Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Levensbericht van A.W.P. Verkerk Pistorius.Meer dan eens is er op gewezen, dat het bezit van koloniën voor het moederland van belang is, niet alleen wegens de directe of indirecte geldelijke baten of handelsvoordeelen die zij opleveren, maar dat dit bezit eene, op zich zelf kleine natie ook op geestelijk gebied tot krachtsinspanning in staat stelt, in velerlei opzichten den blik verruimt en velen gelegenheid geeft de wetenschap te dienen, wien anders de mogelijkheid daartoe zou zijn afgesloten. En dit geldt niet alleen voor hen, die het groote voorrecht bezitten, zich geheel aan de beoefening der wetenschap te wijden en wier getal uit den aard der zaak betrekkelijk gering moet zijn. Tal van personen toch, in ambtelijken of anderen werkkring in Ned. Indië geplaatst, hebben in meerdere of mindere mate er toe medegewerkt om het gebied der wetenschap uit te breiden en naar hunne beste krachten bijgedragen tot vermeerdering der kennis onzer overzeesche bezittingen. En onder dezen mag hij, wiens levensbericht hier gegeven wordt, met eere genoemd worden. Na eene opleiding genoten te hebben, die hem zeker niet voor wetenschappelijke onderzoekingen voorbereidde, en geplaatst in een praktischen werkkring, waarin hij de hem | |
[pagina 169]
| |
opgelegde ambtsplichten nauwgezet waarnam, wist hij de leemten dier opleiding aan te vullen en tijd te vinden om een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de zeden en gewoonten der bevolking, in wier midden hij werkzaam was, en in aangenamen vorm eene volksbeschrijving te geven, die verrassend nieuwe gezichtspunten opende. En terwijl hij ook daarna zijne landen volkenkundige studiën niet verwaarloosde, maar van tijd tot tijd voortging met daarover artikelen te publiceeren, die, steeds in aantrekkelijken vorm geschreven, ook wegens den inhoud belang inboezemden, legde hij zich tegelijkertijd toe op de studie van het koloniale recht van eene vreemde, met ons echter in vele opzichten nauw verwante natie, en gaf ook daarover belangrijke studiën uit. Het is waar, de omstandigheden waren hem daartoe bij uitnemendheid gunstig, maar hij heeft daarvan op de juiste wijze partij weten te trekken en opgemerkt en te boek gesteld datgene wat menigeen, in dezelfde omstandigheden geplaatst, gedachteloos was voorbijgegaan, of wel, als van belang ontbloot, ter zijde had gelaten.
Arnold Willem Pieter Verkerk Pistorius werd den 9den December 1838 te Arnhem geboren. Zijn vader, Pieter Willem Verkerk Pistorius, gehuwd met Hermina Frederika Bicker, was scheepsreeder en assuradeur; hij liet zijnen zoon het eerste onderricht op de school van den Heer Vethake te Arnhem ontvangen, en zond hem daarna eenigen tijd naar de kostschool der Hernhuttersche Broederschap te Neuwied. Met veel genoegen kon onze Pistorius later van den daar doorgebrachten tijd vertellen; hij was zeer met die inrichting ingenomen, ook om de strenge tucht, die er heerschte en waarbij de roede niet gespaard werd, die echter slechts | |
[pagina 170]
| |
eens in de week werd gezwaaid. Maar dan geschiedde dit ook tot afrekening voor alle vergrijpen, in de afgeloopen zeven dagen gepleegd, zoodat de ongelukkige leerling, die in het begin der week had gezondigd, den overigen tijd zich kon bezig houden met het minder aangename vooruitzicht der dingen, die hem wachtten. Verkerk Pistorius, ofschoon een man met een warm hart, ook voor den inlander, had weinig op met de in zijn oog overdreven zachtheid, waarmede in onzen tijd het gezag over onmondigen, - jongen zoowel als volwassenen, - wordt uitgeoefend; ook in dit opzicht kon hij, ofschoon in het algemeen de liberale koloniale politiek toegedaan, niet medegaan met verscheidene hervormingen, door de liberale partij in Indië ingevoerd. Van de school te Neuwied vertrok hij naar het Instituut van den Heer Bruinings Ingenhousz te Voorburg, waar hij voor den handel zou worden opgeleid. Maar die loopbaan strookte niet met zijne neigingen; een werkkring in Indië trok hem meer aan en zoo ging hij naar Groningen, om daar den cursus aan de Landbouwschool te volgen Ga naar voetnoot1, waar hij het diploma van landbouwkundige verkreeg. Naar Java vertrokken werd hij spoedig op de suikerfabriek Waroe van den Heer Kruseman geplaatst; doch deze werkkring kon hem evenmin bevredigen als eene aanstelling op het kantoor van de H.H. Dummler en Co. te Batavia. Na zijne meerderjarigheid keerde hij dus naar Nederland terug, om aan de Akademie te Delft voor Oost-Indisch ambtenaar te studeeren; slechts korten tijd had hij noodig om zich voor het eindexamen te bekwamen, zoodat hij | |
