Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. J. Cramer.Op een schoonen Octoberdag des vorigen jaars zag ik uit mijne woning een stoet van ‘meer dan honderd’ oud-studenten en studenten voorbijtrekken. Oud-leden en leden van Secor Dabar maakten zich op, om het halveeeuwfeest van dit Utrechtsche theologen-gezelschap te vieren. De feestrede zou gehouden worden door den hoogleeraar Cramer, die reeds in 1852 als ‘buitenwoon lid’ tot Secor was toegetreden. Gelijk de feestredenaar op dit ‘groote feest van Secor’ niet kon nalaten onder de 31 leden, die sinds de oprichting van het gezelschap door den dood waren weggenomen, zijn voormaligen ambtgenoot in de rij der Hervormde predikanten van Amsterdam, Nicolaas Hendrik de Graaf, die door ‘zeldzame vereeniging van ernst en luim zoovele harten wist te winnen’ met onderscheiding te noemen, zoo zal ook de man, die bij volgende feestgelegenheid de eer zal genieten Secor's woordvoerder te zijn, wel niet vergeten, als hij de rij der dooden overziet, met bijzonderen nadruk op Jacob Cramer te wijzen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||
Ik denk niet dat een der feestgenooten bij het aanschouwen en het hooren van den naar het scheen nog zoo krachtigen zestiger de vrees in zich voelde opkomen, dat hij voor het laatst in hun midden was. Maar zóó stond in Gods raad geschreven. Den 18den Mei ll. ontsliep deze theoloog, die - sieraad ook van anderen dan dezen kring - niet enkel als feestredenaar op dit feest getoond heeft, dat hij ook aan letterkundige eischen wel wist te voldoen en de kunst van spreken verstond. Dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij verzocht het levensbericht van Cramer te schrijven, die sinds 15 Juni 1882 tot hare leden behoorde, verwondert niemand die weet met hoe nauwen band ik aan den ontslapene verbonden was. Toen ik in 1853 in het album der Utrechtsche studenten was ingeschreven, liep ons pad niet dadelijk ineen, maar het duurde niet lang, of wij begonnen ons tot elkander aangetrokken te gevoelen en in den laatsten tijd van mijn akademieleven, dat helaas slechts vier jaar kon duren, vormde zich een kleine kring van geestverwanten, waarvan de liefelijkste herinnering werd opgewekt bij het overgebleven drietal indertijd te Groningen vereenigd, waar nu de aldaar nog werkzame predikant Meerdink met mij den vriend betreurt, dien wij zoo noode missen. In 1857 verwisselde ik Utrecht met Rotterdam, om aldaar als adjunct-direktor in het Zendelinghuis den toenmaligen Direktor van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, Hiebink, ter zijde te treden. Het was mij bij het waarnemen van dat ambt, terwijl ik bovendien mijn akademisch proefschrift nog te bewerken had, eene niet geringe verkwikking, dat ik mijne schreden gedurig van de ‘Rotte’ naar ‘Welbehagen’ mocht richten, waar de ouders van mijn akademievriend Cramer destijds woonden en hij - in rustiger | |||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
leven dan mij vergund was - zich ook aan de bearbeiding van zijne dissertatie wijdde, terwijl hij ook nog zich had voor te bereiden tot de aflegging van het proponentsexamen, dat ik gelukkig reeds achter den rug had. Wel was ik dank verschuldigd aan den Heer Schneither, den wèlbekenden Rector van het Erasmiaansch Gymnasium, dat hij, lettende op den aanleg van zijn leerling, had weten te bewerken, dat deze - geheel naar den zin zijner moeder Cornelia van Waning - voor de beoefening der Godgeleerdheid werd bestemd en niet - zoo als zijn vader aanvankelijk zich had voorgesteld - voor den handel werd opgeleid. Want hoe veel zwaarder zou mij mijne taak te Rotterdam gevallen zijn, als ik aldaar niet mijn vriend en studiegenoot gevonden had, die mij den toegang opende tot een zoo vriendelijk gezin. Maar wat was ook natuurlijker, dan dat de predikantsbediening gekozen werd door den veelbelovenden knaap, die reeds vroegtijdig bij James ‘bestuur en aanmoediging’ zocht op den weg des levens! Den 11den Juni 1858 werd Jacob Cramer ‘rectore Petro Harting et graphiario Jacobo Ludovico Conrado Schroeder van der Kolk’ met den hoogsten lof tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd en reeds den 3den Augustus van dat jaar werd hij door het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht tot de Evangeliebediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk toegelaten. Met dankbaarheid bleef hij zijn leermeesters te Rotterdam zoowel als te Utrecht zijn leven lang gedenken, vooral voor zoo ver zij zijne liefde tot de studie der Theologie wisten te bevestigen of te verhoogen. Toen ik, na een jaar in het Zendelinghuis te zijn werkzaam geweest, te Engwierum de Evangeliebediening ging aanvaarden, was het mij tot groote blijdschap, dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||
hij mij als adjunct-director zou opvolgen en het ontbrak ons niet aan stof tot aangenaam en nuttig onderhoud - in mijne herinnering nog niet weggestorven - toen hij reeds in September van hetzelfde jaar mij in mijne pastorie een bezoek bracht in het destijds niet zoo gemakkelijk te bereiken Oostdongeradeel. Intusschen reeds het volgende jaar nam ook hij afscheid van de hem in zijn geboortestad opgedragen werkzaamheid. Den 4den September 1859 werd hij te Oude en Nieuwe Wetering als predikant bevestigd door zijn zwager Knottnerus, die reeds sinds vele jaren hem in den dood is vóórgegaan. Hoe goed was het mij, als hij van daar en later van Charlois - werwaarts hij zich, na de beroeping naar Heemstede, Jutphaas en Axel te hebben afgewezen, in 1862 begaf - mij in het Geldersche Scherpenzeel bezocht, waarheen ik in 1861 verhuisde en waar hij mij in dagen van zwaren en herhaalden rouw meermalen tot niet geringe vertroosting was. Den 4den Mei 1866 - nadat de gemeenten van Hendrik-Ido-Ambacht, Harderwijk, Amerongen en Vriezenveen te vergeefs hem hadden beroepen - deed hij zijn intrede te Amsterdam, terwijl door mij in dezelfde maand de Evangeliebediening te 's-Gravenhage werd aanvaard. Minder dan ons lief was, wisten wij bij drukken ambtelijken arbeid tijd te vinden, om met elkander in hoofd- of hof-stad van gedachten te komen wisselen over wat hoofd en hart vervulde. Te hooger moesten wij het voorrecht waardeeren, dat wij van 1876-1883 te Groningen en sinds 1884 te Utrecht mochten samenwerken in denzelfden werkkring, terwijl elk onzer in de Theologische Faculteit zich vakken ter behandeling zag aangewezen, geheel overeenkomstig onzen onderscheiden aanleg. Is het wonder, dat mij het hart vol werd, toen ik bij het geopend graf, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||
waar ik geroepen werd namens Senaat en Faculteit dezen doode te eeren, mij den vriend voor den geest stelde, die zoo lang mijn trouwe medgezel was? Maar ik wil in dit levensbericht mij zelf geweld aandoen en er naar streven, dat de innigheid onzer vriendschap mij niet hindere maar helpe in het schetsen van het leven en het werken van den ontslapene, opdat het zij naar 's dichters woord: begrabe deine Todten tief in dein Herz hinein, sie werden deinem Herzen lebendige Todte sein’. Geboren 24 December 1833 werd hij in het midden van zijn 62ste levensjaar uit dit leven weggerukt, toen hij op den reeds genoemden dag van het jaar 1895 bezweek aan een krankheid, die hem in het einde te feller schijnt te hebben aangegrepen, omdat hij zich door plichtbesef gedreven misschien te krachtig had ingespannen om zijne ambtsplichten met de hem eigen nauwgezetheid te vervullen, totdat de paaschvacantie hem vergunde aan zoo hoog noodige rust te denken. Helaas! het bleek mij spoedig, dat de kranke in ernstigen toestand verkeerde. Met zeldzame kalmte ging hij den dood te gemoet, terwijl hij de toekomst even blijmoedig wachtte als hij dankbaar het verleden herdacht. Trouwens zijn leven was rijk gezegend geweest, al had hooger wijsheid niet al zijne wenschen vervuld. Hoe menigmaal was ik er in zijn huiselijken kring getuige van, hoe gelukkig hij zich gevoelde aan de zijde van de voortreffelijke vrouw - Simonia Louise Lagerwerff, dochter van Cornelis Diedericus Lagerwerff en Johanna Hendrika van Zuijlen - met wie hij zich 4 September 1861 te Rotterdam in den echt verbond en die hem nu beweent met een tweetal dochters, van welke de oudste gehuwd is met Dr. G.J. Weijland, den tegenwoordigen Direktor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||
