Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1895
(1895)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Levensbericht van M.L. van Deventer.Wanneer langdurig persoonlijk verkeer tusschen den biograaf en hem, wiens leven deze beschrijft, een vereischte was voor den steller van een levensbericht ten behoeve van de Maatschappij der Nederlandsche Letterknnde, dan zou men mij wel in de laatste plaats hebben uitgenoodigd om den levensloop van Van Deventer te schetsen, want ik mocht hem slechts korten tijd en eerst tegen den avond van zijn leven leeren kennen; lang genoeg echter om eerbied te koesteren voor 's mans groote bekwaamheid en onvermoeiden ijver en om de overtuiging te verkrijgen, dat de naderende ouderdom in niets aan die voortreffelijke eigenschappen afbreuk had gedaan. Rustelooze werkzaamheid, gepaard aan groote voortvarendheid waren wel de hoofdtrekken van zijn karakter, die zelfs bij oppervlakkige kennismaking in Van Deventer werden opgemerkt, en die hem in staat stelden ook bij drukke ambtelijke bezigheden inspannenden geschiedkundigen arbeid te verrichten en der wetenschap niet onbelangrijke diensten te bewijzen. Maar als onafscheidelijke schaduwzijde verleidden diezelfde uitstekende hoedanig- | |
[pagina 84]
| |
heden hem niet zelden tot te haastigen arbeid en deden hem zich soms in ondernemingen begeven, waarbij de beschikbare middelen niet geëvenredigd waren aan zijne zucht, om iets groots tot stand te brengen. Ofschoon harde teleurstellingen hem dientengevolge niet altijd werden gespaard, mag zijn loopbaan toch in vele opzichten benijdenswaardig genoemd worden. Gedurende een groot deel van zijn leven in praktischen werkkring geplaatst, waarin hij langen tijd met goed gevolg werkzaam was en waarin zijn arbeid zeer werd gewaardeerd, vond hij toch overvloedig gelegenheid om, aanvankelijk onder uitmuntende leiding, zich met zijne geliefde historische studiën bezig te houden. En toen daarna ambtelijke rust zijn deel werd, verkeerde hij nog in de kracht van zijn leven en kon hij zich ongestoord aan die studiën wijden en geheel voor de wetenschap leven. Dat heeft hij dan ook, - behoudens enkele, minder gelukkige bemoeiingen op politiek terrein, - getrouw gedaan; de laatste jaren van zijn leven hebben werken voortgebracht die nog lang hunne waarde zullen behouden. En zoo van iemand, dan zal wel van hem kunnen worden getuigd, dat hij onvermoeid werkte met de gaven hem toebedeeld, niet rustende, zoolang het voor hem dag was.
Marinus Lodewijk Van Deventer werd den 10den Maart 1832 te 's-Gravenhage geboren uit het huwelijk van Jan Antonie van Deventer met Louise Wilhelmina Kiehl, dochter van den Heer Kiehl, secretaris van Prinses Wilhelmina. Na de lagere school bezocht te hebben, waar hij o.a. vriendschapsbetrekkingen aanknoopte met den lateren hoofdofficier bij de Marine, Scholten van Aarschot, die zijn geheele leven onverzwakt bleven, werd hij naar de | |
[pagina 85]
| |
Latijnsche school bevorderd. Daar zal de zin voor rusteloozen arbeid hem wel reeds eigen geweest zijn; hij behoorde er althans tot de beste leerlingen, getuige het feit, dat hij verscheidene malen de gebruikelijke ‘gratiarum actio’ mocht uitspreken. Jammer genoeg mocht hij de Hoogeschool niet bezoeken; misschien zou de zwakke zijde van zijn arbeid als historicus zich minder hebben geopenbaard wanneer hij onderworpen ware geweest aan de streng wetenschappelijke methode, die de universitaire studie den beoefenaar der letterkundige vakken inscherpt. Door bemiddeling van zijnen vader, hoofdambtenaar bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, werd Van Deventer aan dat Departement geplaatst; eerst (1848), als tweede klerk, waarna hij de verschillende lagere rangen doorliep als eerste klerk (1855), adjunct-commies (1857) en commies (1863), tot hij in 1872 als hoofdcommies werd aangesteld. Hoofdzakelijk met de behandeling der consulaire zaken belast, vond hij daarin aanleiding tot de samenstelling van een zeer verdienstelijk werk, dat ook nu nog waarde heeft, getiteld: Algemeene voorschriften voor de Nederlandsche consulaire ambtenaren, met de daartoe betrekkelijke bescheiden, uitgegeven op last van den Minister van Buitenlandsche Zaken. 