Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Levensbericht van Mr. Daniel van Eck.Daniel van Eck werd den 28sten Mei 1817 geboren te Hontenisse, waar zijn vader Petrus van Eck predikant was. Door zijne moeder Theodora Alida Buyze behoorde hij tot het geslacht Alvarez. Voor eenige bijzonderheden omtrent de afstamming van dit geslacht van den hertog van Alva wordt verwezen naar de biographie van zijn broeder Adriaan van Eck, voorkomende in den jaargang 1889-1890 van de Levensberichten dezer Maatschappij. In zijne jeugd hield hij veel van lichaamsbewegingen; loopen, springen, worstelen en alles wat de kracht kon ontwikkelen waren na de studiën geliefkoosde bezigheden. Van daar bij zijne kleine gestalte toch die spierkracht, die forsche schouders en dat krachtig lichaamsgestel. Hij studeerde aan de hoogeschool te Leiden en promoveerde aldaar den 16den Januari 1841 met eene dissertatie over eenige vraagpunten uit het Burgerlijk Wetboek. Te Middelburg, waar hij zich daarna als advocaat vestigde, verkreeg hij spoedig eenigen naam en bleek ook ras hoe warm zijn hart klopte voor het gevoel van recht. Waar dit naar zijn oordeel werd miskend of aangerand, trad hij terstond als verdediger op, zonder aan- | |
[pagina 101]
| |
zien van persoon en zonder te vragen wien die verdediging kon hinderen of onaangenaam zijn. 't Was hem in den vollen zin des woords eene behoefte om voor het recht te strijden, onverschillig waar en door wien dit werd gekrenkt of aangetast. Als advocaat was hij in Middelburg gezien en geacht. Hij werd er in 1847 benoemd tot lid van het Bureau van consultatie, in 1848 tot lid van den Raad van toezicht en discipline en trad er in beide jaren ook op als waarnemend rijksadvocaat, terwijl hij van 1843 tot 1849 ook de betrekking bekleedde van secretaris der nabij gelegen gemeente Biggenkerke. Zijne praktijk en zijne behoefte om steeds voor het recht op te komen brachten hem noodwendig in het volle leven der maatschappij en dit leidde er ook toe, dat hij zich reeds spoedig met politiek ging bezig houden. Vóór 1848 hoorde daar moed toe, want, ofschoon men zich dit thans te nauwernood kan voorstellen, is het toch waar, dat, wie zich destijds aan eenige kritiek waagde van het gezag of handelingen van eenig bestuur durfde afkeuren, met eene zwarte kool werd aangeteekend. Aan moed ontbrak het den jeugdigen rechtsgeleerde echter niet; dit heeft hij niet alleen toen, maar zijn gansche leven door getoond. De tijdsomstandigheden waren toen van dien aard, dat zij den staatkundigen toestand des lands gedurig ter sprake brachten, ja, tot a topic of the day maakten. De grondwetsherziening van 1840 had zich wel niet bepaald tot hetgeen de afscheiding van België uitdrukkelijk eischte, maar wat ze meer had gegeven was toch zóó luttel, zóó onbeduidend, dat ze naar het woord van Thorbecke eene ‘nationale teleurstelling’ was geweest. Geen wonder dan ook, dat de wensch naar eene ruimere | |
[pagina 102]
| |
herziening der Staatsregeling in zijne volle kracht was blijven bestaan, en dat deze al meer en meer veld won. Herhaaldelijk werd in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op zijne vervulling aangedrongen en toen die aandrang geen doel trof, werd door negen harer leden in 1844 een voorstel ingediend om de Grondwet op ruime schaal te herzien. Dat voorstel der ‘negen mannen’ Ga naar voetnoot1 had echter ook geen dadelijk gevolg. De toenmalige Tweede Kamer huldigde het beginsel, dat de grondwetsherziening van de Kroon behoorde uit te gaan en dus het oogenblik moest verbeid worden (dit waren de woorden) ‘waarop 's Konings overtuiging te zijner tijd zou aanwijzen wat geschikt en noodzakelijk geacht werd tot wezenlijke verbetering van onzen inwendigen toestand bij te dragen’. Maar al had dat voorstel geen succes in de Kamer, in den lande vond het op tal van plaatsen een weêrklank, die den wensch naar grondwetsherziening levendig deed blijven. In Middelburg was Van Eck een der ijverigsten om voor het denkbeeld propaganda te maken. Hij deed dit niet alleen in particuliere gesprekken, in openbare vergaderingen, maar ook in de ‘ Vlissingsche Courant’ en daarna in de ‘ Zeeuwsche Courant’, die hij in vereeniging met F.H. Batenburg en Mr. A.F. Sifflé oprichtte. Het was op eene politieke meeting van dien tijd, waarin de opgewondenheid ten top steeg, dat Van Eck verklaarde zijn baard niet te zullen afscheren vóór dat de Grondwet zou zijn herzien. Doch al bleef deze baard ook ongeschoren - hij is later | |
[pagina 103]
| |
steeds de politieke baard genoemd, want hij is ook niet afgeschoren na de grondwetsherziening - en al nam de beweging ook in verschillende deelen des lands toe, toch is het niet onwaarschijnlijk, dat de wensch naar eene ruime herziening der Constitutie nog lang onvervuld zou zijn gebleven, zoo geen omstandigheden van buiten zijne verwezenlijking hadden verhaast. Koning Willem de IIe toch was er tegen en zijne Ministers evenzeer. Volgens de Bosch Kemper had de Koning nog in Januari 1848 verklaard: ‘De grondwetsherziening zoude ons ongeluk zijn’, wat intusschen niet belette dat die Vorst twee maanden later tot de gezanten der vreemde mogendheden zeide, dat hij in 24 uren van ‘zeer behoudend’ ‘zeer liberaal’ was geworden. De Koning moge dien ommekeer aan het omdraaien van zijne conservatieve raadsleden hebben toegeschreven, de revolutie in Frankrijk, welke in die twee maanden plaats greep, heeft er ongetwijfeld in geen geringe mate op ingewerkt. Die revolutie, waarvan Da Costa zong: Achttien honderd acht en veertig
en de band der staten sprong
en de dam werd doorgebroken,
die de omwentelingszee bedwong.
