Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Levensbericht van Jacobus Nicolaas Scheltema.Onder de leden wier verlies onze Maatschappij in het afgeloopen jaar te betreuren had, was ook de rustende predikant van Gouda, J.N. Scheltema. Hij behoorde niet tot onze eerste letterkundigen en heeft zich geen naam gemaakt door een reeks van belangrijke geschriften. Meer een man van de daad dan van het woord of de pen, was hij bovendien te bescheiden om zich op den voorgrond te plaatsen. Trouw in de vervulling der plichten, die hem door zijn werkkring werden opgelegd, wijdde hij sedert jaren den tijd, die hem van zijne ambtsbezigheden restte, aan de studie van de Nederlandsche letterkunde en de geschiedenis van zijn vaderland. Hij verzuimde geene gelegenheid om in zijne omgeving de belangstelling te wekken of levendig te houden in ons roemrijk verleden, en de hand aan het werk te slaan, zoo hij iets doen kon om de beoefening van bovengenoemde wetenschappen te helpen bevorderen. De werkzaamheid onzer Maatschappij, van welke hij bijkans achttien jaren een verdienstelijk lid mocht heeten, had zijne volle sympathie. | |
[pagina 188]
| |
Hij werd den 4den Februari 1821 te Amsterdam geboren. Zijn vader Evert Scheltema had een drukke koopmanszaak ‘In de Stad Schiedam’ op den Nieuwendijk. Zijne moeder Anne Madeleine Lamaison leefde geheel voor haar groot gezin, want deze zoon was reeds de negende spruit, waarmede haar echt gezegend werd. Scheltema, die het voorrecht had beide ouders tot op hoogen leeftijd te mogen bezitten, heeft nooit vergeten, wat hij aan hunne verstandige leiding en liefdevolle zorg in zijne jeugd te danken had. Zij zonden den knaap naar de beste school, die zij meenden te kunnen kiezen. Doch het onderwijs stond er niet in verhouding tot het hooge schoolgeld, ofschoon de onderwijzer een goed paedagoog was. Daar Scheltema aanleg en lust tot studie bleek te bezitten, ging hij na drie jaren over op de Latijnsche School, waar hij in Veegens voor het Grieksch, Epkema voor het Latijn en Lehmans voor de wiskundige vakken uitnemende leermeesters vond. Maar niet minder dan zij hebben jonge vrienden, in wier kring hij werd opgenomen, op zijne vorming invloed geoefend. Ik behoef slechts de namen van Chr. Sepp en Ed. Douwes Dekker te noemen, ‘beide jongens van uitstekenden aanleg’, gelijk hij zelf in eene korte, onvoltooide autobiographie getuigt, ‘en met een edel hart, van wie ik veel heb geleerd’. Wat aan het onderricht op de Latijnsche School ontbrak, werd aangevuld door avondlessen van A. van Leeuwen, den voormaligen huisonderwijzer van Abr. des Amorie van der Hoeven. Na alle klassen geregeld te hebben doorloopen, werd hij ‘summa cum laude’ tot de academische lessen gepromoveerd, bij welke gelegenheid hij op 29 September 1837 in het koor der Nieuwe Kerk eene Latijnsche oratie uitsprak ‘de Miltiade, proelio Marathonio victore’. | |
[pagina 189]
| |
Scheltema wenschtte predikant te worden en wel bij de Remonstrantsche Broederschap, waartoe zijne ouders behoorden. De zestienjarige jongeling werd daarom in October niet alleen als student bij het Athenaeum ingeschreven, maar moest zich opnieuw aan een examen voor curatoren van het Remonstrantsch Seminarium onderwerpen. In zijne propaedeutische jaren volgde hij de colleges van Van Lennep, Van Kampen, Roorda en Swart, aan wie hij bij het einde van elk studiejaar, volgens de toenmalige gewoonte, in tegenwoordigheid van het college van professor