Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
Levensbericht van Jacobus Johannes Backer Dirks.Jacobus Johannes Backer Dirks, geboren te Dordrecht den 26sten Augustus 1825, had tot moeder Ida Sara Köhn; zijn grootvader en vader heetten Jacobus Johannes en Johannes Dam Dirks. De laatste schreef en noemde zich echter Johannes Dam Backer Dirks wegens veelvuldige verwantschap met de Dordtsche familie Backer. Ook de zoon, wiens levensbericht hier volgt, heeft steeds den naam Backer Dirks gevoerd. Zijne zuster echter, Petronella Catharina, nog in leven, en zijne broeders Albert Christiaan en Jan Theodoor hebben alleen onder den naam Dirks bekend gestaan Ga naar voetnoot1. De grootvader is van 1795 tot 14 Juli 1804, toen hij op 45-jarigen leeftijd overleed, Luthersch predikant te Groningen geweest. De vader, die achtereenvolgens landmeter bij het Kadaster en drogist te Dordrecht is geweest, was niet bemiddeld, zoodat hij zijne kinderen geen onbekrompen opvoeding kon geven. Hij overleed bovendien in de kracht | |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
van het leven den 24sten April 1844, toen Jacobus Johannes, die de oudste zoon was, ternauwernood in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien als secondant op het Instituut van den Heer W. Baar te Lienden. In Augustus 1844 - April te voren had hij het diploma van den derden rang verkregen - volgde eene verplaatsing naar de openbare lagere school te Brouwershaven, onder den hoofdonderwijzer Z.J. van der Zee. Twee jaar later trad Backer Dirks, met eene kleine verbetering, te Oud-Alblas op als huisonderwijzer in het gezin van den emeritus predikant J.J. Kam. In Mei 1848 volgde eene zelfde betrekking te Leiden, ten huize van Mevrouw de Weduwe van Heyst, waar hij den later gunstig bekenden Letterkundige D.F. van Heyst onder zijne leerlingen telde. 1 Maart 1851 kreeg hij eene plaatsing aan het degelijk Instituut van den Heer Kaptein te Barneveld, op een salaris van ƒ 240. Dit gaf hem nieuwen moed en, trots den zeer drukken en inspannenden arbeid voor het instituut, wist hij den tijd te ontwoekeren om eigen studie voort te zetten, zoodat in April 1852 met glans de examens voor den tweeden rang en de acte van het Hoogduitsch werden afgelegd en hem 12 October van het volgend jaar met bijzonderen lof de acte voor het Engelsch werd toegekend. Geen wonder dus dat Backer Dirks het waagde andermaal naar lotsverbetering mede te dingen en daartoe opnieuw, nu vergelijkende examens ging afleggen. Mocht dit aanvankelijk zonder succes blijven, ten laatste slaagde hij boven verwachting in Medemblik. Daar had hij dermate de aandacht getrokken van de examinatoren, van wie er een de betrekking vervulde van schoolopziener in de provincie Noord-Holland en die vroeger lector was geweest aan het Koninklijk Instituut der | |||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||
Marine te Medemblik, dat deze met krachtige aanbeveling Backer Dirks den Minister van Marine als den geschikten persoon noemde, voor onderwijzer in de geschiedenis en de letterkundige vakken voor de aanstaande nieuwe inrichting tot opleiding van Adelborsten op Z.M. Wachtschip te Willemsoord. Gelijk bekend wenschte de regeering in die dagen te breken met de opleiding der adelborsten aan de Academie te Breda, waar zij sedert 1850 gezamenlijk met die voor de cadets der landmacht werd gegeven, ongerekend de practische oefening van half Juni tot 1 Augustus op instructietochten met oorlogschepen (in 1851 aan boord van Z.M. korvet Ajax en Z.M. stoomschip Gedeh; in 1852 op Z.M. fregat Doggersbank en in de volgende jaren met Z.M. brik Zeehond). Hoe ook lichtzijden aan de gemengde opleiding waren verbonden, zij werd al dadelijk veroordeeld door het gros der zee-officieren. Door den van de opleiding te Delft afkomstigen Gepensionneerden Kapitein-Luitenant ter zee P. Bruining Ga naar voetnoot1, werd in eene brochure het verkeerde van de vorming der Adelborsten te Breda zóó overtuigend aangewezen, dat zijn advies onder het ministerie Enslie werd opgevolgd. In Augustus 1854 besloot men in beginsel tot de opheffing en tegelijk tot het in het leven roepen van de reeds genoemde tijdelijke inrichting te Helder, die thans reeds op nagenoeg veertigjarig bestaan mag bogen. In de allereerste plaats moet zich in die verandering wel verheugd hebben Backer Dirks, die ‘aan zijne bekwaamheid, tact, ervaring en volharding tevens bescheidenheid, goeden toon en beschaving wist te paren’ | |||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||
en op grond van die gunstige en welsprekende getuigenis van den boven bedoelden oud-lector van het Instituut te Medemblik bij de oprichting der nieuwe marine-opleiding werd aangesteld tot tijdelijk onderwijzer in de geschiedenis en de letterkundige vakken. Welk eene voldoening voor den volijverigen secondant: na twaalf-jarige onvermoeide praktijk in het onderwijzersleven tegenover gewone scholieren, thans geroepen mede te werken aan de vorming van aanstaande zee-officieren, van jongelingen, die de kinderschoenen ontwassen zijn en die onder militaire tucht staan. Niettemin moest Backer Dirks gaandeweg ondervinden dat ook deze nieuwe betrekking, al schonk ze eene groote financiëele en maatschappelijke verbetering, hare schaduwzijden heeft. Ik behoef slechts te wijzen op het verschil in waardeering door de adelborsten tusschen den burgerleeraar en den officier-instructeur en op het onderscheid in de resultaten van het onderwijs in de letterkundige vakken en die op wiskundig, militair en maritiem gebied. Trots het beste letterkundig onderwijs is het niet dan bij uitzondering, dat de adelborst zich voor die lessen zal inspannen. En wat is ondankbaarder voor een leeraar dan dat euvel te ondervinden en het niet te kunnen overwinnen. Ten eenenmale wordt dit belet zoowel omdat zijne resultaten zooveel minder gewicht in de schaal leggen bij de algemeene beoordeeling der bekwaamheid van de leerlingen als door de onvermijdelijkheid, dat de uren waarin voor de wiskundige en daaraan verwante vakken les wordt gegeven, bij voorkeur die worden gekozen, waarin de jongelieden het beste opnemingsvermogen hebben, terwijl de letterkundige vakken eerst aan de beurt komen wanneer de hersenen der toehoorders reeds meer of min vermoeid zijn. Tot zekere hoogte werd het hier | |||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||
