Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. L.W.C. Keuchenius.Wat in de hier volgende bladzijden aan de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wordt aangeboden, is, volgens hare opdracht en in overeenstemming met het karakter van hare jaarboeken, een levensbericht van Mr. L.W.C. Keuchenius. Een levensbericht. Niet eene levensbeschrijving, maar slechts haar geraamte. Eene schets van het leven, die de voornaamste daartoe behoorende bijzonderheden opgeeft; en dus wel eene verzameling van gegevens, die voor eene levensgeschiedenis kunnen dienen, maar niet die geschiedenis zelve, in den eigenlijken zin van dat woord. Zulk eene geschiedenis zou in dit geval niet slechts veel meer tijd vereischt hebben, dan voor dit opstel kon worden afgezonderd, maar ook veel meer ruimte, dan te dezer plaatse daarvoor kon beschikbaar zijn. En voorts zou zij dan eigenlijk moeten geschreven zijn door iemand, die het politieke leven hier te lande in de laatste 30 jaren door eigene medewerking of door opzettelijk onderzoek in bijzonderen zin mede doorleefd had, en die tevens van Indische toestanden en van koloniale aangelegenheden | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
genoegzaam op de hoogte was, of althans zooveel studie daarvan gemaakt had, dat hij deze hoofdzaak van Keuchenius' werkzaamheid naar behooren kon waardeeren en in het licht stellen. Een eenvoudig levensbericht is niet zoo veeleischend. Het verlangt slechts de mededeeling der feiten die van eenig belang zijn te achten, zoo volledig mogelijk en zoo getrouw mogelijk, met vermelding van tijd en plaats en omstandigheden. Aan dien eisch nu kan hier voldaan worden. Ook door iemand, die alleen in de laatste periode van Keuchenius' leven tot zijn vriendenkring mocht behooren. Wel niet door mededeeling van den overledene zelven; want, gelijk ieder, die hem ook maar eenigszins gekend heeft, genoegzaam weet, hij was in den vollen zin des woords een nederig man, en dit openbaarde zich bij hem o.a. hierin, dat hij, ook zelfs in vertrouwden kring, uiterst zelden van zichzelven sprak. Maar andere bronnen, waaruit kon geput worden, zijn hier des te overvloediger. Eenigszins reeds in hetgeen er van zijne correspondentie nog over is. Wel is dit niet veel. Immers, gelijk hij in 1869 schreef Ga naar voetnoot1: ‘Niet het voornemen hebbende, ons van particuliere brieven van anderen, tot hun nadeel of te onzen bate, te bedienen, bewaren wij slechts in enkele gevallen die, welke wij ontvangen. Op de bescheidenheid van anderen vertrouwende en de waarheid zoekende te schrijven, houden wij evenzoo slechts zeer zelden afschrift van de particuliere brieven, die wij schrijven’. Maar de brieven, die in originali of in afschrift bewaard zijn, zijn dan ook des te belangrijker. | |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
Naast dat kleine bundeltje liggen groote bundels met nagelaten schrifturen, voor een klein gedeelte familiepapieren, en inzonderheid de vruchten van zijn onvermoeiden arbeid in de onderscheidene betrekkingen, waarin hij geplaatst was. Voorts is hij door den drang der omstandigheden wel eens genoodzaakt geweest, in openbare geschriften iets van zijn leven mede te deelen; waardoor dan hetgeen anderen te dien aanzien geschreven hadden, wordt aangevuld of bevestigd of gerectificeerd. Van bijzonder gewicht zijn ook de officiëele stukken en documenten, die op zijne vele benoemingen en op andere levensbijzonderheden betrekking hebben; vooral omdat deze stukken bijna alle zijn bewaard gebleven, en omdat zij in dit geval natuurlijk de meest betrouwbare gegevens aan de hand doen. En ten slotte kon er winst gedaan worden met particuliere inlichtingen, waarvoor wel inzonderheid aan den jongsten zoon van den overledene veel dank verschuldigd is. Uit dat alles dan is de levensloop nagespoord, en in het hier volgende kortelijk aangegeven Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
Omtrent het geslacht Keuchenius blijkt uit oude berichten Ga naar voetnoot1, dat het in de 16e eeuw in het land van Gulik, Kleef en Berg thuis hoorde, en met name in Wezel gevestigd was, waar het blijkbaar tot de hoogere standen behoorde. Zoo b.v. was een zijner leden, Robertus Keuchenius, in de eerste helft der 17e eeuw Med. Dr. en burgemeester te Wezel. En op zulk eene maatschappelijke positie wijst ook de omstandigheid, dat in diezelfde eeuw niet alleen de broeders van dezen Doctor en hunne zoons, maar ook vele van zijne verdere mannelijke familieleden, eene wetenschappelijke opleiding ontvangen hebben, meest aan Nederlandsche Academiën. Uit dit geslacht zijn achtereenvolgens twee leden, om hunne Gereformeerde geloofsovertuiging ongehinderd te kunnen volgen, naar Nederland uitgeweken. Reeds in de 16e eeuw Petrus Keuchenius, vader van den zoo even genoemden Robertus Ga naar voetnoot2. En in het eerste gedeelte van de 17e eeuw Clemens Keuchenius; die door zijne ouders naar Keulen ter schole was gezonden om aldaar onder leiding der Jezuïeten onderwezen te worden, en die na voleindigde studie reeds als novitius in hunne orde was opge- | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
nomen; maar die toen de Gereformeerde belijdenis leerde kennen, en van hare waarheid overtuigd werd; waarom hij, met verlating van alles, in ons vaderland eene toevlucht zocht, en aldaar te 's-Hertogenbosch als Prorector een hem passenden werkkring vond. Deze Clemens Keuchenius had uit zijn huwelijk met Geertruida Buschman drie kinderen; waarvan de jongste, Wilhelmus, geb. 1660 en overl. 1743, predikant te Vucht geweest is Ga naar voetnoot1. Wilhelmus Keuchenius had uit zijn huwelijk met Margaretha Peregrinus vijf kinderen; waarvan de oudste, Clemens, geb. 1707 en overl. 1788, ook predikant was te Vucht Ga naar voetnoot2. Clemens Keuchenius had uit zijn huwelijk met Johanna Christina van Hooft vier kinderen; waarvan de oudste Ga naar voetnoot3, Wilhelmus Mattheus, geb. 1740 en overl. 1812, langen tijd Med. Dr. en lid der Regeering te Schiedam was; daarna in 1803, op aanzoek van den pas opgerichten Aziatischen Raad, als Opperkoopman met den rang van Raad van Indië, met zijn gezin naar Batavia vertrok; aldaar tot 1807 ‘buiten emplooi’ werd gelaten; later, in 1809, lid is geworden van den Hoogen Raad van | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
Justitie van Hollandsch Indië; en bekend is door onderscheidene belangrijke geschriften, van welke met name die over Indië ook thans nog worden op prijs gesteld Ga naar voetnoot1. Wilhelmus Mattheus Keuchenius had uit zijn tweede huwelijk Ga naar voetnoot2, met Adriana van Warmond, o.a. een zoon Ga naar voetnoot3, | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
Willem Adriaan, geb. te Schiedam den 30 April 1796; die, op zevenjarigen leeftijd met zijnen vader naar Indië verhuisd, bijna zijn geheele leven aldaar gebleven is, laatst als Resident van Rembang; en die, na in 1850 met verlof naar Nederland te zijn teruggekeerd, hier gepensioneerd en den 30 October 1851 te Stompwijk (Zuid-Holland) overleden is. En deze Willem Adriaan Keuchenius was de vader van den man, met wien we ons nu verder hebben bezig te houden. Met het oog op hetgeen hier van zijn voorgeslacht aangestipt is, zal wel niemand het toevallig vinden, dat hij als jongeling lust had om te gaan studeeren; dat hij tot al wat op Nederlandsch Indië betrekking had zich bijzonder voelde aangetrokken; en dat hij geleerd heeft, den eisch des geloofs boven alles te doen gelden. Voor zooveel hij aan zijne afkomst dacht, werd hij tot dat alles vanzelf opgewekt en gedrongen. Het behoorde tot de familietradities, waarvan hij den invloed, zij het ook niet altijd met bewustheid, wel moest ondervinden Ga naar voetnoot1.
Levinus Ga naar voetnoot2 Wilhelmus Christiaan Keuchenius, den 21 October 1822 te Batavia geboren, en den 15 December | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
d.a.v. door Ds. D. Lenting in de buitenkerk aldaar gedoopt, was het derde kind van Willem Adriaan Keuchenius, die, na eerst eenige jaren in 's lands dienst op het kantoor van in- en uitgaande rechten te zijn werkzaam geweest, destijds als koopman te Batavia gevestigd was, en van Maria Christina de Man, geb. den 6 Mei 1798, oudste dochter van den reeds in 1804 overleden rechter in den Raad van Justitie aan de Kaap de Goede Hoop, Engelbert de Man. Zijne ouders, gehuwd den 7 Juni 1818, hadden toen reeds twee dochters Ga naar voetnoot1: Elisabeth Christina Adriana Aletta, geb. den 4 April 1819, en Wilhelmina Antoinetta Engelberta, geb. den 30 Juni 1820; en zij kregen later nog twee kinderen Ga naar voetnoot2: Johanna Christina Elisabeth, geb. den 13 December 1823, en Adriaan Anton Maximiliaan Nicolaas, geb. den 25 September 1825. Van zijne eerste levensjaren valt niets anders te vermelden, dan dat hij reeds als kind veel heeft moeten missen. Zijne moeder, die voor haren echtgenoot in moeielijke omstandigheden een uitnemende steun was geweest, en die voorts aan de opvoeding harer kinderen zich geheel toewijdde, overleed, na de ontijdige verlossing van een levenloos kind, den 24 September 1826; en met haar had het huisgezin wel in vollen zin zijn middelpunt en zijn steunpunt verloren. De vier nagelaten kinderen, waarvan het oudste pas 7 jaren telde, zijn toen aanvankelijk toe- | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
vertrouwd Ga naar voetnoot1, eerst aan de zuster huns vaders, mevrouw Tromp-Keuchenius, en daarna aan eene andere tante, mevrouw de wed. de Man-Bussingh. Inmiddels had hun vader, wiens tijd door zijne drukke handelszaak bijna geheel in beslag werd genomen, eene overeenkomst getroffen met een bevriend echtpaar, om bij hem aan huis te komen wonen en het voortdurend opzicht over zijne kinderen op zich te nemen. En toen dit niet aan de verwachting beantwoordde, maakte hij weêr andere schikkingen. Maar al waren alle die zorgen ook zoo goed mogelijk, wat de kinderen misten kon hun daardoor niet vergoed worden. De onwaardeerbare liefde en leiding en zorg eener moeder heeft de oudste zoon van zijn derde levensjaar af niet gekend. Ook niet, toen zijn vader den 19 Juni 1830 hertrouwde met vrouwe Charlotte Aimée Wormer, die eerst was gehuwd geweest met Jhr. H. Folkens van Ingen; want hij was, toen dit geschiedde, reeds ver van het ouderlijk huis en toen hij er bijna 13 jaren later terugkeerde, was zijne tweede moeder reeds sedert den 15 November 1837 overleden. In dien tijd nl. was hij met zijn jongeren broeder in Nederland. Zijn vader, die zelf reeds op zevenjarigen leeftijd het moederland had moeten verlaten, en die daarna zijne gansche opleiding in Indië ontvangen had, wist maar al te goed, dat er aan die opleiding heel wat ontbroken had; en door eigen ervaring gewaarschuwd, wilde hij nu voor de opvoeding zijner zoons zoo goed mogelijk zorgen. Ook al heeft het hem blijkbaar veel gekost, die twee kinderen reeds op zeer jeugdigen leeftijd naar Hol- | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
land te zenden, met het oog op hun eigen belang heeft hij zich die scheiding toch getroost. Den 8 April 1830 werden zij door hun vader aan boord gebracht van Z.M. corvet ‘Komeet’, om den volgenden dag te vertrekken. Voor den overtocht werden zij touvertrouwd aan de goede zorgen van den Kapitein-Luitenant J.C. Koopman, kommandant van dat oorlogsschip, en van den Directeur der Financiën J.D. Kruseman, die als passagier met hetzelfde schip de reis deed. En bij hunne aankomst in Nederland werden zij onder de voogdij gesteld van hun neef de Man, Schout-bij-nacht en Kommandant van de Mariniers te Amsterdam Ga naar voetnoot1. Deze bracht hen in den zomer van dat jaar op de kostschool van meester J. Lagerwey te Geertruidenberg, die als onderwijzer en opvoeder destijds een zeer goeden naam had. Zijne school heeft ook inderdaad bij den jeugdigen Keuchenius geheel aan de verwachting beantwoord. Hij is er ruim 9 jaren gebleven; tot den tijd, dat hij naar de Academie ging; en hij heeft er dus zijne gansche voorbereidende opleiding ontvangen. Met betrekking tot het onderwijs, dat hij daar kreeg, valt o.a. mede te deelen, dat de wiskunde hierin eene voorname plaats bekleedde, en dat dit met zijn eigen zin en aanleg geheel overeenkwam. De beoefening van die wetenschap is hem eene lievelingsstudie geweest, tot zijn laatste levensjaar toe Ga naar voetnoot2. Gelijk aan zijne vrienden welbekend was en ook uit zijne nagelaten papieren over- | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
vloedig blijkt, heeft hij te midden van velerlei zwaren arbeid telkens eene ontspanning gezocht in de oplossing van moeielijke wiskundige vraagstukken. En diezelfde voorkeur is ook reeds uitgekomen, toen hij nog op school was. De veel gebruikte leerboekjes, die zijn onderwijzer Lagerwey op dit gebied heeft uitgegeven, bevatten ook eenige vraagstukken, die door hem zijn opgesteld, terwijl de oplossingen der problemen zelfs voor een goed gedeelte van hem afkomstig zijn. En in overeenstemming daarmede is ook eene bijzonderheid, waarvan de herinnering hem is bijgebleven; nl. dat hij, toen een zeer moeielijk prijsprobleem aan de geheele school was opgegeven en binnen den gestelden tijd van drie weken noch door hem noch door iemand had kunnen opgelost worden, in den laatsten nacht ervan droomende plotseling de oplossing vond, en des morgens uit de herinnering van dien droom haar met juistheid kon opschrijven. Dat de andere vakken van onderwijs daarom niet verwaarloosd werden, blijkt wel o.a. hieruit, dat hij reeds op zijn zestiende jaar goed voldoen kon aan de eischen, die toen bij het admissie-examen aan de Leidsche Hoogeschool gesteld werden. En te dien aanzien hebben zijne onderwijzers ook waarlijk geene moeite met hem gehad. Dwang of pressie is bij hem in het geheel niet noodig geweest. Het schijnt zelfs, dat hij slechts eenmaal eene schoolstraf beloopen heeft; en dat was dan nog voor het feit, dat hij op eene wandeling, tegen het verbod, een boek medegenomen en zich daarin verdiept had. Bij wien hij de oude talen, met al wat daartoe behoort, geleerd heeft, is moeielijk na te gaan. Misschien wel bij de predikanten, die toen achtereenvolgens de Hervormde kerk te Geertruidenberg gediend hebben, van 1830 tot 1833 C.J.M. van den Broek, van 1833 tot | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
1836 A.N. van Pellecom, en sedert 1836 de geleerde en door zijne kerkhistorische werken bekende B. Glasius. En daar de predikant wekelijks geregeld op de school kwam om aldaar te catechiseeren, zal de jonge Keuchenius in dat godsdienstonderwijs ook wel gedeeld hebben, totdat hij den 25 Maart 1839 in de Hervormde kerk, na belijdenis des geloofs, tot het H. Avondmaal werd toegelaten. Toch is er in dit laatste opzicht ook nog anders op hem gewerkt, dan alleen in den rationalistisch-supranaturalistischen geest, die destijds bij de predikanten de heerschende was. Zijn voogd, die in Geertruidenberg bevriend was met den aldaar resideerenden notaris Mr. A.J. Verkouteren, tevens burgemeester der stad, had de kleine neven, die hij daar op school bracht, allereerst bij diens gezin ingeleid en aanbevolen; en mevrouw Verkouteren-van Opstall voelde zich toen aanstonds gedrongen, het gemis van het ouderlijk huis, en ook het gemis eener moeder, hun zooveel mogelijk te vergoeden. Elken Woensdag en Zaterdag waren zij hare vaste gasten; en dan bereidde zij hun niet alleen eene aangename uitspanning, maar zij nam ook hunne Godsdienstige vorming met ernst ter harte. Zelve eene vrouw van besliste geloofsovertuiging, van heldere Schriftkennis en van vromen zin, heeft zij, met hare eigene kinderen, ook de beide vreemde, die nu op haren weg gesteld waren, zooveel mogelijk daartoe zoeken op te leiden. Een invloed, waarvan zich wel niet laat aanwijzen, hoe die toen reeds gewerkt heeft, maar waarvan de vruchten toch blijkbaar, ook bij Willem Keuchenius en zijn broeder, niet zijn uitgebleven Ga naar voetnoot1. | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
En in overeenstemming met dat streven was de Godsdienstige opvoeding, die hij van zijnen even vromen als bekwamen leermeester Lagerwey heeft ontvangen. Aan dien leidsman zijner jeugd is hij altijd met de grootste liefde en dankbaarheid blijven denken. Toen hij in Batavia reeds Advocaat-Generaal was bij het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië, heeft hij, met zijn broeder Anton, den 26 Juli 1851 in het kerkgebouw der Hervormde gemeente te Geertruidenberg, onmiddellijk bij de zitplaatsen der kostschool en juist daar waar het hoofd dier school placht te zitten, tot diens nagedachtenis eene, nog aanwezige, marmeren plaat in den muur doen zetten, waarop in opgewerkte gulden letters te lezen staat Ga naar voetnoot1: Hulde En dat deze hulde niet uitsluitend betrekking had op het zoo uitnemende maatschappelijk onderwijs, dat hij van hem ontvangen had, blijkt wel uit de omstandigheid, dat hij nog in 1893, in zijne laatste ziekte, zijnen | |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
reeds lang gestorven leermeester herdenkende, er aanstonds aan toevoegde uit Ev. Gez. 192: 'K zal daar den vriend mijn dank betalen,
Die mij den heilweg wijzen wou,
En hem zelfs millioenen malen
Nog zeeg'nen voor zijn liefde en trouw.
