Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Levensbericht van Mr. Dr. Herman Hartogh Heys van Zouteveen.De tijden der polyhistors zijn voorbij. Geen Cardanus, Casaubonus of Scaliger kan meer het geheel der wetenschappen met machtigen geest omvatten. Van geen Vossius kan meer, als in Vondel's dagen, worden getuigd: ‘Al wat in boeken staat is in dat hoofd gevaren’. In onzen tijd zou een dergelijk euphemisme, wien ook toegevoegd, zelfs den weinig geletterde, den niet wetenschappelijke, tot een glimlach dwingen. De wetenschap heeft zich gedifferentiëerd. Aan den boom der natuurkennis zijn onaanzienlijke knopjes van voorheen, uitgebot tot machtige armen, die steeds nieuwe twijgen drijven. Nieuwe wetenschappen worden geboren. Het eind is niet te overzien. In Boerhaave's bloeitijd was het nog mogelijk, dat een hoogleeraar, chemie, botanie, anatomie naast de zuiver geneeskundige vakken doceerde, en dan nog wel eens bij ontstentenis een b.v. wiskundig collega verving. Dit nu is ‘toto coelo’ veranderd. Grootere academies achten sommige studievakken met één leerstoel niet voldoende verzorgd. Zoo kan - om van Parijs en Weenen niet te | |
[pagina 315]
| |
spreken - zelfs het kleine Amsterdam voor botanie twee professoraten aanwijzen. En de chemie zou nòg meer kunnen eischen. De chemie - om bij dit voorbeeld te blijven - vóór Lavoisier's tijd een onaanzienlijk stekje, is na 100 jaar reeds, een ware polypenstok van wetenschappen geworden. Zij kent geleerden, die hun leven wijden aan een onderdeel, als eiwitstoffen, geleerden, die het hoofd niet omdraaien, zoolang er alleen sprake is van alcoholen. Het - onvermijdelijk - streven tot détailstudie gaat zeer ver. Maar een tegenwicht is noodig. Bij zoo groote versnippering doet zich te meer de behoefte gevoelen aan philosophen, die het inbegrip der wetenschap-combinaties trachten te vatten, en er voor waken, dat het overzicht over het geheel niet verloren gaat. En het zijn juist de philosopheerende, de generaliseerende geesten, de polyhistors, die schijnen te moeten ‘dämmern’ of zelfs verdwijnen als de Maori's. Echter niet, omdat zij minder waardig zijn. Van het geslacht der polyhistors was Dr. Hartogh Heys een waardig afstammeling. Wie in ons land kon hem, gepromoveerd als jurist en als chemicus, daarbij bekend als mineraloog, archaeoloog, palaeontoloog, geoloog, geograaf, entomoloog, zoöloog, ethnoloog, beoefenaar der godsdienstwetenschappen, taalkundige, financier, redacteur en - zelfs dichter - in veelzijdigheid evenaren. Het valt mij niet in te beweren, dat Hartogh Heys in al die vakken zou hebben uitgemunt. De geëxamineerde jurist is geheel verdwenen achter den chemicus, wiens antwoord op een prijsvraag met goud werd bekroond; de beoefenaar der godsdienstwetenschappen kon zich in grondigheid niet meten met den zoöloog, die ernstig voor het hoogleeraarsambt in aanmerking kwam of met den mineraloog, wiens hand- | |
[pagina 316]
| |
boek lang in eere was. Non omnia possumus omnes. Het was ook wel niet mogelijk in dat alles tegelijk uitnemend te zijn. Alleen willen wij er op wijzen, dat we in Hartogh Heys te doen hadden met een man van meer dan gewone beteekenis. Zijn weetlust was onbegrensd. Minder voor het ‘volle menschenleven’, maar meer voor de wetenschap gold hem, die jaren lang aan zijn studeerkamer gekluisterd zat, het bekende woord ‘Greift nur hinein … und wo ihr's packt, da ist es interessant’. Hield Hartogh Heys zich met een of andere studie onledig en kruiste hem daarbij een vraagstuk, een geheel nieuw probleem, welks oplossing op het veld van eene andere wetenschap lag, dan dreef hem de begeerte ook dàt punt van onderzoek te vervolgen, ook dàt gebied van wetenschap te betreden. Zoo zien wij b.v. uit den ethnoloog den beoefenaar der vergelijkende godsdienstwetenschap ontluiken. Zooals van zelf spreekt vloeide hieruit voort, dat menig vraagstuk onafgedaan bleef en dat zijn weetgierige geest hem vaak voortjoeg over de vlakte, waar hij met meer gevolg soms had kunnen delven in de diepte. Het valt niet te ontkennen: oppervlakkigheid is de klip, waarop de vaart van den polyhistor kan stranden. Dit wordt ons in de wetenschap steeds voor oogen gehouden. Zeer te recht. Maar een ander gevaar bedreigt den specialiseerenden geleerde. En daarvan hooren wij minder. Het is de eenzijdigheid, de bekrompenheid. De aandrift een hooge waarde toe te kennen aan het soms zeer beperkt vak van wetenschap, dat men heeft gekozen, is een natuurlijke, en bewijst voor een flink gevoel van eigenwaarde. Denk ik aan de vaak professorale voorliefde tot het eigen vak, dan herinner ik mij levendig, | |
[pagina 317]
| |
hoe dit door een mijner commilitonen werd verduidelijkt. Voor de eerste maal colleges in de anatomie, physiologie, histologie, pharmacognoscie, alg. pathologie en path. anatomie bezoekende, vernam de aanstaande medicus achtereenvolgens, dat hij het vak, wat hij hier zou hooren voordragen, had te beschouwen als de basis der medische wetenschap. Geestdriftvol, nadat hij voor de zesde maal van een grondvlak der geneeskunde had hooren gewagen, greep de candidaat een buurman in den arm en fluisterde hem toe: ‘nu eerst heb ik een goed inzicht in de geneeskunde; ik had nooit vermoed - dat het een cubus was’ Ga naar voetnoot1. De student was hier de polyhistor, die het geheel overzag. De doceerende specialist, zoo geneigd zijne wetenschap als de wetenschap op den voorgrond te schuiven, kwam in verzoeking de waarde der anderen voorbij te zien of te onderschatten. Dat gevaar schijnt mij niet gering toe. Gelukkig is het, dat er nog philosophische geesten bestaan, die ons het bewijs leveren, dat veelzijdigheid aan degelijkheid en diepte niet altijd afbreuk doen. Zoo zien wij in de eerste rijen der Duitsche geleerden een patholoog-anatoom, anthropoloog, ethnoloog Virchow, een diepgaand vorscher, tevens begaafd met ruimen blik, ten onzent een Stokvis, mede genoeg bekend als man van groot weten en groote conceptie. Vaak kunnen zulke uitstekende geleerden, stammende van een ander gebied van wetenschap, tot nieuwe vindingen komen, door lang bekeken waarheden onder een anderen gezichtshoek te brengen en te komen tot be- | |
[pagina 318]
| |
sluiten, die soms de veteranen van het vak moeten verrassen. Treffend bewijst dit b.v. een Max Müller, de niet-theoloog, die van zijn linguistisch standpunt, telkens als met een reusachtige reflector ‘Streiflichter’ werpt, in duistere hoeken der vergelijkende godsdienstwetenschap. Mocht men soms meenen, dat deze uitweiding niets afdoet tot de onderhavige biographie, wij denken er anders over. De meer philosopheerende, generaliseerende geleerde, de polyhistor wordt o.i. niet altijd met juistheid geschat. De waarde van den specialiseerenden man van wetenschap is te overzien, hij blijft in een beperkte ruimte, men kan hem volgen, zijne diepte taxeeren. Wat men aan den polyhistor verschuldigd is weet men niet te bepalen. Hoeveel lust tot weten heeft hij opgewekt, hoeveel vooroordeelen weggeruimd en ruim baan gemaakt voor den vooruitgang en de overwinning van het nieuwere, betere? Maar dat hoop ik uit Hartogh Heys' leven eenigszins te kunnen toelichten.
