over armenverpleging in The Fortnightly Review werd betoogd, dat slechts door persoonlijke ontmoeting en kennismaking van gegoeden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en behoeftigen, verbetering tot stand kan komen. Naar dit doel streefde Cramer bij de oprichting der ‘Vereeniging tot het bezoeken van armen’, eene instelling in 1839 op zijne aansporing tot stand gekomen en waarvan hij jarenlang als ondervoorzitter eigenlijk de leider was. Zooals hij het opvatte, mocht het eene volmaakte armenzorg genoemd worden en nog kort geleden schreef de bekende philanthroop Samuel A. Burnett: ‘als morgen aan den dag ieder, wien het lot der armen ter harte gaat, de vriend werd van een arm gezin, zonder zich verder met de anderen te bemoeien, zou binnen eene week de geheele quaestie der werkeloosheid zijn opgelost en Londen op weg wezen om eene stad te worden van gelukkige gezinnen’. Deze meening, wat de werkeloosheid aangaat, voor rekening van den Engelschen schrijver latende, ligt er toch een diepe waarheid, eene helaas! te veel vergetene in zijn woord. Die waarheid te hebben erkend en in praktijk gebracht is Cramer's verdienste. Een werk van inwendige zending noemde hij zijn instelling. Langzaam werkende, schijnbaar op weinig succes bogende, ligt er toch in haar streven zulk een schoon en edel beginsel, dat op den duur zegen daaruit voortkomen moet. Toen de vereeniging 15 jaar gewerkt had, mocht Cramer getuigen: ‘dat tijdvak is niet geheel en al onvruchtbaar geweest. Het is rijk genoeg in uitkomsten om ons te bewaren voor geheele uitblussching van moed. Ja, onze Vereeniging heeft wat goeds gesticht. Onze verslagen zijn dáár ten bewijze. Van enkele huisgezinnen, die door ondersteuning, raad, voorspraak en hulp van den wijkbezoeker zijn vooruitgekomen, mogen wij gewagen. Een beter bedeelingsstelsel is door onzen invloed ingevoerd; de algemeene bedeelingen, die zoo verderfelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkten, zijn afgeschaft. Eene meer billijke verdeeling van soepkaarten hebben wij voorbereid en hopen slechts op de medewerking onzer stadgenooten, om het nuttig alimentatiemiddel tot zijne ware bestemming te brengen. Voor jongelingen, die in de zeedienst zich willen begeven hebben wij den weg effen gemaakt. Het schaamteloos bedelen op den Nieuwjaarsdag met al de ongebondenheden daaraan verknocht, hebben wij gekeerd en in 't algemeen mogen wij het wel aan den invloed onzer Vereeniging toeschrijven, dat het vragen van aalmoezen aan de huizen en het blindelings geven aan onbekende armen veel verminderd is. Het schoolgaan der kinderen is aanmerkelijk toegenomen, zoodat de niet schoolgaande als uitzonderingen, met name in onze verslagen worden genoemd. Over 't algemeen komt er ook langzamerhand bij de armen een beter begrip van onze Vereeniging tot stand en sluiten zij zich, ook om hare zedelijke strekking, gaarne bij haar aan. En wie zal zeggen, hoeveel woorden van goeden raad en moedversterking, in die 15 jaar in de woningen der armen gesproken, goed zijn neergekomen en vruchten hebben gedragen, al hebben wij die niet dadelijk aanschouwd? Zij zijn niet onder cijfers te brengen, de koude statistiek laat ons hier verlegen, maar zij zijn opgeteekend in het Gedenkboek des Alwetenden.’ Zoo schreef Cramer in 1858, toen de 15de algemeene vergadering der Vereeniging gehouden werd. Wat wij in onze ‘Kamers van Navraag’ toejuichen, wat wij goeds en deugdelijks prijzen in het Elberfeldsche stelsel, werd in beginsel door Cramer reeds in de eerste helft onzer eeuw toegepast in zijn ‘Vereeniging tot verbetering van armenzorg’, eene Vereeniging, die nog bestaat en volgens verklaring van deskundigen te Middelburg nog zegenrijk werkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo leefde en werkte stil en bescheiden, in kleinen kring arbeidende de Doopsgezinde vermaner Cramer. Een welbesteed leven ligt achter hem, mocht naar waarheid getuigd worden, toen op een guren Decemberdag zijn stoffelijk overschot in het vriendelijk Lochem naast dat zijner gade werd ter ruste gelegd. Hoe meer ik over zijn leven nadenk, hoe beminnelijker het mij voorkomt. Zijn practisch