[pagina 171]
| |
reeds na één jaar studie dit met goeden uitslag aflegde en bij Kon. Besluit van 31 Aug. 1864 tot Oost-Indisch ambtenaar 2e klasse benoemd werd. Den 29sten November daaraanvolgende kwam hij in Indië terug, en aanvaardde eene landsbetrekking op rijperen leeftijd dan de meeste jonge ambtenaren voor den burgerlijken dienst, en toegerust met die ervaring en praktische kennis van Indië, welke hem in zijne latere loopbaan zeer te stade zijn gekomen. Reeds toen onderscheidden hem de uitstekende gaven, die hem gemaakt hebben tot wat hij geworden is: helder oordeel, scherpe opmerkingsgave, lust tot onderzoek en het vermogen om partij te trekken van zijne omgeving ten einde de inlichtingen te verkrijgen, die hij behoefde, gepaard aan letterkundigen smaak en de kunst om onderwerpen, die op zich zelf voor het algemeen weinig belangwekkend schenen, zóó te behandelen, dat zij voor ieder aantrekkelijk werden. Maar die voortreffelijke eigenschappen hadden hare schaduwzijden. Menigmaal vond hij zich geplaatst 't zij als gelijke naast, 't zij zelfs als mindere onder personen, die beneden hem in algemeene ontwikkeling en ervaring stonden en daardoor allicht ontwikkelde zich dat bijtende en scherpe, dat hem eigen was en wel eens in eene zekere hooghartigheid ontaardde tegenover hen, die zijn minderen in kennis en ondervinding waren en die hij in en buiten den vertrouwelijken omgang niet spaarde, 't geen hem verscheidene vijanden heeft bezorgd. Merkwaardig weinig ontzag had hij voor dat, wat men wel eens de moreele likdoorns heeft genoemd; kleine zwakheden en eigenliefde in anderen kon hij meedoogenloos tentoonstellen, vooral wanneer het personen gold, die zich naar zijne meening ten onrechte op een hoog voetstuk stelden. Maar had het daardoor wel eens den schijn, dat hem het warme en | |
[pagina 172]
| |
hartelijke ontbrak, dat in den omgang met anderen zoo weldadig aandoet, zijne vertrouwde vrienden wisten wel dat hij anders was. Voor hen bezat hij een warm hart, vol deelneming voor wat hen wedervoer, en voor hen was hij, in stede van een scherp beoordeelaar, een trouw en hartelijk makker, met wien het een genot was samen te werken, zooals ik kan getuigen die menigmaal het voorrecht genoot met hem te arbeiden, zonder dat onze vertrouwelijke verhouding ooit is gestoord. Spoedig na zijne aankomst in Indië werd Pistorius in dienst gesteld, daar hij reeds den 15den Dec. 1864 benoemd werd tot ambtenaar ter beschikking van den Gouverneur van Sumatra's Westkust, die hem den 31sten Januari 1865 belastte met het civiel gezag in het district VII Kota's, Padangsche bovenlanden, waar hij op 20 April d.a.v. het bestuur aanvaardde en 19 Augustus tot controleur 3e klasse benoemd werd. Hij had geene betere plaatsing kunnen treffen; geen beter veld voor zijne opmerkingsgevoel had hem kunnen worden opengesteld dan een werkkring te midden dezer bevolking met geheel eigenaardige zeden en gebruiken, waarvan wel hier en daar nota was genomen en 't een en ander was medegedeeld, maar zonder dat het geheel was wedergegeven en het karakteristieke in die instellingen in het juiste daglicht was gesteld. En juist dat eigenaardige viel aan Pistorius terstond in het oog; hij rustte niet voor dat hij er geheel in was doorgedrongen en toen kwam van zelf de lust bij hem op, om ook in ruimer kring bekend te maken wat zoozeer zijne aandacht getrokken had. Eene reeks van studiën over de Maleiers in de Padangsche bovenlanden verschenen nu van zijne hand; zij werden eerst in het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië gepubliceerd en later in een bundel vereenigd, die onder den | |
[pagina 173]
| |
