| |
| |
| |
| |
Levensbericht van
Jakob Gijsbert de Hoop Scheffer.
Is het moeilijk een waardig verslag te geven van den levensloop, de
werkzaamheden en het karakter van een man als de Hoop Scheffer, die, afkeerig
van alle uitwendig vertoon, niet streefde naar roem bij de menschen, maar zich
onderscheidde door wetenschappelijke degelijkheid, huiselijke deugden en een
innig, maar verborgen gemoedsleven, toch heb ik het gewaagd, die taak op mij te
nemen. Ik heb het gewaagd in de verwachting, dat eensdeels onze meer dan
vijftigjarige vriendschapsband, in den onbezorgden studententijd geknoopt en
tot het laatst toe vast en sterk gebleven, - dat anderdeels verschillende
opstellen van zijne leerlingen en vrienden, aan zijne nagedachtenis gewijd, -
en dat eindelijk belangrijke mededeelingen, mij door zijne nagelatene
betrekkingen bezorgd, mij daarbij tot steun zullen verstrekken. Ik wensch
daarbij die soberheid in acht te nemen, welke de Overledene zoozeer op prijs
stelde. Intusschen mogen eenige bijzonderheden uit zijne kindsheid en jeugd
niet onvermeld blijven, om te doen zien, hoe hij onder den invloed zijner
opleiding en zijner zelfstandige vorming geworden is, wat hij later geweest is
voor de | |
| |
wetenschap, voor zijne huisgenooten en voor zijne
vrienden.
Jakob Gijsbert de Hoop Scheffer werd geboren
te
's-Gravenhage den 28sten
September 1819 als de jongste zoon van den heer Johannes Scheffer, die den
25sten October 1791 ter wereld kwam en reeds den 27sten Mei 1823 door den dood aan zijne echtgenoot en kinderen
werd ontrukt. Hij was ambtenaar bij het ministerie van Binnenlandsche Zaken en
gehuwd met mejuffrouw Agatha Carbasius, die in 1792 het licht aanschouwde en in
1871 overleed. Van twee oudere broeders van Jakob Gijsbert kwam éen, namelijk
Cornelis, geboren in 1816 en ingenieur van scheepsbouw, in Nederlandsch Indië,
en de tweede, namelijk Pieter, geboren in 1818 en ontvanger van registratie, te
Amsterdam te sterven, terwijl zijne beide zusters, mevrouw Agatha Scheffer,
weduwe Jansen, geboren in 1821, en mevrouw Christina Scheffer, weduwe Muller,
geboren in 1823, nog in leven zijn.
Wèl behoorden de beide ouders van Jakob Gijsbert tot de Hervormde
Kerk, maar zijne moeder, eene dochter van mr. Cornelius Carbasius en van Aagje
Houttuijn, welke laatste Doopsgezind en met merkwaardige doopsgezinde
geslachten vermaagschapt was, zou bij de kerkgemeenschap harer moeder gebleven
zijn, indien zich in die dagen te 's-Gravenhage eene Doopsgezinde gemeente
bevonden had. Aagje Houttuijn was in eerste huwelijk verbonden geweest met
Cornelis de Hoop, en beider zoon, Jakob geheeten en gevestigd te
Amsterdam, deed aan zijne half-zuster het
voorstel om den vierjarigen Jakob Gijsbert, die naar hem en naar zijne vrouw
genoemd was, tot zich te nemen en voor zijne opleiding te zorgen, 't geen de
weduwe, door het vroegtijdig verlies van haren echtgenoot zoo diep getroffen,
niet van de hand mocht wijzen. | |
| |
Hierdoor opende zich een nieuw tijdperk in de levensgeschiedenis van
Jakob Gijsbert. Zijn pleegvader was een man van meer dan gewone ontwikkeling,
een ijverig lid van de Doopsgezinde gemeente en tevens het type van een
ouderwetschen Amsterdamschen koopman, zich onderscheidend door aristocratische
deftigheid en ongemeene minzaamheid, door godsdienstigen ernst en opwekkenden
humor. Groot was zijne belangstelling in kunst en wetenschap, en toen hij in
1824 de handelszaken had laten varen, legde hij zich toe op de vaderlandsche
letterkunde, beoefende met goed gevolg de dichtkunst en leverde in de ‘
Letteroefeningen’ boekbeoordeelingen, die van een zuiveren
smaak en van een scherpzinnig oordeel getuigen. Zelf kinderloos, was hij voor
zijn pleegzoon een uitstekend onderwijzer en opvoeder. Hij gaf hem onderricht
in het lezen, schrijven en rekenen en deed hem elken Zondag na kerktijd de
lijst der Bijbelboeken, de Tien Geboden, het Onze Vader en de twee-en-dertig
windstreken van het kompas opzeggen, waarbij later eenige regels uit Vondels
‘Gijsbrecht van Aemstel’ werden gevoegd, met de belofte, dat de jeugdige
leerling dat treurspel zou zien opvoeren zoodra hij het geheel van buiten had
geleerd. Aan deze voorwaarde en ook aan die belofte werd voldaan.
Daar de jeugdige Jakob Gijsbert geen omgang had met knapen van zijn
leeftijd, moest de leiding en ook het voorbeeld van zijn pleegvader een
beslissenden invloed hebben op zijn karakter. Aan dezen smaakvollen man
ontleende hij zijne liefde voor de Nederlandsche letteren, - aan dezen
belangstellenden Doopsgezinde zijne neiging om zich later aan het leeraarsambt
te wijden. Zijn gunstige aanleg ontwikkelde zich voorspoedig door oefening van
het geheugen en door vermeerdering van zijne kennis. | |
| |
Bij dit
laatste kwam de rijk voorziene boekerij van zijn pleegvader hem uitmuntend te
stade, en deze had voor hem zooveel aantrekkelijks, dat hij nauwlijks taalde
naar de gewone uitspanningen van den kindertijd. Zelfs kwam er weinig
verandering in dien toestand, toen hij op zevenjarigen leeftijd ter schole werd
gezonden bij Engelberts Gerrits te Amsterdam, waar hij tot het voorjaar van
1833 zich toelegde op de kennis der nieuwe talen. Na dien tijd sleet hij de
zomermaanden te Leersum bij Amerongen, waar zijne pleegouders eene buitenplaats
hadden betrokken, drie jaren later vervangen door Broekhuizen, dat als zomer-
en winterverblijf werd bewoond.
Steeds waren het bezigheden van letterkundigen aard, die Jakob
Gijsbert buiten de schooluren hielden geboeid. Op tienjarigen leeftijd
beijverde hij zich om de rijmkroniek van
Melis Stoke in de thans gebruikelijke taal
om te zetten en hij voltooide dien arbeid op den 26sten
October 1831. Voorts wijdde hij menig uur aan de lezing der gedichten van
Spieghel,
Hooft,
Huygens,
Vondel en
Antonides, alsmede aan die der zangers van
den nieuwen tijd, zooals
Helmers,
Bilderdijk,
Loots,
Nieuwland,
Staring en de beide van Lennep's, terwijl
hij van
Tollens vooral het gedicht:
‘De Overwintering der Hollanders op Nova Zembla’ op prijs
stelde. Wijders leverde hij vertalingen en opstellen over geschiedenis - vooral
Bijbelsche geschiedenis -, bracht nasporingen op schrift omtrent dorpen en
kasteelen in den omtrek van Leersum en Amerongen en maakte in 1834 een aanvang
met het schrijven van een roman uit den tijd van Floris van Egmond (het einde
der 13de eeuw) naar gegevens van Melis Stoke en voltooide
dien na ruim twee jaar in een tweetal lijvige deelen, die echter niet in het
licht zijn verschenen.
Inmiddels was voor hem, volgens zijn vurigen wensch | |
| |
bestemd voor de studie der theologie, de tijd aangebroken, waarin hij zich
moest toeleggen op de kennis der oude talen. Terwijl zijn pleegvader het minder
doelmatig achtte, hem een gymnasium te doen bezoeken, werd hij toevertrouwd aan
de leiding van dr.
J.S. Lutgert, die vroeger zich met het
onderwijs van den beroemden dichter en romanschrijver mr.
Jacob van Lennep had belast en zijn nieuwen
leerling ook later, gedurende diens studietijd te Amsterdam, bij zich hield.
Dat Jakob Gijsbert onder dien leermeester uitstekende vorderingen heeft gemaakt
in de kennis van het Latijn en Grieksch, is later duidelijk gebleken. In Juni
1837 deed hij met goed gevolg het admissie-examen, waardoor hij als student aan
het Seminarium der Doopsgezinden en aan de Doorluchtige School te Amsterdam
werd ingeschreven. Hij bezocht er de collegiën der hoogleeraren
D.J. van Lennep,
T. Roorda en
N.G. van Kampen en later (voor de theologie)
die der hoogleeraren
S. Muller,
W. Cnoop Koopmans,
G.J. Rooijens en
Abraham des Amorie van der Hoeven.
Had hij bij
dr. Lutgert, om zoo te spreken, kost en
inwoning, zoodat hij eenigszins verwijderd bleef van het gewone studentenleven,
hij won daardoor de gelegenheid om zijne meest geliefde studiën regelmatig en
met nauwgezetheid te blijven behartigen. Hij zonderde zich echter geenszins af
van het studentenverkeer, maar nam daaraan deel, waar het hem uitzichten opende
tot vermeerdering zijner kennis of waar de klank van gelijkgestemde
gemoedssnaren weerklank bij hem wekte. Hij behoorde namelijk tot de ijverigste
leden der studentengezelschappen E.T.E.B.O.N. en N.E.K. Omtrent beide zij een
en ander medegedeeld.