Reeds op zestienjarigen leeftijd werd Keuchenius voor de Academische studie bekwaam geoordeeld; en nadat dit ook in Leiden officiëel geconstateerd was, eerst door prof. P. Hofman Peerlkamp, en den volgenden dag, voor de mathesis, door prof. J. de Gelder, werd hij op vertoon van hunne getuigschriften dienzelfden 16 April 1839 als student in de Rechten te Leiden ingeschreven. Toch is hij toen nog niet aanstonds metterdaad student geworden; hetgeen hieraan wordt toegeschreven, dat zijn voogd nu bezwaren maakte. Niet om den nog zoo jeugdigen leeftijd, maar om de studie zelve; en dan allerminst omdat hij zijn pupil daarvoor niet geschikt achtte, maar juist om diens bijzondere geschiktheid. Zelf met hart en ziel aan den zeedienst gehecht, wenschte hij, dat zijn neef, die in aanleg en ijver en vorderingen zoo uitnemend was en die vooral in de wiskunde zoozeer uitmuntte, ook die loopbaan zou kiezen; en met die bedoeling schijnt hij aan het gaan naar Leiden zijne toestemming onthouden te hebben. In dien strijd van wenschen en plannen moest ten slotte door den vader zelven beslist worden. En natuurlijk moest nu daarop gewacht worden, eer de Academische studie kon aanvangen. De beslissing, die de vader toen gaf, was in overeenstemming met den wensch van zijn zoon, en ook zeker met diens aanleg en roeping. Toen hij later verplicht werd tot den militairen dienst en den 24 Juli 1847 benoemd | |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
was tot Tweeden Luitenant bij de Bataviaasche Schutterij, werd hij van het werkelijk bevel over een peloton doòr den Kommandant stelselmatig uitgesloten, en werd zijn bescheiden beklag zelfs beantwoord met de in het openbaar uitgesproken schampere opmerking: ‘ik acht er u niet toe in staat’. En toen is hem wel voldoening geschonken, door de tusschenkomst van den Gouverneur-Generaal, zoodat hij zijn verzoek om ontslag introk, en zelfs opklom, den 9 Juli 1850 tot Eersten Luitenant, en den 13 Mei 1853 tot Kapitein, totdat hij den 27 Januari 1855 ‘uithoofde plaatsing in Nederland’ als zoodanig ‘eervol ontslagen’ werd. Maar een militair, in den eigenlijken zin, was hij blijkbaar toch niet. Moed en trouw en stiptheid en dienstijver had hij zonder twijfel in hooge mate; en hij is ook, met het oog op zijn levensloop, terecht als een ‘strijder’ gekenschetst. Maar het is toch zeer gelukkig geweest, dat hij zich niet aan den eigenlijken militairen dienst heeft behoeven toe te wijden, en zich ongehinderd heeft kunnen voorbereiden tot gebruik van het wapen des woords. Daar men toentertijd zeer lang op een antwoord uit Batavia wachten moest, is Keuchenius eerst in den aanvang van het jaar 1840 naar de Academie kunnen gaan. Maar eenmaal aldaar aangekomen, heeft hij zijne studie met zóóveel ijver doorgezet, dat hij heel wat meer gedaan heeft, dan alleenlijk den verloren tijd wêer inhalen. Het op school ontvangen onderwijs stelde hem in staat, reeds terstond, den 20 Maart 1840, met den hoogsten lof zijn mathesis-examen af te leggen, den 8 April d.a.v. het vereischte tentamen in de Logica, en den 2 Mei d.a.v., ook nog met lof, zijn propaedeutisch examen. Daarna werden in de Rechten de hoogleeraren H.W. Tydeman, C.J. van Assen, H. Cock en J.R. Thorbecke zijne | |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
leermeesters; terwijl hij in den cursus 1840/41 ook het college volgde van prof. M. Siegenbeek over Vaderlandsche geschiedenis, en in den cursus 1841/42 de colleges van prof. J.M. Schrant over Stijl en welsprekendheid, en van prof. J.C. Broers over Medicina forensis. Maar tot die twee jaren bepaalde zich ook zijne studie in de Rechten. Want reeds den 8 Juni 1841 deed hij zijn candidaats-examen, in April 1842 de beide gedeelten van het doctoraal-examen Ga naar voetnoot1, en den 23 Juni d.a.v. promoveerde hij tot Doctor in het Romeinsche en Hedendaagsche Recht, na openbare verdediging van eene Dissertatie ‘ de Donationibus propter nuptias Romanis’. En dat ‘vlug’ hier niet gelijk stond met ‘vluchtig’, blijkt o.a. uit de omstandigheid, dat, ondanks dien wel wat al te grooten spoed, toch bij zijne juridische examens en promotie steeds de hoogste lof hem werd toegekend. Van dit korte Academieleven schijnt buiten het gezegde bijna niets meer bekend te zijn. Bij zijne promotie had hij tot paranymphen H.W. du Perron, ook uit Indië afkomstig, en H.W. Tydeman, later predikant te Roozendaal. Deze twee studenten, die zoowel wat leeftijd als wat studietijd aangaat ongeveer van hetzelfde jaar waren als hij zelf, behoorden dus zeker tot zijn engeren vriendenkring. En in ieder geval moet daartoe ook gerekend worden de latere Utrechtsche hoogleeraar C.W. | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
Opzoomer, eveneens geheel zijn tijdgenoot, en destijds op Godsdienstig gebied ook zijn geestverwant; getuige o.a. de dichterlijke ‘afscheidsgroet’, welken deze, als ‘zijn oprechte vriend’, in het jaar 1842 ‘bij het verlaten van de Academie en voor zijn vertrek naar Indië’ voor hem vervaardigde Ga naar voetnoot1. Intusschen kon het aan vriendschappelijk verkeer wel niet bevorderlijk zijn, dat hij zoo snel mogelijk, en dan tevens zoo goed mogelijk, wilde afstudeeren. En voorts moet vooral de studie zelve door zulken haast eenigszins geleden hebben; zij het ook dat die schade door voortgezette studie overvloedig is goedgemaakt. Of er eene bepaalde reden was, waarom hij zóóveel spoed maakte, dat hij reeds op zijn 19e jaar Mr. in de Rechten was, is moeielijk na te gaan. Misschien was het enkel de begeerte, om zoo spoedig mogelijk tot 's lands dienst in Indië te kunnen overgaan. Althans, na zijne promotie adresseerde hij zich, tegelijk met zijn jongeren broeder, aan de Regeering, met verzoek ‘om bij zijn voorgenomen terugkeer naar Java te worden begunstigd | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
met het radicaal van Indisch ambtenaar’. Een verzoek, dat echter, zooals de Minister van Koloniën hem den 3 October 1842 antwoordde, toen ‘niet kon worden ingewilligd, vermits de voordracht daartoe is overgelaten aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, zoodat, wanneer hij aldaar in 's Gouvernements dienst geplaatst mogt worden, hij in de gelegenheid zal zijn gesteld, zich dusdanige voordracht waardig te maken’. Het genoemde radicaal heeft hij dan ook eerst gekregen den 14 September 1845, bijna 20 maanden na den aanvang zijner ambtelijke loopbaan in Indië. In dezelfde maand October verliet hij Leiden; na den zomer besteed te hebben aan eene reis door Nederland, België, Duitschland, Frankrijk en Engeland. Althans, indien hij, gelijk wel denkelijk is, het plan, dat hij in den voorzomer aan zijn vader berichtte, heeft ten uitvoer gebracht. Hij vertrok den 18 October 1842 met het schip ‘Maximiliaan’, gezagvoerder D. Boelhouwer; ook bij deze terugreis door zijn broeder vergezeld; om nu, na eene afwezigheid van bijna 13 jaren, zich in zijn geboorteland te gaan vestigen.