en curatoren, bewijzen had te geven, dat hij hun onderwijs met vrucht gevolgd had. Na het tweede studiejaar tot het theologisch onderwijs toegelaten, kwam hij meer geheel onder de leiding van Abr. des Amorie van der Hoeven, die de dogmatiek, de homiletiek en de pastoraal met de Remonstrantsche studenten behandelde, terwijl hij voor de overige vakken de lessen van hoogleeraren aan de Doopsgezinde en Luthersche Seminariën en van prof. Rooyens aan het Athenaeum volgde. Kwam hij in den eersten tijd en later op het zoogenaamd reciet-college van Van der Hoeven ook met studenten van andere faculteiten in aanraking, onder de theologen zocht en vond hij toch zijne bijzondere vrienden. De Remonstrantsche en Doopsgezinde studenten vormden toen een eigen korps, met een afzonderlijken senaat, onder de zinspreuk: ‘Studia nos jungunt’. Daar de eersten, maar weinigen in aantal Ga naar voetnoot1, in zijn ouderlijk huis gastvrijheid genoten, had hij het in zijn groentijd niet hard gehad, al moest hij zich de gewone vernedering getroosten om met een ouden | |
[pagina 190]
| |
hoed en een vuile jas als bedelaar langs de straten te loopen. In het bekende gezelschap E.T.E.B.O.N. als lid opgenomen, nam hij ijverig deel aan de gewone werkzaamheden, en daar ieder, na de litterarische jaren, tot honorair lid werd gepromoveerd, woonde hij ook later nog vaak de leerzame en gezellige Vrijdagavond-vergaderingen bij, om na een bescheiden maal in broodjes en koffie of thee bestaande, onder een ‘Io Vivat’ of ‘Gaudeamus’ omstreeks middernacht huiswaarts te keeren. Gaarne haalde hij altijd de herinneringen op van de genotvolle avonden, doorgebracht in dat gezelschap, waarvan hij het 25-, 50- en 75-jarig bestaan mocht medevieren. Maar niet minder was hij verschuldigd aan het theologisch dispuut, dat hij oprichtte met zijne vrienden Chr. Sepp, A. Winkler Prins, H.G. Herderschee en J. Wijs, met wie hij een zomerreisje door Utrecht en Gelderland naar Kleef had gemaakt, waarbij daarna ook J.G. De Hoop Scheffer, S. Hoekstra en G.A. Middelberg, zich aansloten. Het bleef een gesloten vriendenkring, waarin ieder op zijn beurt een theologisch onderwerp behandelde, waarover vervolgens gedachtewisseling plaats had. Daar zij geene nieuwe leden opnamen, werd het dispuut ontbonden, toen zij, de een wat vroeger de ander iets later, hunne bestemming bereikten. In 1844 tegelijk met Middelberg tot proponent bevorderd, werd Scheltema een jaar later door de gemeente van Zwammerdam tot predikant beroepen, als opvolger van J.J. van Vollenhoven. Op 14 September 1845 deed hij daar zijne intrede met eene rede over Johannes XXI vs. 15b, nadat hij kort te voren in den echt was getreden met Johanna Catharina Lugt. Ook de gemeente van Woerden, die onder de patriotsche woelingen van 1787 sterk was achteruitgegaan en sedert jaren geen eigen predikant en geen kerkgebouw meer bezat, was aan | |
[pagina 191]
| |
zijne zorgen toevertrouwd. Dáár preekte hij op gezette tijden 's namiddags in de kerk, door de Lutherschen welwillend aan de Remonstranten voor hunne godsdienstoefeningen afgestaan. Ondanks dezen dubbelen dienst was toch zijn werkkring klein, doch hij beperkte zijne bemoeiingen niet enkel tot het zielental zijner gemeenten, en trachtte ook daar buiten nut te stichten. Toen Zwammerdam in 1846 door de cholera-epidemie werd geteisterd, stond hij als deelnemend vriend aan veler ziek- en sterfbed, al behoorden zij niet tot zijn kerkgenootschap, en daar er