Het gezelschap E.T.E.B.O.N., in 1814 gesticht, telde | |
| |
nagenoeg alle studenten van het Doopsgezind en van het Remonstrantsch
seminarium onder zijne leden. Ook Jakob Gijsbert werd in 1837 in dien kring
opgenomen en in 1840 tot honorair lid benoemd. Op de wekelijksche vergaderingen
vond hij - behalve de later te noemen leden van N.E.K. -
C. Sepp, die er den voorzittershamer voerde
en met wien hij later door den band der wederzijdsche vriendschap verbonden
bleef,
S. Hoekstra Bz.,
van der Goot,
Bonk,
P. Brouwer,
Herman de Ridder,
J. Sybrandi,
N. Scheltema enz., en met belangstelling nam
hij er deel aan de werkzaamheden. Door de welwillendheid van den heer
M. Honigh te Purmerend, thans secretaris van
dat gezelschap, was het mij vergund, de notulen van die jaren in te zien, en
uit hetgeen Jakob Gijsbert aldaar als improvisator en verhandelaar geleverd
heeft, blijkt duidelijk, dat hij zich bij voortduring in dezelfde letterkundige
richting bewoog. Ik zal kortheidshalve niet stilstaan bij de stukken zijner
keuze voor het reciet, maar slechts vermelden, dat hij op verschillende
vergaderingen improviseerde over
Constantijn Huygens, over de zonnevlekken,
over de volksromans en over de Provençaalsche poëzij, terwijl van zijne
verhandelingen worden vermeld:
Jan van Renesse en diens lotgevallen,
Gerbrand Adsz. Brederoo, het Hollandsche
volkslied, en de volksroman
Floris en Blanchefloer.
Ik heb gesproken van het studentengezelschap N.E.K. Dit werd gesticht
in November 1838 korten tijd nadat de schrijver van deze biographie de
Utrechtsche Academie verlaten had en als student aan het Seminarium der
Doopsgezinden was ingeschreven. Met mij vereenigden zich in dien kring de
studenten
D. Harting,
P. Leendertz Wz.,
J.G. de Hoop Scheffer en
H.C.C. Dronryp Uges, die | |
| |
later
door
J. Kerbert vervangen werd. Deze nauw
verbonden vriendenkring vergaderde wekelijks bij éen der leden en was gewijd
aan de lezing der voornaamste dichtstukken uit den bloeitijd onzer letterkunde,
aan het voordragen van 't geen deze of gene op 't gebied der poëzij vervaardigd
had, aan het beoordeelen hiervan en aan eene improvisatie in dichtmaat. De
boeten werden er met gedichten van bepaalde vormen en afmetingen onder den naam
van boetverzen betaald en op den 17den November, den
geboortedag van
Vondel, werd de dies natalis van N.E.K. met
grooten luister gevierd. Jakob Gijsbert, die er den N.E.K.-naam van
Huygens droeg en ook later vele bijdragen
met den naam Constanter onderteekende, bezocht steeds met geestdrift de
vergaderingen van N.E.K. en schoon hij slechts zelden een door hem vervaardigd
gedicht ter tafel bracht, wekte hij steeds de bewondering van zijne medeleden
door zijne grondige kennis der oud-Nederlandsche letterkunde en door de
scherpzinnigheid zijner kritiek. Afwisselend met mij trad hij meermalen op als
secretaris van het gezelschap en de door hem gestelde notulen onderscheiden
zich zoowel door een zuiveren stijl als door een gezonden humor.
Uit zijn studententijd te
Amsterdam vermeld ik nog, dat hij ter
katechisatie ging bij ds.
J. Boeke, die door het toedienen van den
doop hem opnam onder de leden van de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam. Ook
mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat hij den 20sten
April 1839 met zijn vriend P. Leendertz een aanvang maakte met het afschrijven
van het handschrift der gedichten van
P.C. Hooft, op de stadsbibliotheek te
Amsterdam aanwezig. Hij verzamelde daarover tal van aanteekeningen, die hij
later ter beschikking stelde van | |
| |
Leendertz, toen deze, ijverig
werkende aan eene nieuwe uitgave der gedichten van Hooft, de hierop
betrekkelijke, met zooveel moeite bijeengebrachte papieren door een fellen
brand verloren had.
Bepaalde zich het verkeer van Jakob Gijsbert te Amsterdam
hoofdzakelijk tot de leden van N.E.K. en E.T.E.B.O.N., ook de studenten van het
Athenaeum waren daarvan niet uitgesloten. Tot den kring zijner kennissen
behoorden vooral de beide van der Hoevens (Abraham en Martinus),
J. Pijnappel,
B.F. Matthes,
P.G. te Winkel,
J. Herderschee en
J. Wijs. In den studentensenaat van het
Doopsgezind en Remonstrantsch seminarium ‘Studia nos jungunt’ bekleedde hij in
1840 de waardigheid van ceremoniemeester (magister officiorum).
Bij het eindigen van den cursus van 1841-1842 was hij gereed om het
proponents-examen af te leggen. Dit was echter in strijd met de plannen van
zijn pleegvader. Deze, toen te Utrecht gevestigd, verlangde, dat Jakob Gijsbert
zich derwaarts zou begeven, om de vereischte examens af te leggen tot het
verkrijgen van den doctorsgraad in de theologie. Met het oog op die plannen had
zijn pleegzoon reeds in Juni 1838 den hoogsten graad verworven bij het doen van
het groot-mathesis-examen te
Leiden, waarop hij in November 1842,
desgelijks aan de Leidsche Academie, het propaedeutisch examen en ruim eene
maand later te Utrecht het candidaats-examen aflegde, telkens met den hoogsten
graad. Met belangstelling bleef hij de collegiën bezoeken der hoogleeraren
Bouman, Vinke en Royaards, zoodat hij nog vóor de Paaschvacantie van 1843 het
doctoraal examen aflegde en op den 28sten Juni
daaraanvolgende het proponents-examen ten overstaan van curatoren der Algemeene
Doopsgezinde Sociëteit te
Amsterdam. | |
| |
De promotie zou zijne loopbaan als student besluiten, en hij peinsde
ernstig over een geschikt onderwerp voor zijne dissertatie. Volgens den wensch
van professor Royaards bepaalde hij zich aanvankelijk bij ‘Paus Adriaan VI’,
maar hij zag er van af toen hij gedurende zes weken een stapel van
verschillende bronnen en bouwstoffen had doorworsteld. Een ander onderwerp trok
hem aan, namelijk ‘De invloed der Rederijkers op de Hervorming’, maar toen hij
tot op de helft met de bewerking gevorderd was, drongen zijne proponentsreizen
en het beroep te Hoorn met de daaraan verbondene bezigheden hem om dien arbeid
te staken. Hij bleef doctorandus totdat in 1870 de senaat der Leidsche
Hoogeschool hem eershalve den doctoralen titel toekende.
Ook gedurende het Utrechtsche studiejaar kwamen zijne letterkundige
neigingen meer dan eenmaal aan den dag. Hij kwam er al spoedig in aanraking met
J.J.L. ten Kate, die reeds in een voorgaand
jaar den N.E.K.-schen vriendenkring te Amsterdam had bezocht, met den medicus
D.H. van Leeuwen en met
J. Tideman, student in de letteren, en
stichtte met hen een kring ter beoefening van de Deensche taal onder de spreuk:
‘Da jeg var lille’. Voorts bewerkte hij met Tideman eene keurige bloemlezing
uit de werken van de Nederlandsche minnedichters der 17de
en 18de eeuw, die onder den titel ‘
Cupido’ in 1844 het licht zag en in de tijdschriften van
die dagen zeer gunstig beoordeeld werd. Ook nam hij deel aan de stichting der
Vereeniging tot bevordering der oude Nederlandsche letterkunde, waaromtrent het
volgende zij vermeld.
Terwijl dr.
P.J. Vermeulen, archivaris te Utrecht, zich
bezig hield met de uitgave van zijn ‘
Van den levene ons Heren. Een rijmwerk uit de
Middeleeuwen’, besprak | |
| |
hij met J. Tideman, die zich als
uitgever der ‘
Gedichten van Simon van Beaumont’ had doen kennen, het
plan om zoodanige Vereeniging op te richten en daardoor de uitgave van
Middel-Nederlandsche teksten te bevorderen. Laatstgenoemde vestigde toen de
aandacht op zijn medestudent de Hoop Scheffer, die reeds in 1837 in de
‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ een voor dien tijd hoogst verdienstelijk
opstel had geleverd onder den titel: ‘Iets over Lodewijk van Velthem en zijn
Spiegel Historiaal’, waarna de Hoop Scheffer zijnerzijds wees op P. Leendertz
als ijverig en grondig beoefenaar der Nederlandsche letterkunde. Tideman had
reeds vroeger te Leiden, waar hem door het bestuur van de Maatschappij der
Nederlandsche Letterkunde de bewerking was opgedragen van een catalogus der in
hare boekerij aanwezige verzameling van tooneelspelen, kennis gemaakt met
M. de Vries. In overleg met dezen werd
besloten, om nog een ander letterkundige, namelijk dr.