werkte en wat anders mischien nog lang ware uitgebleven, liep thans vrij spoedig van stapel. Zooals bekend is, riep de nieuwe Grondwet een gansch ander stelsel van verkiezing in het leven. De verkiezing met trappen werd afgeschaft en rechtstreeksche verkiezingen ingevoerd. Ofschoon vele voorstanders van geleidelijkheid in hervormingen dien sprong destijds te groot achtten en velen thans nog van meening zijn, dat de geschiedenis hun oordeel heeft bevestigd, de sprong werd niettemin gedaan. | |
[pagina 104]
| |
Het was zeker niet vreemd dat zij, die het sterkst voor de grondwetsherziening geijverd hadden, thans ook in aanmerking kwamen om de algemeene belangen in de Volksvertegenwoordiging te gaan behartigen. Mr. D. van Eck werd tot lid der Tweede Kamer gekozen in het hoofd-kiesdistrict Sluis en vertegenwoordigde dit gedurende de zittingen van 1849 en 1849-1850, waarna hij werd gekozen in het hoofd-kiesdistrict Middelburg en dit vertegenwoordigde gedurende de zittingen van 1850-1851 tot 1884. Gedurende dien langen tijd van 35 jaren was zijn leven als saamgeweven met de staatkunde van ons land. In verband met zijne verkiezing tot lid der Tweede Kamer bracht hij in 1849 zijne woonplaats over naar den Haag, waar hij zich liet inschrijven als advocaat bij den Hoogen Raad. Ook hier genoot hij weer de algemeene achting. In 1864 werd hij aldaar benoemd tot lid van het Bureau van Consultatie en in 1877 tot lid van den Raad van toezicht en discipline. Als advocaat werd hij algemeen geprezen om zijne kunde en eerlijkheid en stond hij bekend als een van de voornaamste leden der balie. In de politiek, die hem altoos geheel vervulde, heeft van Eck zich steeds een man van karakter getoond. Dit zegt veel in een tijd, waarin alles vooruit gaat, maar waarin ook zoo veel de strekking heeft tot verstoring van die volkomen harmonie van hart en verstand, die men karakter noemt. Hij was niet te huis in de listen, kronkelwegen en kunstgrepen, die in de politieke wereld wel eens diensten bewijzen. Wat hem lief was, dat waren beginselen en voor deze streed hij ten allen tijde en met al de kracht, die in hem was. Welke die beginselen waren is niet | |
[pagina 105]
| |
twijfelachtig, want hij verkondigde ze met Zeeuwsche rondheid en zij zullen aanstonds blijken, nu wij meer bepaaldelijk zijne handelingen als volksvertegenwoordiger willen nagaan. Het beginsel van openbaarheid in zaken, die het algemeen raken, was hij van den aanvang af met overtuiging toegedaan. Hij stelde het herhaaldelijk op den voorgrond telkens als hij vóór 1848 voor de grondwetsherziening in de bres sprong. Dat beginsel was volgens hem de steun van het liberalisme. Geheimhouding kon slechts de meening doen ontstaan, dat men wilde verrassen of belagen; alleen openbaarheid kon vertrouwen wekken. ‘Recht door zee’ was dan ook zijn leus en hij hield ze steeds in eere. Reeds in 1849 wilde hij de Regeering interpelleeren over de ongrondwettige belemmering der officieren om te schrijven, maar de Kamer weigerde daartoe verlof te geven. Toen hij later, bij de begrooting van oorlog, op dit onderwerp terugkwam, werd hij door van Heukelom gesteund. Natuurlijk liet hij, die zoo zeer het beginsel van publiciteit was toegedaan, zich veel gelegen liggen aan de wet betrekkelijk het openbaar maken van het verhandelde bij de Staten-Generaal, welke in 1849 door den Minister de Kempenaer werd ingediend. Die wet liep groot gevaar, doch zij werd gered door de aanneming van zijn amendement, dat de wet minder kostbaar maakte en los van het voorstel, dat daarbij omtrent de Landsdrukkerij was gedaan. Door deze wet werd hier te lande de stenographie ingevoerd. In 1858 wraakte hij het verbod, den ambtenaren van de registratie, de successie en het zegel bij artikel 10 der instructie van 29 Juni 1857 gegeven, om eenig werk | |
[pagina 106]
| |
