| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Martinus Nijhoff.
Suavis laborum est praeteritorum memoria.
Cicero, De finibus. II. 32.
Martinus Nijhoff is een man geweest
bijzonder genoeg om zijn beeld te bewaren in het pantheon der Maatschappij van
Nederlandsche letterkunde.
Als men heel dat leven vol beteekenisvollen arbeid overziet, is de
groote invloed, dien hij op het wetenschappelijk denken en streven uitoefende,
niet gering te achten. Het zou dan ook onmogelijk blijken in enkele bladzijden
een volledig beeld van Nijhoff te geven. Ik zal dus alleen voor zijne vrienden
den vriend schetsen. Ik zal alleen trachten voor hen, die na ons komen, iets
vast te houden van die eenvoudige en toch zoo ongewone persoonlijkheid, die wij
hebben gekend.
Waren zijne uiterlijke levensomstandigheden weinig geaccidenteerd en
nauw het beschrijven waard, de ontwikkeling van iemand als Nijhoff is
belangrijk genoeg om die na te gaan, zoowel voor den boekhandel, dien hij zoo
liefhad, als voor de mannen der wetenschap, die hij met zooveel geweten
diende. | |
| |
Om dat leven mede te gevoelen, om dat streven te begrijpen, dat is te
waardeeren, moeten wij wat hooger opklimmen, en daartoe inleven in Nijhoff's
jeugd-leven, in het eenvoudige huishouden in de Bakkerstraat te
Arnhem, waar hij den 26sten December 1826 werd geboren.
Daar werd de wetenschap, het boek gediend!.
De vader
Is. An. Nijhoff was Archivaris van
Gelderland, schrijver van de als bronnenuitgave zoo merkwaardige ‘
Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van
Gelderland’, der rechten Doctor eershalve, lid van de Koninklijke
Akademie van Wetenschappen. Die titels vereenigen zich dikwijls; maar dat zij
verkregen waren door een eerzaam boekhandelaar in eene provinciestad, bewijst
duidelijk, dat de oude Nijhoff een man was van bijzondere beteekenis. Voeg
daarbij, dat het iemand was, die door allen, die hem hebben gekend, als een
beminnenswaardige persoonlijkheid werd geacht, dan is het niet te verwonderen,
dat de vader in dat gezin als hoogepriester werd geëerd en bemind.
Die oude heer - laten wij hem zoo noemen - uit een geslacht van
drukkers en boekhandelaars geboren, was van jongs af ernstig van aard en tuk op
doen drukken, getuige zijn
Reize langs den Rhyn, die hij 13 jaren
oud schreef, en waarin men den leeftijd van den schrijver nauw vermoeden kan.
De moeder, mejuffrouw Houtkamp, dochter van een predikant en van
predikantenfamilie, en als haar geluk droomend, dat haar Martinus dominee
worden zoude. De verknochtheid van den vader aan zijne zaken, maar.... nog veel
meer aan oude charters. Daarbij - ook door de nederige rol, die Arnhem
toenmaals als provinciestad vervulde - een totaal gemis aan kunst, dus.... aan
afleiding, enkele soirées | |
| |
musicales bij vrienden, waartoe de
dochters wel eens werden genoodigd, uitgezonderd. Niet dat men in dien kring in
de Bakkerstraat de kunst niet zou hebben begrepen; maar men
leefde er bijna onbewust van dat er zoo iets bestond. En zoo er eene kunst was,
dan was het de litteraire, het boek.
Bernard ter Haar was er een huisvriend en men
kon dus niet nalaten te begrijpen, dat men wat men te zeggen had in andere dan
de striktst noodige woorden kleeden kon. Zóo was het ook een der
jeugdherinneringen van Martinus, dat hij een lijvig deel van Bor mocht
aandragen of zwoegde onder een van Meteren, als mejuffrouw
Toussaint, als gast des huizes, bezig was de
vaderlandsche kronieken tot schoongestijlde romantische verhalen om te
dichten.
Hoe ook later veranderd, verfijnd, kunstgevoelig geworden door omgang
met artiesten, met eene muzikale vrouw, met
Vosmaer, is
Nijhoff in zijn schrijven altijd de man
gebleven van het feit ..... zonder kunst.
Op dien bodem, in den kring, dien ik met een enkel woord omtrok, moest
degelijke studie, de ernst des levens - ik bedoel hier niets zwaarmoedigs, maar
het begrip, dat het leven ernst is - welig groeien. Naast gelijkmoedige, echte
humaniteit - mogelijk met eenige eenzijdige ingenomenheid met nous
et nos amis, d.w.z. met boeken! - wies hier plichtgevoel, d.w.z. het
begrip, dat het noodig was iets te doen en dát goed te doen. Want ofschoon
Nijhoff het woord plicht verafschuwde tot overdrijvens toe,
heel zijn leven lang, was hij in zijn hart wat een elk plichtmatig noemt; dat
is, dat hij deed, wat gedaan moest worden, voor hem: ad majorem scientiarum
gloriam.
Voor eigenlijk spel, voor sport van welken aard ook was in die jeugd
geen plaats. Met de zaak zelve was | |
| |
de behoefte er aan in dit
huishouden onbekend, en de hoogste belooning was het voor den gymnasiast, die
halve zangen van den Ilias van buiten kende, zoo hij zijn vader behulpzaam zijn
mocht in het collationneeren van een bestoven charter, dat de gesten van een of
anderen Gelderschen hertog toelichtte. Die vader, de vereeniging van wetenschap
en handelsgeest, - zij het ook dat de weegschaal verre doorsloeg naar de zijde
der wetenschap - was de groote motor in Martinus' leven. Bij hem echter
zoude, bij dezelfde begaafdheid, de handelsgeest overheerschen. Voor den vader
was het leven de wetenschap, de handel een middel om te leven; voor den zoon de
handel het leven zelf, in dienst der wetenschap.
Op 15-jarigen leeftijd toog hij naar de Latijnsche school, en, geleid
door vader en broeder, knoopte zich veel zelfoefening vast aan dat onderwijs.
IJverig lid van Audiendo, hield hij daar zijne redevoeringen,
als alle jongens doen.
In 1845, dus op 19-jarigen leeftijd, kwam hij in de zaak als leerling
en besloot spoedig zich aan den ouden handel, zonder twijfel het
aantrekkelijkste gedeelte van den boekhandel, te wijden. Van geen
boekenstalletje, hoe gering ook, was hij weg te slaan. Hij maakte -
bibliographisch registrator als hij altijd was - een magazijncatalogus voor
zijn vader, en vervaardigde zelfs een supplement op Brinkman's lijst voor 1846,
dat
Brinkman werkelijk deed drukken.
Zoo had hij de eerste stappen gezet op den weg, dien hij met zooveel
eer zou bewandelen. Hij was reeds wat hij altijd zou zijn: boekhandelaar.
Waarschijnlijk staat Nijhoff op dat punt eenig daar. Er zijn begaafde,
begaafder uitgevers, boekhandelaars | |
| |
geweest, doch meestal
offerden zij toch aan eenige liefhebberij. Dat was het geval met
Plantijn, die nu en dan een gedichtje
maakte; met
Sepp, die natuurkundige werken schiep; met
Didot, die de kunst bestudeerde; met
Frederik Muller, die zijn atlas verzamelde;
en met zoovele anderen. Maar
Nijhoff was geheel en
alleen en uitsluitend boekhandelaar.
Ik heb nooit iemand gekend en ik ben zeker, dat ik nooit iemand zal
kennen, die zijn vak meer lief had.
Het was geen bekrompenheid, maar eene buitengewone sterke
persoonlijkheid, die hem beheerschte in die richting. Bij een mooie bibliotheek
apprecieerde hij alles en alles; maar ook popelde zijn hart om die.... te
bezitten? Hij dacht er niet aan; neen, om ze te veilen! Naast zijne hoogste
waardeering van een boek, - en hij genoot een boek als weinigen - rees toch ook
de gedachte, wat het beteekende als handelsartikel.
Bibliophiel in den eigenlijken zin des woords was Nijhoff in hooge
mate; in den gebruikelijken zin is hij het nooit geweest. Hij had het boek
lief; maar bovenal als drager van het weten der menschheid. Kon hij een mooi
uiterlijk, een fraaien band, keurige illustraties waardeeren, hij keerde zich
toch tot den inhoud; en de handel in buitengewone drukken, fijne kunstwerken,
die artistiek genieten brengen aan den echten ‘bibliophile’, bleef hem altijd
een zuiver bijkomende zaak in zijn streven.
Dat streven was de ontwikkelde tusschenpersoon te zijn tusschen de
auteurs, ook van vroeger eeuwen, en de geleerden; de schakel te zijn in den
keten tusschen het weten van voorheen en dat van de toekomst.
Groot was dan ook zijn vreugde - ik vond het briefje afzonderlijk van
alle andere brieven, tusschen de zeer | |
| |
enkele papieren, die hem
bijzonder lief waren - toen zijn broer Paul, die tijdelijk te Amsterdam was,
hem op 16 Mei 1847 schreef, dat hij bij
Frederik Muller te
Amsterdam werd verwacht. Welke beteekenis Paul
Nijhoff daaraan hechtte, blijkt dáaruit, dat die brief met Spoed!
Spoed! is gemerkt en begint: ‘De zege is ons! Eindelijk heb ik het zoover!
met 1o Augustus’ (er was dus waarlijk zoo'n spoed niet
bij!) ‘wacht Frits Muller u bij zich!’ Dat had dus veel voeten in de aard
gehad, want Muller was er nu niet bijzonder tuk op een toekomstig concurrent
aan te kweeken. Hij liet Nijhoff dan ook alleen in zijne zaak toe onder
uitdrukkelijk beding, dat deze zich nooit te Amsterdam zou vestigen.
Daar leerde hij veel boeken en menschen kennen, sprak veel o.a. met
den ouden Johannes Müller, Fréderiks oom, die in den modernen handel den echten
‘gediegenen’ geest van den duitschen boekhandelaar naar Holland had
medegebracht; en maakte bovenal kennis met studenten aan het Doopsgezind
Seminarie - de vader van Frederik Muller was doopsgezind hoogleeraar - later
ook met Remonstrantsche, als
C.P. Tiele,
J.H. Maronier,
H.C. Rogge e.a., waarvan de meesten
levenslang zijne vrienden zijn gebleven. Onder zijne vakgenooten waren het
vooral
J.C. Loman,
W.H. Kirberger en
P. Kraay, waarbij hij zich aansloot, met den
iets ouderen
P.N. van Kampen. De vrucht van dien
vriendenkring was o.a. het
Weekblad van den Boekhandel, dat toen
als vakblad hooger stond dan eenig boekhandelsblad van later tijd.
Nijhoff werkte veel en leerde veel, maar was overigens weinig tevreden
over den kring, waarin hij zich bewoog. Onder enkele in veel later jaren,
ongeveer in 1887-90, geschreven aanteekeningen, die hij met het opschrift: ‘
Recapitulatie’ en het motto, dat boven
dit levensbericht | |
| |
staat afgedrukt, bewaarde, en die over de
eerste jaren betrekkelijk uitvoerig zijn, vond ik o.a.: ‘Amsterdam was in dien
tijd een doode stad. De familiën, waar ik aan huis kwam, leerden mij weinig en
verschaften mij geen voldoening voor hetgeen ik zocht. Bij de studenten vond ik
veel meer; maar politiek leven b.v. bleef mij geheel vreemd. Zelfs na '48 bleef
dat zoo in de meeste kringen. Veel gesprek over theologie, napraten over
litteratuur, geen besef van kunst.’