W.J.A. Jonckbloet, tot uitvoering van
bovengemeld plan uit te noodigen. Deze zes letterkundigen kwamen in het
voorjaar van 1843 te Leiden bijeen, en de Vereeniging was gesticht, die behalve
de ‘Verslagen en Berichten’ een zeventiental deelen met belangrijke
Middel-Nederlandsche teksten het licht heeft doen zien. Hoewel de
Hoop Scheffer, bij het aanvaarden van zijn
predikambt met bezigheden overladen, weinig tijd overhield om aan
Middel-Nederlandsche studie te wijden, betoonde hij steeds groote
belangstelling in deze Vereeniging, werkte mede aan hare ‘Bijdragen’ en bleef
de redactie-vergaderingen getrouw bezoeken. Dat hij die studie niet liet varen,
blijkt voorts uit zijne beoordeeling van
Jonckbloet's werk ‘
Over Middel-Nederlandschen epischen versbouw’, welke in
’Gruno, algemeen wetenschappelijk tijdschrift’ werd opgenomen. Zijn plan om den
‘
Spiegel | |
| |
Historiael’ van van Velthem of den ‘
Rijmbijbel’ van Maerlant onder handen te nemen, bleef
onuitgevoerd.
Nadat de
Hoop Scheffer een beroep had aangenomen naar
de Doopsgezinde gemeente te
Hoorn, deed hij aldaar zijne intrede op den
3den December 1843 en vond er in de predikanten
Adama van Scheltema en
Stemler vriendschappelijk gezinde
ambtgenooten. Hij bleef er tot den 6den December 1846, en
tot de merkwaardigste aangelegenheden van dat tijdperk behooren de redactie van
den tweeden jaargang van ‘Braga’ en zijn huwelijk.
Te
Utrecht woonde hij bij Essenberg op 't
Steenweg in hetzelfde huis als
J.J.L. ten Kate en bleef door dezen en door
mij geheel op de hoogte van alles wat den eersten jaargang van het ‘Tijdschrift
heel in rijm’ betrof. Toen dit met het einde van 1843 werd gestaakt, wist de
uitgever den letterlievenden de Hoop Scheffer, dien hij inmiddels had leeren
kennen, tot het leveren van een tweeden jaargang over te halen. Daar ik alle
hierop betrekkelijke bijzonderheden in de inleiding vóor mijne jongste uitgave
van ‘Braga’ heb medegedeeld, meen ik hier te kunnen volstaan met de vermelding,
dat de Hoop Scheffer in den luitenant-ingenieur H. Kretzer een ijverigen
medewerker vond, maar tevens zich genoodzaakt zag, om bij het nazien van diens
bijdragen als omwerker op te treden, zoodat menig stuk eene volslagene
verandering onderging. De pogingen van den uitgever, om den redacteur tot het
bezorgen van een derden jaargang te bewegen, bleven dan ook vruchteloos.
De tweede jaargang van ‘
Braga’ was nog niet voltooid, toen het aangenaam
vooruitzicht zich voor hem opende, om door eene echtverbintenis met mejuffrouw
Anna Petronella Russel Boerlage het ongezellig kamerleven met het verkeer in
een gezelligen huiselijken kring te | |
| |
verwisselen. Hoezeer hij zich
daarin verheugde, blijkt uit een brief, gedagteekend uit Hoorn den 31sten Maart 1845, dien ik te Tjalleberd van hem ontving. Daarin
schreef hij o.a.: ‘Maar laat me van iets anders redeneeren, waarmede hoofd en
hart meer vervuld zijn. Daar heb je de verbeelding weêr met haar
tooverlantaarn, die mij duizenden van de bekoorlijkste beelden zien laat.
Morgen misschien al getrouwd? vraagt ge. Antwoord: Neen, maar morgen ga ik
mijne lieve halen van Amsterdam, werwaarts de Oude Lui haar brengen. Dan brengt
zij hier een paar dagen door om een en ander in mijne gehuurde woning te
regelen, en vrijdag snellen we naar Monnikendam om aldaar aan te teekenen. Dáar
blijven we het eerste gebod over, dan naar 's-Hage voor het tweede gebod, en
ten slotte, aan het einde van al de reizen, trouwen we te Monnikendam
apparentlijk 17 April, misschien den 16den. Of ge dus uwe
lier stemmen kunt! Of ge bruiloftsverzen maken zult!
‘Om je een en ander van dienstwerk enz. mede te deelen, daar staat mij
het hoofd niet naar: ik ben zoo jolig als een pas ontgroende gans.’
Reeds in 1846 ontving de
Hoop Scheffer een beroep naar de stad
Groningen en aanvaardde er het leeraarsambt op den 6den December van dat jaar. Hier vond hij meer bevrediging voor
zijn wetenschappelijk streven in zijne toetreding tot den kring; die het
vrijzinnig tijdschrift ‘
Waarheid en Liefde’ in het licht deed verschijnen, waartoe
in de eerste plaats de hoogleeraren
Pareau,
Hofstede de Groot en
Muurling behoorden.
Schoon hij er wegens zijne gaven als kanselredenaar en wegens zijn
minzamen omgang door de gemeenteleden en zijne verdere vrienden als het ware op
de handen gedragen werd, toch was een beroep naar de Doopsgezinde | |
| |
gemeente te Amsterdam hem geenszins onwelkom. Hij nam afscheid van die te
Groningen op den 28sten October 1849 en deed den 11den
November daaraanvolgende zijne intrede te
Amsterdam. Hier, waar hij zijne kindsheid en jeugd en
bijna zijn geheelen studententijd had doorgebracht, gevoelde hij zich volkomen
te huis. Hij vond er oude vrienden en knoopte er nieuwe betrekkingen aan. Al
wat deze stad merkwaardigs opleverde op oudheidkundig en wetenschappelijk
gebied, was hem bekend en boezemde hem eene levendige belangstelling in. Geen
wonder, dat hij zich hier gelukkig gevoelde.
Dat geluk was echter niet onvermengd. Het uitspreken van zijne
degelijke en zorgvuldig gememoriseerde leerredenen had een ongunstigen invloed
op zijn zenuwgestel. Meer en meer begon hij op te zien tegen het beklimmen van
den kansel. Hiervan werd hij echter aanvankelijk grootendeels en later geheel
ontslagen, toen hij zich in 1859 in plaats van wijlen dr.
J. van Gilse benoemd zag tot hoogleeraar aan
het Seminarium der Doopsgezinden. Hij aanvaardde die betrekking op den 18den Januari 1860 met het uitspreken van eene redevoering ‘De
providentia divina Teleiobaptistas Neerlandicos ab exitio vindicante’, later
door hem vertaald en in het licht gegeven onder den titel: ‘De Doopsgezinde
broederschap in Nederland voor vervloeiing en ondergang bewaard’. Zijn ambt
noopte hem, om voortaan met den hoogleeraar Hoekstra zijne krachten te wijden
aan de opleiding van toekomstige Doopsgezinde predikanten, en die beide
begaafde mannen bleven tot het laatst toe door den band der hartelijke
vriendschap verbonden. Terwijl Hoekstra de wijsgeerige vakken voor zijne
rekening nam, bepaalde zich de
Hoop Scheffer tot het doceeren van
kerkgeschiedenis, van uitlegkunde van het Oude en Nieuwe Testa- | |
| |
ment en van de predikkunde. Toen voorts het Athenaeum te Amsterdam verheven
werd tot eene gemeentelijke universiteit, werd hij ook aan deze instelling tot
hoogleeraar benoemd. Toen hij in 1885 zijn zilveren professoraat vierde, zag
hij zijne vrienden en leerlingen aan den feestdisch rondom hem vereenigd en
ontving hij in dicht en ondicht veler hartelijke hulde, en toen hij aan het
einde van den cursus 1889-1890 den zeventigjarigen leeftijd had overschreden,
maakte eene eervol emeritaat een einde aan zijne openbare bediening.
De Hoop Scheffer heeft veel - verbazend veel
gewerkt. De lange lijst der door hem in het licht gezonden geschriften, achter
deze levensschets geplaatst, is daarvoor slechts een flauw bewijs. Immers wat
hij deed, volbracht hij met de grootste nauwgezetheid. Afkeerig als hij was van
alle vluchtigheid, oppervlakkigheid en uitwendig vertoon, waagde hij zich aan
geen onderwerp, dat hij niet volkomen machtig was, en zelfs waar hij de
bewustheid had van deze macht, eischte hij voor zich zelven een nauwkeurig en
onpartijdig onderzoek van alle beschikbare bronnen. De oud-Hollandsche
opvoeding in zijn kindertijd had hem gewend aan oud-Hollandsche degelijkheid en
deze was een ondelgbare trek van zijn karakter geworden. Dit in aanmerking
nemende, moet men verbaasd staan over zijne uitgebreide werkzaamheid.