In den aanvang van het jaar 1843 op Java teruggekomen, vertoefde Keuchenius eerst eenigen tijd bij zijn vader, destijds assistent-Resident van Grissee; inmiddels bij request aan den Gouverneur-Generaal verzoekende, ‘om in eene rechterlijke betrekking te worden geplaatst, en in afwachting daarvan te worden geadmitteerd als advocaat en procureur te Soerabaija’. Bij besluit van den 3 Juni werd hierop door den Gouverneur-Generaal goedgevonden, de gevraagde admissie hem te verleenen, tevens ‘met machtiging op den President van het Hoog Geregtshof, om hem bij voorkomende gelegenheid tot de ver- | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
vulling van eene regterlijke betrekking in aanmerking te brengen’. Hij is dus in Indië eerst advocaat geweest; maar met de uitgesproken bedoeling, om zoo spoedig mogelijk bij de rechterlijke macht eene plaatsing te vinden; waarop hij te eerder uitzicht had, nu het Reglement op de Regterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch Indië, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van den 27 Juli 1842, weldra in werking zou treden. En hoezeer hij dit wenschte, blijkt uit het verzoek, dat niet lang daarna door zijn vader voor hem gedaan werd. Het nieuwe Reglement bracht o.a. mede, dat met den aanvang van het jaar 1844 aan den dienst van den Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof een rechterlijk ambtenaar werd toegevoegd; en nu werd voor hem gevraagd, dat hij als zoodanig mocht benoemd worden, en ‘zelfs voorloopig als zoodanig zonder bezwaar van den lande bij den Procureur-Generaal mocht worden werkzaam gesteld’. Door den Gouverneur-Generaal werd hierop beschikt, dat aan het eerste deel van dat verzoek niet kon voldaan worden, daar de bedoelde benoeming tot assistentie van den Procureur-Generaal nog ‘afhankelijk was van nadere uit Nederland te verwachten verordeningen’; maar dat ‘er geene bedenking bestond, om hem voorloopig zonder bezwaar van 's lands schatkist werkzaam te stellen op deszelfs bureau’; hetgeen dan ook bij ditzelfde besluit geschiedde. Met deze aanstelling, d.d. 20 Januari 1844, begon nu zijne ambtelijke loopbaan in Indië. Intusschen, ook al voelde hij zich tot het werk van een advocaat blijkbaar weinig aangetrokken, hij heeft het in de acht maanden, die hij daaraan moest toewijden, toch volstrekt niet verwaarloosd. Het besluit van den Raad van Justitie van Soerabaija, d.d. 20 Februari 1844, | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
waarbij hij op zijn verzoek uit genoemde betrekking eervol ontslagen werd, kon dan ook eindigen met de woorden: ‘betuigende de Raad deszelfs tevredenheid wegens den ijver en nauwgezetheid, door den Rekestrant in de uitoefening van zijn Ministerie steeds aan den dag gelegd’. Na zijne bovenvermelde aanstelling verhuisde hij zoo spoedig mogelijk naar Batavia, en was daar toen aanvankelijk op het aangewezen bureau als vrijwilliger werkzaam. Maar nog in hetzelfde jaar, den 10 December 1844, werd hem titel en tractement toegekend als ‘Eerste Commies bij den Procureur-Generaal bij het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië’; welke benoeming gerekend werd reeds den 1 April te zijn ingegaan. En ruim een jaar later, den 26 Februari 1846, kreeg hij den titel van ‘Hoofdcommies’. Dit laatste geschiedde op voorstel van den President van het Hoog Gerechtshof, in overeenstemming met den Procureur-Generaal; die zulks voor den Eersten Commies hadden aangevraagd, ‘omdat de tegenwoordige titel en inkomsten niet in overeenstemming zijn met de verdienstelijke hoedanigheden van genoemden ambtenaar en met de belangrijke werkzaamheden welke hem zijn opgedragen en welke hij verrigt op eene wijze welke niets te wenschen overlaat’. Hieruit blijkt wel, dat bij dezen jeugdigen ambtenaar ijver en toewijding in bijzondere mate met bekwaamheid gepaard ging, en dat van hem en voor hem in de toekomst veel was te wachten. Welk een en ander vooral niet minder uitkomt in het meer omstandig en zeer vereerend schrijven, waarmede twee jaren later, den 6 Mei 1848, de toenmalige Procureur-Generaal van zijn Hoofdcommies afscheid nam. Inderdaad heeft hij in die jaren dan ook hard gewerkt; zeker heel wat meer dan men in Batavia gewoon was, | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
en ook eigenlijk meer dan hij op den duur kon volhouden. Eene particuliere correspondentie uit den herfst van het jaar 1847 leert te dien aanzien, dat hij voor den arbeid, dien hij als Hoofdcommies te verrichten had, dikwijls 14 uren daags aan zijne schrijftafel had gezeten, en tevens, dat hij om gezondheidsredenen toen genoodzaakt was dit wat te verminderen. Later is die vermindering blijkbaar niet zoo noodig meer geweest; ook doordat hij toen zich heeft kunnen gewennen, slechts zeer weinig slaap te behoeven. Jaren lang, en tot aan zijne laatste ziekte, heeft hij bijna den geheelen dag kunnen werken, van des morgens 9 à 10 uur tot den maaltijd, die te 6 ure gehouden werd, en dan, na eene korte rust en na het gezellig verkeer in den kring van zijn huisgezin, wederom des avonds van 10 uur tot 2 à 3 uur in den nacht, en zelfs nog langer. Wat den werktijd aangaat, is hij dus op later leeftijd eigenlijk teruggekeerd tot de gewoonte, die hij reeds in zijne jeugd had aangenomen. In den genoemden tijd valt ook zijn huwelijk, dat den 13 October 1847 voltrokken is. De vrouw zijner keuze was Hermina Alexandrina Hoogeveen, geb. den 11 Maart 1829, dochter van Mr. Hendrik Johan Hoogeveen, lid van den Raad van Nederlandsch Indië, en van Maria Christina Van Zeyll. Eene vrouw, die door velerlei gaven uitmuntte, die hem in zijn veelbewogen leven altijd trouw heeft ter zijde gestaan, die haren man en haar groot gezin met oplettende liefde verzorgde, en die bij haar overlijden, den 8 November 1878, de weemoedige herinnering aan een zeer gelukkig huwelijk bij hem achterliet. De tien kinderen, waarmede dit huwelijk is gezegend geweest, zijn de volgende: | |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
Maria Johanna Christina, geb. te Batavia den 29 November 1848; thans wonende te Scheveningen. Hermina Josephine Alexandrina, geb. te Batavia den 27 April 1850; gehuwd den 18 Mei 1871 met Archibald Mac Coll, makelaar te Londen; uit welk huwelijk 10 kinderen geboren zijn. Willem Hendrik Jan, geb. te Batavia den 24 October 1851; thans makelaar te Batavia; gehuwd den 23 November 1881 met Carolina Jeannette Helder; uit welk huwelijk 7 kinderen geboren zijn. Elisabeth Adriana Catharina Maria, geb. te Batavia den 23 Maart 1853, en overl. aldaar den 25 Augustus 1853. Hendrik Johan Christiaan, geb. te 's-Gravenhage den 18 December 1854; thans Mr. in de Rechten, en Secretaris van de Siameesche legatie te Berlijn; gehuwd in Augustus 1893 met Maria Stieber. Anton Willem Frederik, geb. te 's-Gravenhage den 16 Augustus 1856, en overl. aldaar den 20 Mei 1857. Johanna Christina Hermina, geb. te 's-Gravenhage den 4 Maart 1858, en overl. te Batavia den 27 September 1886; gehuwd geweest met Harry Oldham Foster; uit welk huwelijk 2 dochters geboren zijn. Christina Alexandrina, geb. te 's-Gravenhage den 19 September 1859, en overl. te Veldwijk den 31 Januari 1892. Frederik Willem, geb. te Batavia den 25 April 1861, en overl. te Selemba den 7 December 1863. Emile Adriaan, geb. te Batavia den 19 Mei 1862; thans arts te Scheveningen.
Enkele maanden na het vermelde huwelijk werd de lang voorbereide nieuwe rechterlijke organisatie in Indië | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
ingevoerd, om den 1 Mei 1848 in werking te treden. En in het daartoe strekkende besluit van den Gouverneur-Generaal, d.d. 3 Maart, dat voor alle rechterlijke colleges de titularissen benoemde, kwam ook de naam voor van Keuchenius, als benoemd lid van den Raad van Justitie te Batavia. Hij was in dat college het jongste lid; en zoowel daarom, als om zijne reeds gebleken bekwaamheden, werd het meeste werk aan hem opgedragen. Niet alleen bij de behandeling der voorkomende zaken in het algemeen; maar ook doordat hij bovendien aanstonds benoemd werd tot Rechter-Commissaris tot de instructie der strafzaken bij genoemden Raad. Deze laatste speciale aanwijzing was voor den tijd van twee jaren. Maar nog voordat die tijd verstreken was, werd hij benoemd, den 12 Februari 1850, tot Advocaat-Generaal bij het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië. En ook in dit ambt is hij geen twee jaren werkzaam gebleven; want den 11 November 1851 volgde zijne benoeming tot Raadsheer in het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië. Het was inderdaad wel iets buitengewoons, dat hij op zoo jongen leeftijd, nauwelijks 29 jaar oud, reeds tot het hoogste rechterlijke college was opgeklommen. Maar in dit geval was die snelle promotie toch volkomen begrijpelijk; want bij iedere functie, die aan hem was opgedragen, had hij overvloedig getoond, wat men aan hem had. Met name de laatste bevordering had tot meer bijzondere aanleiding, dat hij pas te voren eene zeer gewichtige en omvangrijke opdracht van het Gouvernement op uitnemende wijze vervuld had. Als Advocaat-Generaal had hij moeten optreden ‘in zake van de Regeering van Nederlandsch Indië tegen den gemachtigde van den contractant voor de bereiding en levering van suiker in de | |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
residentie Tagal, E.A. van Vloten’. Ook aan deze rechtszaak had hij zijne groote gaven van rechtskennis en scherpzinnigheid en zeggingskracht ten volle toegewijd. Reeds de keurige pleitrede, waarmede hij den 20 Juni 1851 haar inleidde, en waarvan hij het concept geheel schreef, zij het ook dat hij ze niet letterlijk aldus uitsprak, besloeg niet minder dan 200 bladzijden schrifts. En toen nu al zijn arbeid door de uitspraak van het Hoog Gerechtshof bekroond was, was het zeer natuurlijk, dat die uitslag meest aan hem werd toegeschreven, en dat, bij de weldra voorkomende vacature in dat Gerechtshof zelf, uit de onderscheidene sollicitatiën van bekwame rechtsgeleerden de zijne het gewenschte gevolg had. Welk een en ander ook hieruit blijkt, dat de Procureur-Generaal zijne mededeelingen aan den Gouverneur-Generaal over het gevoerde rechtsgeding, d.d. 11 September 1851, met deze woorden besloot: ‘Ik huldig de waarheid, als ik verklaar, zooals ik onbeschroomd bij deze doe, dat het Gouvernement de in deze zoo belangrijke procedure behaalde schitterende overwinning grootendeels verschuldigd is aan de zorgvolle, kundige en waardige handhaving van deszelfs regten door den Heer Advocaat-Generaal Keuchenius, wien ik dan ook daarvoor mijnen dank heb toegebragt, terwijl ik deze gelegenheid benuttig om dezen verdienstelijken regterlijken ambtenaar in de bijzondere welwillendheid van uwe Excellentie aan te bevelen’. En toen vijf weken later de bedoelde vacature in het Hoog Gerechtshof ontstond, gaf dezelfde Procureur-Generaal, als de ambtenaar onder wien de Advocaat-Generaal werkzaam was, tot diens aanbeveling als ‘zijn persoonlijk gevoelen’ o.a. het volgende getuigenis, d.d. 23 October 1851: ‘dat, bijaldien erkende bekwaamheden, gevoegd bij een voorbeeldig levensgedrag en braaf karakter op den | |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
voorgrond gesteld worden bij de onderwerpelijke keuze van een Raadsheer in het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië, de rekwestrant [Keuchenius] voorzeker boven allen, die naar die betrekking dingen, zonder uitzondering van welken rang of diensttijd zij wezen mogen, de voorkeur verdient, omdat hij dezelve in wetenschappelijke talenten overtreft. En die overtuiging bestaat niet alleen bij mij, maar bij allen die den Heer Keuchenius in zijnen vroegeren en tegenwoordigen werkkring hebben leeren kennen, en misschien wel bij zijne mededingers naar de opengevallen Raadsheersplaats, immers indien deze zoo bescheiden zijn, als ik redenen heb van dezelve te verwachten’. Schoon hij aan zijn ambtelijk werk, volgens roeping, het leeuwenaandeel van zijn tijd gaf, ging hij toch niet geheel daarin op, maar wijdde hij zich ook aan andere studie en algemeene belangen. Op allerlei gebied is hij in de nu behandelde jaren met onderscheidene te Batavia bestaande kringen in aanraking gekomen, en voor het doel, dat deze zich gesteld hadden, mede werkzaam geweest. Zoo b.v. is hij gekozen: den 4 Februari 1845 tot lid van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en daarin den 18 September 1850 tot lid van het bestuur; den 4 September 1852 tot lid van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië; en den 4 Juli 1853 tot lid van het bestuur van het Nederlandsch Oost-Indisch Zendeling- en Bijbelgenootschap. En desgelijks heeft hij voor den heer H.J. Hoogeveen, adjunct-secretaris van het Bestuur der Protestantsche kerk in Nederlandsch Indië, gedurende diens afwezigheid met verlof, de functiën als zoodanig tot den 25 Mei 1853 waargenomen. Intusschen was het alsof hij in geen enkel rechterlijk | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
ambt volle twee jaren mocht werkzaam zijn. Nog voordat hij als Raadsheer zoolang gediend had, werd hij door ernstige ongesteldheid van zijn werk afgeroepen. Tot dusver was het, naar het schijnt, nog niet voorgekomen, dat zulke oorzaak hem den arbeid belet had; slechts met ééne uitzondering, uit den eersten tijd zijner vestiging in Batavia, toen hij bijna het slachtoffer was geworden van een aanslag op zijn leven. Bij zijn vader was destijds een inlandsch bediende, die een zeer ondeugenden zoon had, met wien daar ter plaatse niets was aan te vangen. Dezen had hij medegenomen naar Batavia, ten einde te beproeven nog iets van hem te maken. Maar in plaats daarvan bleek al spoedig, dat dit jonge mensch hem bestal. En toen dit gestraft werd door eene evenredige inhouding van loon, trachtte de bediende zich te wreken, door de bloem van zwavel, welke zijn meester gewoon was te gebruiken, met arsenicum te vermengen. Gelukkig was de hoeveelheid veel te groot genomen, zoodat ver het meeste terstond weer door braking werd uitgeworpen; terwijl voorts de bedreigde juist hierdoor gewaarschuwd werd, zich zoo spoedig mogelijk onder geneeskundige behandeling te stellen. Schadelijke gevolgen heeft dit ongeval, dat hem denkelijk in het voorjaar van 1845 overkomen is Ga naar voetnoot1, dan ook niet gehad. Ook al had hij nooit eene sterke constitutie, hij heeft om gezondheidsredenen toch eerst in het najaar van 1853 een verlof moeten aanvragen. Hij ontving toen, den 7 September, wegens ziekte een binnenlandsch verlof van ééne maand; en te Soe- | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
rabaija vertoevende, zag hij dit, den 14 October, nog verlengd met twee maanden. Maar blijkbaar was die maatregel toch niet afdoende. En daarom verkreeg hij, bij besluit van den 3 Maart 1854, tot herstel van gezondheid een tweejarig verlof naar Nederland.