Deze regels geven stof tot een commentaar. Ik wensch er drie punten
van in het licht te stellen. Kenschetsend toch is het, dat de 21-jarige ergens
geen voldoening vond, omdat hij er weinig ‘leerde’. Leeren, het machtige
beginsel, de groote spil, waarop geheel het leven van den man draaien zou.
Kenschetsend ook voor den later zoo vurigen liberaal, die ‘Het
Vaderland’ mede stichtte, dat hem het gemis aan politiek leven hinderde.
Eindelijk kan men er uit zien hoe gevaarlijk het is het verleden te zien door
den bril van het heden. Want de Nijhoff, die klaagde over het gemis aan
kunstbesef, was de man van 1887, en niet de jongman van 1847. Toen had hij zelf
hoegenaamd nog geen kunstbesef. Hoe bij hem het genot van, de behoefte aan
kunst zich in latere jaren ontwikkelde, deel ik later mede.
Intusschen, waren al de Amsterdamsche jaren lang niet verloren,
Nijhoff wenschte zijn gezichtskring te
verruimen en op aanbeveling van Muller kreeg hij een plaats bij A. Franck te
Parijs. Op 16 September 1851 deed hij daar zijn intrede. De antiquaarhandel
mocht daar geen naam hebben, maar de inrichting van een goed georganiseerden
wetenschappelijken boekhandel leerde hij dáar kennen. En dán, vlak tegenover de
deur was de Bibliothèque nationale! | |
| |
Zijn leven te Parijs herdacht Nijhoff altijd met groote voorliefde. In
Franck's zaak leerde hij allerlei bekende personen kennen, als Lucien Bonaparte
en o.a. Lamartine, wien hij overhaalde om in zijn ‘Civilisateur’ ook eenige Hollanders te behandelen. Het bleef
echter bij Lamartine's belofte. Hoe hem de verspreiding der Nederlandsche
letteren een lust was, bewijst o.a. dat, door zijn toedoen, de redactie van
‘Le journal des savants’ een oproep deed aan heeren uitgevers
in Nederland om hunne wetenschappelijke uitgaven haar ter bespreking toe te
zenden. Als tijdelijk Parijzenaar maakte hij den Coup d'état mede, en het was
de eenige krijgshaftige herinnering van zijn leven - militair, krijgshaftig was
hij al zeer weinig ontwikkeld, - dat hij de barrikaden had zien verdedigen door
de republikeinen. Als jonge man leefde hij met jonge schilders en vakgenooten
het destijds zooveel eenvoudiger leven der wereldstad, toen, naast een enkelen
woeligen avond in Mabille of in la Closerie des Lilas, een Zondags-diner in
‘Le grand Turc’ op de buitenboulevards een weelde was. Een
zijner beste vrienden en aan wien hij grooten invloed op zijn denken
toeschreef, was de hem door zijn vriend Christiaan Muller aanbevolen Jan
Reinders, eenen chirurgisch-instrumentmaker, later chef van een groot huis te
New-York. Ik noem dezen, wijl diens naam de eenige is, dien hij met eene voor
Nijhoff lange omschrijving - bloemrijkheid was zijn kwaal niet! - in zijne
aanteekeningen noemt. Verder behoorde o.a. Schmidt Crans, de latere teekenaar
van den Spectator tot zijne vrienden.
Buitendien voerde hij een uitgebreide briefwisseling met familie en
vrienden in Holland - ik moet toegeven uitgebreider van Hollandsche zijde dan
van de zijne. Geregeld schreef zijn vader hem over alles en alles, ook
| |
| |
over diens eigen werken en streven, brieven vol achtingswaardige
liefde en goedheid, voorbeelden van een vriendschappelijk samenleven van vader
en zoon. Die van zijn moeder, die hem op de hoogte hield van allerlei Arnhemsch
nieuws, feestjes, huwelijken, engagementen enz. enz. ‘verdienen’ - zoo schreef
hij eens aan zijn vader - ‘nog eens het licht te zien; zij kunnen ten minste
niet minder dienen tot opheldering van onze vaderlandsche zeden en gewoonten
dan die in
Willem Leevend.’ Zijne zusters schreven hem vrij
geregeld.
M.P. Lindo, die kort te voren met zijne
oudste zuster getrouwd was, schreef hem eenige geestige brieven, vooral in
betrekking tot een bezoek, dat deze in opdracht van den uitgever D.A. Thieme in
Aug. '52 aan Parijs bracht; brieven, die Nijhoff in zijne antwoorden tot een
humor in schrift prikkelden, die weinigen bij hem zullen vermoeden. Hij schreef
o.a. aan Lindo op 4 Juli '52.
‘Veel beminde broeder!’
‘Voor en aleer ik een woord verder schrijf, kan ik niet nalaten u
opregtelijk te betuigen hoezeer ik gevoelig ben voor de deelneming, die gij mij
altijd betoond hebt en die gij nu weder voornemens zijt te betoonen door mij,
hier, verlaten als ik ben van vrienden en magen, te komen opzoeken. Ik twijfel
toch geen oogenblik of dit is het eenige doel van uw reis. Wat zoudt gij ook
anders te Parijs uitvoeren?’....
‘Een ander ding is uw logis. Een man als gij, die 30 gl. voor een blad
krijgt zou eigenlijk moeten logeeren in het Hôtel Meunier of het Hôtel des
Princes, dineeren bij Véry en zoo naar rato’........
‘Iets mede brengen? Gij weet een sigaar is een sigaar? Verdeel er vijf
honderd over uw drieën, dan zal het liberale gouvernement er zich niet aan
ergeren. Wikkel | |
| |
ze in Arnh. couranten; ik mag mij graag
au courant houden’.
Ook
Ds. Maronier, die zich juist in dien tijd
met Nijhoff's zuster Aletta verloofde, opende gaarne zijn hart voor den
jongeren broeder.
Met zijne vrienden
J.C. Loman en
P.N. van Kampen was hij geregeld in
briefwisseling over het reeds genoemde ‘
Weekblad van den Boekhandel’, waarin hij
eenige artikelen schreef. Voor
Frederik Muller,
C.L. Brinkman, en vele anderen deed hij zaken
te Parijs; ja, feitelijk was hij veler correspondent in de wereldstad. Menigen
avond bracht hij in de veilingszaal in de Rue des Bons-enfants door. Het
familieleven leefde hij vooral mede in het huisgezin der Durand's. De Père
Durand bleef hem altijd een vriend, en nog voor enkele jaren spraken de
dochters des huizes van hem met opgewektheid als van eene blijde herinnering
uit haar jeugd.
Nijhoff was intusschen geheel onzeker wat
hij verder zou doen. Met geringe middelen in Nederland een zaak beginnen of te
Parijs blijven? In Augustus 1852 schijnt hij besloten te zijn Parijs te
verlaten, doch, voor naar Nederland terug te keeren, ook te Leipzig te gaan
werken. Maar een brief van 11 Augustus van T.O. Weigel te Leipzig meldde hem,
dat er daar geen plaats voor hem was. Eenige weken later, in het laatst van
October bood zijn chef, Franck, en diens associé, Vieweg, hem aan zich voor
goed aan hun zaak te verbinden, voorloopig voor 3 jaar, om later als associé in
de zaak op te treden. Voor Nijhoff was de strijd moeilijk. Hij schrijft er
natuurlijk over aan zijne ouders: ‘Hoe vindt gij het?? Martinus boekverkooper
in Parijs, aan het hoofd van een zaak door geheel Europa bekend! Ik verzeker u,
daar is een geweldige strijd in mijn binnenste. Nauwelijks aan de | |
| |
verleidende stem van F.M. ontkomen,’ (Frederik Muller had hem ook voorstellen
in dien geest gedaan), ‘verval ik hier in nog grooter moeielijkheid - en wat
gebeurt er met meisjes, die dikwijls blaauwtjes laten loopen? - Maar in vollen
ernst, wat moet ik antwoorden, hoe moet ik handelen?’ - Reeds 3 dagen later, op
30 October, antwoordt hem zijn vader. Als voorzichtig Hollander wijst hij zijn
zoon er op, dat het voorstel hem te voorbarig schijnt. Evenmin als zijne chefs
hem reeds genoegzaam kunnen kennen, kan hij de zaak beoordeelen. Buitendien
twijfelt hij - zooals zoovelen in die dagen - aan Frankrijks toekomst. Die
zaak, ‘een oorlog met of zelfs in Duitschland kan die te niet doen gaan.’ Hij
raadt hem aan den voorslag van 3 jaren wèl aan te nemen, doch voor het overige
eerst rond te zien ‘dáar en ook hier. Ja, ook hier, want Holland bloeit en moet
blijven bloeijen, en Frankrijk - och, het zit immers op een vulkaan. Schrijf
ons spoedig den afloop.’
Hoe die afloop was? - Zeker is het dat er om eenige reden niets van de
zaak kwam, en Nijhoff besloot zich in Nederland te vestigen. Voor hem stond de
keuze tusschen Utrecht en den Haag. Nog onzeker wat hij doen zoude, toog hij
naar Holland, op zijn doortocht door België boeken koopend voor zijn aanstaand
magazijn. In
den Haag kwam hij met eene aanbeveling van
zijn vader bij den toenmaligen chef der Koninklijke Bibliotheek,
J.W. Holtrop. De kundige bibliograaf
moedigde den jongen man aan; de vriendelijke vrouw des huizes - Nijhoff noemde
mevrouw Holtrop in latere jaren dikwijls zijn tweede moeder - was hem
sympathiek.
Gesteund door een klein geleend kapitaaltje - niet meer dan ƒ 8000.-
vestigde
Nijhoff op 1 Januari 1853 zijne zaak in een
paar kamers op de Amsterdamsche | |
| |
Veerkade, en deed met groote
letters op zijn deur aankondigen ‘Binnen zonder kloppen.’
Zoo uitdagend begon hij den moeilijken, maar later glansrijk
volstreden strijd met het leven.
| |
1853-1861.
Het gold thans voor
Nijhoff zich bekend te maken in de
residentie-stad, waar niemand hem kende. Was de plaats, waar hij zijne tenten
opsloeg, de Stille Veerkade, daartoe niet bijzonder geschikt, hij vertrouwde op
zijn intellectueele kracht. Uit een handelsoogpunt was het oogenblik gunstig.
De andere firma's, als van Weelden & Mingelen en de Gebr. van Cleef, waren
tijdelijk ingeslapen; Fuhri's zon taande; van Meurs hield boekenveilingen, doch
zonder kennis.
Nijhoff's eerste zorg was kennissen, vrienden te maken, en daartoe vond
hij de beste gelegenheid op de Zondagbijeenkomsten bij de familie Holtrop. Daar
werden vriendschapsbanden gesloten o.a. met Nicolaï, den lateren Directeur van
de K. Muziekschool, en met Campbell, den zwager van Holtrop, wien hij als
directeur van de Kon. Bibliotheek zou opvolgen. Weldra lid van Oefening kweekt
Kennis, leerde hij van Zeggelen, Cremer e.a. kennen, terwijl Pulchri Studio hem
met de kunstenaars in betrekking bracht.
Eerst op 1 Mei, toen hij zijn terrein had verkend, zond hij zijn eersten
catalogus in het licht, nadat hij in Maart, als eerste fondsartikel, Weleveld's
Handboek van den Nederlandschen adel had
aangekocht. Spoedig daarop bracht zijn vriendschap met den Utrechtschen
Doctorandus
Jan Tideman, thans Conservator der Hss. aan de
Kon. Bibliotheek, een der stichters, met
M. de Vries en
Jonckbloet, van | |
| |
de Vereeniging
voor oude Nederlandsche letterkunde, hem tot aankoop van de voor dien tijd
belangrijke uitgaven van Middelnederlandsche teksten, uitgaven, waarvan velen
nog op dit oogenblik haar belang niet hebben verloren. Daarbij deed er zich een
toevallige omstandigheid voor, die in hare gevolgen voor Nijhoff belangrijk
was. Het Koninklijk Instituut was opgeheven en nog waren een paar door het
Instituut ondernomen werken onuitgegeven gebleven, o.a.