handelende over de belastingwetten uit te geven en de voorschriften en beslissingen over de toepassing dier wetten in het openbaar te beoordeelen. De Minister van Bosse verdedigde de bepaling zeer uitvoerig. Hij kon niet toegeven, dat de vrijheid van spreken en schrijven zoo onbeperkt en onbepaald is als werd voorgesteld. Blijkbaar vond die Minister het denkbeeld te liberaal, wat intusschen niet belette dat hij er eenige maanden later aan toegaf en de gewraakte bepaling introk. Het was ook van Eck's overtuiging van het nut der openbaarheid, dat hem, al was hij ook bijna de eenige, onverdroten en aanhoudend deed aandringen op de afschaffing van het dagbladzegel. Eens zelfs kwam hij krachtig tegen Thorbecke op, omdat deze zich slechts met eene vermindering van het recht wilde vergenoegen. Eindelijk en hoofdzakelijk door zijn toedoen is die afschaffing tot stand gekomen. Dat de dagbladen hem in lateren tijd tegenvielen, toen ze naar zijn oordeel slechts in schijn liberaal bleven en al meer en meer dreven tot te ver strekkende maatregelen, waardoor ze de Kamer bij het volk verdacht maakten, verdroot hem zeer, maar het was voor hem geen reden om het beginsel ontrouw te worden. Waar men een kwaad niet kan keeren, moet men zich aan het noodlot onderwerpen. Eindelijk werd door hem ook scherp en aanhoudend gestreden voor het denkbeeld, dat de regeling van de openbaarmaking der archieven in Indië en der drukpersaangelegenheden aldaar zouden geschieden bij de wet. De vrijheid was hem boven alles lief, maar hij was het geheel eens met Gubitz: ‘De geest der vrijheid moet de geest der orde zijn!
Waar ooit die eenheid wordt verbroken,
Daar komen booze geesten spoken
En wordt het graanveld een woestijn.’
| |
[pagina 107]
| |
Hij wilde nooit dat de vrijheid verbonden sloot met het despotisme, hetzij dit van boven, hetzij het van beneden kwam. Men moest de vrijheid om haar zelve liefhebben, want dan alleen was men ze waardig. Zoo streed hij jaren lang voor het openstellen der poorten van vestingen in vredestijd en bereikte eindelijk zijn doel. Eerst veel later werd dit beginsel in Frankrijk ingevoerd en toen beroemde de regeering aldaar er zich op, dat zij zich daardoor uitstekend liberaal had getoond. Het was vooral aan zijn streven te danken dat van regeeringswege werd verklaard dat de politie, dit voor de vrijheid zoo teedere onderwerp, zou geregeld worden bij de wet. Aan de belofte werd echter geen gevolg gegeven, waarom hij zelfs stemde tegen de begrootingen der Ministers van Justitie Boot en Olivier. En thans, wij zijn nu 35 jaren verder, maar nog altijd wordt op die wet gewacht, waarvan de noodzakelijkheid met den dag toeneemt. Met vrijheid wilde hij ook ontwikkeling, omdat zonder deze de vrijheid zich niet aan orde laat paren, maar tot wanorde leidt. Niets wat hem zoo zeer verdroot als de geringe ontwikkeling, die nog bij de massa wordt aangetroffen, waardoor men deze nog niet al die rechten kon toevertrouwen, waarop zij bij meerdere beschaving aanspraak zou kunnen maken. Dit verklaart zijn gevoelen in zake kiesrecht. Hij bestreed in 1874 verlaging van den census, omdat volgens hem de nieuwe kiezers niet genoeg ontwikkeld waren en hunne toelating er slechts toe zou leiden, dat hartstocht en onkunde de hoofdrol zouden spelen. Hij verklaarde zelfs tegen algemeen stemrecht geen bezwaar te hebben, mits de kunde daarvoor aanwezig was, maar zelfs de bestaande kiezers gaven nog te weinig blijken | |
[pagina 108]
| |
van politieke ontwikkeling, zoodat uitbreiding van het kiezerscorps slechts ten gevolge zou hebben, dat het getal der onkundigen nog werd vermeerderd. Eene transactie, aangegaan uit vrees, zou alleen ten gevolge hebben, dat de steun der nieuwe kiezers den aandrang tot verlaging van den census nog zou versterken. Als mensch verlangde hij naar vooruitgang en als wetgever streefde hij er naar, maar alles moest geleidelijk gaan. Natura non facit saltus. Daarom behoorde men vóór alles het onderwijs te bevorderen en eerst wanneer dit tot de vereischte ontwikkeling zou geleid hebben, aan uitbreiding van het kiesrecht te denken. Het was om deze redenen dat hij destijds grondwetsherziening wenschte om de capaciteiten kiezers te kunnen maken en, zoo dat niet kon, slechts herstel wilde van de achteruitstelling van de steden tegenover het platteland. Gevoel voor recht zat hem in merg en been. Hij gruwde van onrecht, onwettigheid en willekeur en herhaaldelijk heeft hij van dat gevoel blijk gegeven. Zoo was hij een der weinigen, die dapper gestreden hebben voor de eerbiediging der rechten van de Afgescheidenen en daardoor bewerkt hebben, dat een oud en onrechtvaardig besluit werd ingetrokken. In de zaak van Charles Guy, zich noemende graaf d'Hombres, bestreed hij de berooving van persoonlijke vrijheid en de schending van het brievengeheim. Bij de wet op de bevordering en het ontslag van officieren streed hij voor hun recht om ten aanzien van het huwelijk niet geheel gebonden te zijn aan de bevelen der administratie. Voorts heeft hij er ook zoo lang op aangedrongen, dat de betrekkingen bij de posterijen niet langer naar gunst zouden worden vergeven, dat eindelijk voor die ambtenaren de examens zijn ingevoerd. | |