Reeds heb ik melding gemaakt van zijne bijdragen in de ‘Vaderlandsche
Letteroefeningen’, in de ‘Verslagen en Berichten’ van de Vereeniging tot
bevordering der oud-Nederlandsche letterkunde, in ‘
Braga’ en in ‘
Gruno’. Hij leverde voorts opstellen in ‘Waarheid en
Liefde’, in grooten getale in ‘
De Navorscher’, waarvan hij van 1856 tot 1859
hoofdredacteur was, en vooral in de ‘
Doops- | |
| |
gezinde Bijdragen’, die hij van 1870
tot aan zijn dood redigeerde. Wijders werden vele studiën van zijne hand
opgenomen in ‘
De Gids’, in het ‘
Kerkhistorisch Archief’ van N.C. Kist en W. Moll, in de ‘
Studiën en Bijdragen op 't gebied der historische
theologie’, van 1866 tot 1880 door hem en W. Moll geredigeerd, in den ‘
Volksalmanak’, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van
't Algemeen en gedurende vijf-en-twintig jaren aan zijne zorg toevertrouwd, in
de ‘
Dietsche Warande’, in de ‘Verslagen en Mededeelingen der
Koninklijke Academie van Wetenschappen’, in de ‘Real-Encyklopädie für
protestantische Theologie und Kirche’, in de ‘Jaarboeken der universiteit van
Amsterdam’, in het ‘Theologisch Tijdschrift’, in de ‘
Nieuwe Rotterdamsche Courant’ enz. Voorts werden gedichten
van zijne hand opgenomen in den ‘Muzenalmanak’, in den ‘Amsterdamschen
Studentenalmanak’ en in de ‘Nutsalmanakken’, terwijl eene nieuwe berijming van
eenige Psalmen in den ‘Zondagsbode’ eene plaats vond. Groot was voorts zijne
ingenomenheid met de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit, en van 1861 tot 1889
leverde hij als secretaris haar jaarverslag. Van ‘
Cupido’ en van zijne redevoering bij het aanvaarden van
het professoraat heb ik reeds gesproken. Tot de gedrukte toespraken behooren
nog die bij de herdenking van het tweehonderdjarig bestaan van het weeshuis der
Doopsgezinde Collegianten, genaamd ‘De Oranjeappel’, en die bij de viering van
het vijf-en-zeventigjarig bestaan van E.T.E.B.O.N. Met onverpoosde vlijt heeft
hij in twee deelen een ‘Inventaris’ geleverd der archiefstukken, berustende bij
de Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, alsmede, desgelijks in twee
deelen, een ‘Catalogus’ van de wél voorziene boekerij dier gemeente. Zijn
hoofdwerk echter, dat hem tot | |
| |
onvergankelijken roem verstrekt, is
zijne ‘
Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot
1531’. Het werd eerst bij gedeelten geplaatst in de ‘Studiën en
Bijdragen op 't gebied der historische theologie’ en in 1873 afzonderlijk
uitgegeven en genoot in 1886 de eer eener vertaling in het Hoogduitsch door dr.
P. Gerlach onder den titel: ‘Geschichte der Reformation in den Niederlanden von
ihrem Beginn bis zum Jahre 1531’. Dit geschrift, in boeienden stijl opgesteld
en met een schat van aanteekeningen voorzien, getuigt van de ongemeene
belezenheid en ijverige bronnenstudie van den schrijver en verspreidt een
helder licht over een weinig bekend tijdperk der kerkgeschiedenis.
Als lid van Teylers eerste Genootschap ontving hij ter beoordeeling
menig antwoord op de door dat Genootschap uitgeschreven prijsvragen en zijne
medebeoordeelaars waren gedurig in de gelegenheid om in het door hem geleverd
verslag zijne uitgebreide kennis, zijn scherpen blik en zijn helder verstand te
bewonderen. Hij genoot het voorrecht, dat hij tot den dag van zijn overlijden
in het bezit bleef van zijne voortreffelijke geestesgaven. Tot zijne laatste
werkzaamheden op letterkundig gebied behoort het nazien en wijzigen der
liederen, door ds.
J. Sepp te Beverwijk voor een nieuw
gezangboek bestemd. Wegens hoogen leeftijd had hij geweigerd, in de commissie
ter samenstelling van dat gezangboek zitting te nemen, maar aan deze zijn steun
toegezegd. Omstreeks veertig liederen zijn door hem in gereedheid gebracht.
Behalve door veelvuldig redactiewerk werd een gedeelte van zijn tijd
in beslag genomen door onderscheidene bestuursplichten. Hij was zoowel te
Groningen als te
Amsterdam bestuurder van het Genootschap tot
zedelijke verbetering der gevangenen, voorts lid van het Hoofd- | |
| |
bestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, regent van het weeshuis ‘De
Oranjeappel’ en van het ‘Rozenhofje’, waarvan hij de belangen door een getrouw
bezoek der regentenvergaderingen met ijver bevorderde, van 1862 tot 1868
hoofdbestuurder van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, medestichter en
medebestuurder van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en van de
Vereeniging in 't belang van de weezenverpleging enz. Voegt men hierbij de
bezigheden van zijn hoogleeraarsambt en zijne uitgebreide, steeds met spoed en
nauwgezetheid gevoerde briefwisseling met leeraren en kerkeraden, die raad en
steun bij hem zochten, dan komt men op de gedachte, dat de kunst om de dagen te
verdubbelen voor hem geen geheim is geweest.
Kleedde hij in zijne leerredenen het logisch betoog, de uitkomst van
ernstig onderzoek, gezet nadenken en milde vroomheid, steeds in een aangenamen,
dichterlijken stijl, zoodat hij als predikant een diepen indruk maakte op zijne
hoorders, - wist hij als hoogleeraar door de degelijkheid zijner collegiën en
de waardigheid van zijn toon het ontzag en door zijne groote humaniteit de
liefde van zijne leerlingen te winnen, hij genoot tevens het voorrecht, dat
zijne verdiensten als beoefenaar der wetenschap in ruimen kring werden erkend.
Te meer mag dit worden gewaardeerd, omdat hij, zooals ik reeds heb aangeduid,
afkeerig was van alle uitwendig vertoon. Niet alleen schonk de senaat der
Leidsche Hoogeschool hem eershalve den doctorstitel, maar hij zag zich ook in
den aanvang van 1890 benoemd tot ridder in de orde van den Nederlandschen
Leeuw. Voorts werd hem het lidmaatschap opgedragen van het Historisch
Genootschap te
Utrecht, van de Maatschappij van Nederlandsche
Letterkunde te
Leiden, van het Friesch, Zeeuwsch en
| |
| |
Provinciaal Utrechtsch Genootschap, van de Koninklijke Academie
van Wetenschappen, van Teylers eerste Genootschap en van de Historical Society
of Philadelphia.
Om eene voorstelling te geven van het karakter van
de Hoop Scheffer, om te doen zien, welk eene
plaats hij verworven had in de harten van allen, die hem kenden, wensch ik te
beginnen met de mededeeling van eenige fragmenten uit de ontboezemingen, die
zijne leerlingen na zijn overlijden hebben openbaar gemaakt. In de
‘Zondagsbode’ van 7 Januari 1894 schreef ds. S. de Waard o.a. het volgende:
‘Onvergetelijk zal mij deze leermeester blijven, maar onvergetelijker nog de
raadsman, de vriend, die in de jaren, toen de practijk van het leven gekomen
was, mij, den jongere, immer met welwillendheid, met vriendelijke
tegemoetkoming heeft bejegend. Dan leerde men eerst recht zijn helderen geest,
zijne rijke ervaring, maar vooral zijn warm hart vol van toewijding waardeeren.
Want de Hoop Scheffer gaf zich niet spoedig; vol van gezonden humor had hij
toch niet een ‘sich ausbreitende Natur’; men moest eerst zoeken wederzijds naar
aanhechtingspunten. En eerst wie zelven eens wat dieper in het leven hadden
leeren zien, gingen dán begrijpen, hoeveel zij aan hem hadden. Vandaar die
onverflauwde gemeenschap met schier allen, ook als zij zijne leerlingen niet
meer waren, en die voortdurend aan vertrouwelijkheid en vriendschappelijkheid
won. Maar hoe waren het dan in waarheid goede uren, die men bij hem doorbracht.
Gij zoudt nooit een scherp of hekelend woord van hem hooren, slechts zeldzaam
bij een plan, dat gij hadt, of een raad, dien gij vroegt, iets ontmoedigends
vernemen. Dan kwam hij u met een hartelijk woord te gemoet, dan, bij zijn
spreken | |
| |
met u over wat in intiemen kring uw deel was geweest of
wat uw gemeente of der Broederschap aanging, dan raakte hij op dreef, dan
tintelde zijn oog, dan was er fijne humor en goedheid, helderheid van doorzicht
en zachtmoedigheid te gader in zijn oordeel over menschen en dingen, dan klonk
zijn woord warm, en als gij dan van hem gingt met een bemoedigend woord, een
oprechten vriendenhanddruk ten afscheid u gegeven, dan gevoeldet gij te doen te
hebben gehad met een nobel hart, waarin waarachtige belangstelling was voor u
en wat aan uw zorgen was toevertrouwd.’
Aan het opstel van den hoogleeraar
Cramer, getiteld: ‘Ter nagedachtenis van
professor Scheffer’ en geplaatst in de ‘Zondagsbode’ van 7, 14 en 21 Januari
1894 - een opstel, dat hoofdzakelijk indrukken weêrgeeft uit de laatste
levensjaren van den Overledene, waarin kortademigheid en hoestbuien hem
teisterden - ontleen ik het volgende: ‘Maar al zag men, dat het gaan ook
binnenshuis hem al moeilijker viel, en al was zijn gehoor niet meer op groote
samenkomsten berekend, in zijne stemmige, doodeenvoudige, onberispelijk keurige
studeerkamer, dáar was en bleef hij geheel dezelfde van voorheen; zijn gelaat
even waardig en minzaam, zijne houding even bedaard, maar ook zijn lach even
gul, zijn toon even hoffelijk, zijn verhaaltrant even rustig. Dáar bleven de
bekende briefjes even keurig, de hand even vast, de stijl even smaakvol. Dáar
was hij steeds dadelijk met zijn rijkdom van kennis gereed, was zijn handdruk
nog even goedgemeend, zijn oordeel nog even omzichtig, daar kon hij onbelemmerd
zich geven zooals hij was: een braaf, en eerlijk man; een die zich zelven
steeds volkomen meester bleef; onder wiens bedaard en selfpossessing uiterlijk
een hart klopte niet alleen trouw | |
| |
en goed, maar veel warmer en
inniger in zijne sympathieën en antipathieën voor menschen en beginselen en
dingen dan menigeen mag hebben vermoed. Scheffer was zeker veelmeer
stilzwijgend dan luidruchtig, eer bedaard dan levendig. Doch 't zijn alleen
oppervlakkige zielen, die de luidruchtigheid, welke altoos zoo gemakkelijk uit
en over zich zelve praat, voor 't bewijs van de grootste eerlijkheid houden,
stilzwijgenheid voor teeken van het omgekeerde. Zij alleen verwarren drukte met
warmte en meten den gloed van iemands hart naar de bewegelijkheid van gelaat of
woorden af. Dezulken zouden zich in Scheffer ten eenenmale hebben vergist. Op
de oppervlakte toonde zich van wat in zijn hart omging, ook van zijn
godsvrucht, meestal weinig. Ten uiterste bang voor alles wat ook maar zweemt
naar drukte en vertoon maken met hetgeen het heiligdom moet zijn van ieders
eigen hart, was hij schroomvallig, om niet te zeggen terughoudend, waar 't gold
zijn eigen gemoedsleven uit te spreken, tenzij zeker onder zijn huisgenooten.