titel ‘ Studiën over de inlandsche huishouding in de Padangsche bovenlanden’ in 1871 te Zalt-Bommel het licht zag. Dat werk trok dadelijk in hooge mate de aandacht van allen, die in Indië belang stelden. In de eerste plaats zeker wel om de daarin behandelde onderwerpen: ‘het Maleische dorp, het Maleische gezin en het erfrecht, het inlandsche bestuur, de slaven en hunne afstammelingen, ontginning van woeste gronden, de arbeid, en de priester en zijn invloed op de samenleving’. De daarover medegedeelde feiten en opmerkingen waren voor velen, ook voor hen die met Indië bekend waren, geheel nieuw, en toonden aan, dat er ook buiten Java, waarmede het groote publiek Nederlandsch-Indië grootendeels identifieerde, nog andere eilanden gevonden werden, wier bevolking onze belangstelling overwaardig was. Met buitengewone helderheid werd o.a. het eigenaardige van het Maleische gezin in de bovenlanden, de verhouding tusschen man en vrouw en hunne kinderen en verdere bloedverwanten uiteengezet en werden, nog vóór dat er van het thans zoo algemeen bekende matriarchaat sprake was, de hoofdtrekken daarvan in de schets van die verhouding ten duidelijkste aangegeven. Maar bovendien ontleende het werk een groot deel van zijne aantrekkelijkheid aan den schoonen vorm waarin het gegoten was, aan den warmen gloed, die er over ligt uitgebreid, en aan de hartelijke belangstelling in het lot van den inlander, die er zich in uitspreekt en niet minder aan de kleurrijke natuurtafereelen, die daarin worden aangetroffen. Men vergunne mij als proeve daarvan, de beschrijving van het meer van Singkarah weder te geven, die als inleiding dient voor de studie over het Maleische dorp en zeker wel een der best geslaagde schetsen van de Indische natuur is. | |
[pagina 174]
| |
‘Het meer, waarin zich het avondrood spiegelt, fonkelt en schittert met verblindenden glans, en de trotsche Merapie, die hoog boven het overige gebergte, de kruin tot in de wolken beurt, schijnt met purper en goud overdekt. Het uitgebreide sawahvlak, waarop men van de hoogte nederziet, en dat het dorp tot aan den oever van het meer omsluit, doet zich voor als mozaïek, verdeeld als het is in eene menigte vakken van allerlei vorm en grootte, waarvan sommige met jong en krachtig groen, andere met ruwe stoppels of met gele halmen en aren bedekt zijn. Sneeuwwitte reigers zoeken hier in ontelbare menigte des avonds eene schuilplaats. Langzaam strijkt de vlucht over het rijstveld heen, en laat zich neêr op een hier en daar in de sawahs alleenstaanden boom, die plotseling als met groote witte bloemen bedekt wordt. Nederkomende in het dal, hoort men den klank der kalintoeng, het klokje dat den forschen buffel aan den nek wordt gehangen. Een kleine jongen leidt de kudde van de geurige weide weêr terug naar de veilige schuilplaats onder de woning. Weldra onderscheidt men tusschen het sawahgroen den hoogrooden slendeng, welke de Maleische vrouw, als zij op weg is, gewoonlijk om het hoofd heeft geslagen, en, volgt men het pad, dat door de velden leidt, dan achterhaalt men eene menigte mannen en vrouwen, die rustig van hun dagwerk huiswaarts keeren. Sommigen dragen een lichten ploeg op de schouder, anderen houden een duif in de hand. Na overdag onder den gloeienden hemel te hebben gezwoegd, gaan ze, onder vroolijk gekout, de zoete rust te gemoet in de stille, belommerde woning. Vroolijk blinken de kruinen der palmen, in den avond als met goud overstrooid; luide weergalmt het gestamp in het rijstblok; allerwege heerscht leven en drukte. Doch weldra verflauwen de schitterende kleuren, die den hemel in het avonduur tooien; breede schaduwen breiden zich uit over het dal en de bergen, het gekweel der vogels verstomt, en met hen schijnen alle stemmen te zwijgen. Welhaast is alles ter ruste gegaan, en hoort men in de nachtelijke stilte alleen de zware ademhaling van het meer’. Van Sidjoendjoeng, de hoofdplaats der VII Kota's, werd Pistorius 27 Nov. 1867 overgeplaatst naar Poea Datar, eveneens in de Padangsche bovenlanden gelegen. Hij bleef er echter slechts korten tijd, daar ziekte hem dwong, een verlof voor twee maanden naar de badplaats Plantoengan op Java te vragen, dat hem den 15den Febr. 1868 werd verleend; na het verstrijken daarvan werd hij, met den rang van controleur 2e klasse, tijdelijk ter beschikking gesteld van den resident van Palembang, die hem 14 April 1868 belastte met het civiel gezag in | |