[pagina 109]
| |
Dat zijn gevoel voor recht door geen onverdraagzaamheid geleid werd, kan geen bevreemding wekken, daar volgens hem verdraagzaamheid niets anders was dan het plichtmatig en welwillend besef der vrijheid van anderen. Het blijkt trouwens op treffende wijze bij sommige gelegenheden, waarop hij aan zijn rechtsgevoel uiting gaf. Reeds zagen we hem in de bres springen voor de rechten der Afgescheidenen; in 1853 verdedigde hij de Roomsch Katholieken, toen hij hunne rechten bedreigd achtte; hij bestreed het tractaat met Portugal over Timor, omdat het de rechten der Protestanten niet voldoende beschermde, en dat met Zwitserland, omdat het aan de Nederlandsche Israëlieten rechten onthield, die zij in elken beschaafden staat genieten. Ten gevolge van de aanneming van zijn voorstel, om op de afschaffing der collatiën aan te dringen, is in 1861 de wet in het leven geroepen, waarbij de staatscollatiën zijn afgeschaft. Men was echter niet zoo liberaal om hem ook te volgen in zijn streven om de particuliere collatiën mede af te schaffen. Hij was het, die het eerst van allen Nederland verdedigd heeft tegen den Belgischen Minister Rogier in de de zaak der afdamming van de Oosterschelde. Ook is hij de eerste geweest, die in de Kamer op scheiding van kerk en staat heeft aangedrongen. Slechts enkele liberalen kwamen er toe, om door afstemming der begrooting dat doel te bereiken. Met kracht was door de Kamer aangedrongen op eene afscheiding van de bevoegdheid der uitvoerende macht en die der vertegenwoordiging door bij de wet te bepalen, wat onder maatregelen van algemeen bestuur behoorde verstaan te worden. Men kwam overeen, dat deze aangelegenheid zou geregeld worden bij de wet, houdende | |
[pagina 110]
| |
samenstelling en bevoegdheid van den Raad van State. Toen het echter bij deze wet op handelen aankwam, was van Eck de eenige, die voorstellen in dien zin deed; men was inmiddels onverschillig geworden en de krachtige en ernstige overtuiging, die er vereischt wordt om gewenschte hervormingen tot stand te brengen, scheen te falen. Bij het wetsontwerp tot wijziging der tarieven van sommige accijnsen, waarbij ineensmelting van rijksopcenten en hoofdsom werd voorgesteld, werd in 1859 door van Eck sterk aangedrongen op eene bepaling, dat de belastingen alleen zouden worden geheven krachtens de begrootîng. Het gold de vraag of, wanneer de Kamer eene belasting schrapt uit de wet op de middelen, die belasting nog zou kunnen geheven worden, omdat na zoodanig besluit de betrekkelijke belastingwet nog bleef bestaan. Stemde men dit toe, dan zouden volgens hem de artîkelen 171 en 119 der toenmalige Grondwet elkaar vernietigd hebben. Hij meende dat art. 171 niets anders besliste, dan dat geene belasting wordt geheven dan volgens de regelen bij de wet vastgesteld, maar art. 119 eerst machtiging gaf om, met opvolging van de bepaling van art. 171, de belasting uit te schrijven ter dekking van de uitgaven. Ook het belang van den constitutioneelen regeeringsvorm bracht zijns inziens mede dat art. 119 ten doel had te bepalen, dat geene belasting zou worden geind, die niet is goedgekeurd bij de begrooting. De Minister van Bosse bestreed hem, maar de uitvoerigheid, waarmede hij dit deed, bewees de aandacht, die hij schonk aan het beginsel dat was voorgestaan. Bij het vijftigjarig bestaan van Nederland's onafhankelijkheid (in 1863) wilde de Regeering ook een blijk geven van hare belangstelling. De Koninklijke boodschap drukte het aldus uit: ‘Verlangende uit erkentelijke gedachtenis | |
[pagina 111]
| |
