| |
| |
| |
Levensbericht van H. de Veer. Geb. 23 Nov. 1829.
Overl. 11 Dec. 1890.
Na al wat vriendelijke en geleerde menschen over den auteur van den
‘Trouringh’ gezegd en geschreven hebben, is het geene gemakkelijke taak niet in
herhalingen te vervallen en den schijn van overdrijving op mij te laden, als ik
nogmaals eenige minuten de aandacht vraag voor een te vroeg ontslapen
beminlijken echt Hollandschen verteller.
Dr.
Jan ten Brink, sedert eenige jaren
Hoogleeraar te Leiden, heeft in zijne ‘Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de 19de eeuw’,
H. de Veer stap voor stap op zijne levensreis
gevolgd en een bijna volledig register zijner werken aan zijne biographie
toegevoegd.
Ik zal als van zelve deze biographie en dat register volgen bij deze
herinnering aan H. de Veer's werken en streven.
Bij de beoordeeling van zijn karakter en bij de beschrijving van zijn
privaat leven, zullen piëteit en dankbaarheid mijne leidsvrouwen zijn.
Hendrik de Veer werd den 23sten November 1829 te
Sommelsdijk op Overflakkee geboren, waar zijn
vader | |
| |
de betrekking van vrederechter vervulde. Deze moet een
opgewekt, geestig man geweest zijn. Zijne moeder Anna Petronella van der Meulen
vertrok na den dood van den rechter Arnold Antonie de Veer, in 1831 naar hare
familie te Amsterdam en stierf zelve kort daarna, in 1835.
De zesjarige knaap werd door gegoede bloedverwanten naar de kostschool
van den heer Soeters te
Hasselt gezonden. In de vacanties bracht hij
zijn' vrijen tijd gedeeltelijk te
Amsterdam, gedeeltelijk te
Zeist bij familie door. Hij had slechts ééne
zuster, die gebrekkig was en aan wie hij zeer gehecht was; over wie hij zich
dikwijls even als over zijne latere leermeesters Ds. Bruna en Dr. Epkema zeer
welwillend heeft uitgelaten.
Toch heeft dat niet kennen zijner ouders en het huiselijke leven met
vader en moeder tot middelpunt in zijne jeugd, hem misschien later in eigen
gezin de gezelligheid en huiselijkheid door het samenleven van ouders en
kinderen in den waren zin des woords, dubbel doen aankweeken en hooghouden. Hij
wist immers bij ervaring, hoeveel een wees mist, al wordt hem nog zooveel door
vreemden of familie vergoed. Hij heeft zich nooit over het vroege gemis zijner
ouders beklaagd, doch met zijn fijnbesnaard gemoed moet hij het soms diep
gevoeld hebben en anderen voor een te kort in dit opzicht hebben willen
bewaren. Waarom anders trachtte hij zoo alles in alles voor zijn gezin te zijn
- zóóveel dat zijne kinderen nog zelden zonder een traan van weemoed en
dankbaarheid kunnen terugdenken aan wat hij vooral als vader was? Hoe herinner
ik mij nog, hoe hij als kind voor mij goochelde en verhaaltjes vertelde en onze
latere voetreisjes door ons mooi vaderland!
In zijne werken straalt die sympathie voor oud- | |
| |
Hollandsche huiselijkheid, gastvrijheid en gezelligheid overal door en
geven er het cachet van gemoedelijkheid aan, dat sommige critici wel eens
vervelend en burgerlijk hebben genoemd. Braafheid is een burgerdeugd, doch alle
brave menschen zijn nog geen brave Hendrikken en zij die H. de Veer in zijn
bizonder leven hebben kunnen gadeslaan, moeten den indruk hebben gekregen, dat
men een goed huisvader kan zijn zonder een Jan Sali te moeten wezen.
Zijn zin voor huiselijkheid bracht misschien vanzelve een groot gezin
mede en ook dit werd misschien door nieuwerwetsche geesten, burgerlijk
gevonden!
In het huis van
H. de Veer ging het in de dagen zijner
kracht, burgerlijk toe, in den goeden zin! Er was geen overdaad, doch steeds
genoeg en - in sommige burgergezinnen heerscht tegenwoordig wel eens overdaad,
die altijd te begeeren en te wenschen overlaat!
‘Ons koninkrijk,’ zeide H. de Veer, als hij den grooten middagdisch
overzag en - toen er een der kleine onderdanen uit dat ‘koninkrijk’ werd
opgeroepen om nooit weder te keeren, was de koning weken lang diep rampzalig en
bedroefd. Een mondje minder om te voorzien - doch ook een ledig plaatsje aan
den familiedisch!