Den 23 Maart 1854 fungeerde hij te Batavia voor het laatst als Raadsheer in het Hoog Gerechtshof; en niet lang daarna aanvaardde hij met zijn gezin de reis naar Nederland. Zijnen weg door Frankrijk nemende, raadpleegde hij aldaar den 1 Juni den lijfarts des keizers, Dr. Andral, die hem toen het schriftelijk advies gaf, voor minstens zes weken naar Aken te gaan, met de noodige aanwijzingen voor de antirheumatische kuur die hij ondergaan moest. Of die raad niet goed was, dan wel, of degenen, die hem moesten uitvoeren, het gegeven voorschrift niet precies hebben opgevolgd, is natuurlijk niet uit te maken. Maar zooveel is zeker, dat de lijder onder de badkuur zelve door eenen aanval van beroerte getroffen is. Men zou geneigd zijn, dit te stellen in dezelfde maand Juni van het jaar 1854, en dan daaraan toe te schrijven, dat hij, blijkens een voor hem bestemd besluit van den Minister van Koloniën d.d. 1 Juli van dat jaar, reeds op dien dag hier te lande was. Maar het is ook mogelijk, dat hij om andere redenen zijne kuur toen heeft afgebroken, of dat hij eerst na den 1 Juli Aken bezocht heeft, of dat hij er in dat jaar nog in het geheel niet geweest is. En in ieder geval is, volgens betrouwbare berichten, het bedoelde ongeval hem eerst overkomen na de bevalling zijner vrouw, die den 18 December 1854 heeft plaats gehad, en dus in den aanvang van het jaar 1855. De gevolgen van het toen gebeurde heeft hij levens- | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
lang moeten dragen. Van dien tijd dagteekent het onsierlijke, dat er in zijn voorkomen en zijn optreden gekomen is, daar van nu af het gelaat naar de eene zijde was scheef getrokken, het eene oog voortdurend traande, en de gang eenigszins slepend was geworden. Wel mocht met dankbaarheid erkend worden, dat de treurige werking zich uitsluitend tot het uitwendige bepaald had. Maar het was toch een bitter leed, dat nu daardoor over hem kwam, en dat in de bijna 39 levensjaren, die hem daarna nog gegund zijn, hem voortdurend is blijven drukken. In schotschriften en in caricaturen is er wel eens mede gespot; maar zelfs zulke laffe spotters zouden zich misschien wel hebben ingehouden, als zij werkelijk geweten hadden, hoe pijnlijk zij hem wondden. Ook al bleek gedurig, dat hij door zijn uiterlijk niet afstootte, en dat juist integendeel wie hem mochten ontmoeten, met name ook kinderen, door het vriendelijke van zijn oog en door het innemende van zijn woord bijzonder werden aangetrokken, voor zichzelven had hij altijd toch het gevoel, dat zijn voorkomen anderen hinderde. Zijne vrienden zijn er spoedig aan gewend geraakt; maar hijzelf heeft er zich nooit aan kunnen wennen. Het heeft inderdaad behoort tot het vele, dat hem in zijn leven veel heeft doen lijden. Voor het overige was zijne gezondheid reeds in den herfst van het jaar 1854 genoegzaam hersteld, om hem de hervatting van den arbeid te vergunnen. Immers, bij Koninklijk Besluit van den 29 September 1854 werd hem met ingang van den 1 October d.a.v. ‘opgedragen de waarneming der functiën van Secretaris-Generaal bij het Departement van Koloniën’. In die opdracht, en ook in hare verlenging toen zijn verloftijd verstreken was, blijkens het Koninklijk Besluit | |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
van den 7 Januari 1855, lag wel eene bijzondere erkenning van zijne uitnemende bekwaamheden. Blijkbaar wilde men eensdeels hier te lande zooveel mogelijk daarvan partij trekken, door hem te gebruiken, en dan zoo lang mogelijk, in de gewichtige betrekking van Secretaris-Generaal; en anderdeels hem terzelfder tijd in den Indischen dienst doen blijven. Daarom werd de benoeming zoo ingericht, dat hij metterdaad wel Secretaris-Generaal werd, geheel en ten volle, maar toch niet in naam en formeel; gelijk hij in officiëele stukken dan ook altijd betiteld werd als ‘waarnemend’ of ‘fungeerend’ Secretaris-Generaal, en in 1859, bij zijne benoeming in den Raad van Nederlandsch Indië, gequalificeerd werd, niet als Secretaris-Generaal, maar als ‘laatstelijk Raadsheer in het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië’. Bijna vijf jaren lang heeft hij deze functiën waargenomen; en wel op eene wijze die aan de groote verwachting overvloedig beantwoordde. Eenigszins kan dit reeds afgeleid worden uit de eervolle onderscheidingen, die hem toen ten deel vielen; met name uit de ridderorden, waarmede hij toen is begiftigd. Zonder twijfel heeft hij voor zichzelven daaraan slechts eene zeer betrekkelijke waarde toegekend. Hij bezat die onderscheidingsteekenen, maar hij droeg ze nooit; behalve wanneer bij officiëele gelegenheden de beleefdheid het eischte, en ook dan alleenlijk de orde die daarvoor noodig was. En zelfs in zijn naasten kring waren verre de meesten te dien aanzien weinig op de hoogte. Bij een man als Keuchenius kan ook wel bij niemand de waardeering zijner verdiensten daarvan min of meer afhangen. Maar het mag toch vermeld worden, allereerst tot eer van de toenmalige Regeering, en voorts ook als getuigenis voor de beteekenis die bij het Departement van Koloniën hem | |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
werd toegekend, dat hij den 2 Mei 1855 benoemd is tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw; den 6 Maart 1856 tot Kommandeur der orde van Frans Jozef van Oostenrijk; den 16 December 1857 tot Ridder 3e klasse der orde van Medjidié van Turkije (volgens het begeleidend schrijven door ‘Sa Majesté Impériale le Sultan’ verleend ‘à l'occasion de la conclusion de la Convention Consulaire entre son Empire et le Royaume des Pays-Bas’), en den 19 Februari 1859 tot Kommandeur der orde van de Eikenkroon van Luxemburg. Vleiender nog was de lofspraak van de Ministers van Koloniën C.F. Pahud, P. Mijer en J.J. Rochussen, onder welke hij achtereenvolgens zijne betrekking waarnam. Eene lofspraak, die zelfs door laatstgenoemde nog herhaald is, nadat de bekende motie-Keuchenius hem tegenover dezen geplaatst had, en in een tijd dat de tegenstanders van die motie er op uit waren, haren voorsteller zooveel mogelijk zwart te maken. ‘Ik heb’, zeide de heer Rochussen in de zitting der Tweede Kamer van den 3 April 1867, ‘voor den heer Keuchenius altijd achting gehad en nu nog; toen ik aan het hoofd stond van het Departement van Koloniën, heeft hij mij zoo trouw en knap geholpen, dat ik hem daarvoor dank verschuldigd ben. Van het oogenblik dat hij naar Indië is vertrokken, ben ik minder krachtig geworden en is mijn val begonnen; en ik ben ook in dat opzigt hem daarvoor dankbaar, omdat ik gedeeltelijk daardoor van dien lastpost ben bevrijd geworden’ Ga naar voetnoot1. Een eervol getuigenis van zijn arbeid aan het Departement van Koloniën is ook nog aanwezig in hetgeen er van dien arbeid is overgebleven. B.v. met betrekking | |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
tot de voorbereiding van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch Indië, nadat hem door den Minister van Koloniën, ingevolge machtiging des Konings, den 10 October 1856 verzocht was, zich te belasten met het vervaardigen van een ontwerp. En vooral de uitgave, in 1857 (of eigenlijk eerst in Februari 1858), van de ‘ Handelingen der Regering en der Staten-Generaal betreffende het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië’; welke uitgave onder zijn toezicht, en met eene belangrijke voorrede van zijne hand, heeft plaats gehad. En meer nog dan dat alles zegt wel de omstandigheid, dat in 1858, met het oog op eventueele vacaturen in den Raad van Nederlandsch Indië, door de Regeering bepaaldelijk aan Keuchenius gedacht werd, niettegenstaande hij toen pas 35 jaren oud was, ‘wegens zijne vele diensten en verdiensten en wegens zijne uitstekende geschiktheid voor het lidmaatschap van dat hooge Collegie’, en de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië werd ‘aangeschreven, dat het 's Konings bepaalde wensch was, dat hij door zijn dienst hier te lande niet verstoken zoude blijven van de bevordering tot lid in dien Raad, maar bij eene eerste gelegenheid daartoe in 's lands belang zou worden aanbevolen’.
Aan dien wensch der Regeering is in 1859 kunnen voldaan worden. Bij Koninklijk Besluit van den 28 Mei werd hij ‘eervol ontheven van de hem opgedragen waarneming der functiën van Secretaris-Generaal bij het Departement van Koloniën, met bepaling, dat hij bij dat Departement zal werkzaam blijven, totdat nader op andere wijze over zijne diensten door den Koning zal worden beschikt’, en dat ‘de diensten door hem nader te | |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
verleenen hem als Indische dienst blijven toegerekend’. En bij Koninklijk Besluit van den 10 Juni d.a.v. is hij benoemd, met ingang van den 1 Augustus 1859, tot lid in den Raad van Nederlandsch Indië. Den 17 October als zoodanig beëedigd, vertrok hij met zijn gezin den 12 November, aan boord van het schip ‘Medea’, gezagvoerder J. Lourens, en werd hij, in Indië aangekomen, den 17 Februari 1860 in zijne hooge waardigheid geïnstalleerd. Met hoeveel bekwaamheid en ijver hij zich van de taak, die hem nu was opgedragen, gekweten heeft, kan o.a. nog blijken uit de vele door hem uitgebrachte adviezen, waarvan een afschrift door hem bewaard is; welk laatste inzonderheid het geval is met die adviezen, waarin hij een gevoelen uitsprak, dat zijne medeleden niet deelden. Deze stukken zelven zijn uit den aard der zaak niet bestemd om te worden openbaar gemaakt. Er zou anders ook nu nog veel te leeren zijn uit zijne grondige, heldere, in bijzonderheden afdalende en tevens algemeen samenvattende vertoogen, waarvan sommige 43, 52 of zelfs 123 bladzijden in quarto innemen, b.v. over de noodzakelijkheid om in Indië aan de Christelijke Zending vrijen loop te laten, over de onhoudbare inrichting en de schadelijke werking van de officiëele Protestantsche Kerk aldaar, over de te nemen maatregelen om het cultuurstelsel geleidelijk voor een beter stelsel te doen plaats maken, met een daaraan toegevoegd ontwerp eener cultuurwet, enz. Maar al moet dat alles hier blijven rusten, wel kan en mag in het algemeen met een enkel woord worden medegedeeld, wat in die adviezen het meeste uitkomt, en wat dus Keuchenius' werkzaamheid in den Raad van Indië blijkbaar kenmerkte. Op den voorgrond stond altijd zijne Christelijke geloofs- | |||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||
overtuiging. Deze had in de laatste jaren, door zijn verblijf in Holland en zijn verkeer in Christelijke kringen aldaar, aan beslistheid en vastheid en helderheid veel gewonnen. Zij werd toen in Indië op de proef gesteld, deels door de scherpe tegenstelling met het daar heerschende ongeloof en materialisme, deels en vooral door het huiselijk leed dat in 1863 hem trof, toen hij een lief kind van nog geen 3 jaren vóór zijn sterven langen tijd aan een hevig lijden onderworpen zag. Maar juist door die beproeving werd zijn geloofsleven dieper en inniger. En daardoor werd hij dan ook des te meer aangedreven, om dat geloof te belijden; om allen arbeid, die anderen daartoe zou kunnen brengen, te ondersteunen; om volkomen vrijheid voor dien arbeid te verlangen; en om in het algemeen voor de eere zijns Heeren altijd en overal op te komen. Dit nu heeft hij in zijne adviezen, ook waar deze materiëele belangen raakten, onvermoeid en vrijmoedig gedaan. Telkens en op allerlei wijze wordt daarin uitgesproken, dat er voor de volken in het algemeen, en met name ook voor Indië, in staatkundig, burgerlijk en maatschappelijk opzicht buiten Christus en het Christendom geen wezenlijk en geen duurzaam heil te verwachten is. Op grond van die overtuiging protesteerde hij telkens tegen de velerlei belemmering, die de Christelijke zending juist in Indië ondervond. In verband daarmede drong hij er op aan, dat Nederland zijne roeping tegenover Indië zou vervullen, ook met name in de behandeling der inlandsche bevolking. En voorts toonde hij zich bij uitnemendheid een voorstander van het recht, zonder aanzien des persoons en zonder eenigen invloed van eigene voorkeur, zoodat hij even goed de patroon was van ten onrechte vervolgde Mohammedaansche Hadjies als van ten onrechte | |||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||
bemoeielijkte Christen-zendelingen, en ook nimmer schroomde tegenover hooggeplaatste en invloedrijke en door ontzag verwende inrichtingen en kringen en personen onverbiddelijk den eisch des rechts te handhaven. Dat hij door dit alles vaak alleen stond, en zelfs wel eens moeilijke, schoon voor hemzelven eervolle, conflicten gehad heeft, is licht te begrijpen. Reeds toen was zijn streven, wel niet tegen de conservatieven of de conservatieve partij als zoodanig, maar dan toch tegen het conservatisme, gelijk dit zich theoretisch en practisch openbaart. En het samenstel van begrippen en neigingen, dat men met dien naam pleegt te noemen, was en is ten allen tijde, met name in de hoogere kringen, zeer machtig. Daaraan is het grootendeels dan ook zeker toe te schrijven, dat Keuchenius, niettegenstaande zijne door ieder erkende bekwaamheid en werkkracht en achtenswaardigheid, toch van nu af door de hoogste kringen blijkbaar minder dan vroeger gewaardeerd werd. Vooral kwam dit uit, toen in November 1864 het vice-presidentschap van den Raad van Nederlandsch Indië vacant werd. Hij was voor die functie als het ware aangewezen; en hij werd er ook bekwaam voor geacht; want de waarneming van dat ambt werd hem aanstonds opgedragen, en die opdracht is ruim zeven maanden lang gecontinueerd. Toch werd hij er niet voor benoemd. Den 5 November 1864 werd door den Gouverneur-Generaal besloten ‘de waarneming van het ambt van Vice-President van den Raad van Nederlandsch Indië voorloopig en in afwachting dat door den Koning in de bestaande vacature zal zijn voorzien, op te dragen aan het oudste lid in benoeming van dien Raad Mr. L.W.C. Keuchenius’. Maar den 1 Februari 1865 werd bij Koninklijk Besluit | |||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||
de afgetreden vice-president, die met verlof naar Nederland vertrokken, op zijn verzoek uit 's lands dienst ontslagen, en den 15 Januari gepensioneerd was, wederom in dienst gesteld en tot zijn vorig ambt geroepen. Tot dien gang van zaken hebben onderscheidene omstandigheden samengewerkt; en daartoe behoorde ook, dat Keuchenius minder geschikt geacht werd, en wel omdat hij ‘de politiek te veel met Godsdienst vermengde’. Dit laatste werd natuurlijk niet openlijk als motief genoemd; en dat het zooveel invloed had, was destijds aan hemzelven nog maar zeer ten deele bekend. Daarom was het alleszins begrijpelijk, dat hij, niet door de gedane benoeming zelve, maar door de wijze waarop zij te zijnen koste bij den Minister Fransen van den Putte bewerkt was, zich in zijne eer en positie gekrenkt gevoelde. En dit gaf hem aanleiding, thans gevolg te geven aan den raad, dien zijn geneesheer hem reeds een paar jaren vroeger gegeven had, nl. om tot herstel van gezondheid een verlof naar Nederland aan te vragen. Reeds den 24 December 1863 was hem een binnenlandsch verlof van ééne maand moeten verleend worden; 't welk den 1 Februari 1864 nog met acht dagen verlengd was. Maar thans werd hij den 5 April 1865, ‘op zijn verzoek, wegens ziekte, eervol ontheven van zijne betrekking, onder genot, gedurende twee jaren, van een wachtgeld’ enz., en met bepaling, dat hij ‘zijne betrekking tot in de maand Juni a.s. zal blijven waarnemen’. Ter toelichting van dit besluit is misschien de herinnering niet overbodig, dat in 1858 en 1859 wettelijke bepalingen gemaakt waren, om te zorgen, dat de Raad van Nederlandsch Indië altijd zooveel mogelijk voltallig zou blijven; en daartoe behoorde ook, dat een gewoon buiten-Indisch verlof, bij hetwelk de betrekking voor den | |||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||
titularis open blijft, aan een Raadslid niet meer zou verleend worden, maar dat in de plaats daarvan ‘ontheffing van de betrekking’ zou gegeven worden, ingaande op den tijd dat de in-functie-treding van den opvolger te verwachten was, en met eenen bepaalden tijd voor het genot van wachtgeld, waarna door den Koning nader zou beschikt worden over den in 's lands dienst geblevenen Indischen ambtenaar. Uit deze tweede periode van Keuchenius' werkzaamheid in Indië valt nog te vermelden, dat hij ook buiten zijn eigenlijk ambt voor andere belangen tijd en moeite over had. Zoo b.v. werd hij in Februari 1860 gekozen tot President van de Christelijke Ambachtsschool te Batavia, en werd hij, bij besluit van den Gouverneur-Generaal d.d. 28 December 1860, benoemd tot mede-Commissaris en Correspondent van ‘de Vaderlandsche fondsen ter aanmoediging van 's lands zeedienst en ter ondersteuning van verminkten en van nagelaten weduwen en weezen van in 's lands dienst gesneuvelde zeelieden’. Na nog tot in Juni zijn ambt te hebben waargenomen, vertrok hij daarop aanstonds met de landmail, ten einde nog dien zomer eene badplaats te kunnen bezoeken. Reeds in Juli was hij met zijn gezin te Creuznach. En na eenige maanden in Duitschland te hebben doorgebracht, kwam hij tegen het einde des jaars ten derde male in Nederland.