aan de vestiging van de hoofdbeginselen onzer Staatsregeling en het Grondwettig verbond tusschen Ons Stamhuis en het Nederlandsche volk sedert 1813, een blijvend teeken te doen oprichten, stellen wij u bij nevensgaand ontwerp van wet voor, te dien einde het stichten van een paleis voor de beide Kamers der Staten-Generaal in overweging te nemen.’ Schoon het ontwerp werd aangenomen, ondervond het in de Tweede Kamer eene felle bestrijding en van Eck was de eenige der liberale partij, die het ministerie van hare kleur steunde in eene zaak, welke het Constitutionalisme huwde aan de Kroon. Zijn streven om in de verzekering der gouvernements-producten bij hun vervoer uit Indië naar het moederland vermindering te brengen, mocht hij langzamerhand al meer en meer verwezenlijkt zien. Dat om de onafhankelijkheid van Italie te erkennen werkte echter niets uit, omdat de leden zijner partij, wellicht van meening dat dit streven niet aangenaam was aan sommige klerikalen, niet medewerkten tot aanneming der wijziging, welke hij met dat doel op het adres van antwoord op de troonrede van 1861 had voorgesteld. Toen in 1863 bij de interpellatie van Groen van Prinsterer over de nota onzer regeering aan Rusland betrekkelijk de Poolsche quaestie de mishandeling der Polen ter sprake kwam, toonde hij aan, dat Nederland niet zoo laag gezonken was, dat het in het belang der menschheid niet een enkel betamelijk woord zou mogen medespreken tot wering van gruwelen als aldaar gepleegd waren. In 1872 drong hij aan op wettelijke voorzieningen tegen dierenmishandeling, waarvoor de Vereeniging tot bescherming van dieren te 's-Gravenhage hem bij een schrijven van den 19den December van dat jaar haren oprechten dank betuigde. | |
[pagina 112]
| |
Van Eck was jaren lang lid van de commissie voor de stenographie. Om den steun, dien hij hare invoering had verleend, had hij het wel van den aanvang af mogen zijn. Hij was met ijver werkzaam in deze betrekking, die hem herhaaldelijk gelegenheid schonk om te getuigen van zijn zin voor orde en regel. Van dien zin getuigen ook zijne herhaalde voorstellen tot wijziging van het reglement van orde der Kamer. Zoo wilde hij ook orde in de spelling der plaatsnamen. In de zitting van 12 November 1883 kwam hij daarvoor met kracht op en er werd toen ook beslist, dat de namen der gemeenten behooren te worden gespeld volgens de wet van 26 Januari 1878 (Stbl. no 5) houdende vaststelling der kiesdistricten. Hij nam ook een werkzaam aandeel aan alle groote organieke wetten, die gedurende zijn lidmaatschap der Kamer werden behandeld, doch wij hebben in het vorenstaande datgene aan zijne politieke loopbaan ontleend, wat hem vooral karaktiseert. Het nagaan zijner langdurige parlementaire loopbaan moge doen zien hoezeer les idées marchent, daar veel van hetgeen hij in vroeger jaren, niet zelden het eerst, voorstond, reeds lang is vervuld, zoo niet verouderd, het leert van Eck kennen als een bekwaam debater, een warm strijder voor de constitutioneele vrijheden, een werkzaam lid der liberale oude garde en een goed Nederlander. Ga naar voetnoot1 Wie het medegedeelde overweegt, stemt gewis in met Sagittarius, waar deze in zijne ‘ Parlementaire Portretten’, | |
[pagina 113]
| |
na gevraagd te hebben ‘wie is nu die kleine persoonlijkheid met dien vermaarden leeuwenkop, met dien goedhartigen blik, met die radde tong, met dien oprechten handdruk, met dat eigenaardig spreektalent, dat slechts teruggeeft wat er in 't gemoed omgaat en nooit de echo is eener troebele overtuiging’ daarop o.m. antwoordt: ‘De Heer van Eck heeft van nature innig meêgevoel met den zwakke, met den verdrukte, met den misdadiger zelven, vooral zoo zijne misdaad niet ad juris evidentiam is bewezen. Zijn gemoed gruwt van willekeur, onrecht of onwettigheid en zelfs van den schijn daarvan. Liever honderd schuldigen vrijgesproken dan één onschuldige veroordeeld, zegt hij als pleiter; liever tien regeeringen bestreden dan één schreeuwend onrecht geduld, zegt hij als volksvertegenwoordiger. Zoodanige houding wekt eerbied. Dat toont dat er nog karakters in Nederland zijn.’ Zijne werkzaamheid moet ook gebleken zijn in hetgeen hij heeft gedaan voor en in de vereeniging van de liberale leden der Tweede Kamer, tot welks oprichting en herleving hij herhaaldelijk het initiatief moet genomen hebben. Maar dat terrein mag slechts aangewezen, niet betreden worden. Van Eck was trouwens zeer werkzaam van aard. De Nederlandsche Spectator gaf eens Ga naar voetnoot1 eene plaat met zijn portret en plaatste daaronder de woorden: ‘de eenige die werkt.’ Of hij de eenige was, zouden wij niet wenschen te bevestigen, maar dat hij werkte is zeker. Hij nam niet alleen zijn lidmaatschap der Tweede Kamer zeer ter harte, maar had ook als advocaat in eene | |