H. de Veer was onbaatzuchtig, behalve als het op zijne rechten als
huisvader, gastheer en leeraar aankwam, dan haalde hij misschien wat veel naar
zich toe om het genot van geven dubbel te smaken! En hij verwachtte en eischte
met zekere naïveteit, dat men het met zijne theorieën daaromtrent eens zou
zijn.
In dien geest van humaniteit, die hem in veler oogen zoo beminlijk
maakte, werd in 1867 door H. de Veer het mederedacteurschap van ‘
Los en Vast’ aanvaard. Zijn vriend
Ds. van Gorkom was een van de vier
| |
| |
Leidsche, moderne predikanten, die een jaar te voren een nieuw
tijdschrift onder dien naam in het leven hadden geroepen.
De liberale strooming in de Hervormde Kerk had heftige aanvallen tegen
die Kerk uitgelokt, dikwijls van eene zijde, waarvan men het niet zou verwacht
hebben en in ‘Los en Vast’ wreekten de aangevallenen zich, door een heftige
polemiek te voeren tegen sommige aanvallers.
‘In die dagen bedwelmde het kruisvuur vele verstandige en humane
mannen en ook de eerste redactie van ‘Los en Vast’ schoot menige vergiftige
pijl af’.
In 1867 ging die eerste redactie uiteen, nadat Ds.
G. van Gorkom de hulp van zijn vriend H. de
Veer er voor had ingeroepen. Zeven jaren werkten de vrienden samen en zooals
van Gorkom van de Veer getuigde zoo heeft de Veer menigmaal van hem getuigd:
‘aan de samenwerking met hem dank ik sommige van de gelukkigste uren mijns
levens.’
Velen, die met de Veer op en neder mochten gaan, dankten die hem later
ook.
In 1854 was H. de Veer Predikant bij de Hervormde gemeente geworden,
na een studietijd van 5 jaren aan de Hoogeschool te Utrecht.
Na achtereenvolgens te Meerkerk, Wormerveer en Delft gestaan te
hebben, verwisselde hij dit ambt met de betrekking van Directeur der
Rijks-hoogereburgerschool te
Delft. Deze overgang was het gevolg van de
‘omstandigheden’, zooals Dr.
Jan ten Brink in de Veer's biographie zegt
en niet zooals sommigen beweerden, omdat ‘de Veer zich niet
meer op den kansel thuis gevoelde.’ Tot het laatste oogenblik deed hij dat,
doch de ‘noodzakelijkheid’ riep hem elders. Op het nieuwe gebied kon hij immers
ook veelzijdig nut stichten. Zijne | |
| |
benoeming in 1864 was het
gevolg van de Wet op het Middelbaar Onderwijs (Thorbecke), waardoor ‘men in
geheel Nederland maanden lang over niets anders hoorde, dan over burger-dag- en
avondscholen, Rijkshoogereburgerscholen en Middelbaar onderwijs voor meisjes.’
(J. ten Brink).
In Delft heeft de Veer zijne krachten ook gewijd aan het tot stand
komen eener waterleiding, na de verschrikkingen der cholera, doch eerst veel
later heeft die zaak buiten hem om zijn beslag gekregen. De mannen van het
initiatief mogen echter daarom niet vergeten worden.
Toen het onderwijs in de nieuwe Hoogere-burgerschool geregeld
marcheerde, kon de Veer zich wat meer aan de letteren wijden.
Reeds in de Utrechtsche Studentenalmanakken van 1851 en 1853
verschenen gedichten van zijne hand en in ‘
De groote kwesties van den dag’, in 1853 bij J.D. Doorman
verschenen, had hij eene proef in proza geleverd. In 1863 werd er een vers van
de Veer in eene feestelijke vergadering, ter herdenking van Nederland's
onafhankelijkheidsverklaring in 1813, voorgedragen.
‘Van gelijke bewegingen als gij’, en ‘Agatha Welhoek’, dagteekenen uit
1859 en 1860.
In ‘Los en Vast’ kwam met de Veer een kalmeerend element over de
strijdlustige stemming der liberalen, omdat, zooals van Gorkom het uitdrukt ‘H.
de Veer van nature de humaniteit zelve scheen’, en ‘buiten Leiden wonende,
misschien een objectiever blik op personen en dingen hebben zou.’
‘In zijn ‘Monument voor meester Pot’, ‘Los en Vast 1867’, 3de Aflevering, was de toon reeds dadelijk vredelievender dan in
den vorigen jaargang.’
Humaan en vredelievend - die bijvoegelijke naamwoorden teekenen de
Veer! | |
| |
Tot 1874 werkten
de Veer en van Gorkom samen aan ‘Los en
Vast’, en nog tot 1881 schreef de eerste in dit tijdschrift onder verschillende
latere redacties en vaste medewerkers, verschillende hoofdstukken van zijn ‘
Trouringh’. Deze verscheen in 1868 en beleefde reeds in
1872 eene tweede uitgaaf, die door een derde, vierde en vijfde gevolgd
werd.