van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, en een viertal zonen, van welke de Alkmaarsche predikant Dr. J.A. Cramer de oudste is. Zij mag in haren rouw zich er van verzekerd houden, dat zij met de innige liefde van haar teeder hart het hare gedaan heeft om den man te sterken, wiens theologisch en kerkelijk leven overigens wel sterkeren, dan hij was, zwaar had kunnen vallen - en dat zij niet weinig heeft medegewerkt om hem bij den terugblik op zijne afgelegde levensbaan met dankbaarheid jegens God te vervullen. Hoe belangrijk was het tijdperk, waarin zijn openbaar leven (1858-1895) viel, ook voor de wetenschap der Godgeleerdheid en voor de Hervormde kerk in Nederland! Cramer was niet in den bijzonderen zin, waarin Mejuffrouw Toussaint dit in 1848 van Dr. J.J. van Oosterzee getuigde, een ‘indrukkelijk’ man, maar hij was aan kerk en theologie met te warme liefde verbonden, om een rustig toeschouwer te zijn in den strijd der geesten en hij was te zeer met kritischen zin bedeeld, om wat zijn tijd in beweging bracht met onverschilligheid voorbij te gaan. Opgevoed in een kring, waarin het geloof der Hervormde kerk in eere was en in zijne geboortestad gedurende den tijd zijner jeugd en jongelingschap getuige van een merkwaardige verheffing van de kerkelijke rechtzinnigheid onder den invloed van mannen van den eersten rang als Doedes en van Oosterzee - om alleen namen te noemen, die in de akademische wereld beroemd werden - gevoelde hij zich als student bijzonder getrokken tot een leermeester als Prof. Vinke en een leidsman als Dr. F.C. van den Ham, destijds predikant te Utrecht, tot wien hij in de ‘praefatio’ van zijn proefschrift het woord richtte: ‘non minimum locum occupas inter eos, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||
qui studiis meis affuerunt, amorem scientiarum aluerunt vitamque academicam fructuosam jucundamque reddiderunt’. Intusschen behoorde hij geenszins tot hen, die meenden aan leermeesters, als de hoogleeraren Van Goudoever, Karsten, Swijghuijzen Groenewoud, Bouman of ter Haar weinig verplichting te hebben of ook zich - wat trouwens zeldzaam was in dien tijd - stelselmatig onttrokken aan den invloed van Opzoomer die - zoo als F. Smit Kleine het eens uitdrukte - ‘in het leelijke zolderlokaal in de Lange Nieuwstraat voor een groot aantal toehoorders zijne lessen over Logica en Metaphysica gaf’ en ‘nu eens bezielende woorden van wijsheid, schoonheid en poëzy over de schare uitstortte, dan weer het arbeidsvermogen van den geest beproefde en scherpte of de wetten van het denken aan eene vernuftige ontleding onderwierp.’ In den kring, waarin Cramer meestal tot hiertoe verkeerd had, werden de elders gevierde namen van P. Hofstede de Groot en Scholten juist niet met bijzondere ingenomenheid genoemd. Hoe hij over de christologische voorstellingen van den genoemden Groningschen dogmaticus dacht, bleek uit zijn academisch proefschrift: Specimen historico-dogmaticum de Arianismo, waarin hij de ‘sententia clarissimi P. Hofstede de Groot de Filii Dei necessitudine cum Patre’ beschouwde als ‘Arianismus Docetica forma indutus’. Dat ook de exegetische en dogmatische verklaringen van den beroemden Leidschen hoogleeraar niet op de onverdeelde instemming van den jeugdigen Doctor rekenen mochten, kon men wel bemerken, als men de Stellingen las, welke hij achter zijne dissertatie plaatste. Dat hij, al scheen hij van kalme natuur te zijn, niet afkeerig was van strijd, kon men uit een en ander wel opmaken. Wie hem kende, dacht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||
daarbij aan kritischen zin meer dan aan heftigen aard. De tijd zou het leeren, dat hij ook onder de ‘Evangelischen’ Ga naar voetnoot1 zich vrienden kon maken zoowel door de bezadigdheid van zijn denken als de scherpzinnigheid van zijn oordeel en onze gemeenschappelijke Groningsche ambtgenoot en vriend, de thans te Utrecht woonachtige oud-Hoogleeraar F.W.B. van Bell, heeft zich zeker later wel eens afgevraagd, of niet prijzenswaardige gehechtheid aan zijne hooggeschatte Leidsche leermeesters zich te veel heeft doen gelden bij de eerste begroeting van den nieuwen Utrechtschen doctor. Tempora mutantur, nos et mutamur in illis. Middelerwijl begon de ‘moderne theologie’ hare stem te verheffen. Cramer zou zich mengen in den strijd, door haar verwekt. In zijn proefschrift bleek dat nog niet. Misschien heeft men recht, als men het jaar, waarin dit geschrift verscheen, als het geboortejaar der ‘nieuwe richting’ beschouwt. Ook nog in 1863 gelijk in 1860, toen in de Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie (Derde deel bl. 1-70) zijne verhandeling over het gebruik der woorden αποκαλυπτειν en Φανερουν in het N. Testament verscheen ter verdediging van zijne achter zijn proefschrift geplaatste thesis: vocabula Φανερωσις et αποκαλυψις in ss. ll. promiscue usurpantur tegen in den vorm min voegzame tegenspraak - bewoog hij zich op exegetisch terrein. In het genoemde jaar (1863) vingen wij de uitgave onzer Bijdragen op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte aan, niet - zooals wij het uitdrukten - ‘om eenige richting of beweging te leiden’ maar ‘om voor ons zelven een geschikte gelegenheid te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||
hebben om de vrucht onzer vrije uren aan anderen aan te bieden’. Cramer gaf daarin allereerst eene verklaring van Joh. 17 : 5, waar hij meende, dat de praeëxistentie van Jezus duidelijk wordt uitgesproken, zoodat hij met het oog vooral op eene in de Godgeleerde Bijdragen van 1862 voorkomende verhandeling van Prof. van Hengel het niet anders dan ‘onbegrijpelijk’ kon noemen ‘dat exegeten, die ons tot de verklaring van zoo menige duistere plaats den rechten weg gewezen hebben’ in de woorden van Jezus t.a.p. iets anders konden lezen dan eene duidelijke uitspraak aangaande het voorbestaan van den Zone Gods’. Het was nog de tijd waarin ‘de exegese van van Hengel’ - om met Dr. W.H. van de Sande Bakhuijzen (Levensbericht van Dr. J.H. Holwerda, in de Levensberichten, M.d. Ned. Letterkunde, 1887, bl. 105) te spreken - ‘bij velen zulk een gezag had, dat eene verwerping daarvan al spoedig aan onedele bedoelingen werd toegeschreven’ - waarover intusschen ditmaal ten minste Cramer niet te klagen had. Maar reeds in 1864 ging hij zich bezig houden met de ‘moderne theologie’. Hij plaatste toen in genoemd eerste deel onzer Bijdragen - dat in 1867 volledig verscheen en éénig deel bleef, dewijl het om bijzondere omstandigheden gevolgd werd door de Nieuwe Bijdragen op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, waarvan het eerste deel in 1877 het licht zag - eene verhandeling (bl. 81-121) getiteld: Vooroordeel of kritiek? Iets over de historisch-kritische methode der moderne richting ten opzichte van de evangelische wonderverhalen. De schrijver had het oog op de ‘empirische richting’ - zooals zij door Prof. Opzoomer en Dr. Pierson werd vertegenwoordigd - ‘die van gezag en bespiegeling niets willende weten den weg der ervaring houdt voor den weg | |||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||