bedoelde nadeel tijdens mijn eigen leertijd op de Academie te Breda veronzijdigd door de strenge maandelijksche inspecties door de hoofden der vakken van onderwijs en door de hooge eischen der overgangs-examens. Onverschillig of het een wiskundig, krijgskundig, maritiem of letterkundig vak betrof, werd onverbiddelijk ‘geconsigneerd’, zegge onbepaald arrest opgelegd, indien men bij de inspecties het antwoord schuldig bleef, en werd na het verlof herexamen geëischt of ging men niet over in een volgend studiejaar evenzeer in geval de vorderingen onvoldoende waren in de letterkundige vakken als in de andere vakken. Na dit te hebben vooropgesteld zou ik de waarheid te kort doen met de bewering dat Backer Dirks in zijn 24-jarigen werkkring als leeraar aan het Marine-Instituut niettemin met de gewenschte voldoening is werkzaam geweest. Backer Dirks toch was wat men noemt een door en door goed man, die veel van de adelborsten door de vingers zag en het is niet onverklaarbaar dat daarvan menigmaal misbruik is gemaakt, inzonderheid in het tweede studiejaar, nadat de beschroomdheid van het jongste jaar is afgelegd en terwijl men nog niet tot het oudste jaar behoort, waarin de te veroordeelen gedragingen jegens burgerleeraars, als kinderachtig bestempeld, ter zijde worden gelegd. Alzoo moet dan erkend worden dat het prestige van Backer Dirks tegenover de adelborsten niet altijd voldoende is geweest. Toch bleef hij in die gevallen toegevend en de adelborsten verschoonend beoordeelen, totdat zij zelf begrepen dat het te erg werd en er, wat men noemt, een stokje voor staken, zoodat bezwarende rapporten achterwege bleven. Wel beschouwd droegen zij hun leeraar Backer Dirks dan ook een goed hart toe; eerden zij in hem zijn degelijk onderwijs en zijne in druk uitgegeven | |||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
geschriften; waren zij hem erkentelijk voor de krachtige medewerking aan hun sedert 1871 verschenen jaarboekje. Zich eenmaal in zijn nieuwen werkkring aan het Marine-Instituut, hebbende ingewerkt, - en hiervoor kwam heel wat kijken, want eerst twee jaar later, in 1856, werd het Onderwijs in de Fransche en in de Engelsche taal en in de algemeene geschiedenis en aardrijkskunde aan de toen benoemde leeraren J.G.R. Vos en J.J. van Hattum overgedragen, - zette Backer Dirks zijne vrije studie van vroeger voort, en was daarin de Geschiedenis zijn lievelingsarbeid. Zooals meer gebeurt met mannen van veel ambitie en algemeene kennis kon Backer Dirks zich niet-bij uitsluiting aan zijn uitverkoren vak wijden, zag hij zich al spoedig geroepen voor het redactiewerk van het in 1858 en 1859 verschenen jaarboekje Neptunus, (mede-redacteur was de Luitenant ter zee 1e Klasse-titulair P.M. Brutel de la Riviere, later Hoogleeraar aan het Koninklijk Marine-Instituut), werd hem de recensie opgedragen van tal van nieuw uitgekomen boeken; leverde hij een paar maal een verdienstelijk levensbericht - van den predikant, letterkundige J.H. Sonstral (1871) en van den directeur van het Depot Zeekaarten, tevens bibliothecaris aan het Marine-Departement J.M. Obreen (1878); behoorde hij tot de wetenschappelijke mannen, die den belangrijk herzienen tweeden druk van Nieuwenhuis' Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen hebben bewerkt (vijf deelen in quarto, uitgever A.W. Sijthoff te Leiden 1855-1868); volbracht hij eene uitmuntende vertaling uit het Engelsch van het leven van Thomas Cochrane Lord Dundonald, in twee deelen, voor de Haarlemsche uitgevers de erven F. Bohn (1861) en leverde hij buitendien zijn contingent aan verschillende zaken van algemeen nut. Zoo was Backer | |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
Dirks o.a. jaren lang lid en voorzitter der plaatselijke schoolcommissie en lid der vormschool tot opleiding van hulp- tot hoofdonderwijzer. Van zijn zoo even genoemd uitgebreid veld van liefhebberijwerk zij nader de aandacht gevestigd op de medewerking aan het jaarboekje Neptunus en aan de encyclopedie van Nieuwenhuis. In het eerste, jaargang 1858, leverde Backer Dirks Ga naar voetnoot1 als debut eene bijdrage voor het mengelwerk ten titel voerende ‘de vernieling der Fransche vloot in de baai van Aboukir’, een onderwerp waarover in onze taal nog weinig geschreven was en dat den schrijver natuurlijk eigenaardige moeilijkheden kostte van wege de technische zijde, om van het ageeren der Engelsche en Fransche schepen eene duidelijke voorstelling te geven, zonder toelichtende schets of kaart. Backer Dirks kweet zich echter op uitmuntende wijze er van; met ingenomenheid werd het vooral begroet door de marinewereld, maar geenszins zonder eene exceptie. Al spoedig toch verscheen in de Verhandelingen en Berichten betrekkelijk het Zeewezen, 1858 No. 1, 2e afd. een tegenschrift van den Luitenant ter zee 1e kl. Jhr. A. Meyer. Backer Dirks wordt daarin beschuldigd van te vele onnauwkeurigheden, ‘dan dat de heer Meyer ze onopgemerkt kan laten voorbijgaan’; ja, recensent beweerde: ‘dat de schrijver buiten den kring der waarschijnlijkheid was gegaan’; wees er op ‘dat de feiten juist gesteld en de episoden goed ontwikkeld moesten zijn, opdat de adelborsten zich anders valsche voorstellingen konden maken en lichtelijk besluiten tot eene verkeerde beoordeeling van de betrokken personen’, waarna nog eene aanhaling volgt uit ‘de lessen der geschiedenis door Backer Dirks’ (mede | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
voorkomende in den eersten jaargang van Neptunes) luidende: ‘gewichtig zijn derhalve de lessen der geschiedenis mits de geschiedenis grondig gekend, goed begrepen en niet misbruikt worde’. Dat was voor Backer Dirks de maat volgemeten en aanstonds zette hij zich tot eene beantwoording, opgenomen in het eerstvolgende nummer der genoemde verhandelingen en berichten; 1858, No. 2, 2e Afd. Scherp maar toch met alle bezadigdheid, heeft de schrijver den recensent daarin volledig opheldering gegeven, zonder in eenig punt van belang ongelijk te behoeven bekennen en geen enkele maal is Backer Dirks na dien, in de vijf en dertig jaren welke hij nog geschiedkundige bijdragen of boeken heeft geschreven met kritiek over onnauwkeurigheid, onwaarschijnlijkheid of oppervlakkigheid in zijn mededeelingen en beschouwingen lastig gevallen. Tot betere waardeering van de hooger genoemde medewerking aan Nieuwenhuis' encyclopedie zij aangeteekend, dat deze zich heeft bepaald tot het gebied der geschiedenis en aardrijkskunde en van het zeewezen, zoover betreft het laatste gedeelte van het vijfde tot en met het tiende en laatste stuk, waarvan, te zamen genomen, vijfhonderd kolommen alléén van de hand van Backer Dirks afkomstig zijn. Gelijk al wat hij deed is ook dat degelijk en zaakrijk werk. Niettemin ware hier en daar eene grootere uitgebreidheid welkom geweest, zooals dit trouwens bij het opslaan van bijna alle woordenboeken, zoo menigmaal gewenscht wordt en dus waarlijk geen verwijt is te noemen. Toevallig werd mijne aandacht getrokken door het woord Var (Het département du) in het Z.O. van Frankrijk, waarvan Backer Dirks onder anderen zegt, dat verschillende daarin gelegen plaatsen meer of minder aan | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