geen pastoor ter plaatse was, beijverde hij zich ook Katholieken door toespraak en gebed het lijden te verlichten. Het lot der noodlijdenden trok hij zich inzonderheid aan, en hoe afkeerig hij was van alle ziekelijke philantropie, bleek, toen hij in het ‘ Christelijk Album’ zijne denkbeelden uitsprak over ‘Armverzorging naar het voorbeeld van Jezus’. Voornamelijk door zijn toedoen, werd te Zwammerdam eene bewaarschool opgericht, en het was ten voordeele dezer nuttige inrichting, dat hij een klein geschrift uitgaf ‘ Jezus de kindervriend’. Wel mocht het op den titel van dat eenvoudig, recht stichtelijk boekske heeten: ‘woorden van ernst en liefde voor kinderen en kindervrienden, gezegende en beproefde ouders’, want tot de laatsten behoorde ook hij. Zijne gade en de kinderen, die zij hem schonk, had hij ten grave gedragen, toen hij na negen jaren Zwammerdam verliet. De gemeente van Gouda beriep hem, toen de tweede predikantsplaats vacant was geworden door het vertrek van De Ridder naar Den Haag. Scheltema nam het beroep aan en aanvaardde zijne nieuwe betrekking in Mei 1854 met eene leerrede over 2 Cor. V, vs. 14. Hij vond hier eene veel aanzienlijker gemeente, en in deze bedrijvige | |
[pagina 192]
| |
en bloeiende stad zou het hem aan gelegenheid niet ontbreken om op verschillend gebied te arbeiden. Met zijn bekwamen, scherpzinnigen ambtgenoot D. van Hinloopen Labberton wijdde hij zich allereerst aan de uit- en inwendige belangen der gemeente. Al bezat hij geene groote redenaarsgaven, zijne preeken boeiden, omdat hij tot het hart sprak. Hij hield zich op de hoogte van het wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling der denkbeelden op godsdienstig gebied, maar zijne hoorders bespeurden ternauwernood, dat hij de nieuwere richting volgde. De kansel was, zijns inziens, evenmin de plaats om leerstellige als kritische vraagstukken te bespreken; als predikant achtte hij zich geroepen om aan den bijbel alleen stof te ontleenen tot bevordering van waarachtig godsdienstig leven in den uitgebreidsten zin. Daarbij was hij te zeer doordrongen van het remonstrantsch beginsel der verdraagzaamheid, om ooit andersdenkenden hard te vallen. Gedurende al de jaren, dat hij hier arbeidde, vervulde hij zijn herderlijk werk met voorbeeldige trouw. Aan zijn ijver had de gemeente haar nieuw kerkgebouw te danken. De oude kerk, die nog van 1629 dagteekende, en waarvoor men, kort vóór zijne komst, alleen een nieuwen gevel had opgetrokken, begon van jaar tot jaar bouwvalliger te worden. De kerkelijke fondsen waren op verre na niet toereikende om aan eene geheele vernieuwing te denken, doch Scheltema wist uit den boezem der gemeente en uit de Broederschap de noodige gelden bijeen te brengen, zoodat eene nieuwe weldra van een keurig orgel voorziene kerk op 28 Augustus 1870 door hem kon worden ingewijd. De voldoening over het tot stand brengen van dit belangrijk werk werd echter eerlang getemperd, toen zijn ambtgenoot, dien hij als een geheel eenig man op kerkelijk en maatschappelijk gebied hoogschatte, zich | |
[pagina 193]
| |