[pagina 114]
| |
drukke praktijk te voorzien en liet zich bovendien nog aan veel andere zaken met ernst gelegen liggen. Dat van Eck met zijne algemeene menschenliefde, met zijn humanitair beginsel om een ander steeds te doen wat men zelf wenscht te ondervinden, wars van den oorlog was, spreekt van zelf. Hij was het in die mate, dat hij zich aan de spits stelde der oprichters van den Nederlandschen Vredebond, waarvan hij vele jaren voorzitter was en in welks jaarboekjes hij menig artikel schreef tegen den oorlog, terwijl hij zich in de Kamer een warm voorstander toonde van den vrede door zijne motie van 1874 tot opneming van de arbitrage-clausule in de internationale traktaten; eene handeling, waarvoor hem zelfs in 't buitenland hulde is gebracht. Die motie, welke hij met Bredius voorstelde, verdient de waardeering, dat wij ze hier nog eens in herinnering brengen. Zij luidde: ‘De Kamer drukt den wensch uit dat de Regeering, in hare betrekking tot het buitenland zal trachten de arbitrage te doen worden het aangenomen en gebruikelijk middel om door het recht te doen beslissen alle internationale geschillen tusschen beschaafde volken over onderwerpen, die voor scheidsrechterlijke uitspraak vatbaar zijn; en dat zij, zoolang dat doel niet is bereikt, zal trachten bij alle geschikte gelegenheden bij het sluiten van traktaten te bedingen, dat de daarvoor vatbare geschillen, die tusschen Nederland en het land waarmede het traktaat wordt gesloten, mochten ontstaan, aan de beslissing van scheidsrechters zullen worden opgedragen.’ Te recht zeide dan ook onlangs de Haagsche correspondent der Zwolsche Courant, over van Eck schrijvende: ‘Eerder dan met van Moltke den oorlog te beschouwen als heilig, van goddelijke instelling, en een van de | |
[pagina 115]
| |
‘heilige wetten der wereld’ achtte hij hem met de Maupassant ‘de geesel der wereld’ Ga naar voetnoot1 en wanneer hij als voorzitter van den Vredebond de algemeene ontwapening en de scheidsrechtelijke uitspraak bepleitte, dan dreunden de wanden en de harten.’ Hij was ook een werkzaam lid der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, daar hij zoowel te Middelburg als te 's-Gravenhage deel uitmaakte van de besturen der aldaar gevestigde afdeelingen. In 1874 werd hij lid van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen en in 1886 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die in 1892 op zijn voorstel besloot, ook aan talentvolle vrouwen op het gebied der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde de gelegenheid te openen, om als gewone leden der Maatschappij te worden opgenomen. Hij woonde ook menig taal- en letterkundig congres bij; dat te Kampen in 1878 en dat te Mechelen in 1879 zelfs als afgevaardigde der Regeering. Zijn ijver, om onze taal te zuiveren van bastaardwoorden, is geregeld in zijne redevoeringen op te merken. Zoo sprak hij steeds, ook overeenkomstig het reglement van orde, van ‘wijziging’. Hij achtte dat woord matiger dan het woord ‘amendement’. Voorts was hij de oprichter der Haagsche Zwemschool, voor welke hij zich veel moeite gaf, al wilde hij in het bestuur daarvan geen zitting nemen. Zeker is het dan ook niet ten onrechte, dat Castor en Pollux in hunne Portretten der Tweede Kamer zeggen: ‘Wat zou het er in de wereld anders toegaan als deze Zeeuwsche afgevaardigde en Veteraan der Kamer alles naar zijn zin zetten kon! Geen legers van millioenen | |
[pagina 116]
| |