Misschien werkte de voorzichtigheid, hem eigen, daartoe mede; misschien zijne
groote prijsstelling op onberispelijkheid van vorm en uitdrukking, die hem niet
toeliet zich licht n ontboezemingen te laten gaan. Ons geloof - maar dat was
immers, meende hij, iets dat ieder in zich zelf moet bezitten, waarmede
anderen, waarmede de wereld niet het allerminste heeft uit te staan. Daarin
menge zich dan ook niemand; dat zij bij ieder aan eigen levensgang, eigen
ontwikkeling overgelaten. Angstvallige vrees voor godsdienstige propaganda,
voor het opzet om in dezen op anderen eenigen dringenden invloed te oefenen;
afkeer van al wat gelijkt op 't opleggen van iets godsdienstigs, en dus van
hetgeen van oudsher het eigenaardige van alle kerken vormt,
kenmerkten hem. Iemands | |
| |
leven, zijn doen en
laten, dát alleen valt binnen het bereik van uwen blik, van uw oordeel: geef
daarnaar iemand uw hart of ontzeg het hem. Daarop komt het ten leste aan!
Hiermede hing samen Scheffer's wantrouwen tegen alle orthodoxie, die
hij licht verdacht van 't alléen te willen weten, van uitsluitings- en
bekeeringszucht, van spoedig voldaan te zijn met het bezit van niet dan woorden
en leeringen. Toch heeft hij wel tot op hoogen ouderdom onder zijne grootste
vrienden orthodoxen geteld, aan wie hij met de meeste hoogachting en innige
gehechtheid was verbonden; maar nooit anderen dan dezulken, van wie hij met de
stukken kon aantoonen, hoe degelijk zij waren van karakter, hoe edel zij zich
toen hadden gedragen, hoe ruim van blik en hart zij daarin zich hadden getoond.
En nooit heeft hij op de rechtzinnigen onder zijne leerlingen invloed trachten
te oefenen in de andere richting. Nooit heb ik nauwlettender eerbied voor
ieders recht op eigen vrije beweging gevonden dan bij hem.’
De hoogleeraar Cramer, opmerkende dat een professor in de theologie
zich niet met oppervlakkige kennis mag vergenoegen, voegt er bij: ‘Trouwens,
wie denkt bij oppervlakkigheid aan Scheffer? Overdreven grondigheid en
nauwkeurigheid, daarover veeleer heeft men zich soms bij hem beklaagd. Hoe hij
zijn professoraat vervulde? Daar zijn er die 't nog altoos aan hem danken, dat
zij in hunne preêken zich schamen zouden er maar op toe te praten, dat de ernst
der taak hen nog steeds binnen eenige perken van logische en oratorische tucht
en van het tekstwoord houdt. Daar zijn er, die zijne glasheldere uiteenzetting
van exegetische moeilijkheden, zijne even duidelijke als scherpzinnige pogingen
om die op te lossen, | |
| |
waarbij hij niet rustte eer iedere jota in
den samenhang der gedachten verklaard was, nog niet hebben vergeten. Daar zijn
er weêr anderen, wier belangstelling hij wekte door hetgeen hij uit zijn
overvloed van kennis aangaande onze vroegste historie mededeelde; of die zijne
lessen over practische godgeleerdheid, zoo ondoctrinair, zoo vol inzicht in wat
der gemeente dient, vol gezond verstand en juisten smaak later nog wel
opsloegen. Daar zijn er, wie een of andere wenk op 't reciet, meerderen wie de
inhoud van een van die briefjes over schets of preêk niet meer uit 't geheugen
is gegaan. Scheffer's kracht lag niet in dat imponeeren, dat bezielen, waardoor
sommige academische docenten hunne hoorders winnen voor de beoefening van eenig
vak van wetenschap of voor groote begînselen. Maar er viel van hem ontzachlijk
veel te leeren. Namelijk voor hem, die zelf dat leeren wou. Maar ook voor dien
alleen. Hij drong allerminst zijn onderwijs op. Zijne kracht lag allereerst in
zijne hoeveelheid van kennis, maar dan ook vooral in zijne methode: de
omzichtigheid van zijne historische onderzoekingen; de helderheid, waarmeê hij
overal en altoos de hoofdvraag, die 't gold, duidelijk in 't oog vatte en
scherp formuleerde; de orde en regelmaat van zijn betoogtrant.’
Omtrent zijne bemoeiingen met gemeenten en leeraren wordt voorts
betuigd: ‘Ook in die betrekkingen liet Scheffer zich leiden door zijn
onbegrensden eerbied voor de zelfstandigheid van ieder, wie dan ook. Eene
gemeente moest al buitengewoon slecht doen, iemand moest al heel goddeloos
handelen, zou Scheffer zich eenigen maatregel over of tegen hen veroorloven en
hen niet hun eîgen weg laten gaan, dien zij verkozen te volgen. Zijn arbeid was
voorts juist het tegendeel van alle piëtiste of methodiste werkzaamheid. Ook
den minsten schijn van godsdien- | |
| |
stig leven op te dringen, op te
leggen moest z.i. worden vermeden. Op zijne eigen wijze, langs zijn eigen weg
moest overal godsdienstig leven ontwaken, zich ontwikkelen, zonder eenige
inmenging of bemoeiing van buiten. Hij trok het oud-Doopsgezinde
vrijwilligheids-beginsel wel tot in zijne uiterste gevolgtrekking door, gelijk
hij ook, ja! man van regel, maar in 't minst geen man van eene bindende wet
was. Geen wonder, dat velen in Scheffer niets hooger wisten te roemen dan zijne
minzaamheid en zijne onuitputtelijke hulpvaardigheid.’
De hoogleeraar Cramer wijst voorts op bepaalde karaktertrekken van den
Overledene en gedenkt: ‘Aan de omstandigheid dat hij, mennist tot in hart en
nieren, zoo volkomen vrij was - zijne niet-menniste vrienden weten 't het best
- van alle kerkgenootschappelijke bekrompenheid. Bij hem had innige liefde voor
eigen aangewezen kring niets gemeen met liefde voor namen en vormen, ook niet
met overschatting van de beteekenis van dien kring, evenmin als met gemis aan
waardeering van personen of instellingen daarbuiten.
Hij heeft nooit voor ons genootschap geijverd, nooit iemand of iets
daarvoor zoeken te winnen ten koste van andere.
Reeds zijne strenge rechtvaardigheid bewaarde hem daarvoor. Maar ook
dit, dat hij steeds beginselen boven instellingen stelde. En evenzoo behoorde
hij nog tot die, wil men, ouderwetsche liberalen, die wél met hun hart de
traditie lief hebben, wél in het heden leven bepaald zooals dat uit het
verledene is geworden, maar die toch tegelijk een open oog hebben voor hetgeen
zich nieuws uit dat historisch gewordene heden ontwikkelt, een warm hart voor
hetgeen reiner en beter opkomt om dat gewordene te vervangen. Was hij
behoudend? Neen, maar | |
| |
bedachtzaam, voorzichtig, en bij al zijn
historischen zin daardoor reeds losser van het bestaande dan menigeen, doordat
naar zijn oordeel ten slotte niets, volstrekt niets anders dan degelijke
kennis, ernstige arbeid, nederig, braaf en eerlijk te zijn, veel voor anderen
over te hebben, de grondslagen zijn van alle ware levenswijsheid, ook van de
allerhoogste.’
Wijders vestigt de hoogleeraar de aandacht op het rustige en
harmonieuse in Scheffer's levensloop en zegt: ‘'t Was een uitvloeisel zeker
mede van de zeldzame mate van orde en stiptheid, die hem kenmerkte in al zijn
doen. Niet alleen in uitwendige dingen; hierin dat zijn dag zoo streng was
ingedeeld, iedere bezigheid haar vasten tijd had, haar uur. Dat verklaart den
omvangrijken arbeid, dien hij heeft verricht. Maar hem was die regelmaat zaak
des harten; zij heerschte ook in datgeen, waarmede gemoed en geweten zijn
gemoeid. Niets was hem meer vreemd dan verschillende dingen dooreen te
behandelen, door eene tweede schrede op eenigen weg te beproeven voordat hij de
eerste geheel ten einde toe had gedaan, dan voorbarigheid, dan al dat onzuivere
doen en spreken met een half hart, met den blik reeds op iets anders, met
afleiding van kracht. Hij heeft geene dingen gezegd die hij niet waar maken
kon; heeft geene beloften gedaan eer hij wist dat hij ze vervullen kon; heeft
geene gevoelens geuit, waarvan hij gevaar liep straks te moeten vragen: ben ik
daarin wel echt, wel volkomen waar geweest? Zijne voorzichtigheid was
eerlijkheid, was de vrees voor al wat niet degelijk is, niet echt en
zuiver.’