[pagina 175]
| |
de afdeeling Kommering Ilir, later in Kikim en vervolgens in Moesi Oeloe. Eene herinnering aan zijn verblijf in die streken bezitten wij in de keurige Palembangsche schetsen, opgenomen in de Gids van 1870, IV en 1871, I. Gewichtige redenen noopten hem echter weldra om een verlof buiten Ned. Indië voor den tijd van een jaar aan te vragen, dat hem bij besluit van 22 Nov. 1871 werd verleend. Een gedeelte van dien tijd bracht hij op Ceylon door; ook daar hield hij zich met onderzoekingen bezig, waarvan het resultaat gedeeltelijk werd medegedeeld in een tweetal artikelen, geplaatst in de Gids van 1874, I, en later afzonderlijk uitgegeven onder den titel: Ceylon, Indische Volksbelangen, 's-Gravenhage 1874. Dit werk, dat ook nu nog zijne waarde niet verloren heeft, is in dubbelen zin merkwaardig. In de eerste plaats omdat het de eerste is van zijne studiën over Engelsch koloniaal recht, maar tevens ook omdat het een zeer belangrijk onderwerp ‘het inlandsch onderwijs’ bespreekt; een gebied waarop hij later in Ned. Indië langen tijd werkzaam zou zijn, waarbij de indrukken, op Ceylon verkregen, grooten invloed op zijne beschouwingen en voorstellen hebben uitgeoefend. Het boek heeft niet die belangstelling ondervonden, welke zijn eerste werk opwekte. Toch was het die ten volle waardig, ook om de beschrijving van de eigenaardigheden van het Britsche koloniale bestuur in het eerste gedeelte: ‘De heerendiensten en hunne afkoopbaarstelling’, en wegens de lessen, die het ook voor Ned. Indië bevatte. Een weldadigen indruk maakt de warme belangstelling voor de inlanders die in dit werk zichtbaar is, en het juiste inzicht dat den schrijver doet oordeelen, dat de emancipatie der inlanders noodwendig hunne welvaart moet bevorderen, terwijl hij, zooals hij zich uitdrukt, ‘als Hollander niet anders kan | |
[pagina 176]
| |
wenschen dan dat - gelijk de gespierde arm van Groot Brittannië het weleer zoo onderdrukte en fiere geslacht, ginds aan de boorden van de Mahavelli-Ganga niet nederdrukt, doch opheft - ook onze heerschappij in den Indischen Archipel met den dag meer der inheemsche bevolking tot heil en geluk moge strekken.’ In Ned. Indië teruggekeerd werd Pistorius, die zich, naar het oordeel der Indische Regeering (Kol. verslag 1872, bl. 147), door belangstelling in den rijstbouw en kennis dier cultuur onderscheidde, bij besluit van 9 Juni 1872 in commissie gesteld tot bevordering in de gouvernements-landen van Java (de residentie Banjoemaas uitgezonderd) van de noodige verbeteringen in de rijstcultuur enz. Ga naar voetnoot1. In hoeverre die opdracht gewichtige resultaten heeft opgeleverd, kan ik niet beoordeelen; daaraan zijn echter enkele belangrijke nota's te danken over den sikkel, de rijstcultuur in Cheribon, het scheprad en den aanleg van een sitoe, gepubliceerd in het Tijdschr. v. Nijverheid en Landbouw in Ned. Indië XIX, 1874, bl. 75, en die bewijzen dat hij de hem opgedragen taak ernstig heeft opgevat. Bij besluit van 25 April 1873 werd hij eervol van die commissie ontheven en benoemd tot controleur 1ste klasse op de bezittingen buiten Java en Madoera, doch reeds in Juni van dat jaar moest hij wegens ziekte weder verlof naar Nederland voor twee jaren aanvragen, dat hem terstond werd verleend. In Nederland begreep men te recht dat het wenschelijk zou zijn partij te trekken van de groote gaven van den man, die zijne geschiktheid om te onderzoeken zoo schitterend | |
[pagina 177]
| |