soldaten maar scheidsrechters tot beslechting van alle internationale geschillen; de rechten der burgerij in gansch Nederland ongekrenkt en geëerbiedigd; de deskundigen telkens geraadpleegd; eene rijkspolitie zoo flink in orde dat alle schurken minstens zouden gedwongen worden zich terstond naar Amerika te verwijderen; de financieele verhouding tusschen Nederland en Oost-Indië volkomen naar recht en billijkheid geregeld. In alles orde en regelmaat, registers op alle officieele boeken, bad- en zweminrichtingen in alle gemeenten’. Zijne verdiensten werden in 1874 van regeeringswege erkend door zijne benoeming bij Koninklijk besluit van den 13 Mei van dat jaar tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. Bij die erkenning van hooger hand kwam er in 1879 zich eene andere voegen. Toen hij namelijk dertig jaren zitting had als volksvertegenwoordiger, werd hem door een aantal zijner kiezers en vrienden een geschenk vereerd, dat hem werd aangeboden door eene commissie uit hun midden, bestaande uit Mr. D.A. Berdenis van Berlekom, Mr. W.A. van Hoek, Mr. F.M.C. van Deinse en P. Forbes Wels. Hij gaf bij die gelegenheid een diner aan die commissie en een aantal zijner politieke vrienden, waarvan alleen melding wordt gemaakt om aan een woord te herinneren, dat hem ook schetst en het hiervoren medegedeelde bevestigt. ‘Wij weten’, zoo sprak Dullert, ‘dat onze vriend van Eck geen gelijkenis vertoont met een bol, die zich, naar de hellingen van den politieken hartstocht of het partijbelang, nu herdan derwaarts rollen laat; maar dat hij zijn eigen weg gaat, den weg dien zijne overtuiging hem als den waren aanwijst. Op dien weg kan hij verzekerd zijn, dat ons aller vriendschap en waardeering hem steeds zullen vergezellen’. Van Eck had zitting in de Tweede Kamer tot 1884. | |
[pagina 117]
| |
Toen verloor hij den steun, dien hij gedurende zoo vele jaren van de Zeeuwen had ondervonden en werd in dat jaar niet herkozen. In het volgende jaar werd hem op ernstige wijze eene candidatuur aangeboden voor het kiesdistrict Dokkum, doch hij verzocht dat men zijne keuze op een ander zou vestigen. Hij schreef geen werken, wel enkele brochures en artikelen in tijdschriften en dagbladen over onderwerpen van den dag, die echter thans hun belang hebben verloren. Als behoorende tot zijne politieke gevoelens wordt hier alleen aangeteekend, dat hij in het ‘ Weekblad van het Recht’ van 21 Juli 1887 het betoog leverde dat al de veranderingen, die men in eene Grondwet wil maken, hoe uitgebreid men ook te werk wil gaan, in een en hetzelfde wetsontwerp moeten vervat worden. Eene andere uitlegging was naar zijn inzien niet met de Grondwet te rijmen. Van Eck was altijd en overal dezelfde. Vervuld van beginselen, trachtte hij die allerwege ingang te doen vinden. Van verloochening van eenig beginsel was bij hem nooit sprake, daar hij ze zelfs in het private leven sterk huldigde. Zoo bedankte hij in 1883 voor het lidmaatschap der kiesvereeniging ‘de Grondwet’ omdat zij in zake kiesrecht een beginsel volgde, dat hij strijdig achtte met het hoofdbegrip, waarop het liberalisme steunt. Zoo bedankte hij in 1890 voor zijn abonnement op ‘ Uilenspiegel’ wegens de hulde, die het blad had gebracht aan het beginsel ‘macht boven recht’. Eigenlijk gold het de warme toejuiching van von Bismarck en deze was geen persoon naar het hart van van Eck, die in den kanselier steeds den man zag, die van Europa een bloedbad had gemaakt, onschuldige volken had mishandeld, hun grondgebied had geroofd en dit in strijd met recht en plicht had behouden en in eigen land de tyrannie had gesteund. Nu moge | |
[pagina 118]
| |
't waar zijn, dat von Bismarck de woorden ‘macht boven recht’ niet zelf heeft gebezigd, daar zij van den graaf von Schwerin zijn, die von Bismarck destijds tegemoet voerde dat zijne woorden overhelden tot het denkbeeld, dat macht boven recht gaat, doch als dit waar is, is het schier onverschillig, of de woorden zelve al dan niet zijn gebezigd. Blijkbaar was van Eck het meer eens met W.E.N. Muskeyn te IJzendijke, die Bismarck in een naamvers, dat in den brief aan ‘ Uilenspiegel’ bewaard lag, aldus beschreef:
Bedaard en sluw naar 't doel zijn schreden
richtend,
In raadsels rijk, in staatsmanslist volleerd,
Snel zwenkend menigmaal, doch nimmer
zwichtend,
Met smaad beloonend wie zijn wil braveert,
Al wat naar vrijheid voeren kan verdrukkend,
‘Recht onder Macht’ zich kiezend tot een leus,
Canossa vloekend en voor Rome bukkend,
Kleinhartig groot, - ziedaar Germanje's Reus.