Is voor de kennis van zijn karakter de redevoering belangrijk, waarin
hij als plaatsvervanger van den rector magnificus dr. W. Berlin verslag gaf van
de lotgevallen | |
| |
der Universiteit en vooral die, welke hij in 1885
uitsprak als aftredend rector-magnificus, er op wijzende, dat Amsterdam reeds
in de 17de eeuw aanspraak had op de namen van
Eleutheropolis en Irenopolis en dat nog altijd vrijheid en vrede de
schutsengelen waren, wier bescherming den rijksten zegen en de uitnemendste
kracht is voor hare instelling van hooger onderwijs, - bovenal openbaarde zich
zijn vrijzinnige, ik zou haast zeggen Doopsgezind-republikeinsche geest in de
redevoering, die hij in 1857 uitsprak als voorzitter van de Algemeene
Vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Zij draagt tot opschrift:
‘Het Nederlandsch karakter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’. Daarin
getuigt hij, dat bezadigheid, zucht tot orde en eerbied voor elkanders
meeningen grondtrekken zijn van het echt Nederlandsch volkskarakter, dat de
Maatschappij haren oorsprong ontleent aan den burgerstand, dien men hier te
lande kende vóordat Frankrijk vermoedde, dat naast adel en geestelijkheid een
derde stand het hoofd kon opsteken en mededingen naar de heerschappij, daarbij
wijzende op mannen als Vondel, Rembrandt en de Ruyter, uit den burgerstand
opgekomen, terwijl hij de overeenkomst in het licht stelt van de inrichting der
Maatschappij met die der gilden, met die der kamers van rederijkers en vooral
met die der Nederlandsche republiek onder het stadhouderlijk bewind. Aan het
slot roept hij al de Nutsmannen op tot volharding in hun streven met de
woorden: ‘Leve ze ook hier in ons midden, beziele ze ook deze bijeenkomst,
brenge ze ons nader aan het doel, ons voor oogen. Volharding in de heilige taak
u betrouwd; volharding in den strijd tegen al wat dáarbuiten ons tegenstaat, in
den strijd tegen al het verkeerde en gebrekkige en zondige in ons zelven;
volharding, niet roemend op | |
| |
eigen kracht, maar dankbaar aan God
voor de kracht u verleend, en van Hem den zegen hopende, wachtende, biddende .…
dat is echt Nederlandsch. O, we willen al het andere prijsgeven, indien maar
daarin onze Maatschappij mag betoonen, dat ze eene dochter van Nederland
is!’
Hoogst belangrijk is ook de karakterteekening, die ds. Jo de Vries in No. 2 van den jaargang van
1894 van ‘
Eigen Haard’ als bijschrift bij het portret van den
Overledene geplaatst heeft. In keurigen stijl brengt hij hulde aan de
verdiensten van de Hoop Scheffer en beschrijft diens studeerkamer, waarop hij
deze regelen doet volgen: ‘Hier zat hij voor zijn schrijftafel en keerde zich
naar u toe met een vol, bleek en, als het in rust was, waardig en koel gelaat,
een gelaat, dat aandoeningen bedekken kon, maar dat ook - en dat werden wij
gewaar! - aandoeningen uiten kon, want hoe menigmalen heeft zijn
belangstelling, zijn ernstig luisteren, zijn zwijgend overleggen, zijn
bedenkelijk twijfelen, zijn vroolijke spot, hoe menigmalen zijn gulle uit de
diepte opgestooten lach dat gansche gelaat bezield, als de oogen begonnen te
lichten en de mond kleine trekkingen kreeg bij de inspanning van de aandacht.
Wanneer gij heengingt, dan stond zijn gansche gelaat in een soort van
zonneschijn. Was hij blijde dat wij hem weêr aan zijn bezigheden lieten?
Misschien. Wie zou het hem kwalijk nemen; maar ik heb het nooit bemerkt, ook
niet in de dagen, waarin hij als hoofdbestuurder van het Nut vóor bijna dertig
jaren mijne eerste schreden op het pad der letterkunde leidde en ik hem meer
dan éen kostbaar uur moet hebben ontroofd. Hij liet u gaan alsof hij blijde was
geweest u eens weer te zien, en ik geloof waarlijk dat hij het ook inderdaad
was. Wat is er in die studeerkamers, | |
| |
die de Hoop Scheffer
achtereenvolgens als hoogleeraar heeft betrokken, al afgehandeld; wat al
menschen kwamen hem spreken en wat al menschen stond hij te woord in zijn
spreekkamer! Van hier uit liepen onzichtbare draden naar nog onzichtbaarder
personen, geniussen van hulpvaardigheid, die hij zijne ‘vrienden’ noemde en die
wij met evenveel recht onze vrienden mochten noemen, als zij ons hielpen aan
pastorieën, kerken, steun voor verongelukte en aan lager wal geraakte
gemeenteleden, kleine douceurs voor menschen, die van bekrompen middelen groote
gezinnen moesten onderhouden.
‘In den kleinen, gezelligen kring van genootschappen, op
vergaderingen, in commissies, bij rustige conferencies was hij niet minder
thuis dan op zijn studeerkamer, ja, zóo weinig was hij de afgetrokken geleerde,
dat hij niet alleen door zijne kennis, zijn stiptheid, zijn geheugen, zijn
schrander oordeel, zijn op alles verdacht en alles berekenend beleid in menige
vergadering eene eerste plaats innam, maar ook dikwijls door aanhouden, door
voorzichtig overleg de zaken zóo wist te leiden als hij ze wenschte, en aan het
eind of - zoo de ernst der zaak het gedoogde - te midden der werkzaamheden zijn
medeleden bovendien nog vergastte op een snedig woord van den aangeboren humor,
waarmede de natuur hem gezegend had, of op een dier komische anecdoten, waarvan
hij steeds een onuitputtelijken schat in voorraad had.
‘In het een en het ander, in zijn verkeer met menschen, jongen en
ouden, gemeenteleden en studenten, leden van vergaderingen en commissies, was
hij, bij zijn stillen aard, bij zijne gezellige neigingen, eenvoudig, vriend
van den vrede, ernstig waar het de hoogste belangen gold van godsdienst en
hooger leven, liberaal met | |
| |
vermijding van de uitersten, waardig,
hulpvaardig en rijk aan al de deugden, die een vreedzaam karakter medebrengt.
Vol liefde voor al wat Doopsgezind was, was hij om zijn afkeer van alle
pralerij, grootspraak, hoogdravendheid en gemaaktheid misschien de beste type
van wat de Doopsgezinde vaderen eenmaal onderscheidde. Zoo ooit zijne
leerlingen in opgeschroefde taal heil zoeken, zij zullen den geest van de Hoop
Scheffer voor zich zien oprijzen, zij zullen den goedigen spot hooren over hun
malligheid en den gullen lach zich moeten getroosten van den man van eenvoudige
en sobere nagedachtenis, die ernstig was en toch niet deftig - al mocht hij
sommigen zoo schijnen -, die degelijk was zonder vertoon, en vol van de
innigheid van een diep en rijk inwendig leven’.
Dat zijne leerlingen hem niet vergeten, moge blijken uit eene
redevoering, door ds. Elhorst van Arnhem den 18den Juli
1894 gehouden op de vergadering der Zwolsche Vereeniging van Doopsgezinde
gemeenten. In welsprekende taal schetste hij den Overledene als den geleerde,
aan wiens onderzoekingen wij zooveel kennis van de geschiedenis der
Doopsgezinden te danken hebben, als den kunstenaar, wiens meesterschap over de
taal in zoo vele zijner geschriften bleek, maar bovenal als den wachter van
onze gemeenten, den vaderlijken vriend en herder van studenten en predikanten
en als de vraagbaak van gemeenten en personen in alle moeilijke
omstandigheden.
Was de
Hoop Scheffer door ambtsplicht en
studiegeest gebonden aan zijn studeervertrek, waar hij zich in zijne
belangrijke nasporingen verlustigen kon, - was hij ook innig gehecht aan de
Amstelstad, binnen wier singels hij zich geheel te huis gevoelde, toch had hij
een open oog voor de schoone natuur. Door zijn vertoef te Leersum | |
| |
en op Broekhuizen was hij met haar vertrouwd geworden. Had het zijne
eigenaardige bezwaren, in den zomer met geheel zijn huisgezin naar buiten te
trekken, en was hij te zeer aan de zijnen gehecht om zich alleen op reis te
begeven, toch heeft hij op voorschrift van zijn geneesheeren meer dan éen
herstellingsoord bezocht. Zoo begaf hij zich in 1873 naar Boppard aan den Rijn,
in 1874 naar Liebenstein in Thüringen, in 1875 naar Carelshaven bij Delden en
in 1881 naar Beurig aan de Saar bij Trier. Telkens smaakte hij een ongekend
genot. Gaarne deed hij groote wandelingen en zocht gedurig nieuwe wegen, om
deze bij zijn terugkeer nog eens na te gaan op de kaart. Hij kende al de
gewassen, en elke bijzonderheid boeide zijne aandacht. Als hij vervolgens, door
de frissche buitenlucht verkwikt, zich weer vestigde in zijne woning te
Amsterdam, dan bleek het, dat niemand meer en
juister dan hij alle bijzonderheden van den tocht in het geheugen had
bewaard.