had bewezen. De Minister van Koloniën, Baron van Goltstein, detacheerde hem den 2den April 1875 bij het Ministerie, droeg hem verschillende werkzaamheden op, en verlengde daartoe herhaalde malen het hem gegeven verlof. Van uitnemend belang was daarbij de opdracht aan Pistorius verstrekt, om een onderzoek in te stellen naar de organisatie en werking van het bestuur over Britsch Indië. Op onbekrompen wijze werd hij in staat gesteld om aan die opdracht gevolg te geven; eene belangrijke toelage boven zijn verlofstractement stelde hem in staat langen tijd in Londen te vertoeven, terwijl de officieele positie, hem door den Minister gegeven, de gelegenheid voor hem opende, om bij tal van personen toegang te verkrijgen en zich zoodoende kostbare gegevens te verschaffen, waarvan enkele niet eens aan het Parlement bekend waren. Nadat hij geruimen tijd werkzaam geweest was, bleek het aan Pistorius, dat de taak, om een overzicht van het Britsch-Indisch beheer in zijn vollen omvang te geven, te veel omvattend was voor één persoon, en dat hij alleen werk genoeg zou hebben aan de uiteenzetting van een gedeelte van dat beheer, hetgeen betrekking had op de verhouding bestaande tusschen het Parlement, het Opperbestuur en het Centraal Indisch bestuur. Hij rekende het onmogelijk om daarenboven de uiteenzetting op zich te nemen van de organisatie en werking van dat Centraal gezag, te Calcutta gevestigd, ook in zijne verhouding tot de provinciale gouvernementen. En toch was die uiteenzetting van veel belang wegens de gewichtige vraagstukken, daarbij betrokken, waarvan de kennis ook voor het Ned. koloniaal bestuur van gewicht was. Dit was o.a. gebleken toen men hier te lande een overzicht wenschte te hebben van de regeling van het bestuur der voornaamste plaat- | |
[pagina 178]
| |
sen in Britsch-Indië en de Regeering toch, niettegenstaande eene opdracht aan den Consul-Generaal te Singapore en onderzoekingen, te Londen ingesteld, slechts zeer sobere gegevens verkregen had. Toevallig was Pistorius met mij bekend geraakt door het lidmaatschap der Commissie, belast met het afnemen van het Grootambtenaars-examen; wij spraken toen dikwijls samen over verschillende Indische belangen. Weldra bemerkte Pistorius dat ik mij met voorliefde bezig hield met de studie van het vergelijkende koloniale recht en, voor zoover de gebrekkige hulpmiddelen dit hier te lande toelieten, mij op de hoogte van het Britsch-Indische beheer had gesteld. Hij meende in mij den medewerker te hebben gevonden, die hem ontbrak; met voorkennis van den Minister van Koloniën noodigde hij mij uit, dat gedeelte van zijn taak op zich te nemen, en gaarne gaf ik aan die uitnoodiging gehoor, die geheel lag in de richting, welke mijne studiën meer en meer begonnen te nemen. Spoedig bemerkte ik, dat een verblijf in Londen noodig was om mij de gegevens te verschaffen, die mij ontbraken, en vooral ook om mondelinge inlichtingen in te winnen van personen, met de werking van het Britsch-Indische beheer vertrouwd. Met Pistorius begaf ik mij voor een paar weken naar Engeland; daar werden tusschen ons vriendschapsbanden aangeknoopt, die nimmer zijn verbroken. Vooral leerde ik mijn reisgenoot kennen gedurende een uitstapje van drie dagen, in de Pinksterdagen, toen er te Londen niet kon worden gearbeid, en die wij in Cambridge, Chester en Wales doorbrachten. Te Londen zagen wij elkander, althans over dag, niet veel, daar wij ieder met onze eigen nasporingen bezig waren; toch kon ik mijn vriend genoeg gadeslaan om eerbied te krijgen voor zijne groote werkkracht en vooral | |
[pagina 179]
| |
ook voor den tact, dien Pistorius bezat om met allerlei personen om te gaan en zich door hunne hulp in het bezit te stellen van de noodige gegevens, zelfs van die, voor weinigen toegankelijk, en waartoe hij van de officieele stelling, hem verleend, ruimschoots gebruik wist te maken Ga naar voetnoot1. Zooals Pistorius dit zelf medegedeeld heeft in de opdracht van het gemeenschappelijk door ons uitgegeven werk: ‘ De grondslagen van het Britsch-Indisch beheer, 's-Gravenhage 1876’, waarin de resultaten van ons onderzoek zijn neergelegd, hebben wij ieder zelfstandig ons onderzoek ingesteld, hetgeen natuurlijk niet uitsloot, dat wij menigmaal de kwestiën bespraken, die zich voor ieder onzer voordeden, en dat ik ook voor de bewerking van het mij toevertrouwde gedeelte van hem heb geleerd. Maar daar zijn werk, evenals het mijne, een afgesloten geheel uitmaakt, mag ik dit hier bespreken en getuigenis afleggen van de voortreffelijke eigenschappen die het kenmerken, en den levendigen stijl prijzen die het door hem bewerkte gedeelte tot eene aantrekkelijke lectuur maken, ook voor hen, die aanvankelijk in de besproken onderwerpen minder belang mochten stellen. Helder is daarin uiteengezet de eigenaardige rol van het Parlement in Britsch-Indische aangelegenheden, en de wijze waarop dit zijne taak vervult, zoo geheel anders dan bij ons en, naar het oordeel van Pistorius, zooveel beter dan de zich tot de minste détails uitstrekkende | |