der wetenschap en de methode der natuurwetenschappen als de alleen-ware wil toegepast zien op de geesteswetenschappen, ook op de godsdienstwetenschap’ en die ‘het volste recht meent te hebben’ tot de ‘ontkenning op grond der natuurwetenschap van de mogelijkheid der wonderen’. Cramer meende, dat zij ‘sterk genoeg blijft om alle aanvallen te wederstaan’ zoolang haar niet bewezen is ‘dat zij op haar standpunt geen recht heeft om op grond der stelling: wonderen zijn onmogelijk! alle wonderverhalen te verwerpen, dat zij door die verwerping zich aan de onpartijdige kritiek bezondigt en toont zich te laten leiden door een vooroordeel, dat zich voor de rechtbank der wetenschap niet laat rechtvaardigen’ en achtte eene nadere ontwikkeling der stelling: ‘van het standpunt der moderne richting de wonderen te loochenen is onkritisch’ niet ‘overbodig’. Terwijl hij aan de ontwikkeling dezer stelling bladzijden wijdde, die zijner scherpzinnigheid eer aandeden, zag hij niet voorbij (t.a.p. bl. 120) dat er ‘om de wonderen geloofwaardig te maken’ meer noodig is ‘dan den bestrijder het recht te betwisten om buiten het Godsbegrip om te zeggen: wonderen zijn onmogelijk!’ Dat de invloed der ‘moderne theologie’ met nadruk op het gebied der ‘Inleidingswetenschap’ - zooals het toen nog heette - zich deed gelden, bleek o.a. toen Scholten zijn: Kritisch-historisch onderzoek. Het Evangelie naar Johannes het licht deed zien. In 1867 gaf Cramer naar aanleiding van dat geschrift van den Leidschen Hoogleeraar - die voor de moderne richting gewonnen was - in de Bijdragen bl. 203-369 een ontkennend antwoord op de vraag: Is het vierde Evangelie een historisch drama? Waarschijnlijk zou - ook afgezien van de bijzondere aanleiding, die hem bracht tot het schrijven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||
van deze breedvoerige verhandeling - Cramer's onderzoek betreffende het vierde evangelie meer de aandacht hebben getrokken, als onze Bijdragen destijds reeds in ruimeren kring bekend waren geweest en niet met den tegenspoed hadden te worstelen gehad, die ons ten laatste - zooals reeds door mij werd opgemerkt - tot de uitgave der Nieuwe bijdragen onder een nieuwen uitgever heeft geleid. In dien tusschentijd liet echter Cramer zijn welversneden pen niet rusten. De ‘moderne partij’ had - zoo als Dr. H. Oort het later uitdrukte bij een bespreking van: Het godsdienstig karakter der nieuwe richting tegen de bedenkingen van Dr. J. Cramer verdedigd door Dr. W.C. van Manen, 1869 - de ‘glorie van aanvallende partij te zijn geruimen tijd gehad’. De ‘rollen werden omgekeerd’ en de ‘moderne richting werd in haar eigen land bestookt’. Bijzondere aandacht trok Cramer's: De illusie der moderne richting. Een woord naar aanleiding van den jongsten strijd tusschen Prof. J.H. Scholten en Dr. A. Pierson (1867) om den vorm niet minder dan om den inhoud. De handschoen, die der ‘moderne partij’ was toegeworpen, werd opgenomen. Mannen van beteekenis als S. Hoekstra, G. van Gorkom, W.C. van Manen on E.J.P. Jorissen namen met belangstelling kennis van het zestigtal bladzijden, waarin de Amsterdamsche predikant trachtte aan te toonen, met hoe weinig recht de ‘moderne richting’ meende eene bevredigende verklaring te kunnen geven van de meest belangrijke zedelijk-religieuze verschijnselen. Cramer oordeelde dat het niet aanging langer te meenen, dat men slechts ‘de godsdienst’ van Opzoomer of: Supranaturalisme in verband met Bijbel, Christendom en Protestantisme of ook: ‘de vrije wil’ van Scholten had te lezen, om o.a. het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||
verband te kennen tusschen de transcendentie en de immanentie van God of een helder inzicht te ontvangen in de wijze, waarop Gods werken en ons werken zich laten vereenigen of te weten hoe het feit der zonde zich laat rijmen met het Godsbestuur. Wel verre van de zwakke zijde der moderne theologie te erkennen, waarop Dr. Pierson in zijn: ‘Zwakheid en kracht’ gewezen had, gaven sommige modernen den indruk, alsof zij beschikten over de kracht, die volkomen in staat zou worden bevonden den tempel der godsdienstwetenschap te bouwen. Dat die kracht slechts in de verbeelding der ‘moderne theologie’ bestond, trachtte Cramer aan te toonen. Hij had de bouwlieden opgewekt, om de fundamenten van den voorgenomen bouw nog eens te onderzoeken. Zij deden het en Cramer was dankbaar voor de wijze, waarop men over het algemeen zijn waarschuwend woord had ontvangen. Maar voldaan was hij niet over den uitslag van het onderzoek. In 1868 gaf hij rekenschap van den ontvangen indruk in eene nieuwe brochure: Het berouw en het ethisch determinisme. Het had hem getroffen, dat niet gering onderscheid tusschen de aanhangers der ‘moderne richting’ bestond. Schenen sommigen hem toe niet terug te deinzen voor schromelijke miskenning van de eischen onzer godsdienstig-zedelijke natuur, hij verblijdde zich er in dat menige ‘moderne’ niet aarzelde ‘met kracht tegen de miskenning en verkrachting van het heerlijkste en heiligste in den mensch op te komen’. Aan laatstbedoelden dacht hij ditmaal uitsluitend. ‘Zij moeten’ - zoo schreef hij - ‘òf terug naar het supranaturalistisch Evangelie òf vooruit naar de stellingen van het allen godsdienst en zedelijkheid ondermijnende positivisme. Waar zij nu zijn, kunnen ze niet blijven. Men moet den moed hebben om in te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||
denken, wat uit de vooropgezette grondstellingen met noodzakelijkheid volgt, den moed om terug te keeren, waar men die gevolgtrekkingen niet wil aanvaarden, den moed ook om te breken met hen, die schijnbaar denzelfden weg gaan maar werkelijk geheel andere beginselen zijn toegedaan. 't Gaat toch niet aan om in het ontkennen der Evangelische wonderverhalen een vereenigingspunt te vinden, waarbij alle onderscheid in religieuze en ethische beschouwingen wegvalt. Vroeger moge dit zoo geweest zijn, toen de moderne richting aan het opkomen was, nu mag dit niet langer blijken. Met nadruk moet gevraagd worden naar den grond, op welke men zijne wonderontkenning bouwt. En dan, even als supranaturalisten één kunnen zijn in hun wondergeloof en toch principiëel kunnen verschillen in menige levensvraag van godsdienst en wetenschap, theologie en kerk, evenzoo zal het dan blijken, dat bij alle overeenkomst in de wonderquaestie onder de aanhangers der moderne richting, hun verschil in levensopvatting en wereldbeschouwing, dat hen van elkander onderscheidt, zeer groot kan zijn’. Cramer kwam niet terug in dit geschrift op wat hij in het vorige over de hoop der onsterfelijkheid en het gebed had gezegd, maar handelde ditmaal alleen over het ‘ethisch determinisme’ en wel alzoo, dat achtereenvolgens door hem besproken werd het zinnelijk leed en het zedelijk kwaad, de zonde en het Godsbestuur en de strijd tegen de zonde. Ook aan deze ‘repliek’ viel o.a. van de zijde van Van Manen in zijn reeds aangehaald geschrift en van Ph. R. Hugenholtz (Theol. Tijdschrift III bl. 165 vv.) de eer eener ernstige bespreking ten deel. Over het punt in geschil kan hier niet opzettelijk worden gehandeld. Ik bepaal mij tot het uitspreken van mijne meening, dat meer dan wel destijds | |||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||