gedrongen zag om, wegens zijn leeftijd, in December 1871 den dienst neder te leggen. Te zwaarder drukte hem dit verlies, omdat de minister weigerde het beroep van een tweeden predikant te bewilligen. Werd alzoo een dubbele last op zijne schouders gelegd, zij het ook tegen eene verhoogde bezoldiging, Scheltema begreep in het belang der gemeente te handelen, wanneer hij dat geld beschikbaar stelde om voor de openvallende preekbeurten andere predikanten uit te noodigen. Bleef deze maatregel niet zonder invloed op de uitbreiding der gemeente, voor Scheltema nam daardoor tevens het aantal catechisanten steeds toe. Maar met onverminderden ijver ging hij voort zich aan de vervulling zijner ambtsplichten te wijden, en dat de gemeente dit wist te waardeeren, daarvan gaf zij hem, bij de herdenking zijner vijf-en-twintigjarige evangeliebediening, de ondubbelzinnigste bewijzen. Bij die gelegenheid bleek, hoezeer hij door al zijne ambtgenooten en door de voornaamste ingezetenen van Gouda hoog werd gewaardeerd. Want in allerlei richtingen was hij werkzaam en elke nuttige instelling kon op zijne hulp rekenen, wanneer die werd gevraagd. In de besturen van de afdeelingen van het Bijbel- en Zendelinggenootschap, van de Maatschappij van weldadigheid, het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen en van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bekleedde hij meermalen de betrekkingen van voorzitter of secretaris. Hij was president van de Burger-Bewaarschool en lid van de Commissie van toezicht voor het Middelbaar Onderwijs. De gemeenteraad, die de zorg voor het Stedelijk Museum, waarop ik straks terugkom, reeds aan hem had toevertrouwd, benoemde hem in 1875 tot Stads-librymeester. Geen wonder dat Gouda het betreurde, toen Scheltema besloot, bij het klimmen zijner jaren, het werk aan jeug- | |
[pagina 194]
| |
diger krachten te moeten overdragen, en de stad te moeten verlaten, waarin hij meer dan het vierde eener eeuw had geleefd en gewerkt. Droevige levenservaringen werkten hiertoe mede. Een jaar na zijne komst te Gouda was hij andermaal gehuwd met Anna Hendrica van Meerten, doch na eene gelukkige echtvereeniging van zeven jaren had hij deze gade verloren, hem de zorg van twee dochters en een zoon achterlatende. In Alida Geertruida van Sonsbeek, weduwe van den predikant G. de Wildeman van Lakerveld Kellerman, mocht hij eene trouwe moeder vinden voor deze nog zoo jeugdige kinderen, maar in 1879 bezweek ook zij, na een langdurig lijden. De Remonstrantsche Broederschap, die hem met leedwezen zich zag terugtrekken uit de rij der dienstdoende predikanten, ontsloeg hem onder dankzegging voor zijne vier-en-dertigjarige trouwe dienstvervulling. Toch onttrok hij zich niet aan hare belangen; twee harer nuttigste instellingen, het weduwen- en weezen- alsmede het pensioenfonds vonden in hem een werkzaam medebestuurder, en jaarlijks nam hij deel aan hare vergaderingen. Den 14den September 1879 nam hij afscheid van zijne gemeente met de woorden van 1 Joh. II, vs. 18a. Een geschenk, hem door den kerkeraad en vele gemeenteleden aangeboden, vertolkte de dankbaarheid voor de groote toewijding, waarmede hij zijn gewichtig ambt gedurende zoovele jaren had vervuld. Was Scheltema met hart en ziel predikant, reeds sedert zijn studententijd toonde hij meer dan gewone belangstelling in wat door bekwame handen over 's lands geschiedenis vroeger en later was te boek gesteld, en nam hij kennis van hetgeen door geschiedvorschers van onzen tijd op dit gebied geleverd werd. Hij noemde die lust voor geschied- en oudheidkundige studiën een hereditair | |
[pagina 195]
| |