's Gravenhage. 1874. Daarin zijn, - zooals de titel dit trouwens reeds aangeeft, - bijeengebracht de voornaamste bepalingen, waarvan de kennis voor den ambtenaar in Nederlandschen consulairen dienst noodzakelijk was. Eene Fransche en Engelsche vertaling dier voorschriften en eene Fransche vertaling der voornaamste bepalingen van het Nederlandsch burgerlijk en handelsrecht, in het werk voorkomende, verhoogden de waarde daarvan in niet geringe mate. Deze arbeid was echter niet de eerste, die door hem werd uitgegeven. Zijne eersteling was de vrucht zijner | |
[pagina 86]
| |
historische studiën, die ook later met zoovele voorliefde door hem zouden worden beoefend, en getiteld: Het jaar 1566. Eene historische proeve uit den Nederlandschen vrijheidsoorlog. 's Hage. 1856. Groot belang verkreeg dit werkje door de opname van verschillende onuitgegeven documenten, die den schrijver door Bakhuyzen van den Brink werden verschaft. Van Deventer genoot daardoor het onschatbare en door hem steeds met dankbaarheid herdachte voorrecht, in nadere betrekking te komen tot een der eersten onder onze historici, die door hem in hooge mate werd vereerd en het werk door eene voorrede van zijne hand als het ware onder zijn vlag plaatste en den jongen schrijver aanmoedigde, om zijne krachten aan een veel moeilijker arbeid te beproeven. Het gold de uitgave van de schriftelijke nalatenschap van Van Oldenbarnevelt, die op het Rijksarchief bewaard werd, maar wegens het bij uitstek slechte schrift van den grooten staatsman zoo goed als niet werd benuttigd. Met zijn gewonen ijver en gesteund door de hulp van den Heer Hingman vatte Van Deventer die taak op, zonder zich echter volkomen rekenschap te geven van de moeilijkheden, die deze opleverde. Op vele plaatsen toch, die zoo goed als onleesbaar waren, werd door hem eene lezing opgenomen, die aan gegronden twijfel onderhevig was, zonder dat de uitgever dit zijne lezers mededeelde, die daardoor, voor zoover zij het handschrift niet kenden, in den waan werden gebracht, dat op de gevolgde lezing niets viel af te dingen. Vandaar dat zijn arbeid niet onverdeeld gunstig beoordeeld werd en hem groote teleurstelling baarde, zoodat van deze ‘ Gedenkstukken van Johan Van Oldenbarnevelt en zijn tijd’ slechts 3 deelen zijn verschenen en de arbeid verder onvoltooid bleef. Niettegenstaande deze zwakke zijde mag het | |
[pagina 87]
| |
werk van Van Deventer, ook volgens de getuigenis van Prof. Fruin, aan wien ik de kennis dezer bijzonderheden verschuldigd ben, zeer verdienstelijk genoemd worden en moet de staking der uitgave niet weinig worden betreurd. In het buitenland vond het werk waardeering: de benoeming van Van Deventer tot correspondeerend lid der Kon. Beiersche Academie van Wetenschappen te München (1868) zal vermoedelijk wel door dien arbeid zijn uitgelokt Ga naar voetnoot1. Kort na de uitgave van de Gedenkstukken gaf Van Deventer nog een werk in het licht: Cinquante années de l'histoire fédérale de l'Allemagne. (La Haye et Bruxelles), en bezorgde hij een vertaling van een geschrift van den beroemden Amerikaanschen geschiedschrijver Motley, onder den titel: Het leven en sterven van Oldenbarnevelt, van John L. Motley, vertaald en met aanteekeningen voorzien. 's-Gravenhage 1874 Ga naar voetnoot2. Den 21en Juni 1865 was hij in het huweIijk getreden met Mej. S.C. Craandijk, met wie hij tot zijn dood toe in gelukkigen echt heeft geleefd en die hem twee dochters schonk, van welke een gehuwd is met den Heer Wassenbergh, notaris te Makkum, en de andere met den Heer Vorstman, Oost-Indisch ambtenaar. De historische studiën van Van Deventer werden weldra afgebroken door eene verandering van werkkring, die hem in 1875 te beurt viel. Zijne werkzaamheden voor het consulaat hadden de aandacht getrokken van den Minister van Buitenlandsche Zaken, Baron Gericke van | |