J.H. Halbertsma's
Aanteekeningen op het 4e deel van v. Maerlant's Spiegel
historiael. Halbertsma nu had jaren een exemplaar van
Diericx'
Gentsch Charterboekje gezocht - rien n'est
plus rare qu'un livre commun - en Nijhoff had het hem door zijne vele relatiën
met Vlaanderland, gemakkelijk weten te bezorgen. Halbertsma schreef nu aan den
toenmaligen Referendaris van K. en W. aan het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken, dat het hem aangenaam zijn zoude zoo Nijhoff zijn boek zou uitgeven.
Deze verzocht Nijhoff bij hem te komen spreken, en de uitslag was niet alleen,
dat Nijhoff Halbertsma's werk in den handel bracht, maar dat ook zijne firma
werd gedrukt op Prudens van Duyse's
Nederl. versbouw. Zoo was de grondslag
gelegd voor die verbinding met het gouvernement, die, slechts zelden om
bijzondere redenen gestoord, tot op dezen dag voortduurt, zich uitbreidend over
de verschillende ministeries; en zoo kan Nijhoff's fonds-catalogus een lange
lijst aanwijzen van hoogstbelangrijke werken, vooral op historisch en
indologisch gebied, waarvan de exploitatie aan hem werd toevertrouwd.
Bruisend van werkkracht toog hij in September 1853 naar België om het
plan te verwezenlijken, de toen zoo weinig bekende Belgische uitgaven in
Nederland bekend te maken, een zaak, die, mocht zij in Nederland zeer
| |
| |
worden gewaardeerd, hem de dankbare vriendschap verzekerde van
Zuid-Nederlands beste krachten, van Gachard, Juste, Serrure, Snellaert, Willems
en zoovele anderen. Dat bezoek, telken jare tot in 1876 herhaald, en waarvan
zijn in November 1853 verschenen ‘
Catalogus van Belgische boeken’ de
eerste vrucht was, is van grooten invloed geweest vooral op de kennis der
werken van België's historici in Noord-Nederland.
Toch had
Nijhoff nog meer pijlen op zijn boog. In Nov.
'53 hield hij eene veiling, die der handschriften en autografen van den Gen. de
Petit, hem door tusschenkomst van zijn broeder Paul Nijhoff bezorgd. Een lokaal
echter had hij niet; dus huurde hij een zaal in het schoolgebouw van het ‘Nut van het algemeen,’ en daar beheerschte hij voor het eerst, en
met succes, de veiling, de eerste van die lange reeks aucties, die hij tot in
het voorjaar van 1878 geheel persoonlijk zou leiden.
Wat hem in dat eerste jaar ontbrak was een tijdschrift, een orgaan. Hij
kwam op de gedachte den ouden
Kunst- en Letterbode nieuw leven in te
blazen. De erven Loosjes, sedert 1788 uitgevers van dat blad, hadden er ooren
na en op 1 Januari 1854 verscheen het blad, gereorganiseerd, bij Nijhoff
gezamenlijk met de vroegere uitgevers. Hierdoor, vooral door de weekelijksche
samenkomsten van redactie en uitgever kwam Nijhoff in nadere kennis met
Mr. Snellen van Vollenhoven, Jhr.
Mr. de Witte van Citters en vooral met Dr.
R.C. Bakhuizen van den Brink, allen mannen, die
hem zoo lang zij leefden naar zijne verdiensten steunden in zijn streven.
Met eenige uitvoerigheid sprak ik over dit eerste jaar, wijl toen de
fondamenten werden gelegd van de belangrijke zaak, die Nijhoff ruim 40 jaren
lang in bloei zou zien toenemen. De groote daad, van 1854 was het aan- | |
| |
koopen van het zoo bekende huis in de Raamstraat, dat tot in 1877, het
laatste jaar, dat de stichter der firma de zaak met onverzwakte kracht geheel
alleen bestuurde, zich steeds meer en meer vulde met boeken, steeds meer en
meer bezoekers trok uit Nederland en ver daar buiten.
Nijhoff mocht in latere jaren gaarne vertellen, hoe hij in Februari 1854
dat huis kocht zonder zelfs de overdrachtsgelden te kunnen betalen. Zijne
familie te Arnhem veroordeelde zijne lichtzinnigheid; en slechts met groote
moeite slaagde hij er dan ook in, in Mei de kooppenningen te voldoen. En onder
die spanning wenschten zijne kennissen hem geluk met zijne nieuwe positie.....
als huisheer!!
Naast allerlei zaken, die in 1854 tot stand kwamen, verdient opmerking
een plan, dat niet werd verwerkelijkt.
Mr. Groen van Prinsterer toch en diens
medestanders boden Nijhoff de uitgave aan van een weekblad aan het onderwijs
gewijd, waarin de bijzondere school tegen de openbare zou worden verdedigd.
Slechts voordeel zou den jongen uitgever daaruit ontspruiten. Toch weigerde
hij, wijl het met zijne overtuiging streed; eene weigering, die echter niet
schaadde aan de relaties, die o.a.
Mr. P.J. Elout,
Ae. Bn. Mackay en Graaf
E.J.H.v. Bijlandt tot hunnen dood toe met hem
onderhielden. Bij Nijhoff verscheen dan ook van 1855-62 het
Maandblad tot afschaffing der slavernij,
onder redactie van Mr. J.W. Gefken, met medewerking van v. Bijlandt, Mackay
e.a.
Toch ging de zaak niet zooals noodig was. Bij veel voorspoed bleef het
financieel succes nog achterwege. Ofschoon niet spoedig ternedergeslagen, was
Nijhoff, vooral in November, toen de auctie v. Hees v. Berkel trots veel
inspanning weinig succes had, moedeloos, en dacht hij er in die dagen over te
liquideeren en in Amerika | |
| |
een arbeidsveld te zoeken. Toch moet
dit slechts een voorbijgaande gedachte geweest zijn; want Nijhoff was te veel
gehecht aan Nederland en de taak, die hij zich in dat land had gesteld.
Waardeerde hij ook de grootheid der wereldsteden, de schoonheid van Zwitserland
en Italië, hij kon, als in later jaren soms door zonen of dochters in jeugdigen
overmoed de staf werd gebroken over Holland, met wegslepende overtuiging
ijveren voor de kleinheid van het land, dat juist daardoor zijne intellectueele
krachten dwingt tot inspanning, tot kosmopolitisch leven met de omringende
volken.
Genoeg, hij bleef strijden. In 1855 begon hij de uitgave van
Het Nederl. Rijksarchief, door
Bakhuizen v.d. Brink,
L. Ph. C. van den Bergh en
J.K.J. de Jonge samengesteld. Na de 4e
aflevering was echter de lust bij de redactie er af. Van den Brink toch kon als
geniaal historicus slechts werken bij inspiratie, terwijl de beide andere
heeren met het Fransch schrijven worstelden. In December van datzelfde jaar
begon Nijhoff Engelsche boeken over Nederlandsche geschiedenis in Nederland te
importeeren, en de Nederlandsche bibliotheken kunnen getuigen hoevele onbekende
bronnen voor de geschiedenis de firma Nijhoff sedert dien tijd onder het bereik
bracht der geleerden.
Altijd zijn doel in het oog houdend, begon hij in 1856 de uitgave van de
Nederlandsche Bibliographie. In de
circulaire, die het proefnummer vergezelde, schreef hij o.a.: ‘Daar hier alles
nêerkomt op éen groot doel: het meerder bekend worden onzer boeken zoo hier te
lande als in het buitenland, mag ik eenige hoop voeden dat die hulp van uwe
zijde niet zal achter blijven.’ Tot heden is die bibliographie, een tijd lang
door
J.L. Beyers te Utrecht, thans door Brinkman
voortgezet, aan het | |
| |
doel van haren schepper getrouw gebleven, en
strekt zij tot leiddraad aan buitenlandsche bibliothecarissen bij de keuze der
Nederlandsche boeken, die hun nuttig en noodig zijn.
Naast deze uitgave vinden wij in dit jaar o.a. den voor rekening van het
Rijk verschenen
Catalogus librorum saec. XVo
impressorum, quotquot in Bibliotheca Regia Hagana asservantur,
door
J.W. Holtrop, die tot aan de verschijning van
Campbell's
Annales ook als bibliographie diende van
Nederlandsche incunabelen; en vooral de door Holtrop bewerkte
Monuments typographiques des Pays-Bas, een
typen-atlas, die in zijne volledigheid nog eenig daar staat in de
bibliographische wetenschap, en ons door andere landen wordt benijd, een werk,
dat Nijhoff's uitgeversnaam droeg tot ver buiten de grenzen van Europa.
Steeds ging het werken crescendo. In 1859 reisde Nijhoff o.a. naar
Leipzig en Berlijn; begon het
Tijdschrift voor entomologie uittegeven,
dat, met een hiaat van 6 jaren, nog altijd door het huis wordt uitgegeven;
kocht fondsartikelen aan op de veilingen van Noordendorp,
A.C. Kruseman e.a.; gaf catalogussen uit o.a.
over Rusland en Turkije; deed belangrijke leverantiën aan het ministerie van
Koloniën voor Japan, alles te veel om op te noemen. Frederik Muller schreef dan
ook op 12 Dec. 1857 in een zwaarmoedige bui aan A.C. Kruseman: ‘Ik ben
tegenwoordig in een miserabele stemming. De concurrentie met Nijhoff wordt mij
te kras, en bezorgt mij veel leed; te meer omdat ik mij zelven veel te
verwijten heb en 't is niet te ontkennen: hij is een ijverige vent. Ik ga er
onder gebukt.’
In 1858 reisde Nijhoff naar Augsburg voor eene veiling en maakte daarvan
gebruik om München, Nürnberg en Stuttgart te bezoeken. In hetzelfde jaar begint
hij | |
| |
met Heussner te Brussel de uitgave van de
Collection de mémoires sur l'histoire de Belgique et des
Pays-Bas; zet die van van den
Honert's
Arresten van den Hoogen Raad voort;
drukt
Bakhuizen van den Brink's
Piscatio en
Campbell's uitgave van
Reynardus Vulpes; en ziet zich door het
Ministerie van Koloniën het debiet van het
Staatsblad van Ned.-Indië
opgedragen.
Het is voor het doel, dat ik mij stelde, niet noodig deze geheel groote
werkzaamheid te volgen. Naar alle zijden werd gearbeid. In 1859 sloot Nijhoff
vriendschap met den bekenden bibliophiel
Alphons Willems, den bewerker van de
Annales des Elzevier, een vriendschap, die
met groote hartelijkheid tot Nijhoff's dood stand hield. Belangrijker nog voor
Nijhoff was een verschil, dat er in dat jaar tusschen hem en
Loosjes rees over het drukken van den Kunst- en
Letterbode te Haarlem. Het gevolg was, dat met 1 Jan. 1860 de redactie van den
Kunsten Letterbode zich terugtrok, terwijl
dat blad nog enkele jaren onder redactie van Dr. L.J.F. Jansen bij de Erven
Loosjes te Haarlem bleef verschijnen.
Als voortzetting van Nijhoff's zijde, gesteund door
D.A. Thieme, werd
De Nederlandsche Spectator opgericht,
terwijl de sedert enkele jaren verschijnende
Nederlandsche Spectator van den ouden heer
Smits er in opging. Oorspronkelijk zou ook de sedert 1857
verschijnende
Tijdstroom met den Spectator samensmelten,
doch werd tot in 1866 voortgezet onder redactie van J.B. Rietstap.