verschijnsel Ga naar voetnoot1 en betreurde het later wel eens, dat ambtsbezigheden, die in de eerste plaats de inspanning van al zijne krachten vorderden, hem te weinig tijd hadden gelaten, om zich met eenig wetenschappelijk onderzoek bezig te houden. Te Gouda behoorden Th. Jorissen en later de leeraar aan de Hoogere Burgerschool, Dr. C.A. Tebbenhoff, tot zijne bijzondere vrienden. Het gebeurde nog al eens, dat aldaar belangrijke of zeldzame werken voor den dag kwamen, die aan de aandacht onzer oudheidkundige boekhandelaars ontsnapten, en dan verzuimde hij niet zijne kleine boekerij er mede te verrijken. Hier begon hij ook langzamerhand eene verzameling van portretten, historieprenten en handschriften aan te leggen, voornamelijk met het oog op de geschiedenis van zijn kerkgenootschap en personen, met wier levensgeschiedenis of geschriften hij zich het liefst bezig hield. Het was hem daarbij niet te doen om slechts te verzamelen, maar om zich gewichtige gebeurtenissen en merkwaardige overblijfselen uit het verleden, beroemde staatslieden, godgeleerden en letterkundigen in beeld en schrift levendig voor oogen te stellen, en tot in het laatst van zijn leven was het zijn grootst genot, de portefeuilles te doorbladeren, waarin alles zorgvuldig was gerangschikt. Het is dus niet te verwonderen, dat hij geestdrift wekte in zijne omgeving voor de herinnering aan de gebeurtenissen van voor driehonderd jaren, en dat hij in 1872 een der ijverigste leden was van de feestcommissie voor het herdenken van de inneming van den Briel. Op zijn aansporen vierde Gouda op 26 Juli van hetzelfde jaar zijn zeshonderd jarig bestaan, met optocht en vuurwerk, eene uitdeeling | |
[pagina 196]
| |
aan de armen en een kinderfeest, georganiseerd door het Nederlandsch schoolverbond. Vooral de tentoonstelling van voorwerpen, betrekking hebbende op de stad en haar vroeger burgerlijk leven, in het gebouw ‘Arti-Legi’ was van beteekenis. Scheltema stelde het rondschrijven, waarbij alle stichtingen en bijzondere personen tot deelneming werden opgewekt, en gaf daarin het bewijs, hoe uitnemend hij op de hoogte was van Gouda's verleden. Hij smaakte de voldoening, dat een schat van merkwaardige voorwerpen, tot hiertoe verborgen in stedelijke gebouwen of door instellingen van liefdadigheid en familiën bewaard, bijeen werd gebracht. Was door deze tentoonstelling de belangstelling gewekt voor de geschiedenis van stad en land, niemand betreurde meer dan Scheltema, dat alles, wat met zooveel moeite vereenigd werd, weder uiteen zou gaan. Vóór de Tentoonstellingscommissie, waarvan hij voorzitter was, ontbonden werd, wist hij te bewerken, dat al wat aan de stad behoorde in ‘Arti-Legi’ voorloopig bijeen zou blijven, en dat vele particulieren het ingezondene in bruikleen afstonden. Zoo kon de verzameling in Augustus 1873, bij gelegenheid van eene algemeene vergadering der Maatschappij van Landbouw, opnieuw voor het publiek opengesteld worden. Hij ging inmiddels voort met overal nasporingen te doen, en de collectie telkens met nieuwe, niet zelden kostbare en merkwaardige voorwerpen te verrijken. Was het zijn wensch aan Gouda een blijvend Geschied- en Oudheidkundig Museum te schenken, hij vond hiervoor steun in den burgemeester Mr. A.A. van Bergen IJzendoorn, en het was door diens toedoen, dat de Gemeenteraad in November 1873 tot oprichting van zulk een Museum besloot. Nadat alles opnieuw geordend was in de zalen, die thans voor zulk eene blijvende ver- | |
[pagina 197]
| |