In December 1865 hier te lande aangekomen, hield hij eerst eenigen tijd in Utrecht zijn verblijf, en woonde hij verder, sedert 1 Mei 1866, te Leiden. In de eerste maanden van dat jaar heeft hij zich inzonderheid bezig gehouden met de belangen der Zending. In overleg met het Genootschap voor in- en uitwendige | |||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||
zending te Batavia ontwierp hij met enkele andere Zendingsvrienden het plan, eene Maatschappij tot bevordering der Christelijke belangen van Nederlandsch Indië op te richten, die ten doel zou hebben, ‘het Rijk van Christus in Nederlandsch Indië uit te breiden’, en die ‘haar doel voornamelijk zou trachten te bereiken: 1o. door de uitzending van één of meer personen, bij uitnemendheid geschikt om de kennis van het Evangelie, naar de grondslagen, waarop de christelijke Kerk van alle eeuwen en ook de Nederlandsche Hervormde Kerk, blijkens hare belijdenisschriften, is opgebouwd, te bevorderen; 2o. door de behartiging van het christelijk onderwijs; 3o. door de oprigting van eene of meer scholen tot vorming van onderwijzers en godsdienstleeraars uit de afstammelingen van Europeanen en de tot het Christendom bekeerde Mahomedanen en Heidenen’. Reeds in Januari van dat jaar werd eene eerste schets van dit plan in beperkten kring aan critiek onderworpen; in April d.a.v. werd het voor een eenigszins grooteren kring in eene uitvoerige, door Keuchenius gestelde, Memorie nader uitgewerkt; en in Juli d.a.v. werd die Memorie, met goedvinden van de mede onderteekenaars, door hem openbaar gemaakt, onder toevoeging van eene belangrijke voorrede. Vooral ten gevolge van zijne ijverige pogingen had het plan aanvankelijk genoegzamen steun gevonden. Maar toch is er van die Maatschappij ten slotte niets gekomen. Eenigszins, zonder twijfel, doordat hare werkzaamheid niet genoegzaam bepaald was en hare organisatie niet practisch was ingericht. Maar toch ook, en misschien wel het meest, door de politieke gebeurtenissen van het jaar 1866. Niet zoozeer omdat deze hem toen te veel tijd zouden gekost hebben, als wel omdat na zijne motie van den 27 September bijna alle mannen van aanzien en invloed | |||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||
en vermogen, die de zaak reeds gesteund hadden, zich nu, wel niet formeel, maar dan toch feitelijk, aan haar onttrokken. In een particulier schrijven, dat hij den 8 Juni 1868, kort vóór zijn vertrek uit Nederland, tot een der onderteekenaars van de genoemde Memorie richtte, komt te dien aanzien o.a. voor: ‘Voor UHWG., dien ik als een Christen heb leeren liefhebben, gelijk ik UHWG. als mijnen meerdere in jaren, geboorte en maatschappelijke positie, eerde en hoogachtte, mag ik niet verbergen, dat het bittere zieleleed, waarvan mijn derdehalfjarig verblijf in Nederland heeft overgevloeid, niet weinig vermeerderd is door den loop, dien de zaak der Mij tot bevordering der christelijke belangen van N.I. gehad heeft en door de houding, die velen mijner geloofsbroeders tegenover mij hebben aangenomen. Het voorstel, in den vooravond van mijn vertrek naar Indië gedaan, om de beraadslagingen over die Maatschappij te hervatten, verhoogt het pijnlijke, dat voor mij gelegen was in een stilzwijgen van ongeveer twee jaren, in weerwil van mijn herhaald voorstel om mijnen persoon en mijnen naam van de zaak af te scheiden en intusschen, ongenoemd en onopgemerkt, te haren nutte te blijven arbeiden’. Tot het hier bedoelde politieke optreden was hij door den drang der omstandigheden gekomen. Oorspronkelijk had hij geen ander plan gehad, dan om zijn verloftijd ‘zich tot herstel zijner gezondheid en tot hervatting van door eene drukke ambtsbetrekking bemoeielijkte studiën ten nutte te maken’. Dit schreef hij reeds uit Creuznach in October 1865 aan een vriend in de nabijheid van's-Gravenhage, die hem had aangezocht, om zich bij de periodieke Kamerverkiezingen van 1866 voor dat kiesdistrict beschikbaar te stellen. En in 1866 bleef hij hier te lande | |||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||
andere aanzoeken eveneens afwijzen. Na afloop van zijn verloftijd wilde hij tot den actieven dienst in Indië terugkeeren. Intusschen, dit bleef even mogelijk, wanneer hij inmiddels als volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer zitting nam; en dit laatste werd door velen wenschelijk geacht, omdat destijds juist de koloniale quaestie zóó op den voorgrond stond, dat zij de geheele politiek beheerschte. Ten slotte heeft Keuchenius zich dan ook laten vinden, vooral op aandrang van zijn vriend Groen van Prinsterer, eerst om zonder openlijke tegenspraak in zijne candidaat-stelling te berusten, en daarna om het aan hem opgedragen mandaat te aanvaarden. Van den aanvang af was hij daarbij de candidaat der antirevolutionairen. Als zoodanig werd hij den 12 Juni voor het kiesdistrict Arnhem gekozen. En als zoodanig deed hij zich ook kennen in de Tweede Kamer, toen hij daar den 23 Augustus voor het eerst het woord voerde, om het Ministerie Mijer-Heemskerk-van Zuylen, waarvan sommige leden vroeger veel, maar thans bijna niets voor het Christelijk onderwijs deden verwachten, over de gedachten en de voornemens die het te dien aanzien had, en met name over de vraag of het daarin homogeen was, te interpelleeren. Voor het overige liet hij zich op koloniaal gebied nog niet aanstonds gelden. Hij wilde aan het Ministerie, dat bepaaldelijk tot behandeling en tot oplossing van de koloniale quaestie was opgetreden, den noodigen tijd laten, om de wenschen en plannen, die de Minister van Koloniën reeds met enkele woorden had aangeduid, nader uit te werken en in tastbaren vorm voor de Staten-Generaal te brengen. Tegenover dit conservatieve Ministerie nam hij dus nog eene afwachtende houding aan. Totdat, juist bij den aanvang van het nieuwe parlemen- | |||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
taire jaar, de Minister Mijer, al de tot nu toe door hem uitgesproken koloniale plannen in den steek latende, onverwachts aftrad; vervangen werd door een Minister, van wien zeker geene oplossing van de koloniale quaestie te verwachten was; en zelf slechts twee dagen na zijne aftreding benoemd werd tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië. Dit plotseling verdwijnen van den pas opgetreden Minister van Koloniën, als zoodanig het hoofd en de ziel van het kabinet; zijne aftreding juist op dit oogenblik en na alles wat hij nog tot het laatste toe had in uitzicht gesteld; de blijkbare samenhang van dat aftreden met zijne benoeming tot Gouverneur-Generaal; en de bij deze ambtsverwisseling door het Ministerie verleende medewerking; door niemand verdedigd, door de conservatieven zelven betreurd of zelfs afgekeurd, en van liberale zijde, gelijk ook door Keuchenius, als mystificatie en politieke immoraliteit gebrandmerkt; gaf hem, bij de beraadslaging over het adres van antwoord op de troonrede, aanleiding tot het voorstellen der bekende motie: ‘De Kamer, de gedragslijn van het Kabinet ten opzichte van de uittreding van den Minister van Koloniën Mr. P. Mijer afkeurende, gaat over tot de orde van den dag’. En deze motie werd, na scherpe bestrijding en even krachtige verdediging, ten slotte, den 27 September 1866, met 39 tegen 23 stemmen door de Tweede Kamer aangenomen. De beoordeeling van dit alles uit een politiek oogpunt valt buiten het bestek van dit opstel. En evenmin kan te dezer plaatse gehandeld worden over hetgeen er op politiek gebied uit die motie is voortgevloeid. Maar wel moet hier vermeld worden, welke gevolgen zij voor haren voorsteller zelven gehad heeft. Hij heeft er nooit | |||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
berouw van gehad, blijkens hetgeen hij er later bij onderscheidene gelegenheden over gezegd en geschreven heeft. Maar voor zoover hij zijn doel bereikt heeft, is dat wel geschied ten koste van veel dat hem lief was. Het was nog te dragen, dat hij door de conservatieven van nu af op allerlei wijze werd aangevallen; dat hij werd gekenschetst en ten toon gesteld als een revolutionair, als iemand die de praerogatieven der Kroon aanrandde en het land ten verderve voerde. Maar veel grievender was het, dat ook bijna alle antirevolutionairen met dat oordeel schenen in te stemmen. Zeker is in later jaren wel gebleken, dat dit eigenlijk slechts het geval was in de hoogere kringen; maar aanvankelijk, en nog lang daarna, werd eene andere stem niet gehoord. En nu stond in die kringen het hoofd der partij zonder twijfel aan de zijde van Keuchenius; maar in welken zin deze leider toen als zoodanig erkend werd, heeft Keuchenius zelf een paar jaren later aldus uitgedrukt Ga naar voetnoot1, dat ‘de zich noemende christelijk-historische partij’ steeds bezig was ‘het talent van den heer Groen van Prinsterer te gebruiken tot bereiking van heerschzuchtige oogmerken en ter bevrediging van aristocratische sympathieën en aspiratiën, maar in gemakzucht, vreesachtigheid, oogendienst en gunstbejag, verachting te brengen over het beginsel, dat hij vertegenwoordigt’, en voorts vervallen was tot ‘de vernederende rol van dienares, speelbal en werktuig der conservatieve partij’. In die strooming medegaande, keerden zich de Christelijke vrienden bijna alle van Keuchenius af. Zwijgend zagen zij aan, dat hij werd beschuldigd en gekrenkt en belasterd. En wel verre dat zijn ijveren voor de toepassing eener Christelijke staat- | |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
kunde met betrekking tot Indië door hen toegejuicht en gesteund werd, moest hij juist integendeel spreken Ga naar voetnoot1 van ‘het stille tegenwerken van zijn geestverwanten, zonder dat zij zich verwaardigden hem openlijk te weerspreken en hem van dwaling te overtuigen’. Door die houding zijner geestverwanten is hij wel het pijnlijkst aangedaan, toen hij in 1867 nog een ander gevolg van zijne motie ondervinden moest, en toen niemand hunner het daarbij voor hem opnam. Op den laatsten Juni van dat jaar zou zijn verloftijd ten einde zijn; en nu had hij als Kamerlid wel niet noodig, dat die tijd formeel verlengd werd; maar wanneer dit niet geschiedde, zou het wachtgeld, waarvan hij grootendeels leven moest, alsdan vervallen zijn; en bovendien begeerde hij ook zelf, tot den dienst in Indië terug te keeren. Daarom maakte hij den Minister van Koloniën op het afloopen van zijn verloftijd opmerkzaam, eerst mondeling den 12 April, en daarna schriftelijk den 30 April en den 9 Mei; uit welke brieven tevens blijken kon, dat hij weder in Indië wenschte geplaatst te worden. Maar het antwoord der Regeering was, dat, bij Koninklijk Besluit van den 12 Mei 1867, op voordracht van den Minister van Koloniën, aan hem, ‘met ingang van 1 Julij 1867 en onder dankbetuiging voor zijne laatstelijk in Indië aan den lande bewezen diensten, een eervol ontslag verleend [werd] uit 's lands dienst met behoud van aanspraak op pensioen’. Dus een ongevraagd en ongewenscht ontslag; dat nog des te meer hem moest krenken, omdat het met een ongewonen spoed Ga naar voetnoot2 reeds den 15 Mei in de | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
Staats-Courant openbaar werd gemaakt, maar, door welke oorzaak dan ook, eerst bij Ministeriëele missive van den 17 Mei rechtstreeks aan hemzelven werd medegedeeld; zoodat het, geheel als een nieuwsbericht, uit de courant tot zijne eigene kennis kwam. Hij was toen nog lid van de Tweede Kamer; want na de ontbinding van den 28 September 1866 was hij voor het kiesdistrict Arnhem door de liberalen in de Kamer teruggebracht. Maar toen in het laatst van het jaar 1867 die Kamer andermaal ontbonden werd, thans naar aanleiding van een conflict over de buitenlandsche politiek (bij welke quaestie Keuchenius aan de zijde van het Ministerie stond), stelde hij zich in Januari 1868 niet meer herkiesbaar. Wat hij hier te lande ondervonden had, deed hem besluiten, aan de politieke actie niet meer deel te nemen. Er is wel gezegd, dat hij door die ervaringen is verbitterd geworden. En zeer zeker blijkt uit hetgeen hij toen en later geschreven heeft, dat hij zich ten diepste gegriefd voelde. Maar hij is toch altijd verre geweest van die bitterheid, die met haat en wrok gepaard gaat. Voor zoover het de personen zijner tegenstanders gold, liet hij alle oordeel aan God over. Hij liet zelfs niet toe, dat er in zijn huiselijken kring bitter over hen zou gesproken worden. En zoo vaak hij later in de gelegenheid was, aan henzelven of een der hunnen een dienst te bewijzen, was het alsof de herinnering aan het leed, dat zij hem aangedaan hadden, hem juist aanspoorde, om zich hunne belangen des te meer aan te trekken. Eerder zou gezegd kunnen worden, dat hij nu ontmoedigd was. Maar dan meest door de houding, die zijne | |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
geestverwanten tegenover hem aannamen; en voorts in dien zin, dat hij voor de beginselen en belangen, die hem lief waren, thans beter achtte, dat hijzelf van het staatstooneel zich terugtrok. Van zulk een gemoedsstemming getuigt o.a. de ‘ Brief aan eenen Kiezer’, waarin hij, na de verkiezingen van Januari 1868, openlijk rekenschap gaf van de redenen, waarom hij toen geene candidatuur aanvaard had. Aan zijn plan om naar Indië terug te keeren, en dan thans om er advocaat te worden, kon hij nog niet aanstonds gevolg geven, daar hij, als in Indië geboren zijnde en nu hier te lande gepensioneerd, meende dat hij niet voor eigen rekening naar Indië behoefde terug te reizen, terwijl de Regeering anders oordeelde. Eigenlijk was door de bestaande wettelijke bepalingen in zoodanig geval niet genoegzaam voorzien. Eerst den 30 April heeft dit plaats gehad, en wel zóó, dat die quaestie te zijnen genoegen opgelost werd Ga naar voetnoot1. En toen heeft hij ook niet langer gewacht dan volstrekt noodig was. Den 4 Juli was hij, met zijn gezin, aan boord van het schip ‘India Packet’, gezagvoerder G. Dieperink, om denzelfden dag, naar hij meende voor het laatst, de groote zeereis te beginnen.