[pagina 88]
| |
Herwijnen, die den wensch koesterde, aan Van Deventer de behartiging onzer handelsbelangen in den vreemde op te dragen. Nadat geruimen tijd daarover was onderhandeld, werd Van Deventer op voordracht van den intusschen opgetreden Minister van der Does de Willebois, bij Kon. Besluit van l8 Februari 1875 tot Consul-Generaal voor Brazilië en de La Plata-staten, - later alleen voor Brazilië, - benoemd. Spoedig vertrok hij naar Rio de Janeiro, waar hij een uiterst aangenamen werkkring vond, die te meer aantrekkelijk was, omdat Nederland geen diplomatiek agent in Brazilië bezat, en Van Deventer dus aldaar onze eenige vertegenwoordiger was. Hij werkte dan ook mede tot het sluiten van de overeenkomst van 26 Juli 1878 tusschen Nederland en Brazilië, tot wederzijdsche bescherming van handels- en fabriekmerken (St. 1879, no. 108) en van 27 Sept. 1878 tot vaststelling van de rechten, voorrechten en vrijdommen van de wederzijdsche Consuls (St. 1879, no. 158) Ga naar voetnoot1. Blijkens de mededeelingen, mij welwillend door Mevrouw Van Deventer verstrekt, was de omgang tusschen de leden van het corps diplomatique en de consulaire hoofdambtenaren een zeer aangename, en bestond er vooral een vriendschappelijke omgang tusschen Van Deventer en Monsignor Rosetti, den pauselijken Nuntius, benevens den Heer de Berends, thans Secretaris van Legatie bij het Russische gezantschap te 's Gravenhage. Maar wat er vooral toe bijbracht om den tijd te Rio de Janeiro doorgebracht, bij de familie Van Deventer in onvergetelijke herinnering te doen blijven, dat was de minzame | |
[pagina 89]
| |
bejegening, die zij van den hoogbegaafden Keizer van Brazilië, Dom Pedro, en van de Keizerin ondervond, die bijzondere vriendschap voor den Heer en Mevrouw Van Deventer koesterden. Dit bleek o.a. uit het schrijven door Hare Majesteit aan Mevrouw Van Deventer gericht na het overlijden van hare moeder, terwijl de ingenomenheid van den Keizer met het optreden van Van Deventer o.a. getoond werd door diens benoeming tot Commandeur in de orde van de Roos van BraziliëGa naar voetnoot1. Als vrucht van Van Deventer's verblijf in den vreemde verscheen in 1888 te Amsterdam een werkje: ‘ Brazilië, land en volk geschetst’, dat op aangename wijze den indruk wedergaf, dien dit schoone land en zijne beminnelijke bewoners op hem hadden gemaakt. Geheel onvermengd was zijn geluk echter niet. Nadat hij eenigen tijd als Consul-Generaal had gediend, werd de toestand van zijne gezondheid minder gunstig, zoodat hij, niettegenstaande de voldoening, die de getrouwe vervulling zijner ambtsplichten hem gaf, zich na korten tijd genoodzaakt zag zijn eervol ontslag aan te vragen, dat hem bij Kon. Besluit van 12 Juni 1879 werd verleend met toekenning van pensioen. Dientengevolge moest hij den consulairen dienst vaarwel zeggen, die echter steeds zijne belangstelling bleef opwekken zooals blijkt uit de uitgave van het geschrift: ‘ Een woord over het Nederlandsche Consulaat-wezen’. 's Gravenhage 1881. In het vaderland teruggekeerd, waar hij zich aanvankelijk te 's Gravenhage en later te Prinsenhage bij Breda vestigde, sprak het wel van zelf dat hij zich niet tevre- | |
[pagina 90]
| |