zameling doelmatig konden worden ingericht, benoemde het gemeentebestuur in April 1874 eene Commissie van vijf leden, aan welke de belangen dezer nieuwe stedelijke instelling voortaan zouden zijn toevertrouwd. Het sprak vanzelf dat Scheltema aan het hoofd dier Commissie werd geplaatst. In zijne toespraak bij de opening op den 12den Mei, den feestdag ter herinnering aan de vijf-en-twintig jarige regeering van Koning Willem III, wees hij den gemeenteraad en een breeden kring van genoodigden op Gouda's roemrijk verleden en bracht hij hulde aan het verlicht bestuur en de medewerking van allen, die het plan hadden helpen verwezenlijken. Een gedenksteen in den muur bewaart de herinnering aan dit feit. Naast de beroemde kerkglazen werd van nu aan ook het Museum voor landgenoot en vreemdeling eene aanleiding, om aan de door hare pijpenfabrieken en pottenbakkerijen vermaarde stad een bezoek te brengen. Onder de vele aanzienlijken, die Scheltema er mocht rondleiden, behoorden in September 1874 Koningin Sophia en Prins Frederik der Nederlanden. Te midden van vele merkwaardige voorwerpen, die het Museum bevat: de pistolen van Tromp, den ‘steen der sceldende wiven’, een der oudste journalen van den eersten scheepstocht naar O. Indië, door Scheltema zelven geschonken e.a., trekt nog altijd bijzonder de aandacht de kostbare beker of miskelk met patena, in 1425 door Jacoba van Beijeren aan de schutters van St. Joris Doelen als sieraad op hun altaar vereerd, vermoedelijk uit dankbaarheid voor de bij Gouwesluis behaalde overwinning. Walvis had in zijne ‘ Beschrijving der Stad Gouda’ dien ‘silvere vergulde kop’ vermeld, en het voorwerp dus zeker gezien, maar toen De Lange van Wijngaerden in het begin dezer eeuw zijne ‘ Geschie- | |
[pagina 198]
| |
denis der stad van der Goude’ schreef, was dit voorwerp spoorloos verdwenen, zoodat hij meende de schenking naar het rijk der mythen te moeten verwijzen. Scheltema vond den beker, merkwaardig zoowel als kunstproduct als om de historische herinnering eraan verbonden, in een kist met oude charters terug. Deze vondst wekte, zoodra zij ruchtbaar werd, algemeen de belangstelling. Onder zijne papieren berust een brief van een handelaar in oudheden, waarin voor het kunstwerk 60.000 gulden werd geboden, terwijl aan Scheltema het uitzicht werd geopend op eene zeer aanzienlijke belooning, indien hij het gemeentebestuur wist te overreden voor dien prijs het voorwerp af te staan. De man, die zijne verontwaardiging nauw kon bedwingen, toen hij vernam, dat de nazaten van Cornelis de Witt den gouden beker, aan dezen door de Staten van Holland na den tocht naar Chattem in 1667 geschonken, aan een vreemdeling hadden verkocht, was voor geen prijs te bewegen om de hand te leenen tot het vervreemden van ‘zulk een onwaardeerbaar stuk vaderlandsche geschiedenis’, en heeft het van harte toegejuicht, dat de stadsregeering in zulk een koop niet treden wilde. Hadden alle gemeenteraden, regenten van stichtingen en particulieren altijd als Gouda en Scheltema gedacht en gehandeld, menig kostbaar stuk, da nu openbare en bijzondere verzamelingen in het buitenland tot sieraad strekt, ware voor ons land behouden gebleven. Het vinden van de miskelk was een gevolg van Scheltema's bemoeiingen met het Stedelijk Archief. Ten einde het Museum nog te kunnen verrijken met vele voorwerpen, die wellicht nog op het Raadhuis verscholen waren, werd hem vergunning gegeven het oud-archief te doorzoeken, dat in kisten op zolder en vliering gebor- | |
[pagina 199]
| |