in de openbare gedachtenwisseling bleek, het optreden van Cramer heeft medegewerkt tot de door sommigen betreurde, door anderen toegejuichte splitsing van de vrienden der ‘moderne richting’ in aanhangers van een ‘intellectualistisch’ en ‘ethisch’ stelsel. Uit dezen, in elk geval merkwaardigen, strijd bleef mij de liefelijkste herinnering bij van eenen leerrijken Februaridag des jaars 1869, toen ik het voorrecht had te mijnen huize in de Boekhorststraat te 's-Gravenhage mijne vrienden Cramer, Gunning (thans te Leiden) en Ham (thans te Middelharnis) bijeen te zien ter bespreking van de belangrijke vragen, die toen ons hart gelijk dat van velen vervulden met betrekking tot ‘berouw en ethisch determinisme’. Wij - overgeblevenen uit het viertal - waren en zijn het zeker hierin eens, dat aan Cramer de bevoegdheid niet kon worden ontzegd om meê te spreken op wijsgeerig gebied, al werd ook niet zonder recht een en ander bezwaar door de tegenpartij tegen zijne beschouwingen in het midden gebracht. Dat hij - al liet hij verder de voorstanders der moderne richting meestal ook in hun onderlingen strijd over vraagstukken van zedelijken aard ongemoeid - in dat tijdperk van zijn leven bij voorkeur zich bezig hield met de beschouwing van den mensch in zijne zedelijk-religieuze eigenaardigheden, bleek ook hieruit, dat de prijsvraag hem aantrok, in 1868 door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst uitgeschreven: ‘Dewijl er bij de hedendaagsche voorstanders van humaniteit verschillende en zelfs tegenstrijdige begrippen daaromtrent worden aangetroffen, zoo vraagt het Genootschap: hoe hebben wij de humaniteit ten aanzien van haar wezen te beschouwen? Welke onderscheiden uitwerkselen zijn van haar te wachten, naar mate zij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||
al of niet met godsdienst en christendom vereenigd is?’ De apologetische neiging - destijds niet ongewoon - had de overhand gekregen ook bij dezen kritischen geest. Cramer zond een antwoord in op deze vraag, maar de bestuurders van het Genootschap meenden daaraan den uitgeloofden eereprijs niet te moeten toekennen. De prijsvraag werd op nieuw - met eenige wijziging - uitgeschreven, maar Cramer had geen lust op nieuw naar den prijs te dingen. Hij besloot zijne verhandeling, na haar te hebben herzien, uit te geven. Zoo verscheen in 1871 zijn boek: Christendom en Humaniteit, opgedragen aan Dr. J.I. Doedes, wien door den schrijver in ‘eene streelende getuigenis van vriendschap en toegenegenheid’ o.a. werd toegeroepen: ‘ook gij zijt overtuigd, dat de theologie meer en meer den ethischen weg moet opgaan om tot zegen te kunnen zijn voor kerk en maatschappij’ en die 23 jaar later in zijne ‘Biografsche herinneringen’ zich de wèlverdiende hulde van zijn ‘dankbaren vriend’ herinnerende, het woord schreef (t.a.p. bl. 201): ‘mijn vriend Cramer behoort daardoor tot de rozen op mijn levensweg, zijn opwekkend schrijven onder de lichtstralen op mijn levensreis’. De uitvoerige voorrede, welke Cramer aan zijn werk deed voorafgaan, gaf aan P.H. Hugenholtz (Theol. Tijdschr. VI bl. 202) aanleiding om te spreken van ‘tweëerlei proeve van apologetiek’ door den schrijver hier gegeven, namelijk ‘eene kleine proeve van zelfverdediging in de voorrede en eene grootere proeve van verdediging van 't Christendom in de verhandeling’. Opmerkelijk waren in de voorrede de woorden (bl. 19): ‘de dag nadert, waarop niet zoozeer gevraagd wordt, wat men gelooft van God en het eeuwige leven, maar òf men er nog aan gelooft’ en niet minder merkwaardig was de verklaring (bl. 20) ‘zeker is het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||
onmogelijk om zonder het geloof in God, die zich in den Christus des Evangelies aan ons heeft geopenbaard, de geheimen der menschelijke natuur te ontraadselen en tot de kennis van de verborgenheden der godzaligheid te komen’ - ‘maar dan ook, zoo men vast staat in het geloof, dat het Evangelie van Christus het woord der waarheid en der zaligheid is, aarzele men geen oogenblik om, beginnende met het eigen hart, de menschheid gade te slaan in hare diepste behoeften, welke immers ook een openbaring Gods zijn’. De verhandeling zelve, waarin eerst het wezen der humaniteit met het oog op den mensch en de menschheid ontvouwd en daarna over ‘christendom en humaniteit’ gehandeld wordt, moge al - ook met behoorlijke inachtneming van het tijdstip waarop zij geschreven werd - hier en daar inzonderheid wat anthropologische volledigheid, psychologische juistheid en dogmatische vastheid aangaat, met recht geacht kunnen worden een en ander te wenschen over te laten, zij getuigt toch niet enkel van degelijke studie, maar ook van ernstig nadenken over vragen van psychologie en ethiek, waaraan ten minste in den kring van Cramer's geestverwanten voor ongeveer 20 jaar nog slechts weinig de aandacht gewijd werd. Vooral over de ‘harmonische werking der menschelijke vermogens’ en ‘het christelijk geloof’ als ‘onmisbaar tot verwezenlijking van het ideaal der humaniteit’ werden hier opmerkingen gemaakt, die nog heden ten dage wèl mogen worden ter harte genomen. Was het reeds vroeger in opstellen - in tijdschriften als o.a. de Stemmen voor waarheid en vrede (1864) geplaatst - duidelijk gebleken, dat Cramer niet alleen aan Doedes maar ook aan een Vinet dacht, als hij de mannen wilde eeren, voor wier zegenrijken invloed op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||
zijne vorming hij God dankte, het trad in de genoemde voorrede nadrukkelijk aan het licht, hoe hoog hij den Zwitserschen denker stelde, van wien hij ook niet zwijgen kon bij de opdracht van zijn boek aan den Utrechtschen geleerde. ‘Wie heeft - zoo vroeg hij in de bedoelde voorrede (bl. 21) met het oog op Vinet - ‘de menschelijke natuur in haar edelste, heiligste aspiratiën beter doen kennen? Wie heeft de rechten des gewetens welsprekender bepleit? Wie heeft de ethische zijde der Christelijke dogmen helderder doen uitkomen?’ Geen wonder, dat hij lust gevoelde andermaal naar den eereprijs van het Haagsche Genootschap te dingen, toen later dezerzijds eene verhandeling over Vinet gevraagd werd. Gelukkiger dan de vorige maal, mocht hij ten minste de eer genieten zijne verhandeling, getiteld: Alexandre Vinet als christelijk moralist en apologeet geteekend en gewaardeerd, door genoemd Genootschap in 1883 te zien uitgeven, gelijk ook met het werk van zijn mededinger F. Chayannes (Alexandre Vinet considéré comme apologiste et moraliste chrétien) het geval was. Dat de ‘knobbel der ijdelheid’ waarvan Töpffer eens sprak, bij Cramer bijzonder ontwikkeld was, heb ik nooit bemerkt. Ik hoorde er ook nooit over klagen, tenzij dan door hem zelf naar den ootmoed, die hem kenmerkte. Maar wèl weet ik, dat het hem aangenaam geweest is, dat reeds in December 1883 door Wild (in de: Zeitstimmen aus der reformirten Kirche der Schweiz) eene vertaling van zijn verhandeling ten behoeve van Duitsch en Fransch Zwitserland wenschelijk werd gekeurd, en dat hij zich verheugde toen Th. Secrétan in 1884 eene Fransche vertaling van dit werk het licht deed zien te Lausanne, waaraan de wèlbekende J. Cart, schrijver van: Histoire du mouvement religieux et ecclésiastique dans le canton | |||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||