[pagina 180]
| |
bemoeiingen onzer Tweede Kamer. Niet minder belangrijk is zijne uiteenzetting van de organisatie van het Opperbestuur, en vooral ook van den werkkring van den Indischen Raad, onmisbaar geacht ‘wijl de beschikking over de Indische geldmiddelen niet uitsluitend aan den Minister kon gelaten worden, wijl tegen de zelfzuchtige pressie van het moederland op den Indischen Staats-secretaris als 't ware een bolwerk ter bescherming van Indië moest worden opgericht en wijl zonder eenen zoodanigen Raad geen stabiliteit in het Indisch regeeringsbeleid kon verwacht worden onder zoo dikwerf elkander afwisselende Ministers voor Indië.’ Veel van 'tgeen in het werk voorkomt was geheel nieuw voor den Nederlandschen lezer, en misschien ook voor menigen Engelschman, zelfs al had hij eenige studie van het grootste koloniale rijk van onzen tijd gemaakt. En mag, zooals althans wel eens beweerd wordt, het werk niet die belangstelling hebben opgewekt, welke de schrijvers er zich van voorstelden, zoo was, althans naar mijne overtuiging, die belangstelling toch niet gering en is door de bijdrage van Pistorius menige zaadkorrel gestrooid, die mettertijd zal uitschieten, en kan zij een uitgangspunt worden voor heilzame hervormingen, wanneer de tijd daarvoor eenmaal zal aanbreken. Gedurende zijn verblijf in Nederland gaf Pistorius nog uit ‘ Een bezoek aan Singapore en Djohor’, eene voordracht, 's-Gravenhage 1875; eene bijdrage die in belangrijkheid verre achterstaat bij de bovengenoemde werken, maar toch door den levendigen stijl eene aangename lectuur uitmaakt. In Indië teruggekeerd werd Pistorius den 16den Maart 1877 benoemd tot controleur 1e klasse bij het binnenlandsch bestuur op de bezittingen buiten Java en Ma- | |
[pagina 181]
| |
doera, en reeds 11 dagen later tot adjunct-inspecteur bij het lager onderwijs in Ned. Indië, met het oosten van den Archipel als ressort. Waarschijnlijk deed zijn werk over Ceylon de aandacht op hem vallen voor de vervulling dier betrekking en, naar mijn oordeel, met volle recht. De groote kracht van Pistorius lag vooral in zijn gave van optemerken en zijn tact om te onderzoeken. Daarvan kon in die betrekking reeds partij worden getrokken; nog meer nut zou van die gaven verkregen zijn, wanneer men hem op grooter terrein had werkzaam gesteld. Dat gevoelde hij zelf; toen hij in Maart 1883 weder met verlof naar Nederland ging, - ditmaal wegens dringende redenen zonder bezwaar van den lande, - kwam hij aanstonds tot mij om het plan te overleggen, samen naar Britsch-Indië te gaan, ten einde ons daar plaatselijk te overtuigen van de werking der instellingen, die wij te Londen hadden bestudeerd. Hij vond bij mij een gewillig oor; een verzoek in dien geest werd aan den Minister van Koloniën gericht en voorwaarden werden opgegeven, waaronder wij geneigd zouden zijn, die reis te ondernemen, welke zeker geen overdreven eischen konden worden genoemd. Maar de Minister Van Bloemen Waanders, ofschoon, naar hij ons verzekerde, van het nut dier reis overtuigd, moest echter om redenen van overwegenden aard het verzoek van de hand wijzen. Die redenen waren natuurlijk van geldelijken aard; scherpe tegenstelling met de gedragslijn, in andere landen gevolgd, waar het weinig moeite kost, om zelfs uitsluitend voor wetenschappelijke belangen fondsen voor reizen beschikbaar te krijgen. Pistorius moest dus zijn lievelingsdenkbeeld, Britsch Indië te bezoeken, opgeven; den tijd van zijn verlof had hij zich overigens ten nutte gemaakt voor het bewerken van een | |
[pagina 182]
| |