den kon stellen met het rustige leven van een gepensioneerd ambtenaar, maar dat hij naar middelen zocht om nuttig werkzaam te zijn. De eerste poging echter, in die richting gedaan, leidde tot teleurstelling. Eene candidatuur voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, hem door de Kiesvereeniging het Algemeen Belang te Rotterdam in Augustus 1880 tegenover den Heer O. van Rees aangeboden, mocht in zooverre slagen, dat hij met zijn tegenstander in herstemming kwam, maar bij de eindstemming moest hij het onderspit delven, eveneens als eenige jaren later toen zijne candidatuur tegenover die van den Heer Verniers van der Loeff gesteld werd, maar Van Deventer het zelfs niet tot eene herstemming kon brengen. Misschien was de aandacht der kiesvereeniging toen opnieuw op hem gevallen door het geschrift: ‘ De kwijning van den Nederlandschen handel, eene kritische beschouwing’, in 1881 te 's-Gravenhage door hem uitgegeven. Nog minder genoegen beleefde hij van zijne benoeming tot secretaris van den Bond tot hand-having van den Nederlandschen arbeid, die in 1887 werd opgericht, welke betrekking noch bij hem, noch bij degenen, die hem daartoe benoemden, aangename herinneringen heeft achtergelaten. De Bond, van de vereeniging van Ned. industrieelen uitgegaan, had sterk protectionistische neigingen; Van Deventer deelde daarin tot zekere hoogte, maar in geenen deele zoozeer als noodig zou zijn geweest om kracht en leven bij te zetten aan eene vereeniging, die de zware taak aanvaardde, om in Nederland voor die richting propaganda te maken. Het was dan ook een geheel ander gebied, waarop Van Deventer duurzame lauweren wist te behalen: het reeds vroeger door hem betreden terrein van geschiedkundig onderzoek. Eene eerste proeve van historischen | |
[pagina 91]
| |
arbeid, de uitgave van eene in het Fransch geschreven verhandeling: La Hollande et la Baie Delagoa, wekte niet die belangstelling op, welke de schrijver gehoopt had dat van die uitgave het gevolg zou zijn. Het geschrift, door het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap in 1883 als Bijblad op haar Tijdschrift uitgegeven, stelde zich ten doel de eer des Vaderlands en zijne rechten op de Delagoa-baai tegenover Portugal te handhaven. Van Deventer toonde daarin aan, dat Nederland oudere aanspraken op die baai kon doen gelden en trachtte, doch te vergeefs, Portugal te bewegen zich met Nederland te verstaan ten einde gezamelijk dezen natuurlijken eenigen uitweg voor de Transvaal tot de zee voor die Republiek toegankelijk te maken. Ook later gaf hij een bewijs van zijne belangstelling in deze aangelegenheid en in de geschiedenis van Zuid-Afrika door een opstel: Een gevaarlijke tocht naar de Zuid-Afrikaanders, geplaatst in de Gids van 1887, IV, blz. 476 vlg., waarin hij een tocht beschreef tegen het einde der vorige eeuw uit Batavia ondernomen, ten einde de bewoners van Graaf Reinet te hulp te komen, die hunne onafhankelijkheid tegen de Britsche overheersching verdedigden, en om hun zoowel moreelen als materieelen steun te doen toekomen. In hetzelfde jaar als zijne studie over de Delagoa-baai verscheen het eerste deel van een werk, waarmede Van Deventer groote eer zou behalen: de voortzetting van de bekende verzameling van bescheiden over de geschiedenis van Ned.-Indië in het Koloniaal Archief aanwezig, onder den titel van ‘ Opkomst van het Nederlandsch gezag over Java’ Ga naar voetnoot1, uitgegeven en bewerkt door Jhr. Mr. J.K.J. de | |
[pagina 92]
| |
Jonge. Nadat het zevende deel dier uitgave, - het tiende deel der geheele reeks, - was verschenen, waarin de bescheiden over 1743 tot 1764 waren opgenomen, deed de dood van hem, die deze onderneming zoo voortreffelijk leidde, haar tijdelijk staken. De Heer Robidé v.d. Aa had op zich genomen, voor de voortzetting te zorgen; hij kon die belofte echter niet nakomen en Van Deventer, aangezocht om in zijne plaats optetreden, meende, ofschoon de bezwaren aan dien arbeid verbonden niet gering achtende, die uitnoodiging niet te mogen afslaan wegens de groote wenschelijkheid dat het werk voltooid zou worden. In vele opzichten was hij dan ook de aangewezen man om in den geest van De Jonge diens taak aftewerken. Door zijnen vroegeren arbeid was hij met het bewerken van archiefstukken vertrouwd geraakt; zijn ijver en voortvarendheid strekten tot waarborg dat het werk niet langer dan noodig was, onderhanden zou blijven. Volkomen volledigheid was daarbij geen vereischte; evenals De Jonge