De drie hoofdstukken van een Hollandschen ‘Monsieur, Madame et Bébé’,
‘Zestien jaren’, ‘Wij blijven thuis’ en ‘Een Complot’ vormden den grondsteen
voor de Veer's letterkundig Monument ‘
De Trouringh voor het Jonge Holland’. (‘Los en Vast’,
1868, tweede deel).
Het karakteristieke van een' nieuwen Hollandschen auteur openbaarde
zich in deze schetsen terstond.
De ‘Trouringh’ is eigenlijk eene doorloopende vereering van de
Hollandsche vrouw en volgens sommigen is de teekening van het Hollandsche
binnenhuisje door de Veer wel wat geïdealiseerd.
Over de geldelijke zorgen van een groot gezin in onze dagen wordt er
zeer optimistisch in gesproken en over het ‘getob met onze dienstboden’, zooals
Jan ten Brink terecht heeft gezien, in 't geheel niet.
Misschien niet, omdat er in de Veer's eigen gezin nog al eens in het
eerste geval onverwachte uitkomst kwam, door de vrijgevigheid eener vermogende
bloedverwante en omdat er zelden over ‘de meiden’ gebabbeld werd, ‘the topic of
the day’ in menig huishouden. Misschien komt dat, omdat men in groote gezinnen
minder direct afhankelijk van hen gemaakt wordt. Gewoonlijk komt daar immers
veel door onderling hulpbetoon en vriendelijkheid terecht, waar elders vaak met
groote kosten en korte bevelen in moet voorzien worden. Ik herinner mij, dat
brutaliteit en onbeschoft- | |
| |
heid tegen dienstbaren streng in de
Veer's huis verboden waren.
De optimistische toon schijnt echter niet aan het succes van de
Hollandsche ‘Monsieur, Madame et Bébé’ geschaad te hebben en H. de Veer is tot
aan zijn dood aan zijn devies getrouw gebleven en dat in onzen realistischen,
cynischen tijd!
In 1871 verwisselde hij het Directeurschap te Delft met dat van
Hoofdredacteur van het ‘
Nieuws van den Dag’. En in 1875 richtte hij met eenige
anderen het tijdschrift ‘
Eigen Haard’ op. Hij was aan het ‘Nieuws’ 20, aan ‘Eigen
Haard’ 16 jaren werkzaam.
Bij zijne vele bezigheden vond hij door onvermoeiden ijver tijd tot
het schrijven van eene reeks Schetsen, Novellen en Romans, waarvan verscheidene
als premie van het ‘Nieuws van den Dag’ gegeven werden. ‘
Frans Holster’ verscheen primitief als feuilleton in de ‘
Nieuwe Rotterdammer’.
De premies zijn: ‘
Halfbloed’, ‘
Overtroffen’, en ‘
Moderne Schaduwbeelden’.
In ‘
de Gids’ van 1859 en ‘
de Christelijke Volksalmanak’ van 1860, 1861, 1862, 1863,
1864 en 1865 verschenen artikelen van zijne hand. En in al zijne pennevruchten
heeft hij de vaan der oud-Hollandsche deugden hoog gehouden en kenmerkte zijn
talent zich door eene eigenaardige gemoedelijkheid.
In zijne latere geschriften moge de Veer iets realistischer zijn
geworden, die stemming past niet zoo goed bij zijne idealistische
wereldbeschouwing. De vertelling redt dan echter het gerekte van den
inhoud.
In den roman stuitte de zedelijke idealistische wijsgeer dikwijls te
veel op de ruwe werkelijkheid, die met zijne phantasieën en droomen in botsing
kwam. ‘Zijne | |
| |
kracht zit dan ook niet in den roman, doch in de
vertelling en de schets, die veel ernstigen humor toelaten, zonder het Sursum
Corda tevergeefs te prediken.’ (Dr. Jan ten Brink).
Hij predikte lang,
de Veer, nadat hij den kansel had verlaten!
Een duizendtal hoofdartikelen in de 20 jaren van zijn redacteurschap aan het
‘Nieuws’, kunnen hiervan getuigen en leggen tevens bewijs van zijn onnavolgbaar
talent in het leveren van leerdichten in proza voor bijna elken dag af. En de
goede toon in eigene en anderer bijdragen voor zijn blad mocht nooit worden
miskend. In dat opzicht had hij ook, hoewel hij positief de liberale beginselen
was toegedaan, de verdraagzaamheid van eene neutrale mogendheid. In den
bloeitijd der ‘lezingen’ heeft hij ook menigmaal, zooals vroeger op den
preekstoel vele hoorders door zijne beschaafde voordracht, welluidende stem en
fijnen humor geboeid.