Intusschen bezorgden hem zijne huis- en studeerkamer het reinste en
hoogste genot, zoodat hij als liefhebbend echtgenoot en vader en als man van
wetenschap ieder uur, elders doorgebracht, schier een verlies rekende. Hij was
dan ook geen lid van eene sociëteit, zelfs niet van Artis. Schoon zeer
ingenomen met goede muziek en bezield met groote belangstelling in het
Nederlandsch Tooneel, zoodat hij met kracht de stichting der Tooneelschool
bevorderde, bezocht hij noch concerten, noch schouwburgen. Exposities van
schilderijen, teekeningen en oudheden konden echter rekenen op zijne
belangstelling, zoodat hij tot de getrouwe bezoekers behoorde der
tentoonstellingen van Arti et Amicitiae en tot de ijverige leden van het
Koninklijk Oudheidkundig Genootschap. Van dit laatste was hij mede-oprichter en
meermalen | |
| |
voorzitter. In het algemeen was hij met schoone kunst ongemeen ingenomen, terwijl het onschoone in slordige en gemaakte stijlisten en in kreupelrijmers
hem met ergernis vervulde. Door de lezing van de voortbrengselen der oude en
nieuwe dichters van verschillende volken was zijn dichterlijke aanleg ongemeen
ontwikkeld, doch het scheen, dat het ideaal van een goed gedicht bij hem zóo
hoog stond, dat hij bij het vervaardigen daarvan zóo veeleischend was, dat hij
zich slechts zelden hieraan waagde. Talrijk zijn echter de geestige,
humoristisch getinte verzen, zoowel Latijnsche als Nederlandsche, waarmede hij
nu en dan zijne vrienden begroette. Om den opgewekten en vernuftigen trant te
doen kennen, waarin hij ze schreef, deel ik een mede, dat ik op mijn
zeventigsten verjaardag van hem ontving. Het is van den volgenden inhoud:
Al de zeventig zeventigers waren mannen met eere,
Toen zij te Alexandriëu of daaromtrent
Coulant weg vertaalden heel 't Oude Testament; -
Ook zijn de zeventigers linieschepen met eere,
Als zij vlug in 't zeilen, gezond, welgedaan,
Krachtig de vloot van den vijand verslaan; -
Zelfs zijn vijfpercents zeventigers effecten met eere,
Een fatsoenlijk sieraad voor uw ijzeren kist,
Gezocht als geldbelegging bij elken kapitalist; -
Wie waagt het dan ooit op zeventigers te choqueeren?
Maak gij maar allen beneden en boven de zestig
beschaamd
En wees zulk een zeventiger zóo gezocht, zóo gezond,
zóo befaamd.
Toen ik hem voorts op zijn laatsten verjaardag in eenige versregels
mijn gelukwensch had gebracht, ontving ik het volgend antwoord:
Hoe boeiend zong de grijze bard van Lisse!
Hoe ruischte 't lied van lang vervlogen tijd,
Van vriendentrouw .… ja, onverganklijk is ze,
| |
| |
Waar hij het hart, het warme hart aan wijdt.
Verwacht geen antwoord uit het kille noorden,
Dat waardig zij zóo liefelijk een klank;
Maar neem, in plaats van zangen en van woorden,
Een handdruk aan, die zegt: Heb dank! heb dank!
De Hoop Scheffer gevoelde zich bovenal
gelukkig in den kring van zijn huisgezin. Hij genoot het onschatbaar voorrecht,
dat hij zijne innig geliefde echtgenoote, met wie hij in April 1845 in het
huwelijk trad, tot aan zijn dood toe aan zijne zijde behield. Zij, niet minder
huiselijk dan haar man en om zoo te spreken met hem eene sympathieke eenheid,
schonk hem een tiental kinderen, van welke twee zonen en drie dochters, wier
ontwikkeling hij met zorgvuldig beleid bewaakte en bestuurde, nog in leven
zijn. Met hartelijke liefde door de zijnen gehuldigd, bemind door zijne
vrienden, gewaardeerd door de mannen der wetenschap, ingenomen met zijn ambt en
in de gelegenheid om zijn zucht tot onderzoek in ruime mate te bevredigen,
mocht hij meer dan iemand de zegeningen van ons ondermaansch bestaan genieten.
Wèl had hij op gevorderden leeftijd met kortademigheid en zware hoestbuien te
worstelen, maar telkens kwamen er dagen van beterschap en zijn optimistisch
gemoed deed hem zijne opgeruimdheid behouden. Met recht kan men zijn leven met
een zonnigen lentedag vergelijken.
Maar ook een lentedag, hoe schoon hij wezen moog, heeft zijn avond.
Deze verscheen, onverwacht voor zijne huisgenooten en vrienden, op den 31sten December 1893. Daags te voren ontving ik zijn laatsten
brief, gedagteekend 29 December, waarin hij o.a. schreef: ‘Houd u zoo krachtig
als tot nog toe en verkwik den huiszittende met uw bezoeken’. Nog altijd was
zijn schrift even keurig, zijne hand even vast als te voren, en weinig kon
| |
| |
ik vermoeden, dat hij reeds daags na die ontvangst door den dood
zou worden weggerukt.
Omtrent zijn verscheiden meldt de hoogleeraar
Cramer het volgende: ‘Op Donderdag 28
December overviel hem zijn gewone kwaal. Toch waren de verschijnselen,
benauwdheid, krampachtig hoesten, niet ernstiger, eerder minder erg dan zoo
dikwijls het geval was. Des Zaterdags was hij nog als gewoonlijk in zijne kamer
aan den arbeid. 's Zondagsmorgens echter voelde hij zich minder wel en legde
zich weder te bed. Nog duchtte niemand iets van bedenkelijken aard. Ten half
éen ure sprak hij als gewoonlijk met zijn geneesheer en huisvriend. Plotselijk
tegen éen ure trad eene verlamming van het hart in, verloor hij het bewustzijn
en werden al spoedig de levensgeesten zwakker. Nog op dienzelfden oudejaarsdag,
tegen drie uur des namiddags, ging hij zonder pijn of benauwdheid of strijd tot
beter leven in. Zóo onverwacht viel de slag, dat alleen enkelen van zijne
ongesteldheid hadden vernomen en de meesten, ook ik, daarvan eerst tegelijk met
de doodstijding het bericht ontvingen’.
Op Donderdag den 4den Januari 1894 werd bij het
heerschen van eene felle koude zijn stoffelijk overschot op het kerkhof te
Diemerbrug ter aarde besteld.
Het komt mij voor, dat de door mij vermelde levensomstandigheden van
de Hoop Scheffer een helder licht
verspreiden over de vorming van zijn karakter. Het eenigszins afgezonderde van
zijne kindsheid en jeugd gaf aanleiding tot een innig en zelfstandig
gemoedsleven. In zijn binnenste stichtte hij een heiligen tempel, waarin ook in
later tijd geen vreemde mocht doordringen. Op het altaar in dien tempel
schitterde het vuur, gewijd aan al wat schoon en goed, rein en verheven is. De
| |
| |
gloed van dat vuur drong echter door de geheimzinnnige ramen heen
en bestraalde allen, die hem kenden en waardeerden, als het licht van oprechte
menschenmin, als het licht van onbekrompene weldadigheid. Maar naast die
zegenrijke gemoedsvorming ontwikkelde zich zijn verstand door eene verbazende
uitbreiding zijner kennis, door een onvermoeid zoeken naar waarheid. Hierdoor
kwamen hart en hoofd in evenwicht. Bij vastheid van eigen overtuiging
eerbiedigde hij die van anderen. Schoon zich bewegend in moderne richting
volhardde hij in zijne eenvoudige vroomheid en bewaarde liefst een bescheiden
stilzwijgen over het ondoorgrondelijke. Nauwgezet in de vervulling zijner
plichten was hij verdraagzaam en vergevensgezind ten opzichte der gebreken van
anderen, al waren ook geveinsdheid en zorgeloosheid hem een gruwel. Schoon
ernstig bij het behandelen van ernstige zaken, openbaarde hij gedurig een
gezonden humor, die vooral in den N.E.K.-schen kring voedsel had gevonden, en
zijn dichterlijke geest verloochende zich niet in het dagelijksch leven.
Wat de wetenschap, wat zijne nagelaten betrekkingen, wat zijne
vrienden in dien man hebben verloren, is met geene woorden te melden.
Lisse, Augustus 1894.
A. Winkler Prins.
| |
| |
| |
Lijst der uitgegeven geschriften van J.G. de Hoop
Scheffer.