de Vaud, hulde bracht in: Le Chrétien évangélique. Revue religieuse de la Suisse Romande 20 Mai 1884. De ‘theologie’ van het réveil trok hem in dit tijdperk van zijn leven meer aan, dan men van een man van zijne geestesrichting en zijn aanleg wellicht verwachten zou en ook aan de geschiedenis dezer godsdienstige beweging in en buiten ons vaderland wijdde hij ernstige studiën, nogtans zonder met hare vruchten opzettelijk te voorschijn te treden. Hij was er de man niet naar om in het openbaar van beschouwingen en opvattingen te doen blijken, waarmede hij voor zich zelf nog niet volkomen in het reine was. Het kwam mij voor, dat de vroomheid, die hem van kindsbeen eigen was, en die niet weinig voedsel ontving zoowel door zijn aanhoudende Schriftstudiën, als door omgang met voortreffelijke mannen uit den kring van het réveil voortgekomen, hem dreef naar eene zijde, waar toch zijn nauwkeurig wikkend en wegend oordeel zich niet voldoende bevredigd vond. Hij zou zoo voortreffelijke bladzijden over de ‘harmonische werking der menschelijke vermogens’ niet geschreven hebben, als hij niet diep overtuigd was geweest van het gevaar der eenzijdigheid. Men heeft hem wel eens onder de ‘critici’ gerekend met miskenning van eigenaardigheden, waarop hij zelf niet geringen prijs stelde. Maar zeker hechtte hij aan klaarheid van voorstelling en juistheid van oordeel te groote waarde, dan dat hij bijzonder groot gevaar liep heil te zoeken in afdwalingen van vrome mystiek, waarbij de overigens zegenrijke phantasie hare eer verspeelt door de rol van het ontwikkelde denken voor zich op te eischen in een dogmatisme van de meest bedenkelijke soort. Hoe diepen indruk Vinet ook met zijne klacht: ‘zal ik dan nooit van het dualisme verlost worden’ op Cramer gemaakt heeft, bleek o.a. toen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||
hij in een opstel: Heelen en halven de noodzakelijkheid aanwees, op onderscheiden gebied de ‘consequentie aan de waarheid op te offeren’ en zich te wapenen tegen de verzoeking van ‘uit vrees voor de beschuldiging van halfheid verder te gaan’ dan de eigen overtuiging veroorlooft. Trouwens, als predikant te Amsterdam (1866-1876) had hij wel de gelegenheid om bedachtzaamheid te leeren in den strijd der meeningen. ‘Rust kan ik u niet verzekeren. Men moet hier wel strijden tegen wil en dank’ zóó riep hij den 15den October 1871 zijn nieuwen ambtgenoot de Graaf toe. Zelf liet hij zich in die dagen ten aanzien van het ‘kerkelijk vraagstuk’ niet onbetuigd. Waarheen nu? zoo vroeg hij in 1872 ‘aan allen, die recht en waarheid liefhebben in de Nederlandsche Hervormde Kerk’ mede uit naam van anderen, die meenden als hij, dat aan zoovelen als de belijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk lief hadden en tegen de vernietiging van haar Gereformeerd karakter wilden waken, onrecht werd aangedaan. In de gegeven omstandigheden scheen hem het eenige middel om dat onrecht te herstelen ‘eene Constituante in het leven te roepen’. Voorloopig was het eenige doel van de uitgave dezer brochure, een ‘spreken over deze zaak’ uit te lokken. Duidelijk werd het ten minste door den schrijver gezegd, dat hij geenszins ‘hun ter wille kon zijn’ die dachten en spraken in dezen trant: ‘men heeft aan woorden niet meer genoeg, men wil daden zien. Met een misschien is men niet meer tevreden, men wil zekerheid hebben, hoe eerder hoe liever. Reeds te lang is het geduld op de proef gesteld. Wilt gij dus een voorstel doen tot verbetering van den toestand - 't is wel! Als het maar een ultimatum is! Als gij ons maar duidelijk zegt, tot welke | |||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||
beslissende daad het moet komen, als soms uw voorstel wordt verworpen!’ De bedoelde Constituante zou ‘zoo getrouw mogelijk’ de Nederl. Herv. kerk moeten vertegenwoordigen, langs ‘zuiver-kerkelijken weg’ in het leven moeten treden en belast worden ‘met de beslissing over de belijdenis-quaestie en alle andere quaestiën, die met haar in verband staan’. Toen de schrijver vijf jaar vroeger in eene leerrede over 1 Joh. 2 : 20 ‘het recht der gemeente om in de keuze harer vertegenwoordigers te worden gehoord’ bepleitte, had hij de voorspelling beaamd ‘de verwarring zal nog grooter worden, dan zij nu is’. De uitkomst was overeenkomstig die droevige verwachting, waarmede de uitvoering van art. 23 van het Algemeen Reglement voor de Ned. Herv. Kerk ook door voorstanders van dezen maatregel - zoo als bleek - was begroet. De verwarring was inderdaad hoe langer hoe meer toegenomen. Dat de voorgestelde Constituante als middel, om aan den gespannen toestand een einde te maken, niet algemeen zou worden toegejuicht, liet zich wel verwachten. Er waren er zeker niet weinigen, die met den hoogleeraar Prins daarbij dachten aan ‘een geneesmiddel erger dan de kwaal’. Er ontstond - zooals Cramer zelf het uitdrukte in eene nieuwe brochure: Wij gaan vooruit (1873) - eene Constituante-literatuur, die den indruk gaf ‘de Ned. Herv. Kerk wil van eene Constituante niet weten’. Intusschen, de voorsteller van het plan was - zooals reeds uit den titel van laatstgenoemd vlugschrift blijkt - geenszins ontmoedigd. Terwijl hij tegenover onedele verdachtmaking met goed recht zich op zijne in de Stemmen voor waarheid en vrede geplaatste ‘Amsterdamsche brieven’ beriep en tegenover hen, die van de dringende noodzakelijkheid van een stap, als door hem was aanbevolen, niet overtuigd waren ter ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
klaring van zijne zienswijze (t.a.p. bl. 44 vv.) van moeielijkheden gewaagde van praktischen aard, waarmede hij blijkbaar in eigen ervaring te Amsterdam had kennis gemaakt, meende hij te mogen zeggen, ‘dat men van alle kanten zich duidelijk’ begon ‘te verklaren aangaande de middelen tot kerkherstel’ en met goeden moed nam hij zitting in de ‘Commissie van advies ter zake eener reorganisatie van Kerk en Kerkbestuur, benoemd door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in 1873’. Het is bekend, dat het werk dezer Commissie, wier rapport, door Cramer gesteld, het onderwerp van ernstige gedachtenwisseling in de ‘Hooge kerkvergadering’ geweest is, geen vrucht heeft opgeleverd evenredig aan den moeitevollen arbeid door de ‘negenmannen’, van wie nu nog slechts een drietal - van elk der drie secties één - is overgebleven, aan hunne taak gewijd. Nog meermalen heeft Cramer na dien tijd - vooral in de Stemmen voor waarheid en vrede - zich doen hooren over Synodale plannen ten aanzien van de oplossing der ‘kerkelijke kwestie’, en van niet geringe beteekenis was inzonderheid wat hij in zijnen 10den ‘Amsterdamschen brief’ - in dat tijdschrift in 1875 geplaatst - in het midden bracht omtrent plannen, waarmede de Amsterdamsche kerkeraad zich destijds bezig hield ter zake van het ‘vrij beheer’, dat sommigen ‘beter waarborgen’ wilden, dan tot dusver het geval was - met een beroep ‘op het rechtsgeleerd advies van drie advokaten, Mr. van Nierop, Mr. A.J. Hovy en Mr. W. Heineken, waaraan ten overvloede de hoogleeraar R.J.L. de Geer van Jutfaas zijn adhaesie gehecht had’. Het duurde nog menig jaar eer het ‘Amsterdamsche conflict’ uitbrak, dat zeker geen verrassing was voor Cramer, in wiens toen uitgegeven beschouwingen over ‘de Gerefor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