belangrijke staatkundige gebeurtenissen herinneren. Men leest er dan ook, dat in 1707 de vereenigde Britsche en Nederlandsche vloot verscheen om den overtocht der troepen van den hertog van Savoye te begunstigen, waarmede deze tevergeefs Toulon belegerde. Hetzij mij vergund hierbij ook eene herinnering van treurigen aard te noemen, zegge de harde krijgsgevangenschap van een aanzienlijk deel van het personeel onzer toenmaals bij het Fransche Keizerrijk ingelijfde zeemacht, nadat Nederland zich in November 1813 van de vreemde heerschappij had losgerukt en Willem I als Souverein was uitgeroepen. Al spoedig na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk deed Napoleon, vooral in de lagere rangen, vele officieren en minderen van de vroegere Hollandsche Marine op Fransche schepen overgaan, of hen in Holland en op de Schelde onder Fransche commandanten dienen, terwijl daarentegen personeel van de keizerlijke marine op Hollandsche schepen werd overgeplaatst - alles om de denationaliseering van het vroegere personeel der Hollandsche zeemacht in de hand te werken. In November 1813 waren op die wijze tijdens het uitbreken der omwenteling 131 van de 339 Hollandsche zeeofficieren en 92 van de 192 élèves in de Fransche havens aanwezig en werd het meerendeel hunner, zoover zij zich niet onvoorwaardelijk voor den Franschen dienst beschikbaar verklaarden, krijgsgevangen gehouden. De in Frankrijk dienende officieren en élèves waren als volgt over de verschillende rangen verdeeld:
| |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
123 officieren en 16 élèves bevonden zich bovendien in Engelsche Krijgsgevangenschap en 2 officieren in Oost-Indië, zoodat binnenslands bleven 183 officieren en 82 élèves, waarvan er respectievelijk 52 en 8 nonactief en 131 en 102 in de Hollandsche zeeplaatsen in dienst waren. Opmerkelijk dus juist evenveel - 131 officieren actief in Frankrijk als in Holland, terwijl het aantal élèves dat in Frankrijk met een tiental overschreed. Overbekend is het dat het in Holland aanwezige Marine-personeel aanstonds met het uitbreken van de omwenteling den Franschen adelaar verliet om zich weder onder de Vaderlandsche driekleur en Oranjevaan te scharen en dat hierop alleen uitzondering werd gemaakt door den te Helder bevelvoerenden vice-admiraal C.H. Verhuell voor zich en zijne adjudanten en door de commandanten of eerste officieren die met enkele officieren en eenige onderofficieren en minderen aan boord hunner schepen bleven om deze met de bewapening, inventaris en verder toebehooren in het welbegrepen belang van den lande zoo compleet mogelijk en in goeden toestand te houden. Bij de overgave der vloot den 4en Mei 1814, telde hare bemanning dan ook slechts 150 van de ongeveer 4000 koppen, die in November 1813 de equipages hadden uitgemaakt. | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
Terecht had de Keizerlijke regeering ondersteld, dat de in de Fransche havens aanwezige Hollanders zich door de omwenteling zouden laten meeslepen, inzonderheid die van het Station op de Schelde, te Vlissingen en te Antwerpen. Ongeveer een vierde hunner werd naar Bretagne en de overigen naar het Zuiden van Frankrijk gedirigeerd, bij name naar de departementen Limosin, Auvergne en Guercy en naar de streek van Languedoc. De reis derwaarts geschiedde te voet onder bevel van Hollandsche officieren, geleid door Fransche autoriteiten, meest over Lille, Amiens, Rouen, Evreux, Chartres, Orléans, Bourges, Chateauroux, Limoges, Brive en Cahors. Gedurig waren daarbij veranderingen in de reisroute en in de aangewezen cantonnementen aan de orde, hiermede eindigende dat de krijgsgevangen verklaarde Hollanders verspreid waren over Issoire, Rodez, Villefranche, Alby, St. Affrique en Cartres in het Zuiden en te Josselin en Rennes in Bretagne; terwijl nog een belangrijk aantal, al dan niet geheel vrijwillig, te Boulogne-sur-Mer, Cherbourg, St. Malo, Brest, Orient, Rochefort, en Toulon, althans voorloopig dienst bleef doen op de Fransche schepen. Vooral in het begin, zoo bij het verlaten van Vlissingen als Antwerpen, kwam desertie veelvuldig voor, ook zelfs bij de oudere officieren. Zoo b.v. de capitaine de fregatte F.E. Melms, commandant van het linieschip Chattam, die op weg van Antwerpen naar Cherbourg met eenige officieren en 300 man zijner equipage naar Holland wist te ontvluchten. Over het algemeen waren het intusschen deserties van enkele personen of kleine groepen, terwijl het meerendeel, behoorlijk bewaakt, de bevolen stations in Bretagne en het Zuiden van Frankrijk bereikte. Het totaal der deserties van de officieren | |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
en élèves teekende ik aan achter de verschillende rangen, waarvan hooger het aantal der krijgsgevangenen werd opgegeven. 25 van de 28 gedeserteerde officieren en alle 17 gedeserteerde élèves waren van het Scheldestation afkomstig, met uitzondering van één enseigne de vaisseau, Warmoltz, die aan boord van de Patriot dienende, ter westkust, reede Aix op een Engelsch eskader wist te vluchten, dat Rochefort blokkeerde; de overige drie officieren, de enseigne de vaisseau J.C. Goteling Vinnis en de aspirants de 1ière cl. G.M. Roentgen en J.P. Noorduyn behoorden tot het eskader van Toulon. Opmerkelijk genoeg, was het bericht der November-omwenteling eerst in het begin van Februari 1814 aan de Hollanders te Toulon bekend geworden. Aanstonds werd door 32 van de 64 officieren en élèves verzocht om eervol ontslag uit den dienst en terugkeer naar Holland. Helaas voor hen zonder het minste succes; alle requestranten: 7 enseignes de vaisseau, 17 aspirants de 1ière cl. en 8 aspirants de 2me cl., de meesten zonder eenigen bedenktijd, werden gevangen gezet in het Fort la Malgue. Na eene wekenlang harde behandeling, waarbij alle gemeenschap met de buitenwereld was afgesloten, besloten negen hunner: J.H. van Kervel, J. Boelen, J. le Jeune, F.J. Hugenholtz, S.R. van Franck en J.H.R. van Kervel, met de drie zoo even genoemden te ontvluchten. Een ongelukkig toeval verried de ontsnapping, die in den nacht van 25 op 26 Maart in de daad plaats had. Op het alarmsignaal waren spoedig de noodige patrouilles naar buiten gerukt om de vluchtelingen te achterhalen en reeds bij de uitgangsbrug van het fort werden de zes laatstgenoemden ingehaald om eene nog strengere opsluiting te ondergaan. Dank de duisternis mocht het de drie anderen echter gelukken tegen den | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