In tijdschriften en verzamelingen.
|
Vaderlandsche Letteroefeningen. |
1837 |
Iets over Lodewijk van Velthem en zijn Spiegel Historiaal. |
1857 |
Aankondiging van Rietstap, Handboek der wapenkunde. |
|
Verslagen en berichten, uitgegeven door de
Vereenigiug tot bevordering van Oud-Nederlandsche Letterkunde. |
1844 |
Fragmenten uit den roman: de Rose. |
|
Braga. |
1844 |
Onderscheidene gedichten in den Tweeden jaargang. |
|
Gruno. |
1849 |
Aankondiging van W.J.A. Jonckbloet, over Middel-Nederlandschen,
epischen versbouw. |
|
Waarheid en Liefde. |
1848 |
Aankondiging van den preêkbundel van dr. A.A. Buddingh, - voorts
van het tweede deel der leerredenen van A. des Amorie van der Hoeven. |
1849 |
Aankondiging van J.F. Bruch's Betrachtungen über Christenthum und
christlichen Glauben, - alsmede: Onderzoek naar de beteekenis der zegswijze
‘kinderen Gods’ bij Jezus, bij Joannes en bij Paulus. |
|
Vijftal leerredenen, uitgegeven ten voordeele van
de Luthersche gemeente te Doetichem. |
1852 |
No 4. Over Psalm CII: 25a: De zucht naar
verlenging van het leven. |
| |
| |
|
De Navorscher. |
|
Talrijke stukken, geteekend Constanter. |
|
Doopsgezinde Bijdragen. |
1864-1890 |
Mededeelingen betrekkelijk Menno Simons I-VII. |
1865 |
Geschiedenis van het kerkgezang onder ons (met bijvoegsel in
1867), - Doopsgezinden in Gallicië, - en De stijl van Menno Simons. |
1867 |
Het geslacht Sleutel. |
1868 |
Mennisten-streken. |
1869 |
Vriendschapsbetrekkingen tusschen de Doopsgezinden hier te lande
en die in Pennsylvanië (vertaald door S.W. Pennypacker in Pennsylvanian
Magazine), - en Leven der Doopsgezinden in Pennsylvanië. |
1870 |
Onze Martelaarsboeken. |
1872 |
Scheldnamen der Doopsgezinden, - Echt Doopsgezind, - Statistiek
der Baptisten in Groot-Britannië, - en Doopsgezinden in Frankrijk. |
1873 |
Het gedenkjaar 1872, - Doopsgezinden in Noord-Amerika, - De man
met den steek, - Een oordeel in 1693 ten aanzien van overgangen, - Bibliotheek
van een Doopsgezind leeraar in 1700, - Calvijn tegen Menno, - Maaltijd na de
vergadering der Waterlandsche Sociëteit, - Baptisten in Noord-Amerika, -
Zonderling verlangen van een Martelaar, - De school te Etupes, thans te
Exincourt, - en De samenkomst te Sembach. |
1874 |
De Doopsgezinden te Leeuwarden in 't begin der 18de eeuw. |
1875 |
Walsch-Doopsgezinde gemeente te Leiden (met bijvoegsel in
1876). |
1876 |
Geschiedenis van de Doopsgezinden, in 1617 opgesteld, - Opdracht
der kinderen in de gemeente, - en Iets over de geschiedenis der Doopsgezinden
te Haarlem. |
1877 |
Onze gemeenteverordeningen. |
1879 |
Naamlijst der oudsten bij de Groninger Vlamingen, - Trouwen in de
familie, - Vier tibben aan het hof van Willem III, - Grafschrift op Lubbert
Egges (1770), - Reizen van oudsten naar de gemeenten, - en De oude
eenvoudigheid gehandhaafd. |
1883 |
De eerste Collegianten te Groningen. |
1884 |
Obbe Filips, de bevestiger van Menno Simons, - Het tweede
eeuwfeest van de vestiging der Duitschers in Noord-Amerika, - De oudste
tegenstanders der slavernij in Amerika (1688), - en Onze geloofsgenooten in
West- en Oost-Pruisen. |
1891 |
De Doopsgezinden der 16de eeuw nu in
Hongarije herboren, - en Onze gemeente te Friedrichstadt omstreeks 1770. |
1892 |
Hulp bij vacaturen. |
1893 |
't Verbond der vier Steden. |
1894 |
(wordt verwacht) Mededeelingen betreffende Menno Simons
VIII. |
1895 |
(wordt verwacht) Doopsgezinden te Molkwerum. |
| |
| |
|
De Gids. |
1865 |
De studie der vaderlandsche kerkhistorie. |
1867 |
Aankondiging Snellebrand, Geschiedenis der Hervorming te
Hoorn. |
1874 |
Aankondiging J.G.R. Acquoy, Jan van Venray. |
1882 |
Anna Roemer Visscher. |
1884 |
Onze liefdadigheidsgestichten in de middeleeuwen. |
1885 |
Een merkwaardige begraafplaats. |
1887 |
Een proeve van martyrologie. |
1889 |
De beoefening van de geschiedenis des vaderlands in
België. |
1891 |
Miguel Servede en Jean Calvin. |
|
Kerkhistorisch Archief van N.C. Kist en W.
Moll. |
1866 |
Cornelis Wouterz van Dordrecht, een martelaar der Hervorming, -
en Geestelijken van ketterij verdacht in verhoor voor 't Hof van Holland,
1530-1540. |
|
Studiën en Bijdragen op 't gebied der historische
theologie, 1866-1880, geredigeerd door W. Moll en J.G. de
Hoop Scheffer. |
|
Geschiedenis der kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan
tot 1531 (later afzonderlijk uitgegeven), - Overgang tot het Jodendom, -
Bijzonderheden omtrent de oudste drukken van Willem Tyndales vertaling van het
Nieuwe Testament, - Beschuldigingen tegen mr. Wouter te Amsterdam in 1536, - De
ketterij te Hattem, - De kronijk van Jan Gerbrands van Leiden en 't Haarlemsch
kettergeding van 1458 in 't vervolg dier kronijk, - Advies van Wilhelmus
Lindanus over de gevangenneming van Egbert, vicaris te Workum in 1560, - Uit de
Crimineele Sententiën 's Hofs van Holland, 1538-1572, - en Afkondiging der
besluiten van het Twentsche Concilie hier te lande. |
|
Volksalmanak, uitgegeven door de Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen. |
1868 |
Logeeren in Amsterdam. |
|
Geschiedenis der Christelijke Kerk in
tafereelen. |
1869 |
De broederschap der Doopsgezinden. |
|
Tijdschrift der Vereeniging in 't belang der
Weezenverpleging. |
1872 |
Op welken leeftijd is het wenschelijk, dat weesjongens het
weeshuis verlaten. |
|
De Dietsche Warande. |
1873 |
Een reisjournaal uit de 17de eeuw (van A. Hellemans
Hooft). |
|
Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke
Akademie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde. |
1881 |
De Brownisten te Amsterdam gedurende den eersten tijd na hunne
vestiging, in verband met het ontstaan van de broederschap der
Baptisten. |
1882 |
Overzicht der geschiedenis van den doop bij
onderdompeling. |
| |
| |
|
Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke
Akademie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde. |
1891 |
Exegetische opmerkingen over eenige plaatsen uit den brief van
Jacobus. |
|
Real-Encyklopädie für protestantische Theologie
und Kirche (2e Ausgabe). |
1881 |
Menno Simons, - en Mennoniten (beide vertaald in de Doopsgezinde
Bijdragen van 1882). |
1883 |
Hermanus Schijn. |
|
Jaarboeken der Universiteit van
Amsterdam. |
1883 |
Verslag van de lotgevallen der Universiteit gedurende den cursus
1882-1883. |
1885 |
Amsterdam: Eleutheropolis en Irenopolis. Redevoering op den
jaardag der Universiteit (vertaald in de Deutsch-Evangelische Blätter XI 3.
649) met verslag van hare lotgevallen gedurende den cursus 1884-1885. |
|
Album, aangeboden aan dr. C.A.
Leemans. |
1885 |
Verklaring van Jacobus II: 7 en 8. |
|
Theologisch tijdschrift. |
1885 |
Is Joël een apocalypticus van 't jaar 400 voor C.? |
|
Feestbundel van E.T.E.B.O.N. |
1889 |
Toespraak bij de viering van het vijf-en-zeventigjarig bestaan
van E.T.E.B.O.N. |
|
Nieuwe Rotterdamsche Courant. |
1892 |
(3 November). Aagje Pieters Deken, eene aankondiging van
Dyserinck's opstel over B. Wolff en A. Deken in 't Novembernommer van De
Gids. |
|
Gedichten. |
|
In den Muzen-almanak, - in den Amsterdamschen Studentenalmanak,
- in den tweeden jaargang van Braga, - in Sepp's voorlezing over J.A. Bengel, -
in Nutsalmanakken, - in het album van N. Beets, - Berijming van een aantal
Psalmen in de Zondagsbode, enz. |
| |
Afzonderlijk uitgegeven werken.
1844 |
Cupido, bij van Paddenburg en Co. (bloemlezing van Nederlandsche
minnedichten uit de 17de en 18de eeuw, met J. Tideman). |
1857 |
Het Nederlandsch karakter der Maatschappij tot Nut van 't
Algemeen. |
1860 |
De providentia divina Teleiobaptistas Neerlandicos ab exitio
vindicante (in 1861 vertaald onder den titel: De Doopsgezinde broederschap in
Nederland voor vervloeiing en ondergang bewaard). |
| |
| |
1861-1889 |
Verslagen wegens den staat der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit
in Holland (29 stukken). |
1873 |
Geschiedenis der kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan
tot 1531 (in 1886 in het Hoogduitsch vertaald door dr. P. Gerlach onder den
titel: Geschichte der Reformation in den Niederlanden von ihrem Beginn bis zum
Jahre 1531). |
1875 |
Toespraak op den gedenkdag van het 200-jarig bestaan van het
weeshuis der Doopsgezinde Collegianten, genaamd de Oranje-appel. |
1883 |
Inventaris der archiefstukken, berustende bij de Vereenigde
Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam (2 deelen). |
1885 |
Catalogus van de Bibliotheek der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente
te Amsterdam (2 deelen). |
|
|