kon zijn opvolger zich vergenoegen met het doen eener keuze uit den overvloed van schatten. En mocht het later blijken, dat stukken van belang waren voorbijgezien, waardoor enkele gebeurtenissen wellicht later in een ander daglicht zouden verschijnen, dan kon dat later worden hersteld; vooreerst gold het de taak, om zoo spoedig mogelijk de voornaamste bescheiden van het Rijksarchief, op Nederlandsch Indië betrekkelijk, tot gemeen goed te maken. Dit werk is getrouw door Van Deventer verricht; het laatste der drie deelen, die het werk tot de vermeestering van Java brachten en het daarmede afsloten, verscheen in 1888. Daarmede was een werk volbracht, van het grootste belang voor onze koloniale geschiedenis, en dat nog langen tijd met dankbaarheid zal worden geraadpleegd door allen, die in de geschiedenis | |
[pagina 93]
| |
van Nederlandsch Indië belang stellen. Bij de bewerking volgde Van Deventer geheel het voorbeeld, door De Jonge gegeven; de bescheiden werden zooveel mogelijk in hun geheel medegedeeld, in elk deel voorafgegaan door enkele hoofdstukken waarin het voornaamste, wat die stukken aan het licht brachten, samengetrokken werd en een overzicht werd geleverd van het behandelde tijdvak volgens den indruk, dien de stukken den schrijver daarvan gaven. Met gloed en overtuiging geschreven, kunnen die hoofdstukken zich veelal waardig stellen naast de voortreffelijke overzichten van De Jonge: algeheele objectiviteit moet men daarin echter niet zoeken. Van Deventer was een man van sterke sympathieën en antipathieën, ook op historisch gebied; duidelijk spreekt zich dit o.a. uit, waar hij het bestuur van Daendels bespreekt. Belangrijk zijn die overzichten echter altijd en vooral daar, waar hij de geschiedenis van Oost-Java in het laatst der vorige eeuw beschrijft en de administratie behandelt, gevoerd door het bestuur te Batavia op het einde der vorige en in het begin van deze eeuw, en die hij in menig opzicht zoekt schoon te wasschen van den blaam, gewoonlijk, doch naar Van Deventer's meening vaak ten onrechte, aan dat bestuur aangewreven. Een andere vrucht van den arbeid, door hem in de archieven verricht, was zijne belangrijke geschiedenis der Nederlanders op Java. 2 deelen, Haarlem 1886, 1887. De studie van het werk van de Jonge en van de stukken, voor de voortzetting van diens werk noodig, had hem, wellicht beter dan iemand anders, voor die taak toegerust. En men mag volmondig de getuigenis afleggen, dat Van Deventer in vele opzichten een voortreffelijk en nuttig werk heeft geleverd. In aangenamen en helderen trant geschreven, geeft het een bevattelijk overzicht van | |
[pagina 94]
| |
de lotgevallen onzer voorouders op Java tijdens de Compagnie; - niet alleen de krijgsgeschiedenis, maar ook hare administratie wordt er in behandeld en ook hier menige dwaling en verouderde beschouwing ter zijde gesteld en een gunstiger zienswijze over het bestuur der Compagnie uitgesproken, dan gewoonlijk gëuit wordt. Zijne studie der bronnen stelde hem in staat om menige onnauwkeurigheid in détails, ja zelfs in hoofdpunten van zijne voorgangers te herstellen, of een geheel tijdperk zelfstandig te behandelen en iets geheel nieuws te geven, zooals dat met de beschrijving van het bestuur der landvoogden na Mossel het geval is. Vooral dan verschilt Van Deventer van de meening, door andere geschiedschrijvers uitgesproken, als hij zijn oordeel uitspreekt over den toestand van Java tijdens het bestuur van dien Gouverneur-Generaal en de daarop volgende jaren, en onderschrijft hij zonder voorbehoud de meening, eens door het lid der Tweede Kamer, Van Alphen, uitgesproken, dat de Oost-Indische Compagnie als bezitter van Java altijd in rijkdom en welvaart vooruitging. In mijn bespreking van dit werk van Van Deventer (De Gids 1888, II. bl. 367), heb ik mijne meening nedergeschreven dat de schrijver, verrast door de ontdekking van zoo menig feit, dat ten gunste van het bestuur der Compagnie kon worden aangevoerd, te zeer geneigd scheen die goede zijde op den voorgrond te stellen, maar tevens met zoovele anderen, alle hulde gebracht aan de goede eigenschappen van het werk, als voortreffelijk resumé van datgene, wat wij aan de onderzoekingen van De Jonge en Van Deventer zelven verschuldigd zijn. Met de uitgave van het XIIe deel der ‘ Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië’ was in zooverre voldaan aan het oorspronkelijke voornemen van De Jonge, | |