Herman Hartogh Heys werd 12 Febr. 1841 te Delft geboren. Hij doorliep er het Gymnasium, waarvan hij ongetwijfeld een der vlugste leerlingen was. Op zijn 17e jaar had hij het eindexamen volbracht en zou naar Leiden zijn gegaan, wanneer zijn vader, die te Delft advocaat was, hem niet wat te jong had geacht voor het academieleven. Nog een jaar bracht hij dus te Delft door. Op zijn 18e vertrok hij als student naar Leiden. Even als Heine, die dichter was ‘bij de gratie Gods’, maar Dr. juris werd krachtens den wil van zijn oom, werd Hartogh Heys genoopt in de rechten te promoveeren. Door zijn aanleg bestemd voor de exacte wetenschappen, studeerde hij jura. Als een bittere pil, die | |
[pagina 319]
| |
men snel doorslikt, volbracht hij die studie in drie jaren en promoveerde volgens den wensch zijns vaders. Zoodra dit offer aan den kinderplicht was volbracht, meende de jonge Hartogh Heys door een daad te moeten protesteeren tegen den dwang zijn natuur aangedaan, toen hij in de boeien der strenge Themis gevangen werd gehouden. Op een goeden dag - avond zal het geweest zijn - zien wij hem alle de boeken der Rechtsgeleerdheid, meer grimmig waarschijnlijk dan plechtstatig, in het Rapenburg werpen. Dat was een ‘couper sa queue juridique’ op radicale wijze. Het was gevolgd, en toch origineel als Luther, die de pauselijke bulle of Paracelsus, die zijn Galenus verbrandt. Nu wordt Hartogh Heys zich zelf. Wat hij vóór zijne promotie in de rechten reeds in stilte is geweest, wordt hij openlijk: student in de philosophie. In dezen studietijd beantwoordt hij een prijsvraag: ‘Over de methoden tot Synthesis der org. lichamen’. Zijne verhandeling over dit onderwerp, door de Groninger Academie gesteld, werd met goud bekroond. Dat door Wöhler c.s. was aangetoond, hoe de scheidsmuur, die de mensch tusschen de organische en anorganische natuur had opgericht, slechts eene kunstmatige was, toen hij in zijn laboratorium voor het eerst uit anorganische bestanddeelen een zoog. organische stof opbouwde, is een feit, dat Hartogh Heys diep moet hebben getroffen. Had Wöhler die ontdekking niet gedaan, het lag in Hartogh Heys de waarheid daarvan te voelen. Dit leert het citaat uit Lucretius Carus' ‘De rerum naturâ I’ (675 etc.). Hartogh Heys, met zijn neiging tot het materialisme, hij, die zich later zou doen kennen als enthousiast ver- | |
[pagina 320]
| |
eerder van Darwin, en vurig kampioen voor het Darwinisme, wat in de lijn zijner ontwikkeling lag, moest reeds daarom ingenomen zijn met de ontdekking der methoden tot synthese der organische lichamen. Immers deze synthese hief hem den slagboom tusschen een anorganische en organische wereld volkomen op. Stof en geest, zoo moest hij denken, vormen eene eenheid, geest is eene uiting der stof, stof, die geen uiting des geestes vertoont, kenmerkt den lageren ontwikkelingsphase; trapsgewijze compliceert en veredelt zich de materie en als hoogste openbaring der stof manifesteert zich ten slotte de geest. Dat er geen scheidsmuren, slechts trappen van ontwikkeling waren, bewees voor Hartogh Heys in den beginne de chemie. Zij vestigde eene diepgevoelde overtuiging, die later onder Darwin's opperste leiding door de resultaten der jongere biologie, zoo noodig, zou versterkt en voltooid worden. Had nu Hartogh Heys een voorkeur voor chemie of misschien voor zoölogie? Neen, de natuurstudie in het algemeen trok hem aan. En volkomen juist is, wat wij lezen in de voorrede van zijn bekroonde verhandeling, die hem tevens tot dissertatie diende, als hij zegt: ‘Hoezeer ik aanvankelijk meer door den lust tot de studie der natuur in het algemeen dan door voorliefde tot eenig bepaald onderdeel daarvan gedreven werd, trok echter weldra de scheikunde, de dierkunde en de aardkunde meer in het bizonder mijne aandacht’. Deze zinsnede kenschetst den beoefenaar der wetenschap in zijn geheel, den polyhistor. Teekenend in nog ander opzicht is zijne dissertatie en daarbij geopperde stellingen. Terwijl tijdens zijne promotie (1866) het Darwinisme zich nog niet openlijk in een nederlandsch hoogleeraar had belichaamd, zien wij den | |
[pagina 321]
| |
lateren strijder voor Darwin's hypothese reeds in zijn rusting. In een van zijn stellingen kant hij zich tegen Linnaeus' definitie, dat wij als soort hebben te beschouwen, ‘de constante vorm, zooals die bij de Schepping werd geschapen’. Verder toont hij zijn vlag, waar hij het instinct, een door den mensch aan het dier gracieuselijk geoorloofd verstands-surrogaat, volkomen negeert en met Harting ook aan den vier- en meervoeter vaak talent, overleg en ervaring toekent. Deze vraagstukken schijnen reeds ver, zeer ver, achter ons te liggen. Wij hebben sedert 1866 snel geleefd.
Er liggen zeven jaren tusschen Hartogh Heys' promotie en zijne eerste vertalingen van Darwin's werken ‘ De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus’ en ‘ Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren’. Deze strijd voor het Darwinisme, - hierop moet in het bizonder de aandacht worden gevestigd - is Hartogh Heys' voornaamste en meest blijvende arbeid. Van het Darwinisme was Hartogh Heys de verklaarde kampvechter, en hij, misschien wel Nederland's eerste en meest openlijke Darwinist, heeft voor het idee, dat hem bezielde persoonlijk allicht meer ten offer moeten brengen dan de kluizenaar van Down zelf. Vreemd is die strijd over Darwin's theorie. Ondanks nog enkele eminente mannen, die als Virchow, ‘Saevis tranquillus in undis’ zich tegen het geweld van de strooming verzetten, heeft dat Darwinisme zulk een triomftocht door de wereld gedaan, is zijn zege zoo absoluut, dat men haast heeft vergeten, hoe hevig er gestreden is. Maar ik zou dat beter door Hartogh Heys zelf kunnen laten zeggen. In de 3e uitgaaf van Darwin's ‘afstam- | |
[pagina 322]
| |
ming van den mensch’ deelt ons de vertaler mede: ‘Sedert de eerste uitgave is de zaak van het Darwinisme een geheel nieuwe phase ingetreden. Destijds bestond tegen die leer bij het publiek heftige weerzin, daar zij strijdig met den godsdienst en vernederend voor den mensch werd geacht en had ook in de geleerde wereld met hevigen tegenstand te kampen. Thans is er nauwelijks een enkel dier- of plantkundige van naam meer, die aan een onafhankelijke schepping der verschillende dieren plantsoorten gelooft, of durft volhouden, dat de mensch door een onoverkomelijke kloof van de dieren is gescheiden. De afstammingsleer heeft in de geleerde wereld den meest volkomen triomf behaald. Darwin's theorie is in de wetenschap de algemeen en onbeperkt heerschende geworden; in alle takken der wetenschap wordt het beginsel, waarop zij berust, met goed gevolg ingevoerd, gewogen en niet te licht bevonden.’ ‘Op biologisch gebied is in de laatste twintig jaren eene revolutie tot stand gekomen, niet minder groot dan die, welke weleer op kosmologisch gebied het gevolg was van het stelsel van Kopernicus. Heeft deze laatste de geocentrische wereldbeschouwing doen vallen, waarbij onze aarde, die in vergelijking der sterrenwereld, zooveel minder is dan een druppel aan den emmer of een stofje aan de weegschaal, het middelpunt en hoofdlichaam geacht werd van het Heelal, voor Darwin bezweek de anthropocentrische wereldbeschouwing, waarbij de mensch aangemerkt werd als het doel der schepping, ter wille van wien al het overige was geschapen’. Hierop laat Hartogh Heys een deel uit een paar pleitredenen voor het Darwinisme van de Proff. Du Bois Reymond en Poggendorff volgen, die de belangstellende in de ‘Voorrede’ zou kunnen nalezen. Ons voorbehou- | |
[pagina 323]
| |
dende nader op het Darwinisme en Hartogh Heys' verhouding tot Darwin terug te komen, dienen wij den levensloop van onzen juris utriusque et philosophiae doctor, dien wij bij zijne promotie verlieten, verder na te gaan. Nog student konden wij Hartogh Heys als leeraar ontmoeten. Hij doceerde scheikunde en natuurl. historie aan de avondschool van het Genootschap Mathesis Scientiarum Genetrix, daarbij nog aan de kweekschool voor onderwijzers en de ambachtschool. Daarna was Dr. Hartogh Heys van Zouteveen korten tijd leeraar aan de H.B.S. te 's Hage. Het lustte hem echter weinig kleinen jongens de eerste beginselen bij te brengen, hoe gaarne hij zich ook aan ouderen wijdde. Lang duurde dit leeraarschap niet, evenmin als zijn lectoraat in de Zoölogie te Leiden, dat door de komst van Prof. Selenka werd afgebroken. Ook belemmerde hem een materieele oorzaak in zijne vrije beweging en noopte hem zich te Delft, als ambteloos burger, alleen aan zijne studieën te geven. Van kleine oorzaken is de mensch afhankelijk. Ieder onzer draagt, of hij het weet en wil of niet, partikels zijner voorouders in zich om. Uit zijn handel en wandel openbaart zich in hem het voorgeslacht; het is niet geheel gestorven, het leeft een gemeenschappelijk leven in een nieuw individu. De een vertoont charactertrekken van zijns vaders-vader, heeft den gang van een tante en de kwaal van een moedersoom. Wij kunnen de last der voorouders, die ons drukt, niet van onze schouders werpen, afhankelijke producten, als wij zijn. De Darwinist Hartogh Heys van Zouteveen die de wet der erfelijkheid theoretisch zoo goed kende, heeft er mede zijne carrière vroeg door zien breken, en zijn leven al te spoedig eindigen. Nog jong openbaarden zich bij Hartogh Heys de uitingen der erfelijke jicht. | |
[pagina 324]
| |