artikel in de Gids 1883, II. 75: ‘ Eene wandeling over Ambon’, waarin op aangename wijze zeer lezenswaardige mededeelingen voorkomen over land en volk van Leytimor, en ook de handschoen wordt opgenomen voor de Ambonsche bevolking, zoo vaak als lui en verdorven afgeschilderd. Ook over het inlandsch onderwijs komen daarin behartigingswaardige wenken voor. Ter nauwernood was Pistorius in Indië teruggekeerd (April 1884) Ga naar voetnoot1 toen de Gouverneur-Generaal op nieuw van zijne diensten gebruik maakte door hem den 18den Mei met den rang van inspecteur honorair in commissie te stellen tot het indienen van een ontwerp ter reorganisatie van het inlandsch onderwijs. Waarschijnlijk was deze opdracht het gevolg van den aandrang van den Minister Sprenger van Eyk, die voorstellen wenschte ter vereenvoudiging van dat onderwijs, vooral met het doel ‘de schatkist te ontlasten van de aanzienlijke geldelijke opofferingen, vroeger aan de te ver gedreven uitbreiding en omvang van dit onderwijs en inzonderheid aan de inrichting der kweekscholen voor inlandsche onderwijzers zonder voldoende uitkomsten besteed.’ Reeds den 30sten Juni d.a.v. werd een voorloopig plan tot reorganisatie ingediend, dat in hoofdpunten door de Regeering werd goedgekeurd en volgens hetwelk vooral in de weelderige inrichting dier kweekscholen zou worden ingegrepen en ook het getal dier inrichtingen verminderd. Ook in andere opzichten werd zijn raad ingewonnen, o.a. voor de inrichting van een school voor de opleiding van inlandsche ambtenaren, waarover Pistorius uitvoerig zijne denkbeelden uiteenzette. | |
[pagina 183]
| |
Hiermede was zijn loopbaan bij het Indische onderwijs besloten. Zijne benoeming tot hoofd van het gewestelijk bestuur van Billiton, met den rang van assistent-resident (11 Mei 1886), bracht hem weder in het kader van het gewestelijk bestuur; zij werd den 6den Juni 1887 gevolgd door eene aanstelling als resident van Tapanoeli. Ik heb dit in zekere mate betreurd. Niet dat hij in die betrekkingen minder op zijne plaats zou zijn geweest, of geene goede diensten aan den lande zou hebben bewezen, maar naar ik geloof zou men van zijne eigenaardige talenten meerdere vruchten getrokken hebben, indien men hem met speciale zendingen had belast; vooral wanneer men hem een onderzoek had opgedragen naar de werking van het bestuur in andere koloniën. Nu deed hij, wat anderen even goed, enkelen misschien beter dan hij zouden gedaan hebben, terwijl juist datgene, wat in zijne speciale richting lag, door zeer weinigen zoo goed verricht zou zijn als hij dat gedaan zou hebben. Bovendien waren de scherpe kanten van zijn karakter er niet op verzacht, 't geen er zeker niet toe bijdroeg om hem in de verhouding tot andere bestuursambtenaren meegaande te maken. Slechts zeer kort duurde de waarneming der betrekking van resident. Reeds den 30sten Juli 1888 werd hem op zijn verzoek verlof wegens ziekte verleend. De eerste maanden van zijn verlof bracht hij in Japan door; daar genoot hij veel in eene omgeving, die hem bij uitstek behaagde, zoo zelfs dat hij meermalen den wensch uitte, daar de laatste jaren van zijn leven te mogen slijten. De overige tijd van zijn verlof, dien hij gedeeltelijk in Nederland doorbracht, werd evenmin als vroeger, in ledigheid versleten. De Minister van Koloniën, Mr. Keuchenius, hield zich bezig met het beramen van plan- | |
[pagina 184]
| |
nen ter hervorming van het centraal en gewestelijk bestuur in Indië en zocht daarbij voorlichting van verscheidene kanten. Het sprak wel van zelf dat hij, toen Pistorius in het vaderland kwam, ook gaarne het advies inwon van den man, die de Britsch-Indische administratie zoozeer bestudeerd had; krachtens machtiging des Konings werd Pistorius bij besluit van 4 Juli 1888 bij het Ministerie werkzaam gesteld, met de opdracht plannen te ontwerpen voor eene decentralisatie van het gewestelijk bestuur. Naar zijne meening zou eene medewerking met mij goede vruchten kunnen dragen; hij verzocht en verkreeg de vergunning van den Minister om met mij die taak te verrichten en ofschoon ik daarvan nooit officieel kennis heb gekregen, - evenmin als later dat mijne taak geëindigd was, - verzekerde de Minister mij mondeling dat die samenwerking hem aangenaam was. Ik waardeerde zeer de vriendschap van Pistorius, die, in stede van zelf alleen de eer van het werk te begeeren, uit eigen beweging mij trachtte over te halen daaraan mede te arbeiden, en verklaarde mij daartoe gaarne bereid. Zoo togen wij dan