Hoofdredacteur van den nieuwen Spectator was Dr.
M.P. Lindo, terwijl als eerste medewerkers
werden genoemd:
Bakhuizen van den Brink,
Campbell,
de Witte van Citters,
Cremer,
F.A.T. Delprat,
Busken Huet,
A. Ising,
G. Keller,
Lod. Mulder,
Robidé van der Aa,
J. Tideman,
Snellen van Vollenhoven en
Vosmaer. | |
| |
In November 1859 begonnen de geregelde bijeenkomsten in Nijhoff's
achterkamer, die daar tot in 1862 voortduurden, toen zij naar de Nieuwstraat en
in Mei 1865 naar de Leesinrichting in de Oude Molstraat werden verplaatst.
Het is hier de plaats niet om eene geschiedenis van den Spectator te
geven, van het blad, dat Nijhoff zoo na aan het hart lag, en waarvan hij veel
meer was dan de uitgever. Op de beperkte Dinsdag-middag-bijeenkomsten was hij
de leider, die van alles had genoteerd; die op eenig boek wees, dat moest
besproken worden, op een of ander persoon, die min of meer uitvoerig moest
worden behandeld; die Flanor opwekte om
Vlugmaren te schrijven. Op de
Donderdag-avonden wist hij met een krachtig: ‘Meneeren, er is nog geen plaat!’
alle uiteenloopende gesprekken te breidelen, om de gedachten te bepalen tot de
prent. Met opgewektheid, soms in geestig doorslaan ontaardend, sprak hij met
allen, zijne opmerkingen makend onomwonden, zonder aanzien des persoons.
Toen hij 25 jaren later, op 3 Januari 1885, den Spectatoren een
feestmaal aanbood, zat hij daar als in een kring van vrienden. Waren er ook
velen heengegaan, van de stichters zaten nog aan:
Campbell,
Vosmaer,
Lod. Mulder,
Gerard Keller,
Arnold Ising,
Robidé van der Aa en
Schmidt Crans; terwijl de andere plaatsen o.a.
werden ingenomen door mannen als
Prof. Bosscha,
Gen. Netscher,
Bosboom,
Israëls,
Nicolaï,
Louis Couperus en... j'en passe et des
meilleurs!
Datzelfde, voor Nijhoff door de oprichting van den Spectator zoo
beteekenisvolle jaar, zou voor hem het belangrijkste worden van zijn leven.
Reisde hij ook al tweemaal (in Mei en in Augustus) naar Londen om met Murray de
uitgave van een continental-edition van Motley's History of the
United Netherlands, 1584-1609, te | |
| |
regelen, verzamelde hij
ook de verspreide
Historische schetsen van
J.R. Thorbecke, wat hem met dien staatsman in
aanraking bracht; werd hij ook agent voor Europa en Amerika van het Bataviaasch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; het belangrijkste voor hem was zijne
verloving in September met Mejuffrouw Emma Cool. Was deze stap voor hem van
groot maatschappelijk belang, de omgang in het kunstkweekende huisgezin van
zijn bruid was met dien met Vosmaer van grooten invloed op Nijhoff's
humanitaire vorming, op zijn zich steeds meer ontwikkelenden zin voor kunst.
Was zijne bruid zeer muzikaal, ook de andere leden van het gezin beoefenden met
geestdrift muziek of zang, terwijl de in 1870 te jong gestorven schilder Thom
Cool als zoon des huizes er de jonge Haagsche kunstelementen introduceerde.
Reeds op 12 Juni 1861 werd het huwelijk voltrokken en begon daarmede
voor Nijhoff eene geheel nieuwe periode. Niet meer voor zijne zaken alleen
mocht hij leven. Ook het huiselijk leven had zijne eischen. Vergde zijn
werkleven groote inspanning, er naast vroegen spoedig zes kinderen zorg en
opvoeding.
In die periode dan ook, tengevolge van overmatige inspanning en van
groote emoties, zooals het sterven in 1863 van eene geliefde zuster en van zijn
vader, begonnen in datzelfde jaar die afmattende hoofdpijnen hem te kwellen,
die hij eerst na jaren, ja, eigenlijk nooit meer zou overwinnen, al droeg hij
het lijden ook met onbegrijpelijk groote energie.
| |
1861-1877.
Steeds verder en verder breidde
Nijhoff zijn zaak uit. Nog in 1861 werd de
uitgave van den
Staatsalmanak
| |
| |
ondernomen en
de exploitatie van den
Regeeringsalmanak van Nederl. Indië van
het Departement van Koloniën verkregen; relatie werd aangeknoopt met de Kon.
Natuurk. Vereeniging te Batavia; de bundel
Bijdragen tot de geschiedenis van het Koloniale beheer,
1816-30, van den heer
J.P. Elout verscheen, tezamen met het
gefacsimileerde
Confessionale, dat Holtrop met een
voorwoord voorzag, en van
Herwerden's
Exercitationes criticae. Als groote
onderneming, die Nijhoff in 1862 bezighield, moet vooral genoemd worden
de Jonge's
Opkomst v.h. Nederl. gezag in N.I., het
werk dat later met medewerking van
P.A. Tiele,
M.L. van Deventer en
J.E. Heeres voortgezet, het statig aantal deelen
vormt, onmisbaar voor een elk, die de geschiedenis van grooter Holland uit hare
bronnen wil leeren kennen.
Het jaar 1863 door Nijhoff zelven in zijne aanteekeningen, die slechts
hoogst zelden iets anders dan de koude feiten vermelden, ‘een jaar vol
beslommeringen, emoties en zaken’ genoemd, was dat in hooge mate. In Maart
verloor hij zijne zoo geliefde zuster Louise; in Mei reisde hij naar Parijs; in
Juni werd zijn tweede dochter geboren; enkele dagen later stierf de vader, die
hem zoolang een steun en een vriend was geweest. Toch zien wij in dat jaar tal
van catalogussen verschijnen; een aanvang maken met
Snellen van Vollenhoven's
Faune entomologique de l'Archipel
Indo-Néerlandais;
Vosmaer voor het eerst bij Nijhoff uitgeven,
zijn
Rembrandt, ses précurseurs;
Roorda hem groot verlies bezorgen door het te
ingewikkelde en typographisch zoo kostbare boek:
Dichtmaat, versmaat, versbouw.
Intusschen was in den zomer het oude plan van het uitgeven van een
Nederlandsch woordenboek tot rijpheid gekomen. Kruseman, wien door treurige
familieomstandigheden in die dagen tijdelijk de energie ontbrak, wenschte
| |
| |
het niet te ondernemen; Frederik Muller bedankte ook. Toen kwam
Prof. de Vries tot Nijhoff. Deze had veel lust
in de uitgave, doch begreep, dat hij te veel hooi op den vork zou nemen; hij
had de gelukkige gedachte D.A. Thieme te Arnhem uittenoodigen met hem de zaak
te ondernemen. Met A.W. Sijthoff over den druk sprekend, werd ook de laatste in
de maatschap opgenomen. En zoo ontstond het bekende triumviraat: ‘Nijhoff, Thieme, Sijthoff,’ dat, behalve het groote Woordenboek
en alles wat daarmede samenhangt, ook later o.a. de werken van
J. van Lennep zou uitgeven en het dagblad
Het Vaderland zou stichten. Was Sijthoff
de drukker van het
Woordenboek, Thieme, die er zijne
betrekking aan de Arnh. Courant voor opgaf, degeen, die onvermoeid de
exploitatie leidde, Nijhoff was de schakel, die die beiden verbond met de
redactie. Zoo kwam hij in geregelde relatie met Prof. de Vries, Eelco Verwijs,
Cosijn en later met die reeks van medewerkers, die thans het
Woordenboek vlugger dan wel in de eerste
jaren het geval was doen voortschrijden. Want, was ook de uitgave bij het
verschijnen van de 1e aflevering een ongekend succes en stroomden de
inteekenaren bij duizenden toe, de spoedig intredende traagheid in het uitgeven
der volgende afleveringen, bracht den uitgevers veel verdriet en schade, die
voor hen eerst later werden vergoed door de uitgave van de uit het Woordenboek
spruitende boeken als van Dale's Woordenboek e.a.
Steeg Nijhoff op deze wijze als uitgever en ging ook zijn antiquariaat
vooruit, met de veilingen had het nog weinig willen vlotten. Hield hij die ook
al gewoonlijk twee à driemaal per jaar, zij waren van gering belang. Na het
overlijden echter van Prof.
H.W. Tydeman te Leiden werd aan E.J. Brill te
Leiden en aan Nijhoff de | |
| |
veiling van diens keurige
boekverzameling opgedragen. In twee scheepsladingen kwam de bibliotheek naar
den Haag, en werd, wegens den grooten omvang, in een lokaal op het Binnenhof
ondergebracht. Daar toog Nijhoff, elken dag zijn zaak voor enkele uren
verlatend, met reuzenkracht aan het werk, uitzoekend, rangschikkend,
catalogiseerend. Slechts de handschriften en prenten werden door
P.A. Tiele bewerkt. In het voorjaar van 1864
werd het eerste gedeelte, door vier anderen gevolgd, verkocht. Met deze
veiling, die
Nijhoff een der belangrijkste rekende, die hem
ooit werden toevertrouwd, was zijn naam als auctionator gevestigd; maar de
overmatige inspanning deed bij hem een oogkwaal ontwikkelen, die hem tot in
1871 in meerdere of mindere mate - in Juni 1866 onderging hij eene operatie te
Utrecht - plaagde.
Onder de belangrijkste aucties, die die van Tydeman volgden in het
tijdvak, dat wij bespreken, wil ik even noemen: in 1864 die van
A.A.J. Meylink met hare belangrijke
handschriften en documenten; in 1866 die van
F.A. van Hall; in 1867 die van
J. Radink te Amsterdam; en vooral, met
Fr. Muller, de veiling der bibliotheek
Enschedé te Haarlem, waar - ongeëvenaard feit in Nederland! - de eerste uitgave
van het
Speculum humanae salvationis voor ƒ 7500.-
aan Bernard Quaritch werd toegeslagen. In 1868 volgden de auctie van L.A. te
Winkel; in 1869, ook met Fr. Muller, die van
Isaäc Meulman, waar echter alleen de
pamflettenverzameling voor goeden prijs werd verkocht; in 1872 die van
Ds. J.P. Delprat te Rotterdam, waarvan de boeken
en hss. door Arnold, over wien later, uitstekend beschreven, tegen belangrijke
prijzen over de wereld werden verspreid.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Van nu af aan stroomden de relatiën met allerlei | |
| |
lichamen
en personen overvloedig toe. Het Departement van Koloniën zond de boeken ter
Indische Landsdrukkerij gedrukt in dépôt. Het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken, later dat van Waterstaat, droeg aan Nijhoff het debiet op der juist in
die jaren van spoorwegaanleg zoo talrijke en belangrijke bestekken van
waterstaats- en spoorwegwerken en der
Waterstaatskaart van Nederland.
Eelco Verwijs e.a. begonnen bij hem uittegeven
en Prof. de Vries begon de uitgave van zijn
Middelnederlandsch woordenboek, dat,
reeds bij de 2e afl. gestaakt, in later jaren door Prof.