Dat belette hem niet om zoo lang en zoo vaak hij nog kon in de wereld rond te zien. Er zijn menschen, die zich gemakkelijker bewegen en die niet als hij, gelegenheid vinden buiten het werelddeel, dat hem zag geboren worden, nog twee andere te bezoeken, - ofschoon transatlantische uitstapjes van jaar tot jaar alledaagscher worden. In 1869 reisde Dr. Hartogh Heys van Zouteveen naar Egypte en zag het Suez kanaal openen. Ismaël pacha, Ismaël de prachtlievende, had onder het sceptertorschend, en daarnaast ook onder het penvoerend, Europa uitnoodigingen rondgezonden. Niet ongelijk aan Catharina II met haar geschilderde dorpen en welstand van papier maché, onthaalde hij met groote vrijgevigheid zijne gasten en liet hun zijn kanaal, zijne fellah's en pyramiden, zijn mengelmoes van grijze oudheid en allermodernst nieuw leven, zijn kakelbont van oostersch en westersch bewonderen. Hartogh Heys was onder die genoodigden. Het is leerzaam hem te volgen op dien tocht, waarvan hij in ‘ het Vaderland’ de beschrijving gaf. In wat wij lezen bespeuren wij geen exemplaar van het alledaagsch genus verslaggever, maar een geograaf, historicus, ethnoloog en … uitermate openhartig vrijdenker. Niet gewoon zijne meening te verheimelijken, doet Hartogh Heys, waarschijnlijk vrij argeloos, openbaringen aangaande den oorsprong van het christendom, maakt paralellen met de oud-Egyptische drieëenheid enz., die menig lezer in het Vaderland, aan vrij neutrale lectuur gewoon, in die dagen allicht de haren ten berge deden rijzen. Dat was zijne korte Afrikaansche periode. Er is (in 1872) eene Amerikaansche op gevolgd. Reeds als student toonde Hartogh Heys een groote liefhebberij in ontginningen. Haast zou ik zeggen het ligt mede in de lijn, dat | |
[pagina 325]
| |
de man ‘der synthese van organische lichamen’, de man ook der ontwikkelingstheorie, de Darwinist in actie, zich practisch moest uiten in ontginning, ontwikkeling, voortbouwing. Wat hij later in Smilde en Assen in het klein beproefde, wilde Hartogh Heys in Californië op groote schaal volvoeren. Hij reisde in 1872 naar San Francisco met het plan eene Nederlandsche colonie in Californië te vestigen. Zijn slechte gezondheid evenwel, die zich meer en meer openbaarde, en een toenemende twijfel aan het welslagen, deden hem zijn voornemen opgeven. Toch hebben op zijne instigatie eenige Hollandsche gezinnen zich in de Santa Rosa vallei neergezet. Spoorloos is deze onderneming dus niet voorbijgegaan. Als herinnering aan deze periode, noemde Hartogh Heys zijne woning te Assen, waar hij zijne laatste levensjaren zou slijten, Oakland. Sedert 1873 leefde en leed hij daar. Wie de jicht in zijne pijnlijke uitingen kent, weet dat dit laatste niet te veel gezegd is. Aan steun ontbrak het hem daarbij echter niet. Hartogh Heys was zoo gelukkig geweest in Mejuffrouw Elise van der Veen, eene levensgezellin te treffen, die hem bij zijn langdurig lijden - om niet te zeggen ziekbed - met onbezweken trouw en liefdevolle plichtsvervulling ter zijde stond. Eene gezellige familiekring, waarvan de oudere kinderen, dochters, zich langzamerhand mede ontwikkelden tot assistenten en secretaressen, voor zoover zij tehuis waren en beschikbaren tijd overhielden, verlichten hem zijn moeielijk bestaan. Slechts zelden en zeer bezwaarlijk verliet Dr. Hartogh Heys in de laatste jaren zijne woning. Aanleiding zich van huis te begeven bestond er genoeg. Zijne bankierszaak te Groningen, zijne ontginningen elders, zonder nog te spreken van wetenschappelijke | |
[pagina 326]
| |
congressen en vergaderingen, riepen den veelzijdigen man vaak uit het vriendelijk Assen, dat met veel succes dorp en stad te gelijk tracht te zijn. Hoe gaarne hij had gewild, bijna nooit, kon Dr. Hartogh Heys, die behalve lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, ook lid was der Ned. Dierkundige Vereeniging, van het Kon. Instituut voor Land- Taal- en Volkenkunde van Ned. Indië, en bestuurslid van het Provinciaal Drentsch Museum van oudheden, verder van de entomologische vereeniging en nog andere wetenschappelijke instellingen, een persoonlijk aandeel nemen aan vergaderingen. Langzamerhand had hij niet alleen zijn huis, maar zelfs zijn kamer moeten houden, daar de jicht, bij uitstek een kwaal der geleerden volgens Sydenham, het gebruik zijner ledematen hem stuk voor stuk ontnam. Dat het loopen, lang zoo bemoeielijkt, hem eindelijk onmogelijk werd, was reeds een marteling, een dubbele kwelling was het voor den geleerde, dat hij zoo bezwaarlijk meer de pen kon hanteeren, de pen, die hij, afgezien van zijn weerbarstige vingers, overigens zoo uitstekend wist te voeren. Vrij onverwacht nog is Dr. Hartogh Heys van Zouteveen den 2en Juni 1891 bezweken, nadat een uit zijn oude kwaal voortspruitende naziekte (uraemie) zijn bewustzijn had omsluierd. Betrekkelijk kalm was zijn overlijden; hij besefte niet dat hij van zijn geliefde studie werd afgeroepen. Geen groot lijden, niets schrikwekkends nog heeft hem gekweld, hem, zoo min als zijn vereerden meester Darwin, dien hij geen tien jaren overleefde.
In 1885 had ik het voorrecht Dr. Hartogh Heys van Zouteveen persoonlijk te leeren kennen. Sedert dien tijd | |
[pagina 327]
| |
zag ik hem nog eens te midden der zijnen en bleef tot aan zijn dood met hem in gestadige briefwisseling. Reeds lang voor ik hem in Assen bezocht, had ik met hem gecorrespondeerd over allerlei onderwerpen, philosophische, litterarische, algemeen wetenschappelijke en zuiver medische; over artikelen, die wij schreven, over bronnen, die ik in de bibliotheek voor hem kon opzoeken en over allerlei wat hem belang inboezemde - en wat, op het gebied van wetenschap, literatuur of kunst interesseerde hem niet? Ik vond een man in de kracht zijns levens, breed van bouw en gezond van uitzicht. Hij was echter, helaas, het indrukwekkend beeld uit de fabel gelijkend, als een sterk lichaam met voeten van leem. Toen reeds was die man met zijn arbeidzamen, bewegelijken geest, aan zijne kamer, bijna zelfs aan zijn rolstoel gebonden. Nauwelijks was de eerste mondelinge kennismaking voorbij, of ik zag mij, voor ik het goed besefte, verwikkeld in een partij schaak, waarvan mijn gastheer een groot liefhebber bleek te zijn. Schriftelijk had hij zich reeds van mijne sympathie voor het edele spel overtuigd, en vandaar dat het schaakbord - voor mij echter geheel onverwacht - gereed stond en het spel een aanvang nam, zoodra ik mij van regenscherm en jas had ontdaan. Nooit speelde ik een meer onvoorziene, en meer onrustige partij. De levendige geest van mijn partner kon zich onmogelijk alleen bepalen tot de stukken, die voor hem stonden. Niet altijd regelmatig, vaak met paardeof bokkesprongen roerde hij ook andere stukken aan; stukken, die hij had gelezen of geschreven, die hij wilde schrijven of die anderen reeds hadden geconcipieerd. Hij sprak mij - en natuurlijk - over Darwin en zijne theorie, over Goethe en Lamarck, over het Christendom | |
[pagina 328]
| |
en de eerste Christenen, over anti-theologie, over Voltaire, over een godsdienstlooze toekomst(?) of welke godsdienstvormen zouden kunnen ontstaan als het christendom zou hebben uitgebloeid, over Londen en Parijs, die doode steden zouden worden als Niniveh en Palmyra, over zijn reis naar het geheimzinnige land van Nijl en Pyramiden, over de Egyptische en Grieksche goden, over Epicurus, over de heerlijke Grieksche levensopvatting, de rechtzinnig christelijke angst voor de hel, over dood en leven, over martelaren, over zijn bewondering voor een Bruno, die den dood onder de hevigste pijnen verachtte, den dood, die hem, naar zijne voorstelling niet uit een Gethsemanë, naar de velden der gelukzaligen zou overbrengen. Veel sprak hij over Plato en over het christelijk onsterfelijkheidsdogma, en bitter beklaagde hij zich, dat hij daaraan niet meer kon gelooven, overtuigd echter, dat men als de Grieken het gemis niet zou voelen, wanneer men niet voorheen zich in het gewaand bezit had verheugd. Leven, zei Dr. Hartogh Heys, leven en arbeiden, voor hem identiek, bekoorde hem, en zou hem steeds blijven bekoren. ‘Altijd zou ik willen leven, meende hij, en geen lijden, kan ik mij denken, dat ik niet zou verkiezen boven een dood, die de vernietiging van het individu met zich brengt, wanneer maar dat lijden mij niet zou beletten te denken, te werken’. Ofschoon hij later tot ander gevoelen kwam, durfde hij dat zeggen, hij, die als jichtlijder reeds eenigermate kon beoordeelen, wat smart was. Alles wilde hij dulden, als het had kunnen zijn slechts geen vernietiging - alles! als hij slechts kon arbeiden. De gansche eeuwigheid meende hij zich te kunnen aan- | |
[pagina 329]
| |
vullen met onderzoeken, studeeren, denken. Van planeet tot planeet, als het zijn kon of moest. Was hier een raadsel opgelost ginds verrezen er andere in plaats; nieuwe problemen even belangwekkend als de wereldmassa's, oneindig groot, oneindig in tal. Steeds te streven naar kennis en waarheid, het scheen hem een reeds zeer begeerlijke mate van geluk te bevatten. Hij kon het Lessing nazeggen, dat, werd het hem aangeboden, hij het streven naar waarheden en waarheid zou verkiezen boven de waarheid zelve. Lange uren verliepen in zulke gesprekken. Toen wij scheidden, had ik een paar partijen schaak verloren en vele wetenswaardigheden gewonnen. Dr. Hartogh Heys bleek - en geen wonder immers - zeer belezen te zijn, en dat vooral op het uitgestrekt biologisch gebied. Van poëzie was hij geen groot liefhebber, ofschoon hij zelf van verzen maken hield, die hij, ik zou haast zeggen, ook op natuurwetenschappelijke wijze vervaardigde. Want . . Dr. Hartogh Heys was een nog meer mathematische dan litterarische geest, ondanks zijne verzen, en zijne groote voorliefde voor sprookjes, waarvan hij - in Oostersche vertellingen muntte hij bepaald uit - eene rijke collectie bezat. Die liefde voor fantasieën bij een man, die zoozeer op wiskunde was gesteld, is wel eigenaardig. Men verhaalt iets dergelijks van den be-wijsgeerigen Darwin, die met de lectuur van alledaagsche Fransche romannetjes, vaak zijne strenge bezigheden moet hebben afgewisseld. Een andere merkwaardigheid, tegenstrijdigheid misschien, in het character van Dr. Hartogh Heys, die, meer dan menigeen vermoedde, een week gemoed bezat, was zijne afkeer van muziek. Hij noemde muziek ‘de meest onbescheidene der kunsten’. Zoo'n uitdrukking verraadt den aartsvijand dezer Muze. | |