aan het werk; het resultaat van onze samensprekingen, die voor mij van groot genot en zeer leerzaam waren, is nedergelegd in eene Memorie aan den Minister, in Augustus 1888 ingediend, en waarbij de steller zich, op aanraden van den hoogst bekwamen en minzamen Raad-adviseur Jhr. van Panhuys, tot de hoofdpunten bepaalde, die dan later aan het Departement konden worden uitgewerkt. Op verzoek van den Minister voegde ik daarbij nog later eene nadere Nota, waarin ook andere punten werden besproken. Pistorius was er van overtuigd dat eene decentralisatie van het gewestelijk bestuur goed zou kunnen werken, vooreerst echter slechts in enkele ge- | |
[pagina 185]
| |
westen en onder bestuurshoofden, van het wenschelijke der hervorming doordrongen. Hij had in Billiton zelf daarmede een proef genomen, door een soort van Raad naast zich te samen te roepen, dien hij in gewichtige zaken raadpleegde. De hoofdbeginselen, waarvan hij voor de hervorming van dat gewestelijk bestuur uitging, zijn in het kort uiteengezet in een opstel, - het laatste dat van zijn hand verscheen, - getiteld: ‘ Proeve van een ontwerp-reglement voor de gewestelijke raden’ en geplaatst in de Vragen des Tijds 1893, II, bl. 173 vlg. Na het indienen van het rapport maakte hij nog een reis door Zweden en Noorwegen bij gelegenheid van het Orientalisten-Congres (Sept. 1889) en bracht den winter in Algiers door. Het verblijf aldaar had zijne gezondheid, naar hij meende, geheel hersteld, zoodat hij op het einde van 1890 weder naar Indië terugkeerde, na den 27sten October eervol ontheven te zijn geworden van zijne tewerkstelling bij het Departement van Koloniën. Vol illusies kwam hij in Indië terug, in de verwachting dat de hoogste betrekkingen voor hem open zouden staan; iets, waarop zijn langdurige diensttijd en zijn buitengewone bekwaamheden hem volle aanspraak schenen te verleenen. Maar hij was niet meer de oude; zijn gestel had veel geleden en toen na eenig verblijf in Indië hem geene betrekking werd aangeboden zooals hij gewenscht had, keerde hij naar Nederland terug, na zijn eervol ontslag uit den dienst verzocht en verkregen te hebben. Maar ook daar zou hem geen volslagen rust worden gegund, die hij trouwens niet begeerde. De Minister Baron van Dedem had aanstonds na zijn optreden aan het hoofd van het Departement van Koloniën het plan opgevat om de taak, die Keuchenius had laten rusten, ten uitvoer te brengen, en de terugkeer van Pistorius was hem | |
[pagina 186]
| |
eene welkome aanleiding om ook diens advies in te winnen. Den 21sten Juni 1893 noodigde de Minister hem uit, een nader onderzoek in te stellen naar de werking van den Council of India in Londen, en een reglement te ontwerpen voor eenen kolonialen Raad hier te lande. Vol opgewektheid schreef Pistorius mij over die opdracht en verzocht zijnen ouden medewerker, om ook hierbij hem behulpzaam te zijn. In afwachting van de officieele opdracht, die de Minister had toegezegd, overlegden we reeds welk aandeel ieder van ons in het onderzoek zou nemen en was de reis naar Londen reeds vastgesteld, toen hem plotseling de vreeselijke kwaal overviel die in korten tijd zijne krachten sloopte. Een bitter lijden wachtte hem; geheel van spraak beroofd, kon hij slechts door schrijven zijne gedachten kenbaar maken, maar ook zelfs gedurende dat lijden dacht hij vaak aan de ons verstrekte opdracht en over de beste wijze die te volbrengen. Hij had nog hoop op geheel herstel, toen het zijne omgeving, met name zijne zuster, die hem, den ongehuwde, met de meeste toewijding verpleegde, duidelijk werd dat het einde naderde. In de laatste dagen van October 1893 overleed de man, die nog zooveel tot stand had kunnen brengen, vooral toen geen ambtelijke zorgen zijn tijd in beslag namen en hij zich geheel had kunnen wijden aan onderzoekingen, die hem zoo uitnemend waren toevertrouwd. Groot was het verlies, dat de koloniale studiën leden in den rijkbegaafden, scherpzinnigen onderzoeker, die, ware hem een langer leven gegund, zeker nog menige rijke vrucht zou hebben gevoegd bij diegene, welke de beoefenaren van land- en volkenkunde en koloniaal recht reeds aan hem te danken hebben.
P.A. van der Lith. |
|