In November 1868 te Batavia teruggekomen, is hij nog niet aanstonds, volgens zijn oorspronkeiijk plan, als advocaat opgetreden. Toen hij nog in Holland was, waren | |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
onderhandelingen met hem aangeknoopt over de redactie van het Nieuw Bataviaasch Handelsblad. En wel had dit destijds nog tot geen definitief resultaat geleid. Maar toch was door de uitgevers van dat blad reeds op hem gerekend; in die mate zelfs, dat het nummer van den 27 Juni hem als aanstaand redacteur had genoemd. En nu zelf ter plaatse gekomen, meende hij die opdracht voor een korten tijd te moeten aanvaarden. Wat hem daartoe bewoog, was o.a. ook de overweging, dat hij juist in dezen werkkring de beste gelegenheid had om op Indië en op Nederland invloed te oefenen; hetgeen hij na de door het conservatieve Ministerie bevorderde optreding van C. Busken Huët als redacteur van den Javabode blijkbaar des te meer nuttig en noodig achtte. Dat hij in denzelfden geest, als waarin hij tot dusver gearbeid had, thans als redacteur zou werkzaam zijn, bleek reeds aanstonds uit zijne eerste artikelen, die uit de nummers van 16 en 18 November ook zijn overgedrukt onder den titel ‘ Eene stem in Indië, ook tot Nederland’. En het pleit zeker voor de waarde van die artikelen, dat de conservatieve partij in Nederland het nu noodig achtte, den invloed, dien Keuchenius daardoor kon uitoefenen, zooveel mogelijk te breken en te vernietigen. Daartoe gaf het Dagblad van 's-Gravenhage den 21 Januari een heftig artikel, onder het opschrift ‘Een man van karakter’; waarvoor het de stof ontleende aan eenen brief, dien Keuchenius den 8 Februari 1866 uit Utrecht geschreven had aan den gepensioneerden Majoor der Indische Artillerie W.L. de Sturler te Leiden, en door welken hij, volgens het Dagblad, tot verkrijging van eenen zetel in de Tweede Kamer ‘den steun der conservatieve partij gebrigeerd’ had. De redactie van het Dagblad had reeds sedert 1866 een af- | |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
schrift van dien brief in haar bezit; en zij kon dien nu openbaar maken, daar Dr. G. Simons, die als Commissaris van het blad zoodanige praktijk ongeoorloofd geacht en dus belet had, thans overleden was. Die openbaarmaking, met den bijgevoegden commentaar, waarin Keuchenius met een ‘stortvloed van beleedigende uitdrukkingen’ als karakterloos en gewetenloos werd afgeschilderd, had natuurlijk ten doel, het geheele Nederlandsche publiek voor goed van dien man afkeerig te maken. Maar wat zij inderdaad heeft uitgewerkt, was veeleer het tegendeel. Eenigszins reeds doordat die aanval alle maat te buiten ging, en juist daardoor reactie te weeg bracht. Veel meer nog, doordat Groen van Prinsterer aanstonds den handschoen voor zijn afwezigen geestverwant opnam, en in zijn geschrift ‘ Mr. Keuchenius en zijne wederpartijders in 1869’ over hem ‘eene karakterstudie’ gaf, waarvan de betoogkracht geenszins werd te niet gedaan door hetgeen de hoofdredacteur van het Dagblad I.J. Lion repliceerde in zijn opstel ‘Mr. Groen van Prinsterer's ‘karakterstudie’ van Mr. Keuchenius, aan de feiten en de historie getoetst’. En ten slotte werd door den aangevallene zelven afdoende geantwoord in een achttal artikelen van het Nieuw Bataviaasch Handelsblad; ook afzonderlijk uitgegeven onder het opschrift: ‘ Conservatieve Wraakoefening en Antirevolutionaire Verdediging’. De zaak was namelijk, dat de bedoelde brief een antwoord was op een brief van den Majoor de Sturler van den 4 Februari 1866, waarin deze, die reeds vroeger met Keuchenius in vriendschappelijke betrekking gestaan had, thans zijn gevoelen vroeg over hetgeen er van Regeeringswege op dit oogenblik voor Indië zou te doen zijn; met belofte, dat hij ‘daarvan op de meest beschei- | |||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
dene wijze zou gebruik maken’, en met ‘de plegtige verzekering, dat hij daarin met de uiterste omzigtigheid te werk zou gaan, zonder aan iemand, wien ook, te laten blijken, uit welke bron de aanmerkingen gevloeid zijn’. Hiermede kon Keuchenius aanstonds bewijzen, dat hij met zijn antwoord nooit kon bedoeld hebben, voor zichzelven iets te winnen. Voorts kon hij onwederlegbaar aantoonen, dat hij in 1866 geen Kamerzetel begeerd had, en in geen geval den steun der conservatieven daarvoor ooit gezocht of ook ondervonden had. En ten slotte maakte hij duidelijk, dat zijn brief van den 8 Februari 1866 niet was, noch ook zijn kon, eene uiteenzetting van beginselen of de ontwikkeling van een stelsel, maar alleen de aanwijzing van hetgeen hem voor het oogenblik practisch en noodig voorkwam, en dat die maatregelen, wel verre van conservatief te zijn, ‘integendeel moesten strekken, om, zonder al te groote schokken, op voorzigtige wijze, de renunciatie van dat stelsel mogelijk te maken en voor te bereiden’. De artikelen, waarin dit alles geschiedde, waren allereerst eene verdediging van hemzelven, maar ook verder eene aanwijzing van hetgeen hij voor Indië noodig en wenschelijk oordeelde. En dit laatste was in het algemeen natuurlijk de hoofdinhoud van hetgeen hij als redacteur van het Nieuw Bataviaasch Handelsblad geschreven heeft. Lang heeft die arbeid echter niet geduurd. Zijne stukken waren zonder twijfel zeer degelijk; en ook, wat den vorm betreft, uitnemend gesteld. Hij had reeds van jongs af zich gewend, van stileering veel werk te maken; ook door herhaalde correctie van het reeds geschrevene of door algeheele omwerking; waarvan zijne nagelaten papieren nog overvloedig getuigenis geven. Maar juist | |||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||
daardoor waren zijne volzinnen vaak zeer lang en zeer ingewikkeld, en was in het algemeen zijn stijl niet los en niet boeiend genoeg voor gewone courantenlezers. Althans, het door hem geredigeerde blad ging in zoover achteruit, dat het aantal geabonneerden allengs afnam. En nu was dit zeker wel het meest toe te schrijven aan de omstandigheid, dat hij ook als redacteur zich het Evangelie van Christus niet schaamde, getrouw blijvende aan het voornemen, dat hij reeds in zijne eerste artikelen had uitgesproken, dat hij ‘geen acht zou slaan op de van verschillende zijden ontvangen waarschuwingen om toch de godsdienst ‘met rust’ te laten’. Maar eenigszins komt hier toch ook in aanmerking, dat journalistische arbeid in het algemeen juist niet overeenstemde met zijn ganschen aanleg en wijze van werken. Nog voordat een jaar was verstreken, legde hij die taak dan ook neder. En op zijn request van den 20 September 1869 werd hij toen den 7 October d.a.v. door den Gouverneur-Generaal benoemd tot advocaat en procureur bij het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch Indië. Niet alsof het advocaat zijn in Indië hem thans meer aantrok dan 25 jaren geleden. Eerder het tegendeel. Te meer, omdat hij juist in Indië reeds de hoogste rechterlijke en burgerlijke ambten bekleed had, en voorwaar niet uit eigene keuze nu buiten 's lands dienst was. Zelfs door hen, die alles behalve zijne geestverwanten waren, werd gevoeld, dat hij eigenlijk niet als Indisch advocaat moest werkzaam zijn. Te dien aanzien is opmerkelijk, en zeker niet onjuist, wat den 12 Juli 1873 geschreven werd in het Soerabaiaasch Handelsblad, waar dit in zijne reeks ‘Bataviasche portretten’ over Keuchenius handelde. Het erkende zijne groote gaven, ook zijn sprekerstalent wanneer hij voor de balie met kracht stond te | |||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||
pleiten: ‘Dan schoot het waterig oog vlammen, de borst scheen zich uit te zetten, de kleine gestalte zich te verheffen. De ontwrichte mond was een sierlijke schelp geworden, wien de geharnaste woorden als paarlen ontrolden’. Maar het liet iets verder dan volgen: ‘De heer Keuchenius is hier te lande niet op zijne plaats. Hij behoort in Nederland, in de Tweede Kamer te huis. Cela fait pitié, zulk een man dag aan dag, met een pak processtukken onder den arm, naar zijn advokaat- en procureurskantoor in de stad te zien sukkelen, waar hij met al zijne gaven toch voor zijne minderen moet onderdoen. De Chinezen hebben van verbazing de handen ineengeslagen, toen zij den voormaligen Vice-president van den Raad van Indië als pleitbezorger in hunne misselijke regtsgedingen zagen optreden; doch voor de kiezers in Nederland schijnt die Chineesche wenk tot hiertoe verloren te zijn gegaan’. Inderdaad heeft hij in die jaren dan ook veel geleden; door het werk, dat hij te verrichten had, en ook door de gedachte aan het werk, dat hem nu was ontzegd. Klagen deed hij zeker niet veel. Maar toch eens, toen zijne vrouw hem dringend opwekte om toch ter wille van zijne gezondheid wat meer voedsel te gebruiken, ontviel hem, in de tegenwoordigheid van zijn jongste kind, dat er toen nog niets van begreep maar er toch door getroffen werd: ‘Och, ik heb in de laatste jaren meer tranen dan brood gegeten’. Toch heeft hij als advocaat tien jaren lang met ijver gearbeid. En ook buitendien heeft hij zijne gaven toen niet ongebruikt gelaten. Getuige b.v. zijne benoeming, den 24 Maart 1879, tot Eerelid van de Handelsvereeniging te Batavia; en het huldeblijk, dat eenige Christenen te Batavia hem in October 1879 kort na zijn vertrek | |||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||
hebben toegezonden, als erkenning vân hetgeen hij voor hen, voor de Zending, en voor Christelijke belangen in het algemeen gedaan had. En getuige ook hetgeen hij in die jaren geschreven heeft: niet alleen vele artikelen in het Bataviasch Handelsblad, in den Javabode en in den Standaard; maar ook eene toelichting, d.d. 28 Augustus 1875, van hetgeen gebeurd is met den wegens een drukpersdelict vervolgden en door hem verdedigden redacteur van den Javabode H.B. van Daalen; en voorts een openbare brief aan den heer H.J.C. Hoogeveen, d.d. 13 November 1872, met een waardig protest tegen diens verloochening van de eenige waarde van het Christendom, bij zijn officiëel gezantschap naar den Vorst van Siam; en een openbare brief aan Ds. J.A. Schuurman, d.d. 28 November 1875, geschreven onder den pseudoniem X2, met eene scherpe critiek van onheiligen spot in den Nederlandschen Spectator.