[pagina 330]
| |
Toch had Dr. Hartogh Heys geen aanleiding wrok tegen haar te gevoelen. Geen lid zijner familie pijnigde zijne ooren met onoverlegde klanken; de piano ten zijnent was noch naar haren aard noch door hare behandeling een fabriek van folterende kakophonie. In zijn muziekale familiekring werd - en vooral door zijne tweede dochter - slechts voortreffelijke muziek ten gehoore gebracht, doch Hartogh Heys bezat nu eenmaal, zoomin als de Génestet, wien het toch ook niet aan sentiment ontbrak, het orgaan of vermogen zich in het rijk der toonen te verlustigen. Mirabile dictu, was Hartogh Heys, ook als de Génestet, gevoelvol en godsdienstig van aanleg. Hij was geen ongeloovige ‘van zijns moedersschoot af aan’. Als jongen van 15 jaar had hij bij het overlijden zijner moeder een vers gemaaakt, waarin hij zich door den godsdienst troost bij zijne smart beloofde. Nog geloovig werd de jonge Hartogh Heys door Ds. Zubli aangenomen. In den studietijd echter begon zijne aangroeiende wetenschap het overgeërfd geloof te beknellen, minder en minder ruimte te laten, om het eindelijk geheel te verbannen. Hartogh Heys werd vrijdenker. Zijn latere openlijke strijd voor het Darwinisme lokte tegenkanting uit van theologische zijde. De theologie heeft zich in zijne loopbaan gewroken. Meer en meer vond hij in het geloof een hinderpaal voor de overwinning zijner geliefde evolutie-leer; hij werd van on-antigeloovig. Deze gebruikelijke uitdrukkingen zijn in elk opzicht onjuist. Wie en wat is een ongeloovige? De orthodoxe protestant is een ongeloovige in de oogen van een katholiek, de moderne protestant is het voor den rechtzinnige, de agnosticus naar de schatting van | |
[pagina 331]
| |
den moderne enz. enz. Een ieder matigt zich het recht aan te bepalen, wat zijn naaste als waar heeft te voelen, om niet onder zijn interdict te vallen. Och, of men gelooven konde, als en wat men wilde. Het hangt immers af van duizenderlei oorzaken, die de mensch zelf niet beheerscht. En het is nu eenmaal niet anders, bij iedere overwinning, die de wetenschap behaalt, wordt het terrein van het geloof beperkt. Al blijven wij ook rond wandelen te midden der raadselen, in wat wij weten, heerscht meer en meer eenheid en systeem, wat redelijker wijze nog te gelooven overblijft, vervalt meer en meer aan den chaos. Het breken met het verleden doet echter wee. En er zijn er onder die ongeloovigen zoovelen, die met bloedend hart de tempels verlaten, waarin zij zich eens gelukkig voelden en de altaren afbreken, waaraan zij met zooveel vuur hebben gebeden en geofferd. Veel verzet van den ‘ongeloovige’ tegen godsdienstige voorstellingen, die hem te eng werden, is een uiting van teleurstelling. Het is ‘dépit’. Ook kan de liefde verkeeren in haat. En juist Lucifer, die de opperste, de meest geliefde van Gods engelen was, werd de aanvoerder der demonen. Of het wel trots was, die hem verleidde? Bij menig ‘ongeloovige’ bestaat nog een heimwee naar het verloren paradijs; en met grimmigheid kant hij zich tegen de idealen en luchtkasteelen, die buiten zijn bereik bleken, die hem allengs ook onbestaanbaar voorkwamen. Menig ‘ongeloovige’ gaat nog een stap verder evenals Dr. Hartogh Heys. Hij wenscht er anderen van af te houden, als een Roodkapje kapelletjes na te jagen, waardoor men, afdwalend van de wegen des verstands, meer en meer in het bosch verdoold raakt en gevaar loopt door de wolven des onzins te worden verslonden. | |
[pagina 332]
| |
Hartogh Heys had het gemoedelijk streven, voor anderen den weg tot een nieuwe wereldbeschouwing te willen banen. Hij, doordrongen van de evolutieleer, moest het geloof aan ‘een goeden God, die alles ten beste beschikt’, beschouwen op de wijze, zooals de volwassene het geloof aan den goeden St. Nicolaas opvat, een naief, aardig stukje poëzie, dat men kinderen van zekeren leeftijd niet gaarne zou ontnemen, maar dat bespottelijk wordt in half volwassen bengels. Stellig, er is veel aandoenlijks in een kinderlijk geloof, iets, waarin men kan meevoelen en dat alles behalve lachlust verwekt. Waar is het, dat vele menschen, het gros nog, in het stadium van goedwillig geloof blijven en behooren te blijven, buiten staat als zij zouden zijn zich ‘aan te passen’ aan het onbegrepen nieuwe. Maar waar ook, zoo begreep het Dr. Hartogh Heys, is het dat de ontwikkeling niet kan blijven stilstaan. De beschaving gaat voorwaarts, onmeedoogend als de wagen van Dschaggarnath, wee! hem, die zich met zijn oude idealen voor die wielen werpt. En het moest niet zijn, zooals het toch wel schijnt, dat de kinderen naar den geest den norm vertegenwoordigen en de meer volwassenen zich in alles hebben te schikken naar onrijpere voorstellingen en begrippen, waaraan zij zijn ontgroeid. Daartegen protesteerde Dr. Hartogh Heys, en daarom vorderde hij voor den agnosticus gelijke rechten als voor den binnen de kerk staanden burger; daarom weigerde hij zoo standvastig bij zijn benoeming tot raadslid te Assen, den gevraagden eed af te leggen, die voor hem op zijn standpunt onnoodig, onrechtmatig en onzinnig was. Om dat bezwaar tegen den eed heeft hij te Assen geen zitting kunnen nemen. Overigens uitte hij zich slechts in zijne | |
[pagina 333]
| |
religieuse beschouwingen, niet op politiek gebied, als radicaal. In menig opzicht nog volgeling der Manchesterschool, was hij echter na het bewerken van Hellenbach's ‘ Vooroordeelen der menschheid’, op economisch terrein tot andere gedachten gekomen. Voor de evolutieleer en tegen religieuse dogma's uitte zich Hartogh Heys polemische kracht. Hij was militant vrijdenker. Maar zoo min bij hem als bij zoovele anderen van dit genus was de zucht naar, het geloof in het ideale, verdwenen. Wat men ook zegge, het godsdienstig geloof, goed geworteld, verdwijnt niet in een individu. Het is slechts onderworpen aan de ontwikkelingswet, het kan ook hier van vorm veranderen, zich uit een larvetoestand ontpoppen, zooals het elders vaak larve blijft. In een verder ontwikkelingstijdperk richt het zich vijandig tegen den phase, waarin het vroeger zelf heeft verkeerd. Dat gaat meer zoo in de kleine menschenmaatschappij en in de groote natuur. Talrijke artikelen schreef Dr. Hartogh Heys tegen den oorlog, die voor zijn gevoel en verstand beide, een onding en een gruwel was. Eigenaardig - slechts oogenschijnlijk vreemd is het - dat een Hartogh Heys met de zijnen, in zoo menig opzicht staat nabij gevoels- of mag ik zeggen apostolische Christenen als b.v. Tolstoï, die den oorlog verafschuwen; terwijl daarentegen Christenleeraars van elke nuance, meenen den krijg te mogen verdedigen, aanprijzen zelfs, als een noodzakelijk kwaad, al is hij ook in de scherpste tegenspraak met de zuivere liefdeleer. ‘Les extrèmes se touchent’. Zoo gaat het met den kern van het niet dogmatisch Christendom tegenover het determinisme, waarvan Hartogh Heys, krachtens zijne overtuiging, een onvermoeid kampvechter was. Opvallend is het, maar opgemerkt zag ik het niet, dat deze zeer | |
[pagina 334]
| |
moderne - schoon ook oude leer - bij monde van Lombroso en zijne verwanten, tot dezelfde consequenties moet voeren, als de schoone kern van het Evangelie. Op één punt aangeland zijn geloof en wetenschap, terwijl zij uit een gingen, schijnbaar voor altijd in onvrede gaan scheiden. Zij volgden hun eigen weg, doch beschreven daarbij onwetend een cirkelboog om elkander tot wederzijdsche verbazing op een zelfde plek weer te ontmoeten. Aan den eenen kant hooren wij de leer der volmaakte zachtmoedigheid prediken: ‘Vergeef uwen broeder, zeventigmaal zevenmaal; Oordeelt niet, opdat ge niet geoordeeld wordt; Zegent, die u vloeken; Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’. Aan den anderen pleit het verstand met kalm betoog eenzelfde uiterste tolerantie: ‘Tout savoir, c'est tout comprendre, c'est tout pardonner’; de misdadige, is een zedelijk zieke, die behandeld, en desnoods geïsoleerd, doch op wien zijne ziekte nooit gewroken mag worden; en verder, ‘de wil van den mensch is gebonden aan eene door hare werking gekende natuurwet, gebonden even als een planeet aan hare baan, als de plant aan haar bodem’ (Kreislauf des Lebens). Zij schijnen zoo verschillend, ze willen zoo hetzelfde, de apostelen der consequente wèl-willendheid, beider slotsom is: verdraagt, vergeeft elkander - hebt elkander lief! Menig artikel, ook in het tijdschrift der vrijdenkersvereeniging ‘de Dageraad’, waarvan Dr. Hartogh Heys eenigen tijd voorzitter was, legt getuigenis af van dit zijn standpunt, en bewijst dat ook hier zijn streven zich niet bepaalde tot het afbreken van z.i. verouderde denkbeelden alleen, doch dat ook het opbouwend element hem niet ontbrak en dit onder meer zich uitte in de schoone leer van het determinisme. | |