morgen veilig La Seigne te bereiken en met een raffio naar buiten te gaan. Zoo brutaal mogelijk werd op de ter reede Toulon liggende Fransche oorlogschepen aangestuurd en, deze eenmaal gepasseerd zijnde, met kracht van zeil naar twee in zee kruisende Engelsche oorlogschepen gestevend, trots het sein van den Franschen admiraal: ‘verdachte raffio in zee’ waarop tal van sloepen het kleine vaartuig met de drie deserteurs met kracht van riemen nazetten. De raffio had echter eenmaal den voorsprong en wist, begunstigd door een voordeeligen wind, onder zeil hare vervolgers te ontkomen. Met veel moeite werd tegen den middag geëmbarkeerd aan boord van de Almene capt. Gogland. Deze gaf de deserteurs over aan admiraal Sir Eduard Pellen, van wien zij passage verkregen naar Minorca, om verder per Royal George naar Plymouth te vertrekken, weinig vermoedende dat zij 1 Juli hier aangekomen, een à twee maanden later in het vaderland zouden terug zijn dan hunne krijgsmakkers, wier ontvluchting niet was gelukt. Al spoedig na de wederoptreding der Bourbons te Parijs in April 1814 was namelijk aan de Hollandsche zeeofficieren, die in Frankrijk verblijf hielden, hetzij aan boord in actieven dienst, hetzij in krijgsgevangenschap, verlof gegeven om met de onderofficieren en minderen naar het vaderland terug te keeren. Zoo vond ik aangeteekend dat de Lieutenant de vaisseau D.W. Kicherer met 4 officieren en 681 manschappen reeds den 19den Mei van Toulon te Rotterdam was teruggekeerd en nog twee dagen vroeger te Amsterdam de aspirant J. Kool, die alsmede een detachement van Toulon onder zijn geleide had gehad. De enseigne de vaisseau M.N. Riemersma verliet Toulon met zijn detachement matrozen eerst 12 Mei, terwijl de Lieutenant de vaisseau A. Gordon niet | |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
voor het begin van Juni met een detachement van 300 man van L'Orient in Holland arriveerde. Deze lange uitweiding - als eene vluchtige greep te beschouwen uit de geschiedenis van ons Marine-personeel van tachtig jaren geleden, - diene als uitgangspunt voor de beoordeeling van Backer Dirks' hoofdarbeid: ‘ de Nederlandsche Zeemacht in hare verschillende tijdperken geschetst’. Ik wenschte er namelijk de opmerking aan vast te knoopen, dat men dat onderwerp der krijgsgevangenschap te vergeefs in het genoemde boek van Backer Dirks zal zoeken, niettegenstaande het nauw verband daarvan met het optreden der Marine na November 1813, hetgeen wel en zelfs met de noodige uitvoerigheid door den schrijver is behandeld. De in den loop van 1814 tot stand gekomen organisatie van het personeel, waarop de bewuste krijgsgevangenschap almede een belangrijken invloed heeft gehad, is slechts zeer ter loops aangestipt en, vreemd genoeg, valt dezelfde overdreven beknoptheid op te merken met betrekking tot andere organisaties van vroeger en later tijd. Mijns inziens is dit in het overigens niet genoeg te prijzen werk van Backer Dirks eene tekortkoming en waar het nu in dezen op mijn weg ligt dien gewichtigen arbeid van den overleden vriend te bespreken, kwam het mij geschikter voor deze bedenking te laten voorafgaan, dan er mede te eindigen. Alvorens nu verder Backer Dirks' geschiedenis der zeemacht te bespreken wensch ik nog eerst een en ander over het tot stand komen ervan in het midden te brengen. Gelijk reeds in den aanvang vermeld is, werd Backer Dirks na twee jaar onderwijs in alle letterkundige vakken en de geschiedenis en aardrijkskunde, in 1856, met de vermeerdering van het leeraarspersoneel aan het Marine-Insti- | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
tuut te Helder, ontheven van de lessen in het Engelsch en Fransch en in de algemeene geschiedenis en aardrijkskunde. Hiermede verkreeg het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis eene andere richting. Zoowel te Medemblik als te Breda was dit vak slechts behandeld als onderdeel der algemeene geschiedenis, beginnende met het einde der Middeleeuwsche geschiedenis, terwijl geheel buiten het bestek lag eene afzonderlijke behandeling van de geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen; geheel in overeenstemming met het feit, dat destijds geen eigenlijk leerboek in dit vak het licht had gezien; met welke bewering ik niets meen te kort te doen aan het zoo gunstig bekende geschrift ‘Nederland's Heldendaden ter zee’, aan een standaardwerk als dat van Brandt, en bovenal niet aan den voortreffelijken arbeid van Jhr. Mr. C. de Jonge. Waar nu Backer Dirks zich tot hoofddoel had gesteld een leerboek voor het Zeewezen, dat als leiddraad kon dienen bij zijn onderwijs, onverschillig of dat boek eene schets zou heeten, daar kon ook door hem er niet aan gedacht worden een oorspronkelijk geschiedboek te schrijven, voornamelijk gegrond op eigen onderzoekingen van oorspronkelijke bescheiden. Backer Dirks erkent zelf in het voorbericht van het eerste deel, eindigende met den Munsterschen vrede, dat hij uitsluitend gedrukte bronnen heeft gebruikt. Dit zelfde geldt voor het tweede stuk, van 1648 tot 1678. Zeker moet daarin de oorzaak der oppervlakkige en onwelwillende beoordeeling worden gezocht, volgens welke het boek van Backer Dirks niets meer dan een verkorte geschiedenis van het Zeewezen van de Jonge zou zijn. In hoever die zienswijze van invloed is geweest op het eerste debiet, is moeilijk te zeggen; zeker is het dat de uitgever van het eerste stuk, | |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