meerde partij in de Nederlandsche Hervormde Kerk’ (in de Stemmen voor waarheid en vrede) en over: ‘Het houten en het ijzeren juk’ (Utrecht 1887) men gemakkelijk den man herkende, die van nabij de personen had leeren kennen, in deze destijds zooveel gerucht makende beweging betrokken. Inmiddels was de Amsterdamsche predikant in 1876 als hoogleeraar te Groningen opgetreden en ook reeds van daar in 1884 naar Utrecht overgeplaatst. Hoe goed hij berekend was - om hier te zwijgen van de trouw, waarmede hij zich aan katechetischen, pastoralen en verderen praktischen arbeid placht te wijden - voor de taak van den Evangelieprediker, werd door niet weinigen, zoowel in Oude en Nieuwe Wetering en in Charlois en Katendrecht als in Amsterdam erkend en kon ook nog belangstellenden blijken o.a. uit de drie zestallen Leerredenen door hem achtereenvolgens - ten aandenken voor zijne vrienden in de genoemde gemeenten - in 1863, 1866 en 1876 - uitgegeven. Maar dat hij bij uitnemendheid op den akademischen leerstoel op zijn plaats zou zijn, werd terecht begrepen door wie hem kenden. Met ingenomenheid bleef hij - ook nadat hij in 1877 als Akademieprediker aftrad - nu en dan de gemeente in hare godsdienstige samenkomsten voorgaan en hij onttrok zich niet aan kerkelijken arbeid, waar die hem werd opgedragen, maar dat hij allereerst op de vervulling van zijn ambtelijken plicht bedacht was bleef evenmin verborgen, als dat hij wel in staat was om te voldoen aan de eischen hem als hoogleeraar gesteld. In hetzelfde jaar (1876) waarin hij het hoogleeraarsambt te Groningen, waar hij na 1 Oct. 1877 belast was met de oud-christelijke letterkunde, de geschiedenis des Christendoms en de geschiedenis der christelijke leer- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
stukken - na twee jaar vroeger voor een anderen theologischen katheder aldaar te hebben bedankt - aanvaardde, schreef hij, naar aanleiding van de Encyclopedie der christelijke theologie door Dr. J.I. Doedes, hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht, een paar artikelen over de theologische wetenschap in de Stemmen voor waarheid en vrede. Zonneklaar bleek het in deze encyclopaedische studie, dat de schrijver te midden van den afmattenden kerkelijken strijd, waarin hij gewikkeld was geweest, en den drukken praktischen arbeid, die schier geen tijd tot wetenschappelijk onderzoek scheen over te laten, geenszins de eischen der wetenschappelijke vorming uit het oog had verloren. Vol van geestdrift riep hij uit: ‘Och, dat het mij vergund wierd iets bij te dragen om de theologische wetenschap meer dan tot dusver geacht en bemind te maken bij de gemeente!’ ‘Is het te verantwoorden’ - zóó vroeg hij - ‘dat de wetenschap op zij wordt geschoven als een artikel van weelde, dat men vooreerst wel kan missen of erger nog als iets gevaarlijks, waarvoor men zich wachten moet om niet in handen van het ongeloof te vallen?’ ‘Is het voldoende om te zorgen, dat er orthodoxe kiescolleges en orthodoxe kerkeraden komen? Heeft een gemeente haar plicht gedaan, wanneer zij zich heeft gevrijwaard tegen den invloed van alle ketterij? Mag zij lijdelijk aanzien, dat de wetenschappelijke krachten hoe langer hoe minder worden in haar midden?’ Met diepen ernst richtte hij het oog op de ‘predikanten, die geroepen worden om de gemeente voor te lichten en te leiden’. ‘Doen zij dit ook’ - zoo vroeg hij - ‘voor zoovelen zij tot de orthodoxe richting behooren, met betrekking tot de plaats, die de H. Schriften in de Theologie en in de Dogmatiek in het bijzonder innemen? Trachten zij de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
gemeente te brengen tot eene juistere beschouwing en daardoor tot eene betere waardeering van de H. Schrift overeenkomstig de door iederen theoloog erkende eischen der wetenschap? Worden nooit de vooroordeelen te veel ontzien?’ Ernstig klonk zijne vermaning ‘de sterke moet den zwakke ontzien, maar hij worde zelf niet zwak. Hij buige zich niet zoo diep voor de gemeente neder, dat hij haar in hare vooroordeelen versterkt.’ Toonde Cramer alzoo niet blind te zijn voor de gevaren, waardoor de dienaar der kerk bedreigd wordt bij zijn streven naar waarheid, hij dacht er niet aan de ‘kerk hard te vallen’ welke hij zeventien jaar gediend had, maar pleitte veeleer met kracht voor haar belang zoowel als haar recht, toen hij den 10den October 1876 - voor mij onvergetelijken dag - het hoogleeraarsambt ‘aan de Groninger hoogeschool’ met eene redevoering betiteld: Kerk en Theologie aanvaardde - en toen hij 10 dagen later zijne akademische lessen opende met een woord over ‘het hooge belang der kerkgeschiedenis voor den evangeliedienaar van onzen tijd’ (Nieuwe Bijdragen op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. I. bl. 137-155) konden zijne hoorders er niet aan twijfelen of het was hem ernst met het woord: ‘laat de Theologie vrij haar eigen weg gaan, die weg moet uitloopen op den wasdom der gemeente’. De historische vakken, toen nog bekend onder den naam geschiedenis van de Christelijke kerk, van de Christelijke leerstellingen en van den Nieuw-Testamentischen Kanon, waren hem opgedragen. Wat hij vroeger geleverd had, gaf recht tot het vermoeden, dat laatstgenoemd leervak niet het laatste in zijn schatting zou zijn. Dat vermoeden werd bevestigd, toen hij in 1877 bij het in werking treden van de Wet van 28 April | |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
1876 zijne lessen opende met eene toespraak, die ten opschrift had: Geschiedenis en kritiek (t.a.p. II. bl. 34-58) waarin hij vooral met het oog op de oud-christelijke Letterkunde, zooals de Inleidingsgeschiedenis des N.T. voortaan heette - eene naamsverandering, waarvan hij geen andere verklaring wist te geven, dan deze dat de wetgever ‘zoo objectief mogelijk heeft willen blijven tegenover het Christendom’ - wees op het ‘hooge belang, dat de criticus heeft bij de beoefening der geschiedenis’. Tegenover jammerlijke afdwalingen zoowel van historici als van critici blijven de lessen behartigenswaardig die hij gaf, vooreerst: ‘vergeet om het groote het kleine, om het algemeene het bijzondere, om het geheel de deelen niet’ en ten andere: ‘vergeet door het kleine het groote, door het bijzondere het algemeene, door de deelen het geheel niet’. Hoe zeer zijn aandacht bepaaldelijk op het Nieuwe Testament gevestigd bleef, bleek spoedig daarna toen hij op het Johanneïsch vraagstuk terugkwam in zijne studie over den ‘discipel dien Jezus lief had’ (t.a.p. II. bl. 59-124) waarin hij o.a. ‘dankbaar’ gebruik maakte ‘van hetgeen Scholten 1871 tegen Scholten 1864’ in het midden gebracht had, en op niet minder belangwekkende wijze toen hij zijne ‘historisch-kritische studie’ gaf over den brief van Paulus aan de Filippensen’ (t.a.p. III. bl. 1-98) en daarin Holsten en Hoekstra in zeker niet onbeduidenden trant te woord stond. Intusschen waren ook dogmen-historische onderzoekingen hem wèl toevertrouwd. Vooral trok de kerkelijke leervorming hem aan, voor zoo ver zij betrekking had op ‘Schrift’ en ‘Schriftgezag’, op ‘Inspiratie’-begrip en geschiedenis van den ‘kanon’. De ‘kalme en humane’ van der Palm brak zijn pijp - zooals Dr. C.E. van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||