Verdam, met gebruikmaking van het door Eelco Verwijs nagelaten apparaat, zoo
krachtig zou worden vervangen. In dienzelfden tijd volgde ook de uitgave der
1e afl. van het
Oorkondenboek van Holland en Zeeland,
waarvan het 1e gedeelte, het Hollandsche Huis bevattend,
door L. Ph. C. van den Bergh in 2 groote deelen werd voltooid. Ook werden door
het driemanschap de werken van
van Lennep van S. van Baalen te Rotterdam
aangekocht. Het gevolg hiervan was, dat van Lennep zijn toen juist voltooiden
roman ‘
Klaasje Zevenster’ aan Nijhoff, Thieme
en Sijthoff aanbood, die spoedig met hem een contract sloten. Voor ƒ 5000.-,
een voor dien tijd belangrijk honorarium, - stond van Lennep het eigendomsrecht
af. Elkeen herinnert zich het succes, dat dit boek - men was nog verre van de
gepeperde romans van het heden! - had, en de uitgevers betuigden dan ook nog
hun dank aan den schrijver door hem een schilderij van David Bles, Klaasje aan
het ziekbed van Galjart voorstellend, aantebieden.
In 1866 ook werd Nijhoff uitgever van het Kon. Instituut van taal-,
land- en volkenkunde van Ned.-Indië, waarvan de vroegere werken en Bijdragen
door Frederik Muller en door Fuhri waren uitgegeven. | |
| |
Toch had Nijhoff in die dagen weinig genoegen van het leven. Men staat
verbaasd als men al dat werken van dien tijd overziet, en daarbij bedenkt, dat
de krachtige man in die mate door de oogkwaal was aangetast, dat zijne jonge
vrouw hem revues, tijdschriften, boeken moest voorlezen, terwijl zijn beste en
door hem altijd hoogewaardeerde hulp sedert 1858, J.L. Beyers, de tegenwoordige
directeur van het Nieuws van den Dag, zich in 1865 te Utrecht gevestigd
had.
Dit verlies werd hem eerst in 1868 vergoed, toen T.J.I. Arnold, die
eerst bij Is. An. Nijhoff, later bij Frederik Muller zijne leerjaren had
doorloopen, die vervolgens een tiental jaren in Brussel was werkzaam geweest,
op zich nam voor Nijhoff de magazijncatalogussen te redigeeren. Van dien tijd
dateeren dan ook die uitstekend bewerkte systematische vakcatalogussen, die
menigmaal dienst konden doen als bibliographie van eenigen tak van wetenschap.
Vooral de groote catalogus van Nederlandsche geschiedenis:
Bibliotheca historico-neerlandica was in
dat opzicht merkwaardig. Eerst in 1878 verliet Arnold hem, om korten tijd te
Leiden werkzaam te zijn, en toen, als een onzer uitstekendste bibliographen,
onder-bibliothecaris van de Universiteitsboekerij te Gent en redacteur der
bekende
Bibliotheca Belgica te worden.
Intusschen was de zon van het bekende huis E.J.
Brill, te Leiden, dat de firma Luchtmans had
voortgezet, aan het tanen. De bezitter was driftig en lastig van aard, en de
jongere Leidsche geleerden konden, naar het schijnt, slecht met hem opschieten.
En door zijne Woordenboek-relaties, door
Prof. de Vries en
Prof. Kern, door
Eelco Verwijs e.a. had het eenige jaren den
schijn of het geheele geleerde Leiden den roem van Nijhoff's uitgeversnaam zou
vermeerderen. | |
| |
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde liet hare uitgaven van
Die Rose (1867) en van
Willem van Hillegaersberch (1870) bij hem
verschijnen;
Prof. Kern gaf bij hem zijne
Glossen in der Lex Salica (1869) en zijne
Kawistudiën (1871) uit; en zelfs nog in
1875 verscheen bij Nijhoff de door Dr.
W.N. du Rieu c.s. bewerkte uitgave van het
Album Studiosorum Academiae
Lugduno-Batavae, 1575-1875. Wonderlijk toeval, dat door
bemiddeling van Nijhoff zelven, die executeur was in den boedel van E.J. Brill,
in 1872, de zaak aan een der tegenwoordige bezitters, den Heer van Oordt werd
verkocht, die, spoedig bijgestaan door den Heer de Stoppelaar, den ouden roem
der Luchtmansen krachtig wist te doen herleven, zoodat én de uitgaven van de
Leidsche Maatschappij én de uitgaven der orientalia grootendeels naar de
sleutelstad terugkeerden.
Op het gebied der geschiedenis, Nijhoff's hereditair liefhebberijvak,
breidde hij zich echter hoe langer hoe meer uit. Telde hij werken van
Jorissen, de
Gedenkschriften van Van Hogendorp, het
Journaal van Duyck,
Oldenbarnevelt's
Gedenkschriften en zooveel meer tot zijne
uitgaven, na den dood van zijn broeder Paul Nijhoff, kwam hij in nader
verbinding met
Prof. Fruin, die in 1868 op zich nam de
Bijdragen voor Vaderl. geschiedenis,
vroeger door Is. An. en Paul Nijhoff tesamengebracht, te redigeeren. Toen hij
later uit het fonds van J.H. Gebhard & Co. de kopie aankocht van
Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog,
deed hij daarvan eene 3e uitgave verschijnen, en sedert
eerde de hoogleeraar Nijhoff steeds met zijn hartelijke vriendschap.
Door de uitgave van Snellen's
Macrolepidoptera en door zijne vriendschap
met Mr. Snellen van Vollenhoven er naar strevend zijn entomologisch fonds uit
te breiden, kocht | |
| |
Nijhoff in 1868 het fonds van
Sepp's
Insecten, welk werk eerst door Snellen van
Vollenhoven en na diens overlijden door de heeren Brants en Snellen werd
voortgezet. De kunstgeschiedenis werd waardig vertegenwoordigd door het 2e deel van
Vosmaer's
Rembrandt.
De belangrijkste zaak echter, die sedert Juli 1868
Nijhoff bezig hield, was de oprichting van een
liberaal dagblad, dat in den Haag zou worden uitgegeven. De groote motor was
het kamerlid
J.K.H. de Roo van Alderwerelt, die aan het
driemanschap, ditmaal met den Hr.
P. Smidt van Gelder vermeerderd, verzekerde,
dat door verschillende personen ƒ 30.000 à ƒ 50.000 zou worden bijeengebracht,
om de in den eersten tijd onvermijdelijke verliezen te dekken, onvermijdelijk,
daar de zegelwet nog vigeerde en het volstrekt onzeker was of de wet tot
afschaffing zou worden aangenomen. Daar Nijhoff in den Haag woonde, draaide
alles om hem heen. Behalve tallooze conferenties werd de zaak in eene
uitgebreide briefwisseling behandeld met de Roo, Thieme, Stemberg, e.a. Thieme
was niet optimistisch gestemd, vooral toen het beloofde kapitaal niet zoo vlug
bijeenkwam als de Roo meende. Hij vond het en met recht, ‘een zeer zwak bewijs
voor 't verlangen naar een nieuw liberaal blad.’ Hij stelde dan ook op 14 Sept.
'68 voor, de zaak te laten rusten. Maar én de Roo én Nijhoff hielden vol. Den
31sten October ontwerpt de Roo zelf eene raming van
onkosten en ontvangsten. Toen eindelijk, na een bijeenkomst der inschrijvers op
8 November de uitvoering vaststond, begon de drukte van inrichting en van
benoeming der redacteuren en van den administrateur. Mr.
A.M. Maas Geesteranus trad als redacteur op;
l'Ange Huet en
van der Kulk waren onderredacteuren;
van Lier en
A. Ising, weldra alleen de laatste, bewerkten
de Kameroverzichten; | |
| |
C.A. van Reyn bezorgde de administratie. Het
eerste nummer van
Het Vaderland verscheen op 12 April
1869.
Bleek de uitgave van Het Vaderland een succes, in de
eerste jaren verslond de courant veel, zeer veel geld. Voor de uitgevers bleek
de zaak onhoudbaar. Toen ging in 1874 de geheele onderneming aan een Naamlooze
Vennootschap in eigendom over. Thieme kwam in
den Haag wonen om de directie op zich te nemen.
Daarmede was Nijhoff van de groote zorg voor zijn troetelkind ontslagen, maar
mocht toch beleven, dat, toen in 1894 het 25-jarig bestaan van het blad werd
herdacht, zijne schepping daarstond als eene flinke, hoogst solide, voor goed
gevestigde onderneming, die in de richting, die Nijhoff voorstond, veel had
gedaan.
In het volgende jaar verscheen het eerste Nommer van den
Postgids, eene uitgave op den wensch van
den heer Hofstede ondernomen en tot in 1894 door den heer Doffegnies, eerst
sedert dien tijd door het Hoofdbestuur der posterijen bewerkt. Dit jaar bracht
ook de epoque makende uitgave van Dr.
A. van der Linde,
De Haarlemsche Costerlegende, welk werk in
1869 en 1870 in den Spectator was verschenen; het begin der biographie van
Bakhuizen van den Brink, door
E.J. Potgieter; doch de oorlog liet zich ook
hier, zij het ook zonder groote schade aan te richten, gevoelen.
In die dagen werd Nijhoff nog altijd door zware oogen hoofdpijnen
gekweld. Toch zat hij niet stil. In 1871 kocht hij van
S. van Baalen te samen met zijn vriend
Nicolaï het muzikale tijdschrift
Caecilia, dat sedert door den laatste
wordt geredigeerd. Het eerste deel zag het licht van van
Marnix'
Geschriften, door
J.J. van Toorenenbergen uitgegeven, terwijl de
aanstaande afstand van de Kust van Guinea aan Engeland aanleiding gaf tot de
| |
| |
uitgave der
Afrikaansche studiën van
Robidé van der Aa.
In Juni 1872 trok hij naar Londen met Vosmaer, G.A. van Trigt, den
Brusselschen antiquaar, en Alph. Willems, welke tocht aan Vosmaer zijn
Londinias in de pen gaf, waarin Nijhoff
als Neaules - de andere reisgenooten werden Aloopex, Porthmos en Oïlmos gedoopt
- uitstekend werd getypeerd, als degeen, die steeds vooraanging, den weg
wijzend, alles ordenend en beheerend.
Leidde hen snel vooraan’.
zong
Vosmaer.
Ondertusschen was het 1e stuk van Sloet's
Oorkondenboek van Gelderland gereed
gekomen. Reeds vroeger (in 1870) had de oude vriend van Nijhoff's vader bij hem
de Berchen's
De nobili principatu Gelrie uitgegeven,
terwijl later ook diens folkloristische studiën over de dieren en de planten in
het Germaansche volksgeloof bij hem zouden verschijnen.
De Jonge gaat steeds voort met zijn
Opkomst; Ferguson, de latere Nederlandsche Minister
te Pekin, geeft zijn Red-cross alliance at sea; van den Bergh
doet den tweeden druk van zijn
Middelnederlandsche geografie verschijnen;
de eerste aflevering van
van Dale's
Woordenboek der Ned. taal gaat de wereld
in. Toch wachtte het grootste succes, toen in het laatst van het jaar van
Limburg
Brouwer's
Akbar verscheen. In 1871 kwam de schrijver
bij
Nijhoff met het plan een boek te schrijven over
Akbar, dien hij door zijne indologische studiën had leeren vereeren. Nijhoff
raadde hem aan dat in romantischen vorm te doen en ofschoon Brouwer er tegen op
zag, zette hij zich met den ijzeren wil en de groote gemakkelijkheid, die dezen
geleerde kenmerkten, | |
| |
aan den arbeid. Betrekkelijk spoedig gaf hij
zijn hss. aan Vosmaer en Nijhoff ter lezing, die echter rücksichtslos
critiseerden. Na twee omwerkingen ondergaan te hebben eerst werd het boek ter
perse gelegd. De auteur mocht het eerste groote succes nog beleven; maar
spoedig sleepte zijn kwaal hem te grave. Zijn plaats innemend onder de
klassieken der Nederlandsche literatuur, werd Akbar nog in
1895, voor de 5de maal, herdrukt.