H. Nijgh te Rotterdam, zich niet wilde verbinden voor de uitgave der aangekondigde drie andere stukken. Gelukkig intusschen deed deze ontmoedigende ervaring des schrijvers zijn moed en ijver voor den eens begonnen arbeid niet verflauwen en vond hij den uitgever J.C. de Buisonjé te Helder voor de verdere uitgave van het werk bereid, zonder twijfel in zijn vertrouwen op een goed debiet gesteund door de zeer gunstige beoordeeling van het eerste stuk in ‘ de Gids’ Nov. 1866. Dat vertrouwen is niet beschaamd. In 1867, 1871 en 1876 verschenen achtereenvolgens het tweede, derde en vierde stuk - van (1648-1678), (1678-1795) en (1795, en 1874) en reeds in 1890 mocht een tweede druk van het geheel volgen, thans in twee deelen, het eerste eindigende met den Utrechtschen vrede (1713) en het tweede loopende tot den tegenwoordigen tijd. Ook deze nieuwe, eenigszins gewijzigde uitgave, verschenen bij de gebroeders van Cleef te 's-Gravenhage, zij uit volle overtuiging een goede opgang toegewenscht. Van het begin tot het einde met de meeste nauwgezetheid bewerkt, kenmerkt het boek zich door eene bijzonder duidelijke voorstelling der gebeurtenissen, ontwikkeling en opvolgende toestanden van het Nederlandsche zeewezen zoo in zijn geheel als in de onderdeelen. Beknopt en zakelijk beschrijft Backer Dirks het ontstaan en optreden van de zeemacht in hare kindsheid, toont hij daarbij aan de hand der geschiedenis den natuurlijken gang aan, waaruit zich als van zelf het standpunt moest ontwikkelen, waarop het mogelijk is geweest den Spanjaard reeds in het einde der zestiende eeuw op onze binnenwateren te weerstaan en zelfs te overwinnen en ons later, in de eerste helft der zeventiende eeuw, met zijne destijds veel machtiger vloten op den Oceaan te meten en onbekom- | |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
merd om het reeds gevestigd gezag van Spanjaard en Portugees buiten Europa, ook Nederlands vlag in Oost en West, in alle werelddeelen te planten en waar het in het belang was van de Oost- en West-Indische compagnie de Spaansche en Portugeesche overheerschers voor goed te verdringen. Eenmaal tot het bloeitijdperk van Neerlands zeemacht gevorderd, wordt de schrijver levendiger in zijne voorstellingen en teekent hij met geestdrift hare heldendaden, eerst tegenover den Brit alleen, daarna tegen de Engelsche en Fransche vloten te zamen en vervolgens tegen de Fransche zeemacht alleen, het laatst met Engeland als bondgenoot in plaats van bestrijder. Met groote vereering zijn ons langs dien weg, in het eerste deel (2e druk) tot 1713, achtereenvolgens de groote daden geschilderd van L. van Boysot, J.v. Duyvenvoorde, W.v. Bloys v. Treslong, Jb. v. Heemskerk, Pieter Pieterszoon Hein, H. Loncq, Jan v. Galen, Joos Banckers, Maarten Harpertszoon Tromp, Witte Corneliszoon de With, Pieter Floriszoon, Egbert Meeuwsen Kortenaer, A. van der Hulst, Jb. van Wassenaer van Obdam, Johan Evertsen (de oude), Tjerk Hidde de Vries, W. van der Zaen, J. Meppel, Adriaan Banckers, W. Joseph van Ghent, D. Vlugh, Michiel Adriaanszoon de Ruyter, Volkhard Schram, Corn. Evertsen, Jan de Liefde, Engel de Ruyter, Cornelis Evertsen Jr., Jan v. Brakel, Gillis Schey, Cornelis Tromp, Gelein Evertsen, Gerard Callenburg, Frans van Aarssen van Sommelsdijk en J. Taalman. Daarnaast doet Backer Dirks in geene mindere mate de groote verdienste uitkomen van 's lands regeering en van de Admiraliteiten, die het verschaffen van de middelen om tegen de bestrijders van het vaderland op den Oceaan op te treden, hebben mogelijk gemaakt en van de offer- | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
vaardigheid der groote en invloedrijke steden, die er hunne schatten voor veil hebben gehad. Natuurlijk werd ook, aan de hand der staatkundige geschiedenis, ten duidelijkst in het licht gesteld dat het de omstandigheden zijn geweest: onze verhouding tot de verschillende Europeesche staten en de quaesties tusschen deze onderling, die ons vaderland beslist de roeping hebben opgelegd, vooral in de tweede helft der zeventiende en het begin der achttiende eeuw, die toongevende rol met onze zeemacht te vervullen. Het moge al waar zijn, dat onze Republiek haar tijdperk van hoogsten bloei heeft gehad, toen tevens hare zeemacht haar toppunt had bereikt, minder juist is de vaak gehoorde stelling, dat het eerste te danken is geweest aan het laatste, anders gezegd dat Nederland groot is geworden door zijne zeemacht. Aangenomen dat in die lange reeks van jaren geene kuiperijen van een Lodewijk XIV hadden bestaan en het bestuur der Republiek zich niet had willen leenen om die te helpen bestrijden, dan toch zou het Nederlandsche zeewezen waarschijnlijk reeds na den tweeden Engelschen oorlog eene bescheidener plaats hebben ingenomen, of, zooals men het gewoonlijk voorstelt, tot den staat van verval zijn gekomen, als waartoe het als van zelve in de achttiende eeuw is afgedaald, nadat Nederland had opgehouden eene hoofdrol te vervullen in de Europeesche politiek. Laat ons het bekennen: het dalen van Neerlands zeemacht van den eersten tot den tweeden en gaandeweg tot den derden rang is niet te wijten aan onwil of gebrek aan macht of middelen, maar hoofdzakelijk aan de verandering der politieke omstandigheden, die niet langer gedoogden, dat onze vloot de wateren beheerschte. Van zelf is het tijdperk van 1713 tot den tegenwoor- | |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
digen tijd, dat het tweede en laatste deel der 2de uitgave van Backer Dirks uitmaakt, een veel ondankbaarder taak voor den schrijver geweest dan het eerste. Reeds was de zeemacht van hare eereplaats verdrongen en hadden personeel en materieel bereids vóór 1713 belangrijke verminderingen ondergaan, toen haar voor 't vervolg alleen tot taak was opgelegd: bescherming van de nog altijd buitengewoon uitgebreide koopvaart, de veiligheid onzer havens en kusten in oorlogstijd en de schraging van ons gezag in de West-Indische Koloniën. Zoo min als vroeger was ook nu in de eerste tientallen jaren quaestie van behoefte aan den steun der zeemacht in de Oost-Indische bezittingen, aangezien de Oost-Indische compagnie hare eigen vloot bezat, die zelfs meermalen het vaderland in zijne moeilijke oorlogen had bijgestaan. In vergelijking met dien in de zeventiende eeuw was de werkkring dus buitengewoon ingekrompen en daarmede ging bovendien gepaard eene gaandeweg toenemende onverschilligheid voor het zeewezen, met algeheele verwaarloozing van materieel en personeel. Ja, zóó ernstig werd de toestand van verval tegen het midden der achttiende eeuw dat vreemde hulp, bijstand der Britsche zeemacht, moest worden ingeroepen toen ook de Republiek, aan het einde, in den zevenjarigen strijd werd betrokken met den onverwachtschen inval der Franschen in Zeeland en de belegering van Bergen op Zoom. Toch waren reeds sedert tal van jaren waarschuwende stemmen opgegaan van bekwame mannen die een open oog voor den toestand hadden, wiep het welzijn der Republiek en hare zeemacht na aan het harte lag. Maar het had niet mogen baten. Onverschillig en zorgeloos voor alles wat het zeewezen betrof, was men dertig, veertig | |||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||