[pagina 335]
| |
Het is een te bezwaarlijke taak van al wat Dr. Hartogh Heys in het licht gaf een overzicht of bespreking te leveren. Wat deze uiterst arbeidzame man schreef, vertaalde en bewerkte, was zoo veel en zoo velerlei, dat men het overziende, meent met de bonte literatuurverzameling uit het pak van Sjaalman (in de Max Havelaar) te doen te hebben. Toch wil ik een kleine opsomming geven van de verschillende takken van wetenschap of literatuur, waaraan Hartogh Heys zich wijdde. Een meer, niet geheel, volledige lijst zijner werkjes volgt nader. Dr. Hartogh Heys schreef 1o. over zuiver chemische onderwerpen, b.v. over de synthese van organische lichamen: sur la synthèse du sulfocyanate d'ammonium. 2o. Over mineralogie, een handboek, ten gebruike bij het hooger en middelbaar onderwijs (hiervan verscheen in 1882 een tweede uitgave) een microscopisch onderzoek der gesteenten; ook vertaalde hij ‘Overzigt der petrographië van Prof. Quenstedt. 3o. Over statistiek. ‘Bijdragen tot de statistiek van Drenthe’; verder gaf hij bijdragen in de ‘Algemeene statistiek van Nederland’. Drenthe, waar Hartogh Heys zijne laatste levensjaren doorbracht, mocht zich in zijne bizondere sympathie verheugen. Hij was lid der commissie tot bestuur van het Prov. genootschap van oudheden. 4o. Hij beoefende journalistiek en dichtte verzen vol wetenswaardigheden, veelal historische en geographische. Van 1882-1890 was hij redacteur van den N. Drentschen volksalmanak, was ter zijner tijd medewerker van het Amsterdamsch dagblad ‘Het Noorden’, schreef in het Vaderland, de Amsterdammer - dag en weekblad - en elders. 5o. Hij was financier en redigeerde een tijd lang een | |
[pagina 336]
| |
wekelijksche beurscourant de Financier 1879, 3e jaargang. 6o hij schreef over geologie, geographie, geodesie: de aardschors en hare gedaanteveranderingen, over de oorzaken der interglaciale perioden; de diepten der Noordzee; over eenige groote veranderingen in de verdeeling van land en water; eenige hoogtemetingen in onze duinen; Duitschland en Nederland; de Engelsche Noordpoolexpeditie; Hunnebedden in Noordwest Duitschland; 7o over ethnologie, anthropologie: Wie waren de stichters der drentsche hunnebedden, de Basken; 8o ethnologie, theologie (biographie, historie): Baäl in Atlantis, de maagd der Druiden, het fetichisme, geschiedenis van Jeschua van Nazareth, Besoera toba, Schaul de vervolger van den Beth Jeschua, Dr. C.R. Drysdale, de ware geschiedenis van Jeschua ben Joszef; 9o over palaeontologie: de voorhistorische mensch in Europa, het oorspronkelijk vaderland van den mensch en de oudste volksverhuizingen in het Palaeontolitisch tijdvak, nog iets over den voorhistorischen mensch in Amerika; 10o algemeene philosophische en biologische onderwerpen: geloofsbelijdenis van een hedendaagsch natuuronderzoeker, Goethe's verdiensten als natuuronderzoeker, de oorsprong des levens, het instinct, een bijgeloovige hond, observations sur le coëfficient du vol chez les insectes, een psychologisch probleem, de vooroordeelen der menschheid van Laz. B. Hellenbach; feiten en theorieën etc. van Dr. L. Büchner enz. 11o over zoölogie etc., zie Album der natuur (1870-1888) en Isis, maandschrift voor natuurwetenschap, dat hij redigeerde van 1875-1881; 12o over algemeene onderwerpen: berichten en mededeelingen, eene interessante gedachtenwisseling, O! die blinde heidenen, een kijkje in den heiligen kalender enz. | |
[pagina 337]
| |
13o over de evolutieleer: worden en vergaan van Carus Sterne; Darwin's afstamming van den mensch etc. 2 edities en Darwin's Biologische meesterwerken. Men ziet het is een mozaïek van werken en werkjes. Al wat Hartogh Heys in het licht gaf, onderscheidt zich door levendigen stijl, en is kristalhelder; geen ijdel vertoon van geleerdheid kwelt den lezer. Zijn vertalingen zijn uitstekend; zijne aanteekeningen bewijzen, dat hij zijn onderwerp volkomen meester is. Dikwerf waren zij van zooveel belang, dat Darwin er gebruik van maakte bij volgende nieuwe uitgaven. De verhouding tusschen Darwin en zijn vertaler was van dien aard, dat de beroemde bioloog hem de copie van zijn ‘Afstamming van den mensch’, bij het drukken vel voor vel toezond, zoodat de Engelsche en Hollandsche uitgaven bijna gelijktijdig konden verschijnen. Men zie hieronder een en ander uit de correspondentie tusschen Darwin en Dr. Hartogh Heys van Zouteveen.
Belangrijk was de briefwisseling van Dr. Hartogh Heys met vele beroemde en bekende mannen. Ik vond brieven o.a. van Tissandier, A. de Reville, G. de Mortillet, Jean Macé, G. von Hellwald, Carl Vogt, Moleschott, Prof. v. Vollenhoven, verder van Prof. Hubrecht, Prof. M. de Vries, Prof. Harting, Prof. Romanes en Darwin (Ch. & Francis), dan van de heeren Steenbergen, Tal, Jos. Mazzini Wheeler enz. Die briefwisseling moet veel belangrijker zijn geweest. Brokstukken slechts zijn overgebleven; een geheel is echter nog minder gemakkelijk te construeeren dan een totaal scelet uit de enkele overblijfsels van een dier uit de Juraperiode. Jammer genoeg is Dr. Hartogh Heys, die niet de man was voor zulke nauwkeurigheden en spaar- | |
[pagina 338]
| |
zaamheden, wel wat kwistig te werk gegaan met het vernietigen der aan hem gerichte brieven. Zooals bovenstaande namen aanduiden moesten de onderwerpen, waarover Hartog Heys in briefwisseling trad van uiteenloopenden aard zijn. Dat zijn ze dan ook. Jean Macé, nu Senator, schrijft zijn ‘cher ami et ancien compagnon de voyage’ - over colonisatie; von Hellwald over een nieuwe uitgave, de Mortillet zegt dank voor interessante mededeelingen, die hij Hartogh Heys verschuldigd is, Tissandier complimenteert Hartogh Heys en beantwoordt hem enkele vragen, Moleschott schrijft over het Darwinisme en het opnemen van een zijner artikelen over Darwin in een der ‘Biologische meesterwerken’, Carl Vogt doet vriendschappelijke mededeelingen over een congres enz. en verzoekt hem bij het aanstaand congres groeten over te brengen aan Virchow, Ecker en de andere anthropologen - een omvangrijke taak, naar mij schijnt. Dan vond ik epistels van de HH. Wheeler, die Hartogh Heys biographie verzoekt en onder meer zijn ‘oorsprong der godsdiensten’ in het Engelsch wenscht te vertalen, verder van Steenbergen, die over zuiver literarische onderwerpen schrijft en den zeer geleerden, zeer welwillenden Heer Opperrabbijn Tal, die den weetgierigen Hartogh Heys inlicht omtrent kwesties, wier oplossing niet direct onder het bereik van een niet-hebraïcus vallen. Eindelijk verschijnen de hollandsche hoofdlieden uit het leger van Darwin, de Proff. Hubrecht, de Vries en Harting - het onderwerp laat zich raden - en verder Prof. Romanes, die Hartogh Heys dankt voor verstrekte mededeelingen, instemming betuigt met gedane experimenten en zich verheugt over den steun van Hartogh Heys' autoriteit. Ten laatste refereer ik de brieven van | |
[pagina 339]
| |
Darwin en zijn zoon. Het is wel te betreuren dat die brieven ten zeerste onvolledig zijn. Hier is echter niet ‘de tand des tijds’ of geringe spaarzaamheid in het spel geweest. De meeste en belangrijkste brieven der beide Darwin's - eene serie sedert 1866 - waren door Dr. Hartogh Heys zorgvuldig in een cahier bewaard. Dit dossier is volgens vertrouwbare mededeelingen, ter kwader ure in leen gegeven aan een uitgever, die er niet de minste aanspraak op kon maken en dan ook op zijn uitgeverswoord spoedige teruggave moest belooven. Die uitgever verzuimde tot nog toe zijn woord in te lossen èn - wat erger is - schijnt - de ware beteekenis van zijn beroep weinig eer aandoende - te willen blijven verzuimen. Zijn gegeven woord is vervlogen, de schrifturen houdt hij - op hem is dus het oude: ‘verba volant, scripta manent’ in gewijzigden zin van toepassing. Jammer! zeer jammer! Van het droevig overschot der langjarige briefwisseling acht ik mij verplicht een en ander mee te deelen, het betreurende, dat mij het voornaamste ontbreekt. Over de brieven van Francis kan ik zeer kort zijn; zij handelen hoofdzakelijk over de nalatenschap zijns vaders en over nieuwe uitgaven. De vriendschappelijke brieven van Darwin zijn voor zijn getrouwen vereerder en vertaler zeer vleiend. Den 18 Febr. 1874 schrijft hij: My dear sir, I must have the pleasure of thanking you for a copy of your translation of my Expression book. It is by far the most beautiful edition, which has been any where published. I see that there are some notes by yourself at the end and these I will have translated by one of my sons, who is as good a linguist as I am a bad one. You formerly sent me some corrections and additions of my ‘Descent of Man’ and I have found these extremely useful | |
[pagina 340]
| |
in preparing a new and corrected edition etc. Een latere brief (1878) zegt: ‘Dear Sir, I am glad that you have appended the notes to your translation and am much pleased that the original interested you. Many thanks for your kindness in having sent me an abstract of your notes. Whenever a new English edition is required, which will not be soon, as 9000 copies have been printed, I will carefully reconsider your notes. I fear, however, that I shall have difficulty in seeing in England some of the articles to which you refer. I sincerely hope that your translation may be succesful and pray, accept my thanks for all your kindness. Believe me, dear Sir, your very faithfully Ch. Darwin.