Ging het uitgeven van zwaarwichtige werken ook in 1873 voort, als van
Huygens'
Mémoires, door
Jorissen;
de Witte van Citters'
Contracten van correspondentie;
Bolhuis'
Friesche geschiedschrijving; P.L. Muller's
Wilhelm III und Waldeck, la note gaie in 1873 klonk van de
lippen van
Mina Kruseman. Deze agiteerde toen Nederland,
sprekend, schrijvend, de Louise spelend in Dekker's Vorstenschool. Haar boek
Een huwelijk in Indië zou met eenige hulp
van Vosmaer bij Nijhoff verschijnen. Groot was de opgewondenheid, waarmede de
wilde, geestige vrouw de pen voerde, zich opwond over het behoud of de
verwerping der motto's, nu eens eindigend: ‘Ontvang met Mevrouw Nijhoff mijn
hartelijke groeten en geloof mij met den meesten strijdlust, Mina Kruseman,’ en
een ander maal haar uitgever uitmakend voor haar ‘natuurlijken
vijand’; of een schrijven beginnend: ‘Kookt u? - Dat doet mij plaisir! -
Ik heb ‘ook gekookt.’ Hoe het zij, na allerlei strijd
verscheen het boek en was bijna dadelijk uitverkocht. Een tweede druk werd
gepland, doch is nooit verschenen. De Koningin toch had de opdracht van het
boek geweigerd, en de schrijfster wilde een woord over die weigering aan haar
werk laten voorafgaan. Nijhoff wilde dat niet en de verhouding, die in den naam
des Hemels was begonnen, eindigde in den naam des duivels. | |
| |
Het volgende jaar bracht ernstigen arbeid. Motley's John of
Oldenbarnevelt verscheen bij Murray te London en Nijhoff; Mr. V. de Stuers
gaf zijn met monogrammen versierde
Notice du Musée royal de la Haye in het
licht, terwijl door de uitgave van de
Bibliotheca juridica, 1837-74, een van Nijhoff's
wenschen werd verwerkelijkt. Eindelijk kreeg hij er zijn vriend Campbell toe,
de sedert jaren door dezen en Holtrop saamgestelde
Annales de la typographie Néerlandaise au XVe
siècle aan het publiek te geven, het werk als bibliographische
arbeid eenig in zijn soort, en dat Campbell's naam dan ook voor altijd zal doen
voortleven.
Tot het belangrijkste, wat Nijhoff nog in de Raamstraat, van 1875-77,
uitgaf en werkte, behooren o.a. het
Album Studiosorum Acad. Lugd. Bat., het
laatste stuk van
Is. An. Nijhoff's
Gedenkwaardigheden van Gelderland, door L.
Ed. Lenting bewerkt; de aankoop van de kunstbiografische werken van Immerzeel
en Kramm; de grootsche uitzendingen van Nederlandsche boeken aan de firma
Borckenhagen te Bloemfontein; de tweede uitgave van
Vosmaer's
Rembrandt, die door Alph. Willems te
Brussel werd herzien wat de taal betrof; en vooral de uitgave van
De Nederlandsche Wetboeken, door Prof.
Fruin te Utrecht bewerkt. Deze kostbare onderneming, die de uitgave van
Oudemans geheel deed verdwijnen, werd eigenlijk door J.L. Beyers te Utrecht
ontworpen en met behulp van D.A. Thieme tot stand gebracht.
Toen - ook financiëel had Nijhoff den moeielijksten tijd achter den rug
- kocht hij in November 1876 het huis in de Nobelstraat, dat den grooten bloei
zou zien van zijn huisgezin, van zijn zaak, maar waar hem bij veel geluk ook
veel leed zou treffen, en waar hij aan zijne schepping zou ontvallen.
| |
| |
| |
1877-1894.
Het nieuwe huis, waar zijn huisgezin beter woning, zijne zaak meer
geriefelijkheid zou vinden, eischte in het eerste gedeelte van 1877 Nijhoff's
geheele werkkracht, geheel zijn organisatievermogen. Was het een reuzenwerk dat
enorme magazijn zóo overtebrengen, dat toch alles elk oogenblik kon gevonden
worden, de nieuwe inrichting, die omtrent Juni gereed was, beloonde die moeite
ten volle.
In Juli begeleidde
Nijhoff zijn tweeden zoon, die eene
heelkundige behandeling moest ondergaan, naar Kiel en maakte van het gedwongen
verblijf in die stad gebruik om Kopenhagen te bezoeken. Het geluk diende hem
daar bij het vinden van eene verzameling Nederlandsche historieplaten, die, bij
den Atlas van 's-Gravenhage van Busserus gevoegd, in November werden geveild,
eene auctie, die met die van de verzameling Snellen, in 1876 verkocht, de beste
kunstveiling is geweest, door Nijhoff gehouden. Maar reeds was de nieuwe
auctiezaal op gunstige wijze ingewijd door de veiling van Dr. G.J.D. Schotel,
terwijl Nijhoff er voor de laatste maal, in Maart 1878, persoonlijk de veiling
Hoynck von Papendrecht, Lantsheer c.s. leidde.
Aan belangrijke uitgaven verschenen in 1877, 78 o.a. de tweede uitgave
van
Prof. de Louter's
Staatsrecht van Nederlandsch Indië, het 4e
en laatste deel van
Bakhuizen van den Brink's
Studiën en schetsen en het slot van van
Toorenenbergen's uitgave van Marnix' geschriften. Als een waardig overzicht van
wat Nijhoff op geschiedkundig gebied had gegeven, bewerkte Dr. Wenzelburger
voor hem een beredeneerden catalogus ‘
Historischer Verlag von Martinus
Nijhoff.’
Toen.... Maar laat mij eerst een beeld trachten te geven van hem, die
dat alles had tot stand gebracht, | |
| |
zooals hij was, toen zijn
levenszon in het zenith stond. Een klein doch flink gebouwd man, met groote,
zoo hij in vuur geraakte, merkwaardig expressieve oogen, die toch ook weder zoo
gemoedelijk konden stralen onder dat hooggewelfde voorhoofd. De breede mond
door lichte bakkebaarden geflankeerd.
Dat geheele uiterlijk sprak van wilskracht, van te zijn een man uit éen
stuk, groot, onverzettelijk in liefde en gehechtheid aan velen, onverzoenlijk -
het kwam zelden voor bij den optimistischen man, die het ‘tout savoir c'est
tout pardonner’ soms tot zwakheid toe toepastte, - onverzoenlijk in zijn afkeer
van enkelen. Nijhoff was in den volsten zin des woords, een normaal modern
beschavingsmensch. Boven elke fantasie - en hij bezat die toch in hooge mate -,
boven elke droomerij, die anderen soms beheerscht, verhief hem zijn gezond
verstand, zijn groote kennis. Door zijne opvoeding vereerend het positief
weten, door het altijd in het oog houden van zijn levensdoel, wachtte hij
nimmer van het leven wat het hem niet geven kon.
Voor zich zelven was hij veeleischend evenals voor anderen, - te veel
eischend misschien. Het lijdt geen twijfel, dat hij de kwalen, die hem vroeger
en later, kwelden, met achteloosheid voor eigen gezondheid, met overschatting
zijner draagkracht, heeft doen ontstaan uit te groote inspanning. Het gevolg
van de groote eischen, die hij anderen stelde, was, dat krachtige
persoonlijkheden zijn goeden invloed gaarne ondergingen; maar dat de zwakkeren
door hem lager werden geschat, dan zij wel verdienden.
In zijne zaak heeft hij dan ook weinig leerlingen gemaakt. Zij zijn te
tellen. Want hij was de man niet om te doceeren, om iets uit te leggen bij zijn
werk. Daar had hij dan ook den tijd niet voor. Hij eischte eenvoudig, soms
| |
| |
het schijnbaar onmogelijke, en wie geen genoeg ambitie of
werkkracht bezat om, zij het langzamerhand, aan die eischen te voldoen, was
voor de zaak Nijhoff verloren. Ik hoor hem nog, toen eens, nadat een kast tot
berstens toe met boeken gevuld was, en er een stapeltje overbleef, zeggen: ‘Dat
kan iedereen, boeken inzetten als er plaats is; maar als er geen plaats is; dat
's de kunst.’
Toch was hij voor hen, die onder hem werkten, dikwijls de vriendelijke
raadsman en hulp, zelfs in persoonlijke zaken. Wie hem op zijn gemak wenschte
te vinden, ging op den Zondagmorgen, als het kantoor verlaten, maar hij altijd
bezig was, tot hem. Dan week voor een half uur de chef, de man van zaken, voor
den mensch en nooit ging men zonder goeden raad heen.
Altijd bezig vond men hem in de weekdagen somtijds tot elf uur des
avonds aan zijne schrijftafel, zijn huis, behalve voor een enkelen avonduitgang
met zijn vrouw, nauw verlatend dan voor een of andere reis voor zaken;
jaarlijks in Mei de Haagsche kermis steeds ontvliedend voor zijn tocht naar
België; eerst sedert 1872 met zijne vrouw en met eenig familielid, wie hij een
genoegen wenschte te verschaffen, eene korte vacantie genietend aan den Rijn of
de Moezel, de Lahn of de Maas.
Toch had
Nijhoff een grooter reisideaal. Vooral door
den omgang met Bosboom en met Vosmaer, had zich bij hem een zekere mate van
kunstliefde ontwikkeld, die hem - en hoe kon dat anders onder den invloed van
den laatste en van de werken van Alma Tadema, die ook hem een vriend was - naar
Italië deed haken. De uitvoering van dat plan werd op het voorjaar van 1878
bepaald. Hij zou te samen met
Vosmaer reizen; en de winteravonden van 1877
op 1878 werden aan de ijverige studie der kunstgeschiedenis besteed. Burck- | |
| |
hardt's ‘Cicerone’ werd in die dagen nooit op
Nijhoff's tafel gemist.
Ook voor zijne zaken viel veel te regelen. Hij verleende daarom volmacht
aan
C.R. Kras, die sedert September 1871 bij hem
werkzaam was, en die, als kassier, chef van de afdeeling voor den modernen
handel en voor de uitzendingen naar Indië, zijn onbeperkt vertrouwen had weten
te verwerven.