Intusschen waren in Nederland bij de antirevolutionairen de oogen al meer open gegaan. Onder de leiding van Groen van Prinsterer, en vooral onder die van zijnen politieken opvolger A. Kuyper, werden zij van de conservatieven geheel losgemaakt en uitnemend georganiseerd. En nu werd ook bij toeneming gevoeld, wat men in Keuchenius verloren had, en werd zijn terugkeer tot het politieke leven hier te lande steeds meer gewenscht. Aanvankelijk zeker niet in de hoogere kringen. Bekend is, hoe Groen van Prinsterer bij de Kamerverkiezingen van 1871 slechts het drietal Keuchenius, Kuyper en van Otterloo als candidaten aanbeval, met loslating van alle anderen. Maar allengs werd het verlangen naar Keuchenius' terugkomst toch algemeener. En zoo volgde eindelijk, den 10 Juni 1879, zijne verkiezing te Go- | |||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
rinchem, met 1105 op hem uitgebrachte stemmen. Van tevoren over zijne candidaatstelling per telegraaf geraadpleegd, had hij eenvoudig geantwoord: ‘Elected, I submit’. En nu hij gekozen was, regelde hij aanstonds zijne zaken om zoo spoedig mogelijk te vertrekken. Den 24 Augustus met de Fransche mail op reis gegaan, kwam hij den 24 September te Marseille, en den 1 October d.a.v. in Nederland. Sinds dien tijd, tot zijn overlijden, is hij lid geweest van de Tweede Kamer; slechts met uitzondering van de twee jaren, waarin hij Minister was. Achtereenvolgens had hij toen zitting Ga naar voetnoot1 voor de kiesdistricten: Gorinchem, 1879 tot 1884; Middelburg, 1884 tot 1886; Amersfoort, 1886 tot 1888; Ede, 6 Maart tot 21 April 1888; en Goes, 1890 tot 1893- Al dien tijd, tot in zijne laatste ziekte, is hij met bijzonderen trouw en ijver als Kamerlid werkzaam geweest. Hij was zeker niet, wat men noemt ‘een welsprekend redenaar’; mede door de belemmering van zijn spraakvermogen. Ook was hij door het ingewikkelde van zijn zinsbouw wel eens moeielijk te volgen; en voor de aandacht van zijn gehoor wel eens wat te veel in bijzonderheden afdalende. En voorts was het geenszins in | |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
den geest van de meeste zijner medeleden, dat hij, waar het pas gaf, zijne Christelijke belijdenis op den voorgrond plaatste. Maar toch was hij om zijne persoonlijkheid algemeen geacht; en om zijne veelomvattende kennis, vooral met betrekking tot Indische zaken, door ieder gewaardeerd. Hij was inderdaad een lid van beteekenis. Getuige o.a. de lange geschiedenis van het contract der Regeering met de Billiton-Maatschappij, van 1882 tot 1891; waarin het, naar ieders oordeel, bepaaldelijk aan de scherpzinnigheid, de bekwaamheid, de nauwgezetheid en de volharding van Keuchenius te danken was, dat het onwettige contract van 1882 werd ter zijde gesteld, en dat 's lands schatkist niet beroofd werd van eene bate van 49 millioen gulden; eene som, die aan Keuchenius zelven nog lang niet voldoende scheen, waarom hij aan het gesloten contract zijne stem dan ook niet heeft gegeven. Welke plaats hij onder de antirevolutionairen innam, bleek wel het best den 20 April 1888, toen hij tot Minister van Koloniën benoemd werd in het Ministerie-Mackay, dat den 21 April zou optreden, en waarin nevens den Kabinetsformeerder nog drie antirevolutionairen waren opgenomen. Voor hemzelven was dat zeker de schitterendste voldoening, die hem, na zijn ontslag uit 's lands dienst in 1867, had kunnen geschonken worden. En voor de behartiging der koloniale belangen was er zeker niemand, die te dien aanzien beter op de hoogte was, en die met meer ijver en nauwgezetheid zich aan die belangen zou kunnen toewijden. Misschien had hij van die goede qualiteiten zelfs iets te veel; in dien zin, dat eene uitgebreide kennis van bijzonderheden, en eene conscientieuse opvatting van de aangewezen taak, wel eens al te lang kan doen aarzelen, | |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
eer men vrijheid vindt om tot handelen over te gaan. Toch is niet in de eerste plaats daaraan toe te schrijven, dat er onder zijn Ministerie betrekkelijk weinig voor Indië is tot stand gekomen. De voornaamste reden lag hierin, dat de koloniale quaestie hier te lande toen niet meer op den voorgrond stond, maar dat andere belangrijke quaestiën, met name de schoolquaestie, de legerquaestie en de kiesrechtquaestie, destijds voor behandeling en voor oplossing eerst de aandacht vroegen. Wat er van zijn arbeid als Minister openbaar werd, bevestigde ten volle de van hem gekoesterde verwachting, dat hij, ook in het hoogste staatsambt, zijne Christelijke belijdenis niet zou verloochenen of verzwijgen. In dien geest waren niet alleen zijn redevoeringen in de Staten-Generaal, maar ook vele Ministeriëele circulaires en aanschrijvingen. B.v. die tot gebed voor den in Juni 1888 benoemden en weldra vertrekkenden Gouverneur-Generaal C. Pijnacker Hordijk; tot opwekking van de onderscheidene Zendingscorporatiën hier te lande, om het aantal zendelingen in Nederlandsch Indië uit te breiden; tot informatie van de hoofden van besturen in Indië, dat niemand om zijne Christelijke belijdenis op eenigerlei wijze mocht worden gekweld of achtergesteld; tot verkrijging van de noodige voorstellen om de Indische Christenen bij de Nederlandsch-Indische rechtspraak niet langer te onderwerpen aan formaliteiten of verplichtingen, die een Mohammedaansch karakter dragen; tot raadpleging van de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk, over de grondslagen waarop eene organisatie van de Protestantsche Kerk in Nederlandsch Indië kan en moet rusten; enz. Uit den aard der zaak vloeide hieruit voort: eenerzijds verhooging van de sympathie voor zijn optreden; | |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
maar ook anderzijds versterking van de antipathie; mede doordat de wijze, waarop hij zijn geloof openbaarde, eene enkele maal minder gelukkig, of althans minder practisch te noemen was. En die tegenzin heeft ten slotte teweeggebracht, dat hij als Minister gevallen is. Het was zeker niet de eenige reden, waarom in Februari 1890 de Eerste Kamer, met eene meerderheid van ééne stem, zijne begrooting verwierp; maar het was toch blijkbaar bij verre de meeste der tegenstemmers de voornaamste en althans de diepste grond. Het was het oude bezwaar van 1865, dat hij ‘de politiek te veel met Godsdienst vermengde’; een streven, dat nu zelfs openlijk in de Kamer ‘godsdienstwaanzin’ genoemd werd. Uit dit votum van de Eerste Kamer moest natuurlijk volgen, dat de Minister zijn ontslag verzocht. En er is voorts nog uit gevolgd, dat, volgens advies van het Kabinet, bij Koninklijk Besluit van den 17 Februari 1890 werd goedgevonden: ‘met ingang van den 24 Februari aanstaande een eervol ontslag te verleenen aan den heer Meester L.W.C. Keuchenius als Onzen Minister van Koloniën onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten door hem als zoodanig aan Ons en aan den Lande bewezen’. Eene andere oplossing van dit politieke conflict was door de groote meerderheid van de antirevolutionairen gewenscht en gehoopt. En hijzelf heeft ook de voldoening gehad, daarvan de bewijzen te ontvangen, niet slechts in tal van betuigingen, door kiesvereenigingen en door particulieren hem gezonden, maar ook in de eere en den dank, die den 20 Mei 1890 door vertegenwoordigers eener breede schare van geestverwanten hem gebracht werd, onder aanbieding van een toepasselijk huldeblijk. | |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
Trouwens, ook nog op andere wijze en in andere qualiteit dan als Kamerlid en Minister had hij zich de liefde en de dankbaarheid van die geestverwanten verworven. Met name door hetgeen hij in deze laatste periode van zijn leven op allerlei gebied voor Christelijke belangen hier te lande gedaan heeft. Voor de Zending; ook als lid van het Hoofdbestuur der Nederlandsche Gereformeerde Zendingvereeniging, en als Zendingsdeputaat der Gereformeerde Kerken in Nederland Ga naar voetnoot1. Voor de kerk; ook als leider en woordvoerder der Gereformeerden te 's-Gravenhage, en als ouderling der Gereformeerde Kerk aldaar. Voor het Christelijk onderwijs; ook als lid van het Hoofdbestuur der Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, en als Curator van de Vrije Universiteit. Voor de sociale belangen; ook als werkzaam Eerelid van het Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium. Voor gewetensvrijheid; ook door zijne onvermoeide bestrijding van den vaccinedwang. En voorts voor allen, wien hij eenigszins van dienst kon zijn, door de groote, soms misschien wel al te groote bereidwîlligheid, waarmede hij tijd en moeite voor hen over had. Nog te midden van dien velerlei arbeid vierde hij den 21 October 1892 zijnen 70en verjaardag. Of liever, hij mocht met de zijnen, die hem waren overgebleven, dien dag herdenken; want eene blijde feestviering kon het wel niet zijn. Hij was in de laatste jaren zwaar beproefd; o.a. doordat hij getuige moest zijn van het lijden, waarmede een zijner dochters bezocht werd; een | |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
lijden, dat niet slechts lichamelijk was, maar dat ook hare geestvermogens gekrenkt had. Hij had haar, zoolang dit slechts eenigszins mogelijk was, in huis verpleegd; en nu was zij in den aanvang van datzelfde jaar 1892 in het Christelijk gesticht te Veldwijk overleden. En voorts was zijn eigen gezondheidstoestand in datzelfde jaar reeds bedenkelijk geworden; want sedert het voorjaar had zich eene aandoening aan de wang vertoond, die wel stationair bleef, maar toch ook niet wilde genezen. Inderdaad is dit ook het begin geweest van de kwaal, die zijn leven gesloopt heeft. In Augustus 1893 kwam er bij, dat zich eene verzwering aan het verhemelte openbaarde. En spoedig ontwikkelde zich daaruit de eigenlijke kanker, die vooral van toen af hem ontzettend heeft doen lijden. Klagen deed hij ook toen niet. Op zijn hoogst gaf hij toe, dat de pijn ‘bijna’ ondragelijk was. Maar wie hem bezocht, moest toch voor hem wenschen, dat er aan de marteling spoedig een einde mocht komen. Zelf was hij van den aard zijner ziekte zich ten volle bewust. Maar ook tevens door zijn Christelijk geloof ten volle bereid, om zich onder alle omstandigheden in de hand zijns Heeren te stellen; gewillig om dit leven te verlaten, en ook gewillig om nog van tevoren te dragen wat God hem zou opleggen. Door dat alles is die laatste ziekte wel het waardig slot geweest van het gansche leven, dat eraan voorafging. Ook omdat zij, naar den wensch van zijn hart, er toe heeft medegewerkt, dat God in hem verheerlijkt werd. Den 17 December 1893 kwam eindelijk de verlossing. En den 21 December d.a.v. werd hij ten grave gebracht; naar zijn eigen verlangen op zeer eenvoudige wijze, maar toch onder toevloed van eene groote menigte. Bij | |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
het open graf werd hij toen herdacht in toespraken van zijne medestrijders A. Kuyper en A. baron van Dedem; en na nog een kort woord van Ds. P. van Son werd door Ds. J.C. Sikkel met gebed en dankzegging geeindigd. En nu, er is van dit 71-jarig leven, waarin veel is voorgevallen, dus ook veel te verhalen geweest. Maar dat leven op den voet te volgen, loont wel de moeite. Althans voor den schrijver dezer regelen was dat onderzoek zoowel aangenaam als ook leerzaam.
F.L. Rutgers. Amsterdam, Juli 1895. | |||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Mr. L.W.C. Keuchenius.
|
1842. | Disputatio Juridica inauguralis de donationibus propter nuptias Romanis. Dordraci, H. Lagerwey, 1842 (93 blz.). |
1858. | Handelingen der Regering en der Staten-Generaal betreffende het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië. Utrecht, Kemink en Zoon, 1857. Eerste Deel, Ontwerpen en Wet, benevens Registers (XI, 163 en LXXXIII blz.); Tweede Deel, Memoriën en Verslagen (572 blz.); Derde Deel, Beraadslagingen (971 blz). |
1866. | Memorie betreffende de oprigting eener Maatschappij tot
bevordering van de Christelijke belangen van Nederlandsch-Indië; mct een
voorwoord van Mr. L.W.C. Keuchenius. Utrecht, Kemink en Zoon, 1866 (XIX en 44
blz.). Brief van den hear Mr. L.W.C. Keuchenius aan een Kiezer in het kiesdistrict Arnhem; met voorkennis van den Schrijver openbaar gemaakt; d.d. 7 October 1866 (4 blz. in quarto). Open brief aan Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper; d.d. 16 Oct. 1866 (Overgedrukt uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant; 4 blz.). |
1868. | Brief aan eenen Kiezer; d.d. 22 Jan. 1868. Leiden, Jacs Hazenberg, 1868 (30 blz.). Eene stem in Indië, ook tot Nederland. Batavia, Bruining en Wijt, 1868 (Overgedrukt uit het Nieuw Bataviaasch Handelsblad; 20 blz.). |
1869. | Onze veranderlijkheid en plannen (Overgedrukt uit het N. Bat.
Handelsblad; 16 blz.). Voorloopige Herinnering aan Parlementaire Handelingen (Overgedrukt uit het N. Bat. Handelsblad; 3 blz.). Conservatieve Wraakoefening en Antirevolutionaire Verdediging; VIII stukken (Overgedrukt uit het N. Bat. Handelsblad; ongeveer 80 blz.). |
1873. | Naar aanleiding van de Enquête; en: De Enquête [in zake den Atjeh-oorlog] (Overgedrukt uit den Java-Bode; 16 blz.). |
1875. | Eene toelichting omtrent de aan den heer van Daalen, Redacteur
van den Java-Bode verleende kwijtschelding van straf; d.d. 28 Augustus 1875 (24
blz.). Iets over twee Spotprenten in den Nederlandschen Spectator. Open brief [d.d. 28 November 1875] aan Ds. J.A. Schuurman, door X2. Batavia, W. Bruining, 1875 (9 blz.). |
1877. | De brief aan den Standaard over den benoeming van den nieuwen Algemeenen Secretaris (Overgedrukt uit den Java-Bode; 13 blz.). |
1880. | Grond, regt, hoop van ‘de Unie’ (een school met den Bijbel). Voordracht gehouden op 23 Febr. 1880 te Rotterdam door Mr. L.W.C. Keuchenius. 's-Gravenhage, C. Blommendaal (31 blz.). |
1883. | Bilderdijk's droom, Modderman's voorspelling en Da Costa's raad
en verwachting. Rede, uitgesproken den 17den April 1883
voor ‘Patrimonium’, Afdeeling Amsterdam, door Mr. L.W.C. Keuchenius. Amsterdam,
Höveker en Zoon (31 blz.). Vaccine en Vaccinedwang, door Mr. L.W.C. Keuchenius. Amsterdam, J.H. Kruyt, 1883 (Overgedrukt uit den Standaard; VI en 90 blz.). Opstellen over de Billiton-Maatschappij, door Mr. L.W.C. Keuchenius. Amsterdam, J.H. Kruyt, 1883 (Overgedrukt uit den Standaard; 32 blz.). |
1885. | Geen Antisemietische maar ook geen Antichristelijke beweging in Nederland. Toespraak van Mr. L.W.C. Keuchenius, gehouden in de Afdeeling ‘Patrimonium’ te Zaandam, op 21 Januari 1885. Amsterdam, Höveker en Zoon (27 blz.). |
1887. | Een Adres aan den Kerkeraad der Nederlandsche Hervormde Gemeente
te 's-Gravenhage, betreffende de Reformatie der Kerk [d.d. April 1887]. Den
Haag, J.V. Pijpers Jr. (60 blz.). Brief aan den zoo genoemden Kerkeraad der Nederlandsche Hervormde Gemeente te 's-Gravenhage [d.d. 17 October 1887] van eenige ontzette en van hunne betrekking tot de kerk vervallen verklaarde gemeenteleden. 's-Gravenhage, C. Blommendaal, 1887 (Overgedrukt uit den Boodschapper; 20 blz.). |
Buitendien schreef hij in 1873 nog eene Samenspraak over de Roomsche kerk; wel niet in zijn gewonen stijl, maar toch volgens alleszins vertrouwbare berichten van hem afkomstig; waarvan echter slechts drukproeven, maar geen compleet exemplaar is kunnen gevonden worden.