De rest der brieven, geschreven in denzelfde geest of handelende over détails, meen ik te kunnen overslaan, en alleen nog te vermelden Darwin's antwoord na het aanbieden van een huldeblijk zijner hollandsche vereerders door bemiddeling der HH. Hartogh Heys van Zouteveen en Harting; het betreurende, dat deze brief voor een klein deel defect is. Het luidt: ‘I received yesterday the magnificent present of the Album, together with your letter. I hope that you will endeavour to find some means to express to the two hundred and seventeen distinguished observers and lovers of natural science, who have sent me their photographs, my gratitude for their extreme kindness. I feel deeply gratified by this gift, and I do not think that any testimonial more honourable to me, could hare been imagined. I can well aware that my books could never have been written and would not made any impression on the public mind, had not an immense | |
[pagina 341]
| |
account of material been collected by a long series of admirable observers, and it is to them that honour is chiefly due. I suppose that every worker of science occasionally feels depressed, and doubts, whether what he has published has been worth the labour, that it has cost him;… I will look at … (the present names of) … distinguished co-w … (orkers on every) … field of science and remembre … their …) generous sympathie. When I die the Album will be a most precious bequest to my children. I must further express my obligation for the very interesting history contained in your letter of the progress of opinion in the Netherlands with respect to Evolution, the whole of which is quite new to me. I must again thank all my kind friends, from my heart for their ever memorable testimonial and I remain, Sir, your obliged and grateful servant (signed) Charles R. Darwin.
In dezen brief van Darwin, die de ongemaakte bescheidenheid van den grooten bioloog zoozeer kenmerkt, is sprake van de geschiedenis der ontwikkelingsleer in Nederland. Dien brief van Dr. Hartogh Heys bezit ik tot mijn spijt niet in copie, en veel is thans van het verzet der Nederlandsche geleerden - en vooral ongeleerden - tegen Darwin's hypothese niet meer na te speuren. Hierop zal trouwens wel van toepassing zijn, wat Dr. Hartogh Heys v. Zouteveen over het algemeen dienaangaande schrijft in zijne Voorrede (van den afstamming van den mensch enz. 1ste uitgave, Delft, Ykema en van Gijn 1871) pag. xi … ‘dat velen reeds bij de verschijning van Darwin's werk ‘ the Origin of Species’, hoogst verontwaardigd waren over de daarin vervatte stellingen, | |
[pagina 342]
| |
ja, die a priori zonder nader onderzoek verwierpen. Het behoeft geen betoog, dat elke door een wetenschappelijk man voorgedragen stelling onderzoek verdient, al mocht men voorloopig ook meenen, dat zij onhoudbaar is, daar zij strijdt tegen de gewone opvattingen, en dat men een onvergeeflijke zwakheid en gebrek aan ernst verraadt door een onderzoek te schuwen, omdat het mogelijk eene herziening ten gevolge zou kunnen hebben van sommige van kindsbeen af ingeprente denkbeelden. Hoe verontwaardigd moeten dezulken nu wel zijn, nu Darwin met waren moed in dit nieuwe werk de zoo teedere vraag betreffende den oorsprong van den mensch heeft aangevat; waarschijnlijk zullen zij hem en zijn aanhang nu gaan haten en verfoeien. En toch behoorde men te bedenken, dat slechts het streven naar waarheid het beginsel is, waarvan Darwin en de zijnen uitgaan; dat het geheele onderzoek omtrent den oorsprong der soorten, omtrent de afstamming van den mensch slechts leiden kan tot nauwkeuriger kennis dezer hoogst belangrijke vraagstukken; die helaas te lang, als onoplosbare raadsels onverschillig zijn ter zijde geschoven; - dat de dwalingen, die mogelijkerwijs door Darwin's redeneeringen mochten veld winnen, door gestadige voortzetting van dergelijk degelijk onderzoek zullen ontdekt worden, en dat men, slechts zoodoende, een steeds zuiverder wetenschap kan verkrijgen, die den mensch niet dan tot eer en nut kan strekken’ Ga naar voetnoot1. ‘Professor Agassiz heeft eens gezegd ‘als een nieuw en | |
[pagina 343]
| |
treffend feit in de wetenschap aan het licht gebracht wordt, zegt het volk eerst ‘het is niet waar’, daarna: ‘het is strijdig met den godsdienst’, ten laatste ‘dat heeft iedereen reeds lang te voren geweten’ Ga naar voetnoot1. Dit zijn de drie phasen, die elke wetenschappelijke waarheid moet doorloopen’. (Lyell. Geolog. Bew. Ned. vert. van Dr. Winkler blz. 99). Darwin's stellingen bevinden zich reeds in de tweede’ (nu derde) ‘phase’. Virchow zeide, weinige jaren geleden, in de Pruisische tweede kamer, bij gelegenheid dat daar de onderwijskwestie behandeld werd ‘De geschilpunten, die in onzen tijd bestaan zijn niet gelegen tusschen geloof en ongeloof, maar tusschen geloof en weten! Weten! is immers niet identiek met ongeloof! Overal echter, waar het positieve weten met het geloof in strijd is moet het laatste een concessie doen. Aan dezen eisch is steeds voldaan. Welke belangrijke geloofsstellingen zijn niet in den loop der tijden te niet gedaan door den vooruitgang der wetenschap! Iedere kerk, die er zich op stijft om haar dogma tegenover het positieve weten staande te houden, brengt zich zelf meer in gevaar, dan het weten’. De concessie van het geloof ten opzichte van Darwin's stelsel schijnt in ons land reeds tot stilzwijgen te zijn gebracht. Sedert lang strijdt in ons land geen man van wetenschap meer tegen de hoofdtrekken der darwinistische leer, doch pleit alleen voor of tegen gevolgtrekkingen of wijzigingen. Dat is allengs zoo geworden. | |
[pagina 344]
| |
Zeide ik boven dat omstreeks 1866 zich het Darwinisme nog niet openlijk in een Nederlandsch hoogleeraar had belichaamd - in 1859 verscheen zijn eerste hoofdwerk - dan is dit misschien niet geheel juist. Er was in Nederland een hoogleeraar, man van talent en karakter, die zich voor Darwin's hypothese verklaarde en dat in tegenstelling met b.v. de Amsterdamsche hoogleeraren Vrolik en Berlin. Die man was Prof. Harting. Hij deed zich op zijne colleges en in tijdschriftartikelen als aanhanger van het Darwinisme kennen, doch uitte zich met de grootste voorzichtigheid. Darwin's tegenstanders hadden natuurlijk steeds het recht, onvoorzichtig te zijn en maakten daarvan een ruim - mondeling - gebruik. Veel woorden en uitroepen zijn tegen, veel ach's en wee's zijn om Darwin uitgestooten. Maar waar bleven toch de acta en facta, de schriftelijke argumenten van Darwin's tegenstanders in ons land. Ik heb ze gezocht maar niet kunnen vinden. Gaarne had ik ter wille der historie van dien strijd het oude tuighuis nog eens bezichtigd en de wapenen zien roesten, die voorheen tegen het Darwinisme zijn geslingerd Ga naar voetnoot1. Geslingerd, want het was meer een vechten op afstand, een werpen met katapulten en blijden, met steenen en verweerde pijlen tegenover het arsenaal der moderne wetenschap. Het is mij niet gelukt een dezer verouderde wapens onder oogen te krijgen. In de bibliotheek van het genootschap ‘Natura artis magistra’ bevindt zich nog een hollandsche (vertaalde) | |
[pagina 345]
| |
brochure van Sallmayer ‘de mensch stamt niet van het dier af’. Het schijnt daar echter als eene zeldzaamheid van hooge waarde met andere fossielen te worden geconserveerd - ik bekwam het niet ter inzage. Of dit het eenige of voornaamste geschriftje is in Nederland tegen het Darwinisme verschenen, - buiten de tijdschriftartikelen(?) weet ik niet - ik zou het bijna vermoeden. Het heeft er veel van, dat de strijd tegen ‘de apentheorie’ in ons land meer mondeling, op de kansels, in huiskamers, in koffiehuizen en op de groote markt is gevoerd. Een enkel in druk verschenen argument van deze soort oorlogvoerenden herinner ik mij, dat lang circuleerde, het was een caricatuur van Darwin, geplaatst naast de beeltenis van een aap - de poging te laten zien, dat alleen tusschen beide afbeeldingen verwantschap bestond. Tegenover dezen betoogtrant trad het meerendeel der Darwinisten met groote behoedzaamheid op. Ik vind in de nagelaten correspondenties van Dr. Hartogh Heys van Zouteveen een, in die periode aan hem gerichten, brief van zijn geestverwant ‘in Darwino’, Prof. Harting. Hij komt mij te kenschetsend voor, dan dat ik niet zou bezwijken voor de verzoeking dien mede te deelen. Prof. Harting schrijft (op 31 Dec. 1868) o.a. ‘Maar nu de tweede vraag, of ik namelijk van oordeel ben, dat daarin (in het Album der Natuur) opstellen geschreven naar aanleiding van Vogt's voordrachten op hunne plaats zijn? Deze vraag moet ik ontkennend beantwoorden. Ik kan door veeljarige ondervinding het publiek, bepaaldelijk het publiek, dat het Album leest te goed, om niet te weten, dat men met eene zekere mate van omzigtigheid daarin de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek moet trachten te populariseeren. Wanneer ik gemeend had, dat het publiek reeds rijp was | |