Op 4 April vertrokken
Nijhoff en
Vosmaer op die ‘Italienische Reise,’ die, zij
het op verschillende wijze, op beider volgend leven zoo grooten invloed zou
uitoefenen. Over Bazel, waar Holbein hen bekoorde, togen zij over Turijn, Genua
en Pisa naar Florence. Daar, zoowel als te Rome en te Napels, kiemde bij
Nijhoff reeds de ziekte, die hem, teruggekomen, zou aantasten. Na vermoeiende
bezoeken aan musea en bibliotheken, trok Vosmaer zich soms een dag of enkele
uren in volmaakte rust terug, een rust zoo noodig in een beiden ongewoon warm
klimaat. Nijhoff, altijd werkzaam als hij was, maakte dan van dien tijd gebruik
om de tallooze boekhandelaars en bouquinisten te bezoeken, die de drie groote
Italiaansche steden zoo in menigte herbergen. Toch, ongevoelig voor
vermoeidheid, was hij nog in goede gezondheid. Hij genoot toen en nog later
gedurende geheel zijn volgend leven van Rome. Gaarne herdacht hij het samenzijn
daar met Alma Tadema en het groote antieke feest, dat de Amerikaansche
beeldhouwer Ezekiel in zijn atelier in de Thermen van Diocletianus gaf, het
feest, dat Vosmaar later, als Askol's feest zou schilderen, in zijne ‘Amazone.’ Ook Napels, Pompeji, Paestum boeiden hem en, geleid
door Vosmaer's kennis der oude en der Italiaansche kunst, zag hij er goed rond,
wat men vooral kon opmerken als hij | |
| |
later al die herinneringen
deed herleven in het gezellig gesprek à propos van een afgietsel van een of
ander beeldwerk uit het Napelsche museum, of van de fraaie photographieën der
oude en renaissance kunst, die hij langzamerhand verzamelde. Van Napels gingen
de reizigers naar Venetië, dat door Nijhoff nog wel werd bewonderd en genoten,
doch niet meer met die opgewektheid, die het verdient. Vandaar leidde de
terugweg over Milaan en Parijs, waar juist de Wereldtentoonstelling was
geopend. Nijhoff was meer en meer afgemat. Op een der laatste avonden van Mei
kwam hij in den Haag terug, vermoeid, praatte wat en ging te bed. Den volgenden
morgen was hij ziek en spoedig verklaarde zich een typhus, die na hem weken
ernstig te hebben bedreigd, hem tot zijn herstel dwong tot een bedachtzaam,
kalm leven. Van deze ziekte zijn de gevolgen nooit geheel geweken.
Ging zijn zaak in dien tijd geregeld voort, in September begreep hij,
dat er bijzondere maatregelen moesten worden genomen. Hij stelde daarom aan den
schrijver van deze regelen voor, zich blijvend, ten minste voor een groot
aantal jaren, aan zijne zaak te verbinden. Deze echter wenschte dat voorstel
slechts aan te nemen op voorwaarde, dat hij dadelijk als vennoot zou optreden
en na een paar jaren een gedeelte der zaak zou kunnen aankoopen. Van daar
groote, licht verklaarbare strijd bij Nijhoff. Zijne zonen, die hij zoo gaarne
zijne opvolgers droomde, waren nog te jong; de oudste was 14 jaren. Hij wilde
zijne zaak, zelfs niet gedeeltelijk, vervreemden. Toch, na maanden lang
weêrstand te hebben geboden, gaf hij toe; en zoo werd de nieuwe verbintenis op
1 Januari 1879 een voldongen feit.
Was hij dus niet meer alleen, en nam hij zelfs nooit | |
| |
meer
na zijn reis zijne gewone plaats op het kantoor in, zich verplaatsend naar een
rustiger vertrek; moest hij de leiding der veilingen ook overlaten; zijn hoofd
was spoedig helder als voorheen, en hij bleef voor een groot gedeelte de
regulateur in de zoo zeer saamgestelde machine. Werd er meer gereisd dan
vroeger om boeken te koopen of relaties aan te knoopen; maakte het eerste
bezoek van Boele aan Londen in 1880 spoedig een jaarlijksch bezoek noodig;
strekten diens reizen zich ook verder en verder naar het Noorden en Zuiden uit,
Nijhoff was van alles en alles op de hoogte,
wierp hier een blik, maakte daar een opmerking, zag de proeven van alle
catalogussen van welken aard ook, prikkelde dezen of remde genen.
Persoonlijk hield hij zich vooral met de talrijke uitgaven bezig. In
1879 - tijdens zijn verblijf op het landgoed Moyland bij Kleef, waar zijn
zwager rentmeester was, en waar hij geheel herstel van gezondheid zocht, waar
ook het bericht van Dirk Thieme's dood hem schokte, - werd het contract
gesloten met de Vereeniging voor het Oud-vaderlandsche recht te Utrecht. In
1880 gaf hij met van Trigt te Brussel ‘
Les Elzevier’ van beider vriend
Alph. Willems uit.
De Jonge's
Louise de Coligny verscheen in dat jaar
evenals
Welcker's
De Lekdijk bovendams. Bovendien was de
veiling van de bibliotheek, afkomstig van den Heer Angély, in het laatst der
vorige eeuw verzameld, een evenement. De toen juist zoo gezochte geïllustreerde
werken der 18de eeuw waren daar in prachtige exemplaren
aanwezig. Een tiental boekhandelaars uit Parijs, Rouaan, Brussel, enz. was
overgekomen. Het groote werk ‘
Galerie de Versailles’, in schitterenden
mozaïekband gebonden, kwam voor ƒ 2000. - in het bezit van de firma Morgand et
Fatout. De handschriften, meerendeels autographen van Rousseau, Voltaire,
d'Alem- | |
| |
bert e.a., gingen met weinige uitzonderingen in de
verzameling van den Prins van Oranje, Alexander, over. Het was een boekenfeest,
dat Nijhoff met groote belangstelling medeleefde.
Intusschen had Vosmaer plan gemaakt, reeds sedert zijn terugkomst uit
Italië, een boek te schrijven, waarin hij zijne herinneringen aan die reis,
zijn kunstcredo in min of meer romantischen vorm wilde kleeden. Met Nijhoff had
hij er veel over gesproken, maar toen deze te Moyland vertoefde, was de
eigenlijke romantische draad nog niet geweven. Hij ontstond uit eene
correspondentie tusschen de vrienden, waarin Nijhoff o.a. de gedachte van het
poseeren van de heldin voor Amazone aangaf. Het feit was werkelijk tijdens
beider verblijf te Rome door een Amerikaansch meisje volbracht. Met geestdrift
nam Vosmaer de idee over. Aan den kunstvorm besteedde hij al zijn talent, al
zijn elegant taalgevoel, en zoo schiep hij het thans bijna klassieke boek,
waarvan hij de derde uitgave opdroeg: ‘Aan Martinus Nijhoff, den
reisgezel, den deelgenoot van vele indrukken, die in deze bladen vorm
ontvingen, den steun met raad en opwekking. Toen hem die derde uitgave -
van de opdracht wist hij niets - werd voorgelegd, wilde hij er, naar zijne
gewoonte, niets van weten. Zij, die hem goed kenden, wisten echter, dat Vosmaer
zijnen vriend een groot genoegen had bereid.
In Januari 1881 overleed
Frederik Muller te
Amsterdam en dit was zijnen leerling, die nu wat
meer loisir had voor eigen bibliographisch werk - uit dezen tijd vooral
dateeren ook zijne talrijke altijd ongeteekende bijdragen in de door hem in
1873, op voorstel van
T.J.I. Arnold, begonnen
Bibliographische Adversaria - eene
aanleiding om in het
Nieuwsblad van den Boekhandel
| |
| |
die uitstekende levensschets van Frederik Muller te schrijven, die
een voorbeeld mag heeten van eene zaakkundige en feitenrijke biographie. Later
vervulde hij een dergelijken weemoedigen plicht, toen hij in de Levensberichten
der Maatschappij van Letterkunde zijn vriend
P.A. Tiele herdacht; en toen hij, op
uitnoodiging der familie, de uitgeversloopbaan van G.T.N. Suringar
beschreef.
Het jaar 1882 gaf een rijken oogst van degelijke werken.
P.L. Muller gaf zijne
Regesta Hannonensia; het eerste deel van
de door Land en Van Vloten bewerkte uitgave van
Spinoza zag het licht; J. Verdam begon
zijn
Middelnederlandsch Woordenboek te drukken,
een werk dat met buitengewone werkkracht geregeld werd en wordt voortgezet;
P.J. Blok maakte naam met zijne
Hollandsche stad in de Middeleeuwen,
spoedig door zijne
Hollandsche stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche
heerschappij, gevolgd; door bemiddeling van P.J. Cosijn werd, op
Nijhoff's initiatief, de uitgave van
Dr. Franck's
Etymologisch woordenboek ondernomen;
Petit's
Bibliotheek van Pamfletten te Leiden werd
aangevangen, evenals
Goudsmit's
Geschiedenis van het Nederl. Zeerecht.
Het volgende jaar bracht Vosmaer's
Nanno, met buitengewone instemming
ontvangen, en het tweede deel van
Spinoza, terwijl de werkzaamheid der firma
werd vermeerderd door den dood van H.J. Stemberg, Thieme's opvolger, toen de
administratie der fondsartikelen van het consortium Nijhoff, Thieme, Sijthoff
aan de firma Nijhoff overging.
Na de verschijning in 1884 van
Riedel's werk over de
Sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en
Papua, met tal van platen, met steun van het Aardrijkskundig
Genootschap uitgegeven, gaf de herinnering aan den dood van Willem den Zwijger
aanleiding tot ‘
De moord van
| |
| |
1584, door
J.A. Frederiks, welk boekske met een ets naar J.
Bosboom werd versierd. Spoedig daarop ontstond het ‘
Archief v. Nederlandsche kerkgeschiedenis,
dat sedert dien tijd vooral onder leiding van Prof. Acquoy verschijnt, en het
Bulletin de la Commission pour l'histoire des Eglises
wallonnes, dat vooral door Dr. W.N. Du Rieu wordt geredigeerd. Het
zelfde jaar bracht nog, behalve
Sprenger van Eyk's
Recht van successie, Ferguson's
International law en
van Delden Laërne's
Brazilië en Java. Van dat werk, dat door
het Kon. Instituut van Nederlandsch-Indië werd uitgegeven, zond des schrijvers
initiatief door Nijhoff's ondernemingsgeest gesteund, eene fransche en eene
engelsche vertaling in het licht, de eerste met vrij veel succès, de laatste
hoe zorgvuldig ook uitgevoerd, met een enorm geldelijk verlies. De geschiedenis
kreeg haar deel in
van Riemsdijk's
De Griffie van H.H. Hoogmogenden; en in de
Mémoires de D. van Hogendorp. Cosijn's
Altwestsächsische Grammatik deed in 1886 ook der taalkunde
recht.
Buitendien werden de belangrijke relaties met het Departement van
Koloniën, met het Bataviaasch Genootschap, met het Instituut v.N.-I., met de
Vereeniging voor Oud-vaderl. recht en zoovele anderen, die telkens en telkens
hoogst belangrijke werken bij Nijhoff het licht deden zien, in deze jaren nog
vermeerderd, doordat o.a. het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, het
Historisch Genootschap te Utrecht en de Hollandsche Maatschappij van
Wetenschappen te Haarlem hunne kostbare uitgaven onder Nijhoff's hoede stelden;
de laatstgenoemde Maatschappij slechts éen werk, maar dat, door belangrijkheid
en pracht als uitgave, tegen velen kon opwegen:
Oeuvres complètes de Chr. Huygens, waarvan
in 1888 het eerste, voor korten tijd het 5e deel verscheen. | |
| |
In datzelfde jaar wachtte echter
Nijhoff een groot verlies. In het voorjaar was
Vosmaer, die in 1883 nogmaals, ditmaal met
vrouw en dochter, Italië had bezocht en daar stof gevonden had voor een nieuw
kunstwerk, lijdende geworden en moest zich in het begin van Juni te Territet
terugtrekken. Nog op 3 Juni schreef hij aan Nijhoff een kaartbrief vol
opgewektheid: ‘Brussel en Bazel - daar had ik het met de maag te kwaad - doch
hier voor 't eerst wêer kunnen eten en drinken. O, ik zal hier beter worden; ik
ben hier prachtig ...... Het is een wonderschoon oord; iets als Capri's en
Amalfi's weg.’ - Deze herinnering aan Italië was Vosmaer's laatste groet aan
zijn vriend. Hij overleed reeds op 12 Juni. Het werk, dat hem in den laatsten
tijd had beziggehouden, was onvoltooid. Toch achtten èn Vosmaer's familie èn
Nijhoff het, zooals het daar lag, voor de uitgave geschikt, en zoó verscheen,
met een voorrede van Vosmaer's oudsten zoon, ‘
Inwijding’ als de nalatenschap van den
fijnvoelenden kunstkenner, die Nijhoff had ingewijd in de kennis van, in de
liefde voor het klassiek schoone.