Zijne leerlingen, toen hij predikant en later leeraar was, kunnen het
ook getuigen, hoe hij den juisten toon tegenover de jongeren wist aan te slaan
en als zijn kind herinner ik mij ook menige gelegenheid en trek, waaruit zijn
takt in dit opzicht bleek. De toenemende zorgen voor zijn talrijk gezin maakten
zijne latere levensjaren niet gemakkelijker en hoewel uiterlijk nog lang een
forsche man, met een flinken, genialen kop, sluimerde er misschien wat te veel
gevoel op den bodem zijner ziel, dat soms te veel van zijne zenuwen vergde. Ook
werd zijn aangeboren optimisme nog al eens door de werkelijkheid beschaamd en
was hij misschien wat te naïef voor onze realistische eeuw - le défaut de ses
qualités! Wat zal ik hier na het ‘In Memoriam’ van zijn vriend
G. van Gorkom in het ‘Nieuws’ van 15
December 1890 nog voegen, waar deze zegt: | |
| |
‘De Veer kon veel pijn gevoelen over eigen gebrek en tekortkoming,
veel pijn ook over anderer miskenning van zijn ernstigst streven.’ Toch was hij
soms luchtig en vluchtig. Alsof zijn optimisme onverschilligheid was; alsof
zijn luchtigheid iets met oppervlakkigheid te maken had! Het was eene ‘heilige
luchtigheid’, een blijvende levenslust, waar de levensstrijd hem soms zwaar
viel en de strijd van het heengaan van zijn gezin, dat nog zoozeer zijne zorgen
behoefde, hem al te vroeg werd opgelegd. Als de meeste vroolijke menschen, was
hij toen meestal moediger dan die hem omgaven en zijn dierbaar leven aan den
dood betwistten.
In den vroegen morgen van den 11den Dcember
verlichtte een winterzonnestraal voor 't laatst het sympathieke gelaat van den
Hollandschen humanen schrijver; een goed mensch was heengegaan!
Onze letterkunde is door H. de Veer met een eigenaardig, gemoedelijk
genre verrijkt - en de harten van allen, die de Veer van nabij kenden - met
eene onuitwischbare herinnering!
Het heeft mij altijd verwonderd, dat de Middelbare scholen den
‘Trouringh’ niet als leesboek voor de hoogere klassen hebben voorgeschreven,
zooals indertijd de ‘Camera Obscura’, naar ik meen.
Juist om de idealistische opvatting van het huwlijk en de vereering
der Hollandsche vrouw schijnt hij mij in vele opzichten geschikte lectuur voor
het aankomend geslacht. En het idealisme, dat hij bevat, is dunkt mij van vrij
wat onschuldiger gehalte, dan allerlei lectuur, die de spes patriae
tegenwoordig, de hemel weet soms hoe, in handen krijgt. Een beetje idealisme op
het punt van huwlijk en verhoudingen in het huisgezin, kan bij de tegenwoordige
theorieën daaromtrent, als tegengif geen kwaad! | |
| |
H. de Veer was lid van de Maatschappij der
Nederlandsche Letterkunde, hoofdbestuurder van de Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen en president van den Nederlandschen Journalistenkring.
‘In ‘de Mijnheers in hun Polderland’ ging de Veer's optimisme voor het
eerst schuil.’ Doch het kan ook zijn, dat de Hollanders gewoon, het typische
van hun drassig landje, door een al te helderen bril te bekijken, wat gevoelig
zijn geworden op het punt van blaam, al is het dan quasi uit den mond van een
Duitscher. Men behoeft geen pessimist te zijn, om behalve veel goeds, ook veel
vreemds, om geen erger woord te gebruiken, in ons dierbaar landje op te merken.
Het moet H. de Veer zelf het meeste gekost hebben over zijn pessimisme in
latere jaren te moeten zuchten.
Hij ruste in vrede, zooals hij nagenoeg zijn geheele leven in vrede
met zijne medemenschen geleefd heeft. Van hem wilde veel gezegd wezen, dat
anderen kwalijk zou genomen zijn. En hem is veel vergeven, dat men anderen
misschien nagehouden zou hebben, want de beminlijkheid en de goede manieren,
die zijne geschriften ademen, waren ook in zijne geheele persoonlijkheid
uitgedrukt.
De Nederlandsche letterkunde werd door de ‘Trouringh’ met een blijvend
‘Monument’ verrijkt, de omgeving van den mensch de Veer, met een' invloed, die
op menig leven een stempel zal hebben gedrukt. Ik geloof niet, dat zij die hem
gekend hebben, mij in deze van kinderlijke partijdigheid zullen
beschuldigen.
Aug. 1895.
Johanna de Veer.
|
|