gen was. Het vinden van oude charters, rekeningen en andere belangrijke perkamenten en papieren, deed de lust in hem ontwaken om het geheele archief behoorlijk te ordenen en te inventariseeren, waarin Dr. Tebbenhoff hem gaarne wilde bijstaan. Beiden gaven in 1873 aan den gemeenteraad te kennen, dat zij bereid waren, tegen eene geringe vergoeding, zich met die taak te willen belasten, waarop weldra eene opdracht volgde. In twee jaren werd dit werk volbracht, zoodat in 1876 een ‘ Inventaris van het Oud-Archief der gemeente Gouda van 1325 tot 1812’ in het licht verschijnen kon, waardoor ook dit stedelijk archief voor verdere historische nasporingen bruikbaar was gemaakt. Den 2den Mei 1877 werd Scheltema tot Archivaris benoemd, met eene toelage van honderd gulden voor schrijfloon en andere onkosten. Onder de papieren, die Scheltema op het Raadhuis aantrof, behoorde ook eene portefeuille met handschriften van De Lange van Wijngaerden, door den heer K. Kemper aan de stad vermaakt, die o.a. het onafgewerkt derde deel bevatte van diens stedebeschrijving. Scheltema besloot het werk te voltooien en uit te geven, waartoe de gemeenteraad hem gaarne de vergunning verleende, terwijl de uitgever G.B. van Goor bereid was het boek voor eigen rekening ter perse te leggen. Zoo verscheen in 1879 de ‘ Geschiedenis en beschrijving der stad van der Goude, door C.J. de Lange van Wijngaerden, Dl. III. Bewerkt en vermeerderd door J.N. Scheltema’, opgeluisterd met een viertal platen van Schipperus. Tot eene der laatste bemoeiingen van Scheltema te Gouda behoorde de oprichting van het Houtman-monument. Het denkbeeld ging van hem uit en in de Goudsche Courant van 12 Januari 1876 riep hij in de eerste plaats alle ingezetenen tot medewerking op. In Februari daarop | |
[pagina 200]
| |
gaf hij een vliegend blaadje uit getiteld: ‘ Een monument voor de Gebr. De Houtman, ter beantwoording van de vraag: wie waren die gebroeders De Houtman en welke waren hunne eigenlijke verdiensten’. Het bevatte o.a. bijzonderheden omtrent de familie De Houtman, die aan zijne nasporingen in het stedelijk archief ontleend waren. Niet alleen in maar ook buiten Gouda bleek zijn roepstem weerklank te vinden, en zoo vormde zich weldra eene commissie met den burgemeester aan het hoofd, die, nadat Prins Hendrik zich bereid had verklaard als beschermheer op te treden, en de toenmalige minister van koloniën Van Goltstein het eerevoorzitterschap had aanvaard, ook in andere Hollandsche steden personen uitnoodigde hulp-comité's te vormen, en een rondschrijven verspreidde, waarin er op gewezen werd, hoe het aan de energie en den ondernemingsgeest der beide broeders te danken was geweest, dat Amsterdamsche kooplieden in 1595 het eerst een viertal schepen naar O. Indië hadden uitgerust. Er gingen echter stemmen op tegen het plan; was het gewettigd, dus vroeg men, een standbeeld op te richten voor een Cornelis de Houtman, wiens verdiensten door de onderzoekingen van De Jonge in zulk een twijfelachtig licht waren geplaatst? Maar het hoofdcomité verklaarde in een tweede mede door Scheltema gesteld rondschrijven ‘aan alle voor- en tegenstanders van het op te richten monument’, dat aan een standbeeld nimmer was gedacht, en dat het in de waardeering van De Houtman's aandeel in dien eersten tocht, op grond van onwraakbare getuigenissen, van De Jonge meende te moeten verschillen. Gelijk bekend is kwam de zaak tot stand; in het plantsoen tegen over den Fluweelen Cingel, ter plaatse waar eens het kasteel stond, waarin Jacoba van Beijeren verblijf heeft gehouden, verrees een door den | |
[pagina 201]
| |