jaren voortgegaan met dit tot den treurigsten toestand te laten verachteren, ja als het ware te doen verloopen. Slechts voor een wijle, met de verheffing van Willem IV tot erfstadhouder, tot diens onverwacht spoedigen dood, kwam daarin verandering ten goede, om echter vervolgens een kwart eeuw lang andermaal aan het schromelijkst verval te worden prijsgegeven. Niet voor en aleer met het uitbreken van den Engelschen oorlog de wrange vruchten van bedoeld wanbeheer waren ingeoogst, werd onder Willem V met kracht de hand ter verbetering aan het werk geslagen. Trots de in den jongsten Engelschen oorlog geleden verliezen, de vele zeerampen, die de zeemacht na 1782 hadden getroffen, en het overgroot aantal schepen, dat ten gevolge van ouderdom en gebreken aan den dienst was ontvallen, bestond de zeemacht dan ook in de laatste jaren van het bestaan der Republiek vóór 1795 nog uit een vrij belangrijk aantal schepen en fregatten en telde ze bovendien een vrij talrijk en goed gewapend personeel. Onverminderd schoot ze echter toch nog in vele opzichten te kort, was onze houding in die jaren tegenover de Barbarijsche zeerooverstaten meermalen allerbedroevendst en moest tijdens de verwikkelingen met Oostenrijk in 1783 en tien jaar later in den oorlog met Frankrijk opnieuw de hulp van Engeland worden ingeroepen. Met meesterhand is dit te beschrijven ondankbaar tijdperk van 1713 tot 1795 door Backer Dirks uiteengezet in het eerste gedeelte van het tweede deel zijner tweede uitgave, in hoofdzaak hetzelfde als in het derde stuk der eerste uitgave en hij heeft zich daarbij naast de gedrukte bronnen tevens bediend van tal van autentieke stukken, meest manuscripten, aanwezig in het Rijksarchief. Mr. Jhr. J.C. de Jonge moge in zijn ‘ Geschiedenis van | |||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||
het Zeewezen’ het onderwerp in de meeste opzichten uitvoeriger hebben bewerkt, toch treft men de hoofdzaak der verschillende onderdeelen ook in Backer Dirks aan en leest men bij dezen zelfs bijzonderheden, die men te vergeefs in de Jonge zal zoeken. Bovendien worden de zaken door Backer Dirks op andere wijze ingekleed, heeft hij zijn geheele boek door steeds vastgehouden aan het doel voor de adelborsten een leiddraad voor de geschiedenis van het Zeewezen te verschaffen en daartoe zich zoo veel mogelijk te bepalen tot het schetsen van het geheel, alles in onmiddellijk verband met de staatkundige geschiedenis van het vaderland. Wel jammer, dat in de tweede uitgave de aanhaling der bronnen in noten onder aan de bladzijde is weggelaten. Ten eerste was daaraan het nut verbonden, dat de belangstellende lezer beter aan zijne weetgierigheid kon voldoen, en ten tweede viel er juister door te beoordeelen het gezag, dat men aan het medegedeelde kan hechten. De nauwgezetheid, waarmede Backer Dirks zijn geheele boek bewerkt heeft, is mij ten duidelijkste gebleken door de inzage zijner nagelaten papieren, dank de welwillende toestemming van mevrouw de Weduwe J.J. Backer Dirks. Waar, om iets te noemen, eene aanhaling uit een of ander werk over het Internationaal Zeerecht wordt gedaan, ziet men dat die berust op eene volledige schets, over dat onderwerp, ontleend aan onderscheiden er over in het licht verschenen werken. Dit nalezen der aanteekeningen van den overleden vriend heeft mij nog te meer zijn arbeid op hoogen prijs doen stellen. Zulk net, zakelijk en uitstekend geordend werk, dat, desnoods, aanstonds geschikt is voor de pers, is voorbeeldeloos. Geen wonder dan ook, dat het verdere gedeelte zijner geschiedenis van de Zeemacht van 1795 tot einde 1813 en | |||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||
verder tot den tegenwoordigen tijd zich evenals het voorafgegane kenmerkt door eene bij uitnemendheid heldere voorstelling van zaken. Met zeldzamen tact is door het geheel één draad geweven; wordt alleen bij de hoofdpunten stilgestaan; vindt men er de opvolgende tijdperken van het Zeewezen, hand aan hand met de staatkundige geschiedenis met groote duidelijkheid beschreven, terwijl de zeeslagen, expeditiën en afzonderlijke gevechten met scherpe kleuren worden geteekend en de handelingen van eskaders en schepen tot oefening en vlagvertooning, zonder ophef, op eenvoudige wijze zijn medegedeeld. Als welsprekend staaltje van Backer Dirks' wijze van bewerking - binnen het bestek van eene enkele bladzijde - zij gewezen op zijne beschrijving van het gevecht tusschen ‘de Gelderland’ met 36 en het Engelsche fregat ‘de Virginia’ met 46 kanonnen in den avond van den 19en Mei 1808. Men vergelijke dat verhaal met de beschrijving door Mr. Jhr. J.C. de Jonge, die er zeven bladzijden aan wijdt. Toch verzwijgt Backer Dirks geen enkel der voornaamste momenten van den strijd en schetst hij het, helaas te veroordeelen gedrag van den commandant der ‘Gelderland’ ruim zoo volledig als dit door Mr. Jhr. de Jonge wordt gedaan, niettegenstaande beiden dezelfde bronnen hebben geraadpleegd. Het geheele werk door heeft Backer Dirks het onmiskenbaar talent, de hoofdzaken in een scherp licht te stellen, zoodat de lezing van zijn boek in algemeenen zin vruchtbaarder zal worden bevonden dan die van het zoo veel uitgebreidere boek van de Jonge. Natuurlijk zal echter het laatste beter in den geest vallen van hen, wiep het te doen is om alle bijzonderheden te kennen, inzonderheid omtrent bepaalde personen. In dat opzicht staat de ‘Nederlandsche Zeemacht’ | |||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
van Backer Dirks zeker verre achter bij de geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen door Mr. Jhr. J.C. de Jonge. Beide schrijvers hebben trouwens een geheel verschillend bestek voor hun werk gesteld, zooals ten duidelijkste blijkt uit het voorbericht der twee boeken. En wel beschouwd heeft Backer Dirks inderdaad aanmerkelijk meer gegeven dan men volgens zijn voorrede verwachten mag. Niettemin is de onderstelling geenszins gewaagd, dat er belangstellende lezers zullen zijn, inzonderheid onder hen, die aan een of meer der expeditiën van de laatste halve eeuw hebben deelgenomen, die niet geheel over het boek voldaan zijn, waar zij, wegens de door den schrijver gestelde grens, veel onvermeld zullen vinden van hetgeen zij zelf hebben bijgewoond en wat dus volgens hen te kort behandeld zal zijn. Zoo beslaat het verhaal van de krijgsverrichtingen tegen Japan in 1863 en 1864 slechts één bladzijde, terwijl het daarop betrekking hebbende werk van Jhr. F. de Casembroot ‘de Medusa in de wateren van Japan’ honderd en vijftig bladzijden telt. Opmerking verdient het, dat Backer Dirks niet duidelijker de beteekenis heeft doen uitkomen van het succes der in 1864 volbrachte expeditie - door onze vier oorlogschepen Metalen Kruis, Amsterdam, Djambi en Medusa (respectievelijk gecommandeerd door den Kapitein ter zee J.E. de Man en de Kapitein-Luitenants ter zee J.P.G. Muller, P.A. van Rees en Jhr. J.F. de Casembroot) in vereeniging met het Engelsch eskader onder den vice-Admiraal Kuper, een Fransch smaldeel onder den contreamiral Juarès en een Amerikaansch schip onder bevel van Captain Pearson. Naast de diplomatie is het aan het gezamenlijk optreden van die macht tegen den Japanschen Prins Nagato in straat Simoniseki te danken, dat de opening van Japan voor den wereldhandel duurzaam is bevestigd. | |||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||