[pagina 95]
| |
dat eene verzameling was bijeengebracht der bescheiden, op de opkomst van dat gezag op Java tot 1811 betrekkelijk. Maar Van Deventer was van oordeel dat ook de uitgave van officiëele stukken, op het daaraan volgende tijdperk betrekking hebbende, van groot belang zou wezen Ga naar voetnoot1. In dat opzicht zou, naar hij meende, een bezoek aan het India Office en het Foreign Office te Londen goede vruchten afwerpen. Daartoe riep hij in 1890 de geldelijke hulp in der Regeering en van het Koninklijk Instituut voor de taal- land- en volkenkunde van Ned. Indië te 's-Gravenhage. Het laatste lichaam verleende die slechts aarzelend (Notulen 311e Bestuursverg. Bijdr. Ve volgr. V. bl. CV), omdat na vroegere nasporingen door enkele geleerden te Londen ingesteld, ernstige twijfel werd gekoesterd omtrent de vruchtbaarheid van het voorgenomen onderzoek. Van Deventer liet zich echter daardoor niet ontmoedigen; hij aarzelde niet, naar Londen te vertrekken en een voorloopig onderzoek intestellen, weldra met zulke resultaten dat een nader schrijven (Notul. 312e Bestuursverg. bl. CXI) het Bestuur van het Instituut geheel van het nut der zending overtuigde en tot de uitkeering eener subsidie deed besluiten. Van Deventer had het geluk, juist bijtijds te Londen te komen; ware hij vier of vijf jaren vroeger daarheen gereisd om diezelfde taak op zich te nemen, dan zou hij niets hebben kunnen uitrichten wegens den toenmaligen ongeordenden toestand van het archief van het India Office. Terwijl | |
[pagina 96]
| |
men hem vroeger geen hulp zou hebben kunnen verleenen, was er vooral sedert 1887 in dit opzicht veel verbeterd, zoodat er, naar de getuigenis van Van Deventer zelven, bij zijne komst een met de geschiedenis van het tijdvak vertrouwd persoon er zonder bezwaar den weg in kon vinden. Menig belangrijk stuk werd door hem te Londen aangetroffen en met bescheiden uit Nederlandsche en Nederlandsch-Indische archieven uitgegeven in ‘ Het Nederlandsche gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1811.’ Dit werk, waarvan slechts het eerste deel is verschenen, zou een voortzetting moeten zijn van den arbeid van De Jonge en hem zelven, en werd op dezelfde wijze ingericht. Aan den afdruk der stukken gaat ook hier eene Inleiding vooraf, bestemd om den indruk weder te geven dien de bewerking der stukken bij den uitgever had achtergelaten. De goede eigenschappen van Van Deventer als geschiedschrijver vertoonen zich opnieuw in dit goed gesteld en aangenaam geschreven overzicht, dat de hoofdpunten scherp aangeeft en het nieuwe, dat zijne onderzoekingen aan het daglicht hadden gebracht, helder deed uitkomen. Maar uit zijne beoordeeling van het bestuur van Raffles blijkt weder, hoe moeilijk het voor Van Deventer was, om zich van persoonlijke voorof tegeningenomenheid vrij te houden, vooral waar het mannen gold die, meer dan zij verdienden, door andere schrijvers uit een politiek oogpunt geprezen of gelaakt werden. In eene beoordeeling van het hier besproken boek door F.v.d.P. is die zwakke zijde van den geschiedkundigen arbeid vooral in het licht gesteld; ofschoon de schrijver daarvan recht doet wedervaren aan den ijver van Van Deventer in het doorsnuffelen der oude archieven mag, meenen wij, hier nog wel in het bijzonder worden opgemerkt dat die schaduwzijde van de werkzaamheid | |
[pagina 97]
| |