Koetsveld als ooggetuige van dit feit mededeelde in zijn Levensbericht van J. Moll - ‘omdat een zijner leerlingen het tweede deel van het boek Jesaia aan dien profeet en de Openbaring aan den Apostel Johannes ontzegde’. Voor Cramer was de tijd voorbij, dat men het ‘met de oude kerkelijke leerstukken’ wel zoo nauw niet had te nemen, maar dat ‘aan den Bijbel niet mocht worden geraakt’. Reeds had het velen getroffen, dat hij achter zijn akademisch proefschrift stellingen als deze plaatste: Capita XL-LXVI Jesajae vaticiniorum huic scriptori sunt abjudicanda en: Apostoli in V.F. locis interpretandis saepe errarunt. Zijn beeld rijst mij niet voor den geest of ik denk aan de verontwaardiging, die op zijn gelaat stond te lezen, als hij dacht aan tijdgenooten, die hem toeschenen de eenvoudigste en stelligste eischen van waarheid en ernst te miskennen zoo dikwerf de zaak van Bijbel en Bijbelkritiek aan de orde kwam. ‘Onder hen’ - zoo schreef hij - ‘die overtuigd zijn, dat zij binnen den kring der H. Schrift de waarheid Gods tot zaligheid vinden kunnen, ontbreekt het in den regel niet aan warmte, maar wel eens aan licht. Daardoor bestaat het gevaar, dat men zich met vrome uitboezemingen en pathetische uitdrukkingen van de moeielijkheden afmaakt en daardoor een hinderpaal opwerpt voor den bloei der godgeleerde wetenschap en (wat daarmede in verband staat) voor de ontwikkeling van het gemeenteleven’. Hoe kon hij toornen over de lichtzinnigheid, die zich over ernstige vraagstukken, die strenge studie eischen, uitliet zonder daaraan opzettelijk de aandacht te hebben gewijd of ook in woorden heil zocht, die enkel voor onkundigen gemis aan grondige kennis konden bedekken! Hij gaf zijnen geestverwanten het voorbeeld van een kloek streven naar waarheid op het gebied der theolo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||
gische wetenschap, inzonderheid met betrekking tot ‘Schrift’ en ‘Schriftbeschouwing’. Wie hun - helaas dikwerf niet zonder recht - ernstige verwijten meent te moeten doen, vergete niet - ter wille van waarheid en gerechtigheid - op Cramer's geschriften, meer dan wel eens het geval was, te letten. Belangrijk zal uit dit oogpunt zeker altijd blijven voor den geschiedschrijver van de ontwikkeling onzer theologie in het laatst der 19de eeuw wat Cramer in onze Nieuwe Bijdragen schreef over Calvijn's Schriftbeschouwing - aan welk opstel (t.a.p. III. bl. 99-184) de laatst-aangehaalde woorden ontleend zijn - over den kanon der Heilige Schrift in de eerste vier eeuwen der Christelijke kerk (t.a.p. IV. bl. 49-122) - over de Roomsch-Katholieke en de oud-Protestantsche Schriftbeschouwing (t.a.p. bl. 123-195) en - over de geschiedenis van het leerstuk der Inspiratie in de laatste twee eeuwen (t.a.p. V. bl. 99-247). Ik meen wel te mogen aannemen, dat mijn even goedhartige als scherpzinnige vriend wel eens te groot vertrouwen heeft gesteld in de toeschietelijkheid, waarmede hij zich voorstelde dat oude en trouwe vrienden hem volgden op het pad der ‘Schriftkritiek’, maar vast en zeker is het, dat hij op dit punt ‘vrijzinnig’ was, zoowel in 1858 toen hij genoemde stellingen voor zijn rekening nam, als in 1871 toen hij (Christendom en Humaniteit bl. 149, 150) schreef: ‘spreekt men van het gezag der Kerk, dan vergeet men, dat alle kerkleer moet getoetst worden aan de H. Schrift. Wil men het gezag der Schrift laten gelden, dan houdt men niet in het oog, dat ook de Schrift als zoodanig een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek moet wezen. Wil men haar daarboven plaatsen, dan moet men kunnen bewijzen, dat wij in het bezit zijn van een onfeilbaren kanon en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||
een onfeilbaren tekst en eene onfeilbare vertaling en eene onfeilbare uitlegging. En zelfs zoo dit mogelijk ware, zou men een beroep op de wetenschap gedaan hebben, want zoodra men iets gaat bewijzen, betreedt men het gebied der wetenschap’. Oudere en jongere vrienden konden nog op genoemde feestvergadering van Secor uit zijn mond het woord vernemen: ‘Schriften, die de vuurproef der critiek niet kunnen doorstaan en een mysterieus waas noodig hebben om te stichten, kunnen de gemeente niet wijs maken tot zaligheid’. Het was - meen ik - zijn laatste woord in dezen, van te meer beteekenis, dewijl het bij die gelegenheid werd gesproken Ga naar voetnoot1. Toen Cramer den 19den September 1884 te Utrecht - waarheen hij mij, zooals ik reeds opmerkte, volgde en waar hij dezelfde vakken te onderwijzen had, die hem in Groningen waren toevertrouwd geweest - optrad, sprak hij over de symbolische verklaring der Evangelische geschiedenis. Dat hij met de zoogenaamde symbolische opvatting der Evangelische geschiedenis, die door Prof. A.D. Loman aanbevolen was - en ook tegen ‘haar jongste bestrijding’ in deze inaugureele oratie gehandhaafd werd - zich niet kon vereenigen, kon niemand bevreemden, die met zijnen vroegeren arbeid had kennis gemaakt, en evenmin kon het verwondering baren, dat hij, toen hij spoedig daarna zijne lessen opende met een toespraak over: De protestantsche orthodoxie en het protestantisme (Nieuwe Bijdragen. IV. bl. 220-246) er bijzonderen nadruk op legde ‘hoe verkeerd de protestantsche orthodoxie doet met eene Schriftbeschouwing te willen handhaven, die voor de rechtbank van het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||
denken onherroepelijk haar pleit heeft verloren’. Meer bevreemding kon het wekken, dat hij zich geroepen gevoelde met eenigen haast eenige door hem gebruikte uitdrukkingen tegenover ingebrachte bedenkingen ‘toe te lichten’ en ‘te verzachten’. Trouwens hij zelf erkende, toen hij de jongste hypothese aangaande den oorsprong der Evangelische geschiedverhalen nader toelichtte (t.a.p. bl. 247 vv.) in een naschrift, waarin hij mededeeling deed van de onaangename ervaring, welke hem dienaangaande van min vriendelijke zijde ten deel viel, dat hij, zoo zijne rede ‘in een minder kitteloorigen tijd ware uitgesproken’ zich ‘van het geven van een nadere toelichting onthouden had’ en geloofde ‘bij nader inzien, dat het beter ware geweest geduld te oefenen’. Intusschen had men niet minder zich zelf droevig onteerd, dan hem bitter gegriefd, toen men in zeker weekblad naar aanleiding van dit feit over hem sprak ‘op eene wijze, zoo als gelukkig maar zelden in de pers voorkomt’. Met fierheid wees hij den smet af, dien men te kwader ure op zijn karakter had durven werpen. Vier jaar lang kon hij rustig voortwerken in zijnen historisch-kritischen arbeid en ongetwijfeld had het theologisch publiek daarvan nog menige schoone vrucht kunnen plukken, als het hem vergund was geweest ook zijne dogmen-historische studiën nader voor de pers te bewerken. Maar in 1888 - bij het aftreden van den hoogleeraar Doedes - meende hij terecht zich met de ‘uitlegging van het Nieuwe Testament’ te moeten belasten, terwijl hij de ‘geschiedenis des Christendoms’ aan den nieuw te benoemen hoogleeraar overliet. Dit leervak kwam in de betrouwbare handen van Prof. Kleijn, en met de ‘oud-christelijke letterkunde’ werd de ‘uitlegging des Nieuwen Testaments’ verbonden - gelijk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||