[pagina 346]
| |
om het punt van de afstamming van den mensch daar ter sprake te brengen, zonder bestaande vooroordeelen te ontzien, dan zoude ik dit reeds lang zelf gedaan hebben, even als ik het in mijn lessen doe. ‘In den cursus door mij dit jaar gehouden zijn een twintigtal lessen aan dezelfde onderwerpen gewijd geweest, als die, welke Vogt voor zijne voordrachten gekozen heeft, en ik geloof, dat onze slotsommen wel niet veel uit een zullen loopen. ‘Wanneer ik dus ontraden moet om zulke zaken voor het groote publiek te behandelen, dan is het niet, omdat ik als wetenschappelijk man op een ander standpunt sta, maar omdat ik meen, dat het groote publiek eer het zulke resultaten kan aannemen nog een lange voorbereiding behoeft, en dat men door onvoorzichtigheid hier veel bederven kan. Een wig dringt door waar een hamer terugspringt. Het terrein voor een nieuwe en zeker juistere wereldbeschouwing moet zeer allengs geprepareerd worden. Dit doende bereikt men veel zekerder zijn doel, dan wanneer men hun, die van hun eerste jeugd af geheel andere meeningen gekoesterd hebben en daarmede als het ware vereenzelvigd zijn, op eens de naakte waarheid, of hetgeen men althans daarvoor houdt, voor oogen stelt. De geringe sympathie, die de lezingen van Vogt hier te lande gevonden hebben, moeten ons zelfs tot waarschuwing strekken. Wel verre dat die voordrachten eenig nut gedaan hebben, zijn zij veeleer een krachtig wapen geworden voor de vele en nog altijd machtige vijanden der natuurwetenschap hier te lande. Zij hebben niemand overtuigd dan die reeds minstens voor de helft overtuigd waren en dit getal is klein, maar zij hebben daarentegen honderden met schrik vervuld, die anders allengs voor overtuiging vatbaar | |
[pagina 347]
| |
zouden zijn geworden, maar nu terugdeinzen en in bepaalde tegenstanders, in vijanden van het natuuronderzoek veranderd zijn. ‘Ik heb mijne denkwijze over deze zaak eenigszins in het breede uiteengezet, om u de redenen te doen kennen, waarom ik het Album, niet voor opstellen als de door u bedoelde kan openstellen, vooral niet thans, nu Vogt door zijne roekeloosheid, het terrein voor eenige jaren bedorven heeft. Wilt gij die opstellen elders publiceeren, dit is natuurlijk uwe zaak, maar wellicht zullen de boven gemaakte opmerkingen ook u tot behoedzaamheid manen. ‘Ik heb de eer’ enz. Bij een volgende gelegenheid (Juni 1869) schrijft Prof. Harting: (tevens een kleine kritiek gevende, die mij hierdoor wordt gespaard) ‘Ik dank u zeer voor de toezending van uw werkje over den voorhistorischen mensch, dat ik met veel genoegen gelezen heb. Het bevat een goed résumé, van het tot dusver daarover bekend gemaakte en zal ongetwijfeld medewerken om gezonder denkbeelden dienaangaande te verspreiden. ‘Gij vraagt mij of ik de door u toegezonden synchronistische fabel in het Album wil opnemen. Dat ik er niets tegen heb uit hoofde der daarin vervatte, met de gewone voorstelling in strijde zijnde feiten, zal ik u wel niet nader behoeven te verzekeren, vooral niet, wanneer gij zult kennis genomen hebben van het opstel over materialisme, dat ik in het Meinummer heb geplaatst. Ook twijfel ik niet of mijn beide mederedacteuren, de heeren Lubach en Logeman, zullen er uit dien hoofde geen bezwaar tegen hebben. Maar bij de plaatsing van stukken in den tekst van het Album moeten wij ook te rade gaan met den smaak onzer lezers, die | |
[pagina 348]
| |
meerendeels niet-natuurkundigen zijn en die derhalve eerst door eene, zij het ook zeer beknopte, inleiding op de hoogte der zaak zouden moeten worden gebracht. Dit bezwaar bestaat niet voor het ‘wetenschappelijk bijblad’, waarin het daarentegen geheel op zijn plaats zoude zijn, mits daaraan een paar woorden worden toegevoegd, - iets dat ik bereid ben te doen, onder verwijzing naar eenige uwer werkjes, die daardoor tevens meer bekend zouden worden gemaakt. Doch in die paar woorden, zoude ik mij verplicht rekenen tevens te doen opmerken, dat het voorkomen van overblijfselen van menschelijken kunstvlijt in gronden van het tertiaire tijdvak mij nog hoogst onzeker is. De heeren Bourgeois, Delaunay, Desnoges behooren niet tot de geheel te vertrouwen autoriteiten, en nu moet men zeer voorzichtig zijn, wanneer men zulke nieuwe zaken verkondigt van geen prise te geven aan hen, die er belang bij hebben (ik cursiveer) die te ontkennen, men loopt gevaar van beschuldigd te worden van lichtgeloovigheid en daarmede verliest men het vertrouwen, dat men nog zoo hoog noodig behoeft om zelfs punten, welke onbetwistbaar waar zijn, ingang te doen vinden. ‘Het is daarom, dat ik u uwe tabel nog eens terugzend. Denk er zelf nog eens rijpelijk over na. Verlangt gij dan nog hare plaatsing, dan ben ik er, onder het bovengenoemd voorbehoud van mijne zijde toe bereid. Ik heb de eer’, enz. Wie zal na de lezing dezer brieven ontkennen, dat Prof. Harting met zijne bezwaren en voorzichtigheid niet geheel ongelijk heeft? Maar … wees ook niet al te angstvallig bij het stellen van een wetenschappelijke hypothese. Van harte onderschrijf ik wat hieromtrent Buckle zegt in zijn beroemd werk ‘ History of the Civilisation in England’ | |
[pagina 349]
| |
(in het laatste hoofdstuk van het laatste deel pag. 264) - ‘de groote vijand der verlichting is niet de dwaling, het is de inertie. Wij hebben alleen discussie noodig; hebben wij die, dan zijn wij zeker wèl te doen, welke ook de dwalingen zijn, die er ontstaan. Eene dwaling raakt in strijd met eene andere, ieder vernietigt zijn tegenstander en uit dien schok komt waarheid te voorschijn. Aldus schrijdt de menschelijke geest voorwaarts; en van dit standpunt uit is ieder schepper van nieuwe denkbeelden, is ieder uitvinder, eindelijk ieder die nieuwe ketterijen opwerpt, zijn zij allen, hoe ook, weldoeners der menschheid. Of zij gelijk of ongelijk hebben komt er weinig op aan. Zij hebben ten doel de geesten in beweging te brengen, drijven tot nieuwe onderzoekingen, doen oude onderwerpen in een nieuw licht verschijnen, wekken het publiek uit zijn sluimering, kortom, zij storen ruw de rust, maar met welk heilzaam gevolg? Zij dooden dien zucht tot sleur, die, terwijl zij de menschen er toe leidt langs de wegen der voorvaderen voort te slenteren, een voortdurende en al te vaak noodlottige hinderpaal is voor iederen vooruitgang’.… Men kan misschien de consequenties van dit citaat al te ver drijven, maar het schijnt mij onbetwistbaar, dat ook de wetenschap zijne enthousiasten en phantasten en dus de jeugd van noode heeft. Dat is in wetenschappelijke mannen een kwestie van charakter en temperament. En in dit opzicht verschilden b.v. Carl Vogt en Hartogh Heys van Paul Harting. Dat onderscheid - en ook de leeftijd is van invloed - bracht hen tot een verschillende wijze van strijdvoeren. Beide, Harting en Hartogh Heys, kampten voor Darwin's theorie, maar waren ingedeeld in verschillende corpsen van het leger der wetenschap. Prof. Harting be- | |
[pagina 350]
| |