Neemt men in aanmerking dat bij ieder der drie Balische expedities en de krijgsverrichtingen ter Westkust van Borneo mede slechts één bladzijde en bij de expedities tegen Djambi, Reteh, Boni en Bandjermasin te zamen genomen slechts op twee bladzijden werd stilgestaan, dan blijkt dat de schrijver in het betrachten van kortheid bij de bespreking der krijgsverrichtingen in Indië, over de laatste veertig jaren althans, zich zelven gelijk is gebleven. Hij oordeelde dat genoemd tijdvak nog niet binnen het terrein der geschiedenis lag. Aanmerkelijk uitvoeriger was Backer Dirks bij de vroeger voorgevallen expedities tegen Algiers 1816, in de Molukken 1817-1818, tegen Palembang 1819-21 en op de Schelde 1830-32, zij het ook dat hij evenzeer hier sober is geweest met de persoonlijke daden in het licht te stellen of zelfs in het algemeen mededeeling te doen van den aan het personeel toegekenden lof en de onderscheidingen voor de bij die krijgsverrichtingen bewezen diensten. Slechts bij hooge uitzondering is dit gedaan voor de expeditie ter kuste van Guinée in 1869. Keeren wij thans terug tot den verderen levensloop van Backer Dirks, nadat hij in 1878 wegens ziekte, onder toekenning van verlof het Koninklijk Instituut voor de Marine en daarmede de gemeente Helder voor goed heeft moeten verlaten. Gelukkig mocht hij gaandeweg herstellen en zijne krachten weder dermate zien toenemen, dat hij het volgende jaar, hoezeer niet meer in dezelfde betrekking, in actieven dienst kon hersteld worden. Met denzelfden datum 1 October 1879, waarop hem eervol ontslag werd verleend als leeraar, aanvaardde hij de betrekking van Direkteur der modelkamer en der bibliotheek aan het Ministerie van Marine. 15 Augustus 1883 bekwam hij als zoodanig op zijn verzoek den titel van | |||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||
Commies. In 1886 verviel van zijn werkkring het beheer der modelkamer, wegens het reeds sedert 1883 gaandeweg overbrengen van het meerendeel der modellen en antiquiteiten naar het Rijksmuseum te Amsterdam. Van de laatste categorie zij te dezer plaatse in herinnering gebracht het wapenschild van den spiegel van de in 1667 veroverde Royal Charles en de verzameling voorwerpen door Heemskerk en Barends in 1597 na de overwintering op Nova-Zembla achtergelaten en daar bijna drie eeuwen lang onder de sneeuw begraven geweest tot Sept. 1871, toen zij door den Deenschen Kapitein Carlsen zijn teruggevonden. In hetzelfde jaar werden zij verkocht aan den Engelschman Ellis C. Lister Kay, van wien zij eenige jaren later door tusschenkomst van den Ned. Gezant te Londen, Graaf van Bijlandt, en van den Minister van Buitenlandsche Zaken Baron Gericke in eigendom zijn overgegaan aan den Nederlandschen Staat. Als Bibliothecaris was Backer Dirks tevens belast met de redactie van het jaarboekje der verrichtingen van Z.M. Zeemacht. Hij heeft daarvan de jaargangen bewerkt van 1879-80 tot 1888-89. 1 October 1890 werd Backer Dirks wegens hoogen leeftijd eervol ontslag verleend, onder toekenning van pensioen. Kort te voren had Backer Dirks de groote voldoening gehad den reeds bovengenoemden tweeden druk van zijn geschiedboek over de Nederlandsche Zeemacht in het licht te zien komen. Daargelaten het omvangrijke van den arbeid, bracht deze druk eene verbetering van het boek, als bijgewerkt tot den tegenwoordigen tijd, terwijl met deze nieuwe uitgave, bij de firma gebroeders van Cleef, het voortbestaan van het werk voor den schrijver gewaarborgd werd, hetgeen bij den eersten druk niet het geval was. | |||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||
Wel verre van na zijne pensionneering rust te gaan nemen heeft Backer Dirks ook nog daarna met den tijd gewoekerd en in zijne drie laatste levensjaren zooveel mogelijk vruchten van zijn arbeid ten beste blijven geven. Achtereenvolgens zagen nog van zijne hand het licht: ‘ Uit den Franschen tijd’ en ‘ Nagelaten herinneringen van den Vice-admiraal Jhr. A.C. Twent’ beide in het letterkundig tijdschrift Nederland en ‘ Het verloren scheepsjournaal van Z.M. linieschip Prins Frederik’ (1816-1820) bij de gebroeders van Cleef te 's Gravenhage in 1892, terwijl nog verscheidene artikelen, meest geteekend met de initialen B.D., in het Algemeen Handelsblad en het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage zijn verschenen. Inzonderheid verdienen daarvan vermelding: - in het Dagblad - de Koloniale Marine (15 en 16 October 1891), Leerplicht (21 Juni 1892), Eerebetoon in den ouden tijd (3, 4, 10, 11 Juli 1892), Maar wat dan (21, 22, 28 en 29 Aug. 1892), Hedendaagsche realisme (9, 10, 16 en 17 April 1893), Praatje over ambtenaren (14, 15, 21 en 22 Mei 1893), Klaas Klim's reis (28 en 29 Mei en 4 en 5 Juni 1893) en - in het Handelsblad - de taal onzer vonnissen (4 Juni 1893), Begin der stoomvaart (1 Augustus 1893) en De toeneming der stoomvaart (20 Oct. 1893). Onvoltooid is helaas gebleven, om redenen mij onbekend, eene verkorte geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen, waarvan het handschrift gereed was tot het einde der zeventiende eeuw. Dit was hoofdzakelijk bestemd tot leerboek voor de lichtmatrozen aan boord van Z.M. Opleidingsschip Admiraal van Wassenaer. De toenmalige commandant, wijlen de Kapitein W. Steffens had daartoe de impulsie gegeven en blijkens de hierover gevoerde correspondentie was die verdienstelijke zeeofficier | |||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||