van Van Deventer niet blind mag maken voor de groote diensten, door hem aan de geschiedenis van Nederlandsch-Indië bewezen en niet te kort doet aan zijne voortreffelijke eigenschappen, welke ook in ‘ Het Nederlandsch gezag op Java’ ruimschoots kunnen worden opgemerkt. Voor bijna ieder ander zou het schrijven van de geschiedenis van het Nederlandsch bestuur op Java na 1816 een werk geweest zijn, dat alle krachten vereischte en geen ruimte overliet om tegelijkertijd een anderen arbeid van grooten omvang en langen adem op het touw te zetten. Doch niet voor Van Deventer. Te midden van het bewerken van het eerste deel dier geschiedenis vatte hij, gezamelijk met den Heer Van Dissel, oud-inspecteur van het lager-onderwijs in Indië, het plan op om een werk tot stand te brengen dat, ware het hem gelukt dit te verrichten, met recht een reuzenwerk zou kunnen genoemd worden. Het gold de uitgave van een Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, waarin het geheel van onze kennis van dat gebied in allerlei richting, - natuurkundig, geographisch, ethnographisch, geschiedkundig en staatkundig - zou worden nedergelegd en voor Nederlandsch-Indië zou gegeven worden, wat nergens elders werd aangetroffen. Onder leiding van Van Deventer en zijnen medewerker zouden de meest bevoegde personen in en buiten Indië belast worden met het schrijven van verschillende verhandelingen, welke elk onderdeel van het grootsch geheel wetenschappelijk en praktisch op volledige wijze zouden moeten behandelen. De geldelijke hulp der Regeering werd gevraagd; daarbij werd gesproken van een uitgave in vier deelen, elk van 50 vel, maar naar Van Deventer mij zelf verzekerde, zou voor de onderneming minstens de dubbele ruimte gevorderd worden, en op de schaal, | |
[pagina 98]
| |
die hij ontworpen had, zou die omvang, naar ik op goede gronden durf verzekeren, nog veel te klein geweest zijn. Het mag dan ook met grond betwijfeld worden of het zelfs aan Van Deventer gelukt zou zijn, het groote werk tot stand te brengen; te groote moeilijkheden zouden hem in den weg zijn getreden, zooals reeds bleek op eene vergadering van personen, uitgenoodigd om als medewerkers optetreden en waarin op grond van praktische ervaring zeer gegronde bezwaren tegen het plan werden ingebracht. Waarschijnlijk zou Van Deventer ook wel geëindigd zijn met het geven van een Encyclopaedie op meer bescheiden schaal, ook wegens de moeilijkheid, reeds aanstonds ondervonden, om voor zijn werk een uitgever te vinden, die de groote risico en de bijna zeker te verwachten geldelijke teleurstellingen onder de oogen zou willen zien. Maar het was hem niet gegeven zelfs maar het begin van uitvoering van zijn arbeid te beleven. Nog in de eerste dagen van 1892 kwam hij mij bezoeken om zijn plan, waarvoor hij bij mij groote sympathie had gevonden, nader te bespreken. Nog altijd was hij vol ijver en lust om het werk aantevangen, dat echter, naar hij toen reeds begon intezien, eenigszins anders zou moeten worden opgevat, dan hij zich had voorgesteld in de eerste dagen van enthousiasme en vóór dat hij werkelijk de moeilijkheden, daaraan verbonden, ondervonden had. Niemand kon toen voorzien dat hij de handen niet eens aan den ploeg zou mogen slaan, en dat zijn einde zoo spoedig nabij zou wezen. Eene zware ziekte overviel hem kort na dat bezoek; ook daarin was hij nog vaak, soms zelfs maar in zijne verbeelding, ijverig werkzaam en zelfs op den voorlaatsten dag van zijn leven liet hij zich nog een brief voorlezen, aan Mr. der Kinderen over de Encyclopaedie gericht. Doch ofschoon zijne krach- | |
[pagina 99]
| |
ten dus nog niet geheel waren uitgeput, bleken zij niet langer tegen de kracht der ziekte bestand; den 22sten Januari reeds overleed hij en werd een einde gemaakt aan een bij uitstek wel besteed leven, dat rijke vruchten voor de wetenschap heeft afgeworpen, die steeds zullen worden gewaardeerd vooral daar, waar het de beoefening geldt van de geschiedenis der Nederlanders in Indië.
P.A. van der Lith. |
|