ook elders het geval is - opdat ‘exegese en critiek’ zouden samengaan, over wier onderlinge verhouding Cramer opmerkelijke dingen in het midden bracht, toen hij zijne colleges in September 1888 opende en in de plaats van den hoogvereerden Doedes - in diens geest al was het in eigen trant - als ‘verklaarder van de boeken des Nieuwen Testaments optrad’ (Nieuwe Bijdragen V. bl. 249-272). In een Levensbericht als dit wordt in den regel geen kritiek verwacht of verlangd. Ware dit wel het geval, ik zou wenschen hier de pen te kunnen overgeven aan den voortreffelijken geleerde, dien de wet van den exegetisch-literarischen katheder afriep, maar die - zeker meer dan ik tot oordeelen in dezen bevoegd - niet anders dan met belangstelling zijn opvolger bezig zag in het werk, dat de lust en de roem zijner veeljarige ambtelijke werkzaamheid geweest was. Door Clemen werd niet lang geleden Ga naar voetnoot1 de opmerking gemaakt, dat de nieuwere ‘Holländische Theologie’ in drie richtingen op Nieuw-Testamentisch gebied haar eigen weg ging, namelijk vooreerst door de echtheid van alle ‘Paulinische’ brieven te bestrijden, ten tweede door de ‘Einheitlichkeit’ ook van eenige andere brieven te betwijfelen en ten derde door in het algemeen de conjecturaal-kritiek op het N.T. toe te passen. Terwijl Cramer aan het eerstgenoemde niet dacht, was hij voor het tweede geenszins onverschillig en wat het derde aangaat, deinsde hij voor sterke proeven niet terug. Hij was het eens met wat o.a. door Dr. Holwerda vóór vele jaren | |||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||
was gezegd, dat teleurstelling dikwerf het deel is van wie de exegeten raadpleegt, ten gevolge ook hiervan, dat er bedorven teksten zijn ‘die niemand kan ontraadselen’. Ook hij meende, dat men van ‘onmogelijke verklaringen’ - zoo als iemand het noemde - niet verlost kan worden zonder de conjecturaal-kritiek op breede schaal toe te passen. Hoe hooger hij de beteekenis schatte van ‘het Nieuwe Testament’ voor den theoloog van onzen tijd - waaromtrent de redevoering, die hij als Rector Magnificus hield in Maart 1893 getuigenis geeft - en hoe inniger hij overtuigd was, inzonderheid van de beteekenis van Paulus' brieven voor de kennis van het oorspronkelijk Christendom - gelijk reeds uit eene zijner te Groningen gehouden en (in de Stemmen voor waarheid en vrede) uitgegeven akademische toespraken bleek - te meer prijs moest hij er wel op stellen, dat de tekst - bepaaldelijk ook van de ‘Paulinen’ - zooveel mogelijk in zijn oorspronkelijken vorm den exegeet kon worden aangeboden. Cramer stelde zich voor met het oog ook op de weer met nadruk aan de orde gestelde vraag naar de echtheid van de vier hoofdbrieven van Paulus ‘met allen ernst te onderzoeken, wat Paulus eigenlijk geschreven heeft’. Met dat doel trachtte hij Paulus' brief aan de Galatiërs - wat de titel van zijn geschrift (Nieuwe Bijdragen VI) niet doet uitkomen - ‘in zijn oorspronkelijken vorm te herstellen en te verklaren’ zoo als hij in de hoogst merkwaardige voorrede te kennen geeft. ‘Eerst door de conjecturaal-kritiek in al haren omvang toe te passen’ had hij - zegt hij - ‘den brief aan de Galatiërs leeren verstaan’. Met zeker zelfgevoel en met groote blijmoedigheid’ - zoo als Dr. Meyboom het uitdrukte (Theol. Tijdschrift XXV. bl. 248) - zag de schrijver op zijn zeker niet weinig moeitevollen arbeid | |||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||
terug. Niet lang daarna opende hij de reeks zijner: Exegetica et critica, waarvan I en II in het 7de en III en IV in het 8ste deel der Nieuwe Bijdragen verschenen. Voor het goed recht en de onmisbaarheid der conjecturaalkritiek bij het verklaren van het N.T. werd hier op nieuw krachtig gepleit, ditmaal ook wel eens met het doel om over de ‘Tubingers’ gericht te houden, die de conjecturaal-kritiek op een afstand houden. Dat hier - bepaaldelijk ook ter laatstgenoemde plaats bl. 323-466 - belangrijke exegetische en historisch-kritische studiën geleverd werden, schijnt wel niet te kunnen worden ontkend. Nog slechts eenmaal zou Cramer zelf voor de Nieuwe Bijdragen een opstel leveren. Het was de toespraak over de Tübingsche kritiek en hare nawerking, waarmede hij den cursus opende, dien hij helaas! niet voleindigen mocht (Nieuwe Bijdragen X. bl. 113-140). Ook uit dit woord bleek wel dat er nog veel te verwachten was van zijn werkzaamheid op dat gedeelte van het theologische terrein, waarop ook hem het meesterschap niet betwist kon worden. Voorts - ik zou niet handelen in den geest van mijn vriend, als ik hier tot zijn lof veel ging zeggen. Zijne groote verdiensten zijn niet onbekend gebleven en door velen dankbaar erkend. Hij heeft gewerkt, zoolang het dag voor hem was. Te vergeefs heeft hij niet geleefd. Hoe droevig is het allen te moede, die zijn plaats ledig zien, in den huiselijken kring, in den kring van vrienden en ambtgenooten, in elken kring waarin hij werkzaam was met zooveel toewijding en kracht! ‘Ago quod ago’ - dàt kon zijn leus heeten. Hoe hoog men hem schatte, hoe lief men hem had ‘dezen denker ook, geen denker slechts’ - zoo als een zijner vrienden hem op den dag zijner begrafenis kenschetste, het behoeft niet met vele woorden te wor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||
den gezegd. Men wist wat men aan hem had. Hij was trouw en eerlijk en kwam voor zijn meening uit met kloeke openhartigheid. Daarvan heeft menige vergadering - ook van kerkelijk bestuur en beheer - kunnen getuigen. Vond iemand, die hem riep tot medewerking in eenigen kring, zich in hem teleurgesteld, zeker was het niet door zijne schuld. Vijf en twintig jaar (1868-1892) gaf ik met hem het Eeuwig Evangelie uit, sinds 1863 werkten wij samen op het gebied van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte. Nooit was er tusschen ons schijn of schaduw van misverstand. Daarvoor bewaarde hem strenge waarheidszin en reine waarheidsliefde. Ik zweeg van menig geschrift - in de lijst zijner werken te noemen - dat nog getuigen kan van zijn scherpzinnig oordeel of van zijn vroom gemoed. Hoe warm heeft hij gepleit voor het Christelijk geloof! Hoe krachtig heeft hij geijverd voor den ernst der wetenschap! Hij had iets te zeggen en zeide het duidelijk en met nadruk. Om waarheid was het hem te doen. Met beginselen te spelen was hem een gruwel. Hij wist menig doel te doorzien en de middelen te keuren, waarvan men zich bediende. Menigeen heeft zeker wel eens later gewenscht meer naar zijn raad te hebben geluisterd, en het zal niemand schade doen, nog eens op zijn woorden te letten, nadat hij gestorven is. Hij was welsprekend op zijne wijze. Vaste overtuiging van verstand en gemoed drong hem. De verschijnselen des tijds stemden hem wel eens somber en verontwaardiging maakte zich wel eens van hem meester, vooral als hij bij geestverwanten opmerkte, wat hij meende ten scherpste te moeten afkeuren. Maar zijn geloof hield hem kalm en blijmoedig reisde hij zijn weg - ook toen hij den dood te gemoet ging. Nooit vergeet ik dien scherpen en toch zoo vredigen blik, waarmede hij neerlag op zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||
krankbed, ook op zijn doodbed. God had hem gezegend in zijn leven. Ook in zijn sterven heeft Hij zijn geest verkwikt. ‘Mijn hart zal nooit dat hart vergeten’. Requiescat in pace! G.H. Lamers. Utrecht 18 Juli 1895. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||
Geschriften van Dr. J. Cramer.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||
Voorts zijn nog in de Stemmen voor waarheid en vrede andere opstellen van Dr. Cramer te vinden, als: De beteekenis van Paulus' brieven voor de kennis van het oorspronkelijke Christendom. De ethische richting onder de modernen. Heelen en halven. Het optimisme des geloofs en meer dan een over Synodale Wetsvoorstellen. Ook leverde hij o.a. bijdragen in de Gewijde Tafereelen 1e Serie (Dordrecht. Morks) in het Evangelisch penningmagazijn en in de Zaaier (3e jaargang). Voor het Nederlandsch godsdienstig tractaat-genootschap leverde hij een opstel over Ulrich Zwingli en over vormen. In de Protestantsche Bijdragen (onder redactie van Prof. D. Chantepie de la Saussaye) schreef hij over ‘de ultramontaansche beweging’. |
|