in hooge mate met het geschiedboek, voor zoover gereed, ingenomen. De laatste arbeid van Backer Dirks is geweest een stuk gesteld: Otto Willem Gobius 1791 tot 1795. Eene belangrijke historische bijdrage uit het leven van genoemden Kapitein ter zee als Commandant van 's lands fregatten Brielle en Castor, geheel gereed voor de pers. Deze Gobius is dezelfde die na het herstel van Neerlands onafhankelijkheid als Schout-bij-nacht, Vice-Admiraal en Luitenant-Admiraal de betrekking heeft vervuld van Directeur en Commandant der Marine te Vlissingen en wiens naam nog onlangs in herinnering is gebracht bij de eerste steenlegging voor de nieuwe standplaats van het monument ter herdenking van den onsterfelijken Michiel Adriaanszoon de Ruyter door den Kapitein ter zee titulair, inspecteur van het loodswezen te Vlissingen J.C. de Ruyter de Wildt. Behalve het hier genoemde geschrift over Gobius bleven nog onuitgegeven een opstel over den Belgischen opstand en ‘ De Nederlandsche letterkunde tot het einde der zeventiende eeuw’. Voor zijn ijver op het gebied der letteren pleit nog dat Backer Dirks van 1859 tot 1861 eene degelijke studie heeft gemaakt van het Latijn, onder leiding van den doopsgezinden leeraar te Helder, P. Douwes Dekker. In de vele beoordeelingen, door Backer Dirks geschreven (zie de bijlage), doet hij zich kennen als man van groote algemeene kennis en onmiskenbaar vernuft, die vooral een scherp oog had voor de eischen onzer Nederlandsche taal - menige schrijver zal hem in gedachte dank weten voor de zoo nauwkeurige als ook leerrijke correctie zijner drukproeven - en bij eigen groote verdienste op het gebied der geschiedenis de kennis van anderen naar waarde | |||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||
wist te schatten. Zonder te plooien wees hij zoo noodig op fouten, maar wist ook met een warm hart ware verdiensten te prijzen. Van zijn eigen arbeid mocht Backer Dirks de voldoening inoogsten zijner benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 18 Juni 1868, tot lid van het Utrechtsch Historisch genootschap 9 Januari 1871 en tot ridder der orde van de Eiken Kroon 12 Maart 1871. In het familieleven heeft Backer Dirks veel geluk ondervonden. Moest hij, gelijk in den aanvang gemeld is, reeds op negentienjarigen leeftijd zijn vader verliezen, zijne moeder, eene lieve en zeer verstandige vrouw, mocht hij daarentegen tot op hoogen ouderdom behouden; zij overleed te Dordrecht 16 October 1869. Getuige de levendige briefwisseling tusschen beiden, was de band tusschen moeder en zoon buitengewoon innig en hartelijk. Den grootsten zegen mocht hij ondervinden door een gelukkig huwelijk met Mejuffrouw Anna Maria Clasina Thierens, met wie hij zich in den echt verbond in 1880 en die hem vijf kinderen schonk, waarvan drie in leven Cornelis Pieter (geb. 13 Febr. 1883), Jacobus Johannes (geb. 19 Febr. 1886) en Ida Sara (geb. 2 April 1887). Mogen zij zich steeds spiegelen in het voorbeeld van hunnen hoogstverdienstelijken vader; in den vollen zin van het woord zoo navolgingswaardig. Immer hulpvaardig, mild in zijne levensopvatting en zacht in zijn oordeel jegens anderen, was Backer Dirks altijd streng voor zich zelf, bescheiden in doen en laten, werkzaam tot zijn laatste levensuur en een trouw en liefhebbend echtgenoot en vader. Zijn minzaam karakter ging daarbij gepaard aan eene onveranderlijke opgewektheid, hoezeer hij lichamelijk vaak | |||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||
veel heeft moeten lijden. Gelukkig bleef hij gespaard van een langdurig ziekbed. Tot kort voor zijn dood verkeerde hij in den huiselijken kring en nog den dag voor zijn overlijden was hij werkzaam voor de pers, ja, vleide hij zich dat de ongesteldheid slechts van voorbijgaanden aard zoude zijn. Helaas mocht het echter niet zoo wezen. Een zachte doodstrijd maakte 's anderen daags - den 30 November 1893 - een einde aan zijn welbesteed leven, diep betreurd door gade en kroost. 4 December werd de trouwe vriend in stillen eenvoud op de begraafplaats Eikenduinen bijgezet.
's-Gravenhage, 1 September 1894. H. Dyserinck. | |||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||
Lijst der boekwerken aangekondigd door J.J. Backer Dirks.In de Vaderlandsche Letteroefeningen:Zielkundig-historische inleiding ter algemeene en Nederlandsche taalkennis, tweede druk, door Dr. J. van Vloten. Proeven van woordverklaring, door Dr. W.L. van Helten. De volkstaal in Noord-Holland, inhoudende eene lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn, door J. Bouman. Geschiedenis van het Consulaat en het Keizerrijk, door A. Thiers. Uit het Fransch vertaald. Nederland tijdens den volksopstand tegen Spanje, 1564-1581, naar de oorspronkelijke bescheiden, door Joh. van Vloten. Taalkundige opstellen van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. W.G. Brill. Simon Gorter's Letterkundige studiën. Dr. J. van Vloten, Aesthetika of leer van den kunstsmaak, naar uiten inheemsche bronnen voor Nederlanders bewerkt. Tweede druk. Dichtwerken van Mr. Hieronymus van Alphen, volledig verzameld en met een levensbericht van den dichter verrijkt door Mr. J.L.D. Nepveu. - Volksuitgave. Mare clausum. Bijdrage tot de geschiedenis der rivaliteit van Engeland en Nederland in de zeventiende eeuw, door Mr. S. Muller Fz. De vereenigde Staten van Noord-Amerika, eene geschiedkundige schets. Naar het Engelsch van Robert Mackenzie, door C. Koning Altman. De tachtigjarige oorlog, een volksleesboek door N.W. Posthumus. De Delftsche wonderdokter, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint, tweede druk. Hanna de Freule, door J.J. Cremer. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Tweede, geheel omgewerkte uitgave. Neerlands letterkunde in de negentiende eeuw. - Bloemlezing, ten gebruike bij de beoefening onzer letterkunde, door J.P. de Keyser. | |||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||
Handelingen van het XIIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres, gehouden te Middelburg, den 3, 4 en 5 September 1872. Geschiedenis van Nederland na 1830, met aanteekeningen en onuitgegeven stukken, door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De vorsten en bewindvoerders van al de oude en nieuwe staten der wereld, met geschied- en aardrijkskundige mededeelingen, mitsgaders opgave van al de voormalige en nog bestaande geestelijke en wereldlijke ridderorden, door P.A. van den Bergh. In memoriam. Tafereelen uit Holland's tachtigjarigen strijd. | |||||||||||||||||||
In het Leeskabinet.Wittenberg en Rome. - Kloosternovellen uit Luther's tijd door Gustav Kühne. Uit het Hoogduitsch bewerkt door W.J.N. Landré. In vuur en stormwind. - Historisch-Romantische verhalen, door W.N. Wolterink. Een strijd om Rome. - Historische roman door Felix Dahn, uit het Duitsch vertaald door G.T.B. |
|