Zag Nijhoff zoo zijne tijdgenooten vallen, nog arbeidde hij zelf voort,
veelal op het gebied der historie. Het jaar 1889 bracht o.a.
Bussemaker's
Geschiedenis van Overijssel;
Knuttel's
Pamflettencatalogus:
D.C. Nijhoff's
Hertog van Brunswijk en den
Schets der Parlementaire geschiedenis van
Nederland
van Baron v. Welderen Rengers. Ook de werken
door de Marnix-Vereeniging uitgegeven, veelal bronnen voor de geschiedenis der
Nederlandsche kerken in het buitenland, gingen door aankoop in het bezit der
firma over. Het volgend jaar zag de groote uitgave van
Geulincx' Opera omnia, door
Prof. Land bewerkt, met steun van het
Spinoza-fonds verschijnen, | |
| |
bijna tegelijk met het eerste deel van
Pijper's
Over de boete en de biecht, door Prof.
Acquoy met warmte aanbevolen; maar weder kwam de dood Nijhoff's opgewektheid
storen. Dr. Campbell, zijn meest vertrouwde vriend, zijn raadsman en helper in
bibliographische nooden en bezwaren, overleed in de eerste dagen van April
1890, terwijl in September van hetzelfde jaar een hartelijke vriend, zijn
zwager Rinse Cool, door een ongeval het leven verloor.
Dat alles trof Nijhoff diep, - zooals zijne omgeving dat wist - al liet
hij zich weinig er over uit. Hoe langer zoo meer gaf hij de teugels van het
dagelijksch beheer uit handen, wat hem des te gemakkelijker viel, toen hij in
October 1891 zijn wensch verwezenlijkt zag door de opneming in de firma van
zijn tweeden zoon, Wouter, die sedert 1888 de noodige handelskennis in de
groote centra van den buitenlandschen boekhandel had opgedaan.
Nog schiep hij met den Heer
Sprenger van Eyk diens weekblad ‘
Nederland’, zag diens commentaren op de
Pierson'sche belastingwetten verschijnen, en was geheel aandacht toen de
Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië werd
ontworpen. Het laatste werk, waaraan hij zich geheel gaf, was de door C.
Rochussen geïllustreerde uitgave van Vosmaer's
Amazone, die, in Mei 1892 begonnen, in het
najaar van 1893 verscheen.
Zoo werd het op 31 December 1892 veertig jaren, dat hij zijn ‘Binnen zonder kloppen’ aansloeg aan de deur der bescheiden
vertrekken op de Stille Veerkade.
Zoo had hij dan op 1 Januari 1893 gewerkt veertig jaren lang, en zoowel
zijne familie als zijn handelsvrienden herdachten dien dag nog in volle
blijheid, gelukkig onbewust van de schaduwen, die enkele maanden later in
| |
| |
zijn, in hun leven zouden vallen. Zij herdachten zijne geheele
werkzaamheid, d.w.z. veel meer dan het mij mogelijk was vluchtig te schetsen.
Want, behalve dat alles, was
Nijhoff voor binnen- en buitenlandsche
geleerden in die veertig jaren een vriend en vraagbaak geweest. Om de
Nederlanders slechts gedeeltelijk te noemen, zou ik de namen moeten opsommen
van bijna allen, die gedurende die jaren in letteren of wetenschap beteekenis
hadden. Van de buitenlanders noem ik slechts - de Vlamingen tel ik onder de
Nederlanders - Valentinelli, den Prins Buoncompagni, Motley, Mad. d'Agoult,
Murphy, den bibliograaf F.L. Hoffmann, Karl Halm, Fr. von Hellwald, Ad. Beer,
Carutti, Bertinatti, wien hij door Het Vaderland groote hulp bewees tijdens de
bezetting van Rome in 1870, Lefèvre Pontalis, Mac Theal, Duarte Pereira, en
zoovele anderen, die historische studiën maakten aan het Rijksarchief. Hun
kennis, veler vriendschap dankte hij vooral aan de meer dan tweehonderd
catalogussen, die hij van zijn magazijn verspreidde, als de vruchten van zijn
rusteloos trachten waar het mogelijk was de gezochte boeken aan te koopen, om
die dan te brengen waar zij behoorden, waar zij nut konden stichten. Behalve de
talrijke vakcatalogussen, na Arnold's vertrek in 1878, door Boele, sedert 1892
bijna uitsluitend door Wouter Nijhoff vervaardigd, was vooral de in Januari
1893 verschenen catalogus van zeldzame en kostbare boeken er een, waarop een
antiquaar trotsch kan zijn.
Buitendien was hij de erkende raadsman in zaken van auteursrecht en een
der groote krachten, die de regeering tot de indiening van de, helaas! niet
feillooze wet van 1881 wisten te brengen. Ook is, naar ik meen, in zijn tijd
nimmer eenige belangrijke bibliographie verschenen, in welker bewerking hij
niet op eenigerlei wijze de hand | |
| |
heeft gehad. Als zoodanig was
hij dan ook Vertegenwoordiger van de Vereeniging ter bevordering van de
belangen des boekhandels in het Bestuur van het Frederik Muller-fonds, en lid
van de jury over prijsvragen, zoodra die zich op bibliographisch gebied
bewogen. Van die Vereeniging was hij meermalen, van 1862-65, van 1869-72, van
1875-78 en van 1882-85 bestuurslid, altijd een der werkzaamste en meest
gewaardeerde leden. De Vereeniging erkende dat gaarne door hem bij het 75jarig
bestaan der Vereeniging tot Eerelid te benoemen.
Van de wetenschappelijke genootschappen telden de meesten Nijhoff onder
hun leden, o.a. de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, het Provinciaal
Utrechtsch Genootschap, het Historisch Genootschap, het N. Brabantsch
Genootschap, de Maatschappij van Vlaamsche bibliofilen, het Kon. Instituut v.
Ned.-Indië, en zoovele anderen. Van de Nederlandsche congressen was hij een
ijverig bezoeker, meermalen ondervoorzitter van eene afdeeling, van dat te
's-Hertogenbosch in 1859 af tot het Brusselsche toe, dat in 1876 plaats
vond.
Uit volle sympathie was hij lid van het Comité voor het oprichten van
een standbeeld van
Spinoza; later van dat, hetwelk de
Vosmaer-bron in de Boschjes te 's-Gravenhage oprichtte.
Overigens zijne krachten geheel concentreerend op zijne zaak, aanvaardde
hij nimmer eenig Bestuurslidmaatschap van eenige vereeniging van algemeen nut,
behalve dat hij korten tijd, ik meen ongeveer in 1860, zitting had in het
Bestuur der Vereeniging voor Fabrieks- en handwerksnijverheid. Daartoe ontbrak
hem de tijd; maar overigens vond men hem, vooral in latere jaren, altijd bereid
elke nuttige zaak van welken aard ook, elke persoon, die flink optrad, ruim te
steunen, zedelijk en gelde- | |
| |
lijk. Weldoende zaken en personen, ging
hij door het leven.
Had
Nijhoff in de laatste jaren veel gesukkeld aan
een aandoening der stembanden, die hem soms voor eenigen tijd tot zwijgen
doemde, iets wat den levendigen man zeer zwaar viel, vooral ook wijl het hem
verhinderde de Spectator-avonden bij te wonen; had het heengaan van zijn
trouwste vrienden, hem diep, zeer diep getroffen, in den herfst van 1893 zou de
dood ook onder zijne naaste verwanten offers eischen. Op 24 September verloor
hij een geliefd, veelbelovend kleinkind, den 10jarigen Martinus, den oudsten
zoon zijner oudste dochter, en enkele weken later kwam het bericht uit Indië,
dat zijn jongste dochter, daar met den heer Wagner gehuwd, was overleden.
Deze slagen troffen hem, die, zooals later bleek, ook aan een hartkwaal
leed, zeer zwaar. Na dien tijd was hij niet meer de energieke man van vroeger,
al kwam in den huiselijken kring de oude opgewektheid soms weder. Hij liet de
zaken meer en meer geheel aan zijne deelgenooten over, en besteedde zijn tijd
grootendeels aan het zamelen van stof voor het leven van
A.C. Kruseman, een werk, dat hij nauwelijks
aangevangen moest afbreken. Bij zijn vertrek in Juli 1894 met zijne vrouw en
een nichtje naar Duitschland, gaf hij alle loopende zaken over. Teruggekeerd in
Augustus bleek zijne belangstelling in zijn eigen schepping, zelfs in
belangrijke ondernemingen, al minder en minder. Toch zat hij op den middag van
23 September nog een proef van een catalogus even door te zien en maakte met
bevende hand enkele emendaties, die nog doeltreffend juist waren als altijd.
Des avonds was hij nog in den huiselijken kring, naar muziek luisterend en een
partijtje makend. De nacht | |
| |
was vrij rustig en den volgenden
morgen was hij nog even op, maar moest weder gaan liggen. Zonder zichtbaar
lijden hield hij des middags te 3 uur op 24 September op te leven, omringd door
geheel dien kring van vrouw en kinderen, dien hij zoo lief had, en waarvan hij
zoovele jaren het middelpunt was geweest.
Het is hier de plaats niet, om te zeggen - zoó dat mogelijk ware! - wat
hij dien achtergeblevenen was. Zijn vrouw had hem van 1862 tot 1868 drie
dochters en drie zoons geschonken. In de eerste jaren werden vooral de
Zondagmiddagen aan groote gezamenlijke wandelingen of aan spelen in den enormen
gang, die het huis in de Raamstraat aan het achterhuis op den Burgwal verbond,
gewijd; terwijl, toen voor de kinderen de tijd van leeren kwam, de gesprekken
met den vader het onderwijs aanvulden en verklaarden.
Later, toen de kinderen ouder werden, maakte het drukke verkeer met
jeugdige familieleden, of met vrienden en vriendinnen, van het huisgezin een
brandpunt van gezelligheid, en men kon den vader des huizes altijd vinden waar
jeugd en vreugd waren; de meisjes nu en dan plagend, de jongens met een
onomwonden woord prikkelend tot weten, tot doen.
Zijnen kinderen was hij een vader in de ruimste beteekenis.
Behalve zijn oudste zoon, die in Indië verwijlt, doch die bij het
heengaan zijns vaders tijdelijk in het huisgezin was teruggekeerd, zag hij - en
het was hem, bij wien de matrimonieele zin zeer sterk was ontwikkeld, een genot
- al zijne kinderen gehuwd en gevestigd in het leven. In een zestal
kleinkinderen zag hij de altijd weer herboren wordende jeugd om zich heen
bloeien, en hij kon met hen dartelen als voorheen met eigen kroost.
| |
| |
Bij allen, die Nijhoff hebben gekend, zal zijn nagedachtenis in eere
blijven, en in de geschiedenis der wetenschap zal hij, eens de plaats innemend
die hem toekomt, genoemd worden te zamen met hen, wier namen als uitgevers of
boekhandelaars na eeuwen nog voortleven.
Ik heb het geluk gehad den man te kennen als chef, als compagnon, als
vriend, als vader, jaren lang, bijna een kwart eeuw, in allerlei
omstandigheden; ik heb hem gezien in de bruisende kracht van zijn leven en ik
heb hem gesteund toen hij stierf.
Toch, in weemoedige waarheid schrijf ik het neder: hij bleek mij altijd
goed in den besten zin des woords, integer
vitae, scelerisque purus.
P.A.M. Boele van
Hensbroek.
|
|