Voorts vele artikelen en ingezonden stukken in onderscheidene bladen; ten deele ook overgedrukt; waarvan inzonderheid belangrijk zijn: een stukje van den 27 Mei 1867 over zijn ontslag uit 's lands dienst, enz.; een brief aan H.J.C. Hoogeveen, Gouvernements-Commissaris, belast met eene zending naar Siam, over diens geringschatting van het Christendom; en eene korte levensschets van Dr. A. Kuyper, als bijschrift bij diens portret, in het tijdschrift ‘Eigen Haard’, jaarg. 1880, nr. 42.
En eindelijk is wel het meeste, dat van hem gedrukt is, te vinden in de Handelingen der Staten-Generaal over de jaren 1866, 1867 en 1879-1883; welke redevoeringen en adviezen echter niet afzonderlijk zijn uitgegeven.
- voetnoot1
- In zijne artikelen: Conservatieve Wraakoefening en Antirevolutionaire Verdediging, no. III, blz. 3.
- voetnoot1
- Met betrekking tot de hoofdzaak der voorhandene stof is eene veel uitvoeriger bewerking nu reeds gegeven, en dan in zulk eenen vorm, dat Keuchenius' persoon en werk als voor oogen geschilderd en zijne beteekenis in het licht gesteld wordt. Zij is, tegelijk met dit opstel, gereed gemaakt door Prof. A. Kuyper, en toen aanstonds uitgegeven in de Serie: Mannen van beteekenis. Met den inhoud van dit boekje is in bovenstaand levensbericht in zooverre gerekend, dat de bijzonderheden van Keuchenius' leven, die bij Dr. K. op den voorgrond staan, en dus met name die op het politieke leven betrekking hebben, hier korter behandeld zijn; en omgekeerd. Buitendien kan eerlang nog van andere zijde ook eene biographie van Keuchenius verwacht worden; en wel eene die inzonderheid over zijne werkzaamheid voor Indië zal handelen. Zeker niet te veel met betrekking tot een man, die in zijn veelbewogen leven inderdaad een man van beteekenis geweest is.
- voetnoot1
- Meerdere bijzonderheden, dan de hierboven medegedeelde, zijn te vinden in de tweede uitgave van Petri Keuchenii Annotata in omnes Novi Testamenti libros; waarvan het eerste deel door den Schrijver zelven in 1689 was uitgegeven, en waarvan deze tweede, volledige, editie in 1755 bezorgd werd door den Leidschen hoogleeraar Joannes Alberti, met bijvoeging, in de Praefatio, van vele berichten over den Schrijver en over zijne familie.
- voetnoot2
- Behalve dezen had Petrus Keuchenius nog twee zoons: Petrus, geb. 1603 en overl. 1644, laatstelijk predikant te Groningen; en Samuël, geb. 1606, Med. Dr. te Arnhem. Laatstgenoemde had o.a. een zoon, Robertus, geb. 1634, die te Amsterdam hoogleeraar in de Rechten en Letteren geweest is. Van den Groningschen predikant, Petrus, zijn onderscheidene afstammelingen ook predikant geworden, vooral in Groningerland. Maar deze geheele tak der familie is thans in de mannelijke lijn reeds lang uitgestorven.
- voetnoot1
- De oudste zoon, Petrus, geb. 1654 en overl. 1691, achtereenvolgens predikant te Alem, Tiel en Arnhem, en kort vóór zijn dood benoemd tot hoogleeraar te Groningen, was de schrijver van de hierboven, op blz. 246 in noot 1, genoemde Annotata enz. De tweede zoon, Samuël, geb. 1655, was Med. Dr. te 's Hertogenbosch.
- voetnoot2
- De andere vier waren: Paulus, predikant te Hilvarenbeek, overl. 1779; Petronella Jacoba, geh. met Cornelis Papegaij, overl. 1758; Johanna Walburga, geh. met Ds. Johan Marcus Hillebrant, overl. 1778; en Walburga, geh. m. Kunen, overl. 1746. Van deze heeft althans de eerstgenoemde, Paulus, vele kinderen en kleinkinderen gehad.
- voetnoot3
- De andere drie waren: Gerarda Helena, geb. 1741 en overl. 1787, geh. met S.F. van Thielen; Paulina Emilia, geb. 1745 en overl. 1795, geh. met Ds. Benedictus; en nog eene dochter.
- voetnoot1
- Hij was de auteur der volgende
geschriften:
Kort Betoog over de Nationale Oeconomie en over deszelfs noodzaaklijkheid en inrichting voor de Bataafsche Republiek; 's Hage, Joh. Gaillard, 1798.
Brieven aan den Schrijver van het Betoog dat een onverdeelde Regeeringsvorm uit zijn eigen aart onbestendig en voor de vrijheid des Lands gevaarlijk is; Anon. en z. pl. of j.
Ontwerp eener extraordinaire Belasting van 37 millioenen op de Revenuen, waarin aangetoond werd, hoe die Som evenredig, zonder bezwaar, en zonder onaangenaame Taxatien kan opgebracht worden; Anon. en z.j.; 's Hage, Joh. Gaillard.
Verhandeling over den Sluikhandel en deszelfs nadeelen voor 's Lands Financie, alsmede over de middelen om de sluikerijen te weeren; Delft, M. van Graauwenhaan, 1800.
Het Stemrecht van eene Republikeinsche Regeringsform; Anon.; Delft, M. Graauwenhaan, 1801.
De inkomsten en uitgaven der Bataafsche Republiek voorgesteld in eene Nationaale Balans, om onze Maatschappelijke Belangen, Landbouw, Koophandel, Fabrieken en Visscherijen, tegen elkander te berekenen en de belastingen naar proefondervindelijk Staatkundige en Financieele gronden te overwegen; Amsterdam, W. Holtrop, 1803.
Over de Oorzaaken der zedert 60 jaaren toegenomen ongezondheid van Batavia en over de middelen van herstel; Batavia, A.H. Hubbard, 1812.
Beschrijving der Bataviasche Jurisdictie en Onderzoek naar de oorzaken der meerdere ongezondheid van Batavia en deszelfs rhee, alsmede waaraan de mindere bevolking, de wijnige opbrengst der producten, en de groote onveiligheid in dit anders vruchtbaar gewest toe te schrijven is; Batavia Bruining en Wijt, 1875.
Dit laatste geschrift, door Dr. W.M. Keuchenius in handschrift nagelaten, werd om zijn belangrijken inhoud in 1875 door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen uitgegeven, met eene Voorrede van Mr. N.P. van den Berg, die daarin ook eenige bijzonderheden mededeelt over den Schrijver en over zijn arbeid.
- voetnoot2
- Uit zijn eerste huwelijk, met Theodora Francina Schermer, had hij zes kinderen: Clemens; Clemens Johannes, geb. 1771; Lucretia Wilhelmina, geb. 1773; Nicolaas Wilhelmus, geb. 1774; Paulina Theodora; en Johanna Maria Christina, geb. 1782.
- voetnoot3
- Uit dit tweede huwelijk was ook nog eene oudere dochter, Maria Christina, geb. 1794, geh. met J. Tromp; en een jongere zoon, Willem Frederik, geb. 1797.
- voetnoot1
- Wat hij meer rechtstreeks, naar lichaam en ziel, van zijn voorgeslacht erfde, valt moeielijk te bepalen; tenzij dan met betrekking tot de ‘statura brevis’, die bij den hierboven, op blz. 246 in noot 1, en op blz. 247 in noot 1 genoemden Petrus Keuchenius door Joannes Alberti bijzonder vermeld wordt.
- voetnoot2
- In dezen naam werd aanvankelijk de e wel eens door eene i vervangen. Zoo b.v. in eene geschrevene autobiographie zijns vaders, en ook nog op den titel van zijne eigene dissertatie. Toch was dit onjuist. Als Levinus, en niet Livinus, was hij op de registers van den burgerlijken stand geboekt en daarna gedoopt. En zoo is later de naam dan ook altijd geschreven.
- voetnoot1
- Van deze dochters is de oudste den 9 Augustus 1837 gehuwd met den assistent-resident Osier van Polanen Petêl, en de tweede den 12 Mei 1841 met den majoor der infanterie J.C. Houthuisen, doch reeds den 8 Mei 1842 overleden.
- voetnoot2
- Van deze twee kinderen is de dochter reeds den 13 Juni 1824 overleden; en de zoon, die met zijn broeder Willem in 1830 naar Nederland gezonden werd en in 1842 met hem naar Indië terugkeerde, is aldaar steeds gebleven als Oost-Indisch ambtenaar, en als gepensioneerd Resident van Soerakarta in 1894 overleden.
- voetnoot1
- Hunne ook te Batavia wonende grootmoeders waren beiden toen reeds overleden: mevrouw Keuchenius-van Warmond in 1818, en mevrouw de Man-Jacoby in 1825.
- voetnoot1
- De hierboven, in de laatste twee bladzijden, vermelde bijzonderheden zijn bijna alle ontleend aan de reeds hiervoren, op blz. 249 in noot 2, genoemde uitvoerige autobiographie van Willem Adriaan Keuchenius.
- voetnoot2
- Hiermede stond ook zeker in verband, dat van alle spelen alleen het schaken hem aantrok. Altijd deed hij dat gaarne; en nog bij het zware lijden, waaraan hij in zijne laatste ziekte onderworpen was, vond hij daarin dagelijks eenige afleiding.
- voetnoot1
- De kennis der hierboven vermelde bijzonderheden is te danken aan de vriendelijke mededeeling van een zoon uit datzelfde gezin, den thans nog te Amsterdam praktiseerenden geneesheer Dr. M.J. Verkouteren; die drie jaren ouder was dan Keuchenius, en op dezelfde kostschool onderwijs ontving, totdat hij, een paar jaren na diens komst, naar elders gezonden werd, om op eene Latijnsche school voor de Academie te worden opgeleid.
- voetnoot1
- Volgens mededeeling van Ds. J.A. Schültz te Geertruidenberg; die over dit opschrift, gelijk ook over een paar andere bijzonderheden, met de meeste bereidwilligheid de noodige inlichting gegeven heeft.
- voetnoot1
- Het tweede gedeelte van dit examen heeft, blijkens het bewaard gebleven examenbriefje, den 7 April plaats gehad. Maar de datum van het eerste gedeelte is niet precies meer aan te geven, daar die in het notulenboek der Juridische Faculteit niet vermeld is. Prof. W. van der Vlugt, die de vriendelijkheid had de andere gegevens uit die acta mede te deelen, moest te dien aanzien berichten: ‘Blijkbaar is de faculteit dermate ontzet geweest over den haast, door dezen student gemaakt, dat de secretaris vergeten heeft aanteekening te houden van de beide gedeelten van het doctoraal examen’.
- voetnoot1
- Deze afscheidsgroet, die zoowel om zijn
auteur, als ook tot kenschetsing van den vriendschapsband tusschen hem en
Keuchenius, merkwaardig is, moge juist daarom hier eene plaats vinden. Zij was
van dezen inhoud:
Het leven is een droom; wij komen en verdwijnen;De sombre groeve sluit aan onze wieg zich aan.Maar mag de zonnegloed der Godsvrucht ons beschijnen,Dan zien wij verder uit, en duchten geen vergaan.Dan wissel' vrij ons lot, en storme 't om ons henen,En scheide ons pad, - geen nood! Het uur komt naderbij,Dat we ons in beter oord, verklaard, volmaakt hereenen,Van aardsche lust en smet, en aardsche boeien vrij.Die hoop doorgloeie ons hart; die steun zij ons gegeven;Hij daalt van 't vast geloof in Christus tot ons af.Komt, sterken wij elkaar om Hem ter eer te leven;Zoo danken we eens dien God, die ons elkander gaf.
- voetnoot1
- Er bestaat nog een testament van hem, d.d. 1 April 1845. Het kan wel zijn, dat dit met de bedoelde vergiftiging in verband staat; vooral omdat bij deze acte, die te zijnen woonhuize gepasseerd is, zijn geneesheer en een inlandsch bediende als getuigen fungeerden.
- voetnoot1
- Hand. der Staten-Generaal 1866/67; Tweede Kamer; blz. 669.
- voetnoot1
- Eene stem in Indië, ook tot Nederland; 1868, blz. 11 en 12.
- voetnoot1
- Brief aan eenen Kiezer; 1868; blz. 22.
- voetnoot2
- Zoo b.v. werden in denzelfden tijd de Koninklijke Besluiten van den 31 Maart en den 25 April 1867, waarbij de heeren Loudon en Pels Rijcken tot vice-president en tot lid van den Raad van Nederlandsch Indië benoemd werden, eerst elf en zestien dagen later in de Staats-Courant openbaar gemaakt.
- voetnoot1
- Tot die oplossing is zeker veel bijgedragen door een uitvoerig schrijven, met aanteekeningen, dat Keuchenius den 25 Maart 1868 aan een der Ministers (denkelijk den met hem bevrienden Minister van Hervormde Eeredienst Mr. C.T. baron van Lynden van Sandenburg) gezonden heeft; een belangrijk stuk voor de rechte kennis van onderscheidene bijzonderheden, die op het officiëele leven van Keuchenius sedert 1865 betrekking hebben.
- voetnoot1
- Den 12 Juni 1883 werd hij te Gorinchem herkozen, met 1449 stemmen. Desgelijks den 24 October 1884, met 1676 stemmen; maar terzelfder tijd te Middelburg, met 1156 stemmen, in herstemming gekomen, en den 11 November, met 1340 stemmen, aldaar gekozen, nam hij voor dit laatste district de benoeming aan. Na de Kamerontbinding van 1886 bleef hij aldaar den 15 Juni, met 1286 stemmen, in de minderheid; maar werd toen den 20 Juli d.a.v., met 1255 stemmen, te Amersfoort gekozen; en aldaar herkozen den 1 September 1887, met 1402 stemmen. Na de Kamerontbinding van 1888 werd hij den 6 Maart te Ede gekozen, met 1439 stemmen. En na zijn Ministerschap werd hij den 18 Maart 1890 te Goes gekozen, met 1548 stemmen; en den 9 Mei 1891 aldaar herkozen, met 1581 stemmen.
- voetnoot1
- Van zijnen ijver voor de Zending is op Java nog eene blijvende gedachtenis in de naar hem genoemde Keuchenius-school, die uit de bijdragen van duizende Nederlanders in 1889 te Poerworedjo gesticht is, met het doel, Javaansche jongelingen op te leiden tot onderwijzers en ‘helpers’ (bijbellezers, colporteurs, enz.).