jeugdigen beeldhouwer Xav. Stracké, uit blauwen hardsteen ontworpen, naaldvormig toeloopend monument. Uit de middenvakken van het onderstuk steken vier bronzen scheepjes uit, die de namen van de eerste naar Indië uitgezonden koopvaarders dragen. Op de paneelplaten van het opzetstuk staan de jaartallen en het wapen van Gouda, en leest men als opschrift: ‘Aan de gebroeders Cornelis en Frederik de Houtman, inboorlingen en burgers van Gouda, als grondleggers van het verbond tusschen Nederland en Insulinde, het dankbare nageslacht.’ Op 1 Juli 1880 had de plechtige onthulling plaats in tegenwoordigheid van den Minister van Koloniën, den Commissaris des Konings, afgevaardigden der sub-commissiën, de leden van het Goudsche gemeentebestuur en verdere genoodigden. Scheltema hield als ondervoorzitter van het Hoofd-Comité de toespraak, die, hoewel gedrukt, niet in den handel verscheen. Bij die gelegenheid was op het Raadhuis tentoongesteld, al wat omtrent beide broeders en hunne tochten naar Indië had kunnen worden saamgebracht. Door al het genoemde had Scheltema de aandacht op zich gevestigd. Onze Maatschappij bood hem in 1877 haar lidmaatschap aan. Dezelfde onderscheiding viel hem een jaar later van het Historisch Genootschap te Utrecht te beurt. Toen hij zich, na het nederleggen van zijn ambt, in zijne geboortestad gevestigd had, sloot hij zich aan bij het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, in welker wintervergaderingen hij een paar malen als spreker optrad. Hij was te werkzaam van aard en gevoelde zich nog te krachtig, om werkelijk rust te nemen; welkom was hem dus in Juni 1880 de benoeming tot conservator-honorair aan de Universiteits-Bibliotheek, welke betrekking hij tot zijn dood bleef bekleeden. Behalve andere werkzaam- | |
[pagina 202]
| |
heden, die hem nu en dan werden toevertrouwd, ordende hij de verzameling vaderlandsche portretten en historieprenten, meerendeels behoorende tot het bruikleen van de Remonstrantsche Kerk te Amsterdam; bewerkte hij een catalogus van de rijke collectie autographen dier kerk, alsmede van die, waarmede de stedelijke verzameling van handschriften in den jongsten tijd was verrijkt; maakte hij de boekerij dier kerk voor ieder bruikbaar, door het inlijven van de titels bij den algemeenen catalogus voor te bereiden, en rangschikte hij de menigte pamfletten volgens de bekende in druk verschenen catalogussen. Ook als hij de zomermaanden te Zeist doorbracht, zette hij geregeld een deel dier werkzaamheden voort. Op verzoek van den kerkeraad der Hervormde gemeente te Amsterdam, ordende en catalogiseerde hij het oud-classicaal archief, van zooveel belang voor de correspondentie met buitenlandsche kerken, voor welken arbeid hem een der prachtwerken van Lacroix werd aangeboden. Zoo bleef hij met opgewektheid arbeiden op het terrein, dat hij zich had uitgekozen, niet enkel voor zich zelven maar ook ten bate der wetenschap. Hij gevoelde zich gelukkig aan de zijde van eene liefhebbende echtgenoote, Cornelia Boeke, met wie hij in 1880 hertrouwde, en rijk gezegend als hij op huiselijke feestdagen zijne kinderen en kleinkinderen allen rondom zich mocht zien. Ondanks het klimmen zijner jaren, bleef hij eene goede gezondheid genieten, tot in het voorjaar eene ziekte hem aantastte, die den 8sten April de oorzaak werd van zijn dood. Een diep bedroefde zoon, bloedverwanten en trouwe vrienden droegen hem den 13den op de nieuwe Oosterbegraafplaats ten grave.
H.C. Rogge. |