Toch dacht van Eck gunstig over de menschen; hij achtte ze geregeld goed, tot het tegendeel volkomen was bewezen. Hij was conciliant en bescheiden van aard, altijd oprecht en eerlijk en verdraagzaam in elke polemiek, al waande men soms door zijne opwinding, dat hij den tegenstander zou te lijf gaan. Tot op vrij hoogen leeftijd bleef hij jong van hart en vol van levenslust. Zijn liberalisme had een streng opportunistisch karakter. Naar zijne meening moest elke goede wetgeving eene transactie zijn tusschen de praktische behoeften van het oogenblik en de absolute voorschriften der abstrakte theorie. Hij was soms wel zelf radicaal in de maatregelen die hij voorstond, maar alleen wanneer de uitvoering daarvan behoorlijk was te overzien en te verzekeren. Waar dit het geval niet was, wist hij zijne wenschen te temperen; hij was dan bedachtzaam als een speld; zijn hoofd | |
[pagina 119]
| |
weerhield hem dan van te ver te gaan. Om die reden was hij afkeerig van het radicalisme, dat naar zijne meening maar maatregelen opwierp zonder de gevolgen daarvan behoorlijk te hebben overwogen. Een gelijken afkeer had hij ook van het nepotisme en dit niet alleen in woord, maar ook in de daad, want naar zijne herhaalde verklaring moet hij nooit familieleden of vrienden ter plaatsing bij eenig Ministerie hebben aanbevolen. Aan die vele goede hoedanigheden paarde zich eene eigenschap, die men een gebrek zou kunnen noemen. Hij kon niet zelden de quaestiën in sterke mate uitpluizen en uitputten. Hij sprak over geene zaak dan na ze grondig onderzocht te hebben, maar sprak er dan wel eens over, als of het hoofdzakelijk te doen was om het bewijs van dat grondig onderzoek te leveren. Dit maakte hem dan zwaar op de hand en in de Kamer gaf hem dit dan den schijn van een provinciaal, die maat noch tijd kent, wat in die gevallen niet medewerkte om zijne denkbeelden ingang te doen vinden. Het gebeurde dan ook wel dat hij alleen bleef staan. Dit moge hem niet aangenaam zijn geweest, zijne overtuiging leed er niet onder en zijn troost was dan Voltaire's gezegde: ‘La vérité est faite pour attendre’. Hij ondervond ook wel eens het schadelijke van de waarheid te zeggen, maar stelde dit beneden het nut harer openbaring. Het is zoodanig als van Eck hiervoren is geschetst, als een liberaal, die wist wat hij wilde en geen middelen verzuimde om het doel te bereiken, dat in zijn stelsel paste, dat schrijver dezer hem gedurende meer dan een halve eeuw gekend en als vriend gewaardeerd heeft. Mr. D. van Eck is tweemaal gehuwd geweest. Den 10 Mei 1848 huwde hij Maria Wilhelmina van der Koogh, die den 13 Februari 1856 kinderloos overleed, en den | |
[pagina 120]
| |
25 Juli Cornelia Magdalena Makkers. De kinderen uit dit laatste huwelijk voortgesproten zijn: Mr. Theodoor Guilliaam, advocaat en procureur te 's Gravenhage; Cornelia Magdalena, gehuwd met den Heer Mr. A.C. Crena de Jongh te Dordrecht; Huberta Adriana Robberta, gehuwd met den Heer J. Th. T. Modderman te 's-Gravenhage; Jacoba Aleid; Willem Daniel; en Johanna Carolina. Mr. Daniel van Eck overleed den 13 Maart ll. op 78 jarigen leeftijd. Zijne begrafenis op Eik en Duinen, die overeenkomstig zijn wensch op eenvoudige wijze geschiedde en waarin aan bloemen noch kransen plaats was gegeven, werd niettemin door tal van vrienden en vereerders bijgewoond. Bij die gelegenheid bracht Mr. Vlielander Hein, deken der orde van advocaten, hulde aan zijne zorgen om den arme en hulpbehoevende recht te verschaffen, aan zijn innig vertrouwen in het rechtvaardige zijner zaken en zijne onbegrensde toewijding aan de belangen zijner cliënten, en schetste hem als een vriendelijk, eenvoudig man, die echter een felle tegenstander werd, waar het recht werd gekrenkt en dit gewroken moest worden, terwijl Mr. J.B. Breukelman hulde bracht aan zijn streven om propaganda te maken voor de zaak van den vrede door te herinneren aan zijn voorstel betrekkelijk de arbitrage-clausule in de internationale traktaten en de stichting van den Nederlandschen Vredebond.
Deventer, Juni 1895. H.J. Bool. |
|