Christendom, in Menno's school tot een levenwekkende kracht geworden, heeft zijn blik verruimd ver over de grenzen van zijne broederschap heen. Hij sloot zich niet enghartig op in eigen gemeentekring, in denken en doen begrensd door de eischen zijner betrekking, maar had een open oog voor de behoeften en nooden der groote maatschappij, behoeften en nooden die hij niet theoretisch onderzocht in den trant der latere katheder-socialisten, maar waarvoor hij eene praktische oplossing trachtte te vinden, zonder daardoor in botsing te komen met zijn eigenlijken werkkring. Zeg ik te veel als ik beweer dat Nieuwenhuysen's mantel op hem gevallen was, al hebben zijne stichtingen niet zulk een vlucht genomen als die van den Edamschen vermaner? Hij had de wetenschap lief, classiek gevormd als hij was, maar om de praktijk. Ik heb er gekend wier wetenschappelijk onderzoek in liefhebberen is ontaard; ik heb er gekend wier hoofd een pakhuis van geleerdheid gelijk was, van wie men zeggen kon dat al wat stond in boeken, in dat hoofd was gevaren, maar van wier geleerdheid de maatschappij weinig of geen vruchten zag. Niet alzoo bij Cramer. Zijne historische studiën vormden den band die wetenschap en praktijk, letterkunde en Christendom verbond. Ongetwijfeld was hij Mennist in hart en nieren, maar omdat en voorzoover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij Christen was. Zijn bijbelsch standpunt mocht menig jongere van jaren verouderd toeschijnen, hij zelf behooren tot een geslacht, dat voor ons is voorbijgegaan - wat er eeuwig waars en nieuws blijft in zijn optreden, in zijn werken en streven, is de praktische geest waarvan hij altijd en overal getuigde in woord en werk. Tot in hoogen ouderdom stelde hij belang in alles wat om hem voorviel, ook in dat wat buiten zijn eigenlijk studiegebied gelegen was - hoeveel hield hij niet van populaire astronomie, hoe gaarne ontmoette hij niet den Directeur der Enschedesche industrieschool, van Deinse, en sprak hij met hem over zijn inrichting; zelfs de quaestie der landnationalisatie liet hem niet onverschillig! En zoo bleef hij jong al was zijn haar zilverwit en werd zijne gestalte ook meer en meer gebogen door den last der jaren. ‘Hij was een dienstknecht in de hand van God, maar omdat hij zich getrouw aan Gods woord hield, heeft hij een goed werk tot stand gebracht.’ Dus schrijft Cramer van Menno Simons - is het woord niet op hem zelven van toepassing? Geruchtmakend was zijn leven niet, de wereld buiten Middelburg, vrienden en geloofsgenooten uitgezonderd, kende niet of ter nauwernood zijn naam, maar voor de stad zijner inwoning was hij een zegen. In menig opzicht zijn tijd vooruit, heeft hij nooit zijne persoonlijkheid op den voorgrond gesteld. Een autoriteit mocht hij zijn op het gebied der historie onzer Doopsgezinde vaderen - als zoodanig zich te laten gelden deed hij nooit. Meest op den achtergrond van het tooneel des levens vervulde hij zijn rol, niet zwijgend maar vermanend, niet passief maar leerend. Geen schitterend vuurwerk gelijk is zijn arbeid geweest, maar een stil bedaard licht dat den weg wijst op den donkeren weg van godsdienstige en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
maatschappelijke vraagstukken. Op de hem eigen vriendelijke wijze - zijn zedeleer had niets van die eens deurwaarders of veldwachters - stichtte hij zijne gemeenteleden ernstig en gemoedelijk, des Zondags en in de week. Niet als een verdrietige optimist, zooals hij zegt, maar de bon coeur zorgde hij voor de werkeloozen in zijne omgeving, zocht hij de paupers door deelneming in hun lot te winnen voor wat hij het goede, het Godsrijk noemde. ‘O! die stille grooten!’ roept Carlyle uit - ‘zij maken niet veel drukte, zij zoeken niet in het buitengewone hun kracht, zij streven niet naar macht en invloed of eer, maar stil en ongemerkt gaan zij hun weg, doende wat hun hand vindt om te doen en alzoo handelend stichten zij, juist zij, een onschatbaar nut en brengen zij grooten zegen! Ave pia anima!’
Zutphen, Juli 1895. B. Cuperus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschriften van A.M. Cramer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|