hoorend tot de artillerie, zwaar gewapend, moeielijk beweegbaar, nam met de zijnen slechts stelling, nadat het terrein behoorlijk was verkend en voorbereid. Dr. Hartogh Heys schaarde zich bij de lichtbereden troepen der voorhoede, tirailleurs, jagers, uhlanen. Deze, wij weten het, vlug in hunne exercitien, gaan het centrum vooruit, onderzoeken het veld, de positie van den vijand, de kracht zijner verdedigingsmiddelen. Vaak laten zij zich meeslepen, wikkelen zich in voorposten gevechten en behalen belangrijke materieele en ook moreele voordeelen, die het leger bemoedigen. Maar ook stellen zij zich soms al te driest bloot en loopen gevaar van den troep te worden afgesneden. Enthousiast, geen gevaar schuwend in den strijd der wetenschap was Dr. Hartogh Heys. Hij heeft daar de nadeelen van ondervonden en zooals ik boven zeide, allicht meer ten offer gebracht, dan de kluizenaar van Down zelf. Als lector in de Zoölogie te Leiden (vóór de komst van Prof. Selenka) was hij, eer de gemoederen waren voorbereid - zooals Prof. Harting wilde, daarlatende, hoe dan de taak der voorbereiding, zonder voorbereiders moest tot stand komen - bekend als vurig Darwinist. Misschien was het nog beter hem berucht te noemen, daar Hartogh Heys, alle consequenties volgend, zich geen vriend betoonde van de zoo invloedrijke theologie, haar faculteit en faculteiten. Bij de vacature voor het hoogleeraarsambt in de Zoölogie te Leiden werd nu Dr. Hartogh Heys op de voordracht geplaatst. Juister gezegd, er was een voorstel bij de Regeering aanhangig om het vacante hoogleeraarsambt te splitsen in tweeën, een professoraat voor Zoölogie alleen, waartoe Hartogh Heys werd voorgedragen, en een andere zetel voor geologie en minera- | |
[pagina 351]
| |
logie, waarvoor Hartogh Heys mede was aangewezen. Daarbij was de wensch geuit, dat, mocht de Regeering eene splitsing verwerpen, dan Dr. Hartogh Heys van Zouteveen zou worden benoemd tot hoogleeraar in de drie gecombineerde vakken. Naar men zegt kon èn onder de pressie van een anti-Darwinistisch zoöloog en onder den invloed der theologen de Regeering niet besluiten een Darwinist aan te stellen. Men gaf er nu de voorkeur aan een buitenlandsch geleerde te benoemen, van wien geen Darwinistische sympathieën ondersteld werden. En zoo verscheen Prof. Selenka. Deze, onder de gunstigste auspicieën voor Darwin's tegenstanders benoemd, hield, - horribile auditu et auditorio - eene inauguratie rede, waarin hij zich als dapper kampioen der evolutieleer deed kennen. O! IJselijke ontsteltenis!! Zoo hadden de schim van Cuvier en de levende theologen overwonnen. Was Dr. Hartogh Heys van Zouteveen tot hoogleeraar benoemd, dan hadden de beslommeringen van zijn ambt, ondanks zijne strijdvaardigheid, hem allicht verhinderd zich een zoo bitter tegenstander der Christelijke kerk te toonen, als later steeds het geval bleek. Sinds deze droevige ervaring heeft Dr. Hartogh Heys in de theologie niet alleen als altijd een vijand van den vooruitgang maar tevens van zijn persoon gezien. Dat hij sedert de godgeleerden en hunne stellingen zoo hardnekkig bestreed en hunne autoriteit waarschijnlijk veel meer nadeel berokkende, dan hij als Prof. der Zoölogie met mogelijkheid had kunnen doen, is nu te begrijpen. Het is, al wil men dat niet billijken, wel zuiver menschelijk, als hij nu het ‘clericalisme’ in al zijne vormen aanviel. En Darwinist ook in dezen strijd, schreef hij een verhandeling ‘Over den oorsprong der godsdienstige denk- | |
[pagina 352]
| |
beelden van een evolutionistisch standpunt’, waarover ik mij verplicht acht, nog enkele woorden te zeggen, daar het een zijner hoofdwerken is, wat ik bij het algemeen overzicht, wel wat vluchtig ben voorbijgegaan. Ik meen het onpartijdigst te doen, wanneer ik een en ander èn uit het voorbericht van den schrijver èn uit de kritiek geleverd in het weekblad ‘de Amsterdammer’ hier aanhaal. Daarbij merk ik op dat in het voor mij liggend exemplaar uit de nalatenschap van den schrijver, van de kritiek reeds gebruik was gemaakt, en dat het werk doorschoten is met aanteekeningen en verbeteringen, die, was Dr. Hartogh Heys een langer leven gegund geweest, ontwijfelbaar zouden hebben bijgedragen het in vele opzichten te volmaken. Wie de oorsprong van dezen ‘Oorsprong’ kent, zal het begrijpelijk vinden, dat het werk lijdt aan overvloed van stof, dat het misschien te veel omvattend is en de rijke gegevens nog niet voldoende verwerkt zijn. Deze gebreken - fouten van rijkdom niet van armoede - zouden stellig bij nadere studie en volgende uitgaven zijn verbeterd - het had een standaardwerk kunnen worden. Het heeft niet zoo mogen zijn en wij dienen ons tot het voorhandene te bepalen. In het voorbericht zegt de schrijver ‘Dat (het boek) de aandacht van het publiek niet geheel onwaardig (is) meen ik te mogen afleiden uit hetgeen de hoogleeraren Tiele, Loman, Kuenen en G. Schlegel en Dr. W. Pleyte, conservator aan 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden, aan welke ik een gedeelte toezond, mij daaromtrent schreven’ - (van deze en natuurlijk zooveel meer talrijke correspondenties is tot mijn spijt geen letter meer over). ‘Prof. Tiele schreef mij herhaaldelijk en uit zich zelven o.a., dat de afleiding van Maria van Myrrha, de moeder van Adonis, niet onmogelijk was, dat hij mijn opstellen | |
[pagina 353]
| |
over Krishna en Boeddha … met veel genoegen had gelezen dat mijn eerste artikel over de sterrebeelden, zeer belangrijk was, hetgeen mij zeer veel genoegen deed te hooren van iemand, die onder de christelijke moderne theologen zulk een hooge plaats inneemt als Tiele, en tevens wellicht de beste kenner van den Perzischen godsdienst is, die in Europa bestaat. Prof. Loman oordeelde, dat mijn artikelen van ernstige studie getuigden en hij er met veel belangstelling kennis van genomen had. Prof. Kuenen schreef o.a. ‘Ik heb uwe artikelen met groote belangstelling gelezen. Of ik er toe komen zal om daarover iets te schrijven moet ik onbeslist laten. Het zou moeten zijn, wanneer mijne onderzoekingen mij daartoe rechtstreeks aanleiding geven, d.i. mij met uwe artikelen in aanraking brachten. Want als beoordeelaar ex professo mag ik niet optreden, daarvoor ben ik op verreweg het grootste gedeelte van het door u betreden terrein te zeer dilettant. Met mijn collega Tiele is dit een ander geval. Hij beweegt zich voortdurend op het gebied der vergelijking en heeft zich dientengevolge een tact verworven, dien ik steeds in hem bewonder. Zijn adhaesie aan sommige uwer resultaten heeft veel meer waarde, dan al wat ik daarover zou kunnen zeggen’. ‘Ook Prof. Schlegel en Dr. W. Pleyte getuigden de artikelen met genoegen gelezen te hebben en de eerste gaf zelfs zijn volkomen instemming te kennen met de door mij gegeven allegorische verklaring van het Christendom en het verband, waarin ik dien godsdienst met de Perzische, Egyptische en Indische godsdienststelsels bracht’. De kritiek in het Weekblad de Amsterdammer blijkbaar door een bevoegde hand (W.P.C.K.) geschreven, | |
[pagina 354]
| |
wil slechts aanspraak maken op den naam van ‘opmerkingen’. Deze zijn over het algemeen zeer waardeerend. Wat de criticus afkeurt, betreft den overvloed van onderwerpen, die de schrijver ter sprake brengt en naar zijn inzien te snelle conclusies. ‘De schrijver, zoo zegt de criticus, poneert maar bewijst niet. Trouwens dit is een gebrek, dat wij in zijn zoo lezenswaardig boek meermalen aantreffen en waarschijnlijk te wijten aan de beknoptheid, waarmede hij zooveel omvattende onderwerpen behandelt’. En elders … ‘het door den schrijver ingesteld onderzoek loopt over een zoo uitgebreid veld van wetenschap, dat een beoordeeling van zijn boek in zijn geheel slechts aan zeer enkelen vergund zal zijn. Toch acht ik het een aangename taak, de aandacht op dit geschrift te vestigen. Nog afgezien van de slotsommen door den schrijver verkregen’ - slotsommen, die naar het schijnt den criticus, hoe objectief hij tracht te zijn toch niet aangenaam aandoen - ‘is het reeds een verdienste, dat hij den uitslag zijner onderzoekingen op het gebied der vergelijkende godsdienstwetenschap onder veler oogen brengt’. En verder ‘op de wording van het christendom of liever op den oorsprong van de verhalen en legenden, die het ontstaan van het christendom heeten te beschrijven, werpen de onderzoekingen van den heer H.H.v.Z. een eigenaardig licht’. Na er op gewezen te hebben, dat de schrijver duidelijk heeft aangetoond, hoezeer andere godsdiensten grooten invloed hebben uitgeoefend op de ontwikkeling der christelijke leer en gebruiken, getuigt hij ‘dat veel, wat wordt meegedeeld hoogst merkwaardig is, de lezing overwaard en eene opmerkelijke bijdrage levert tot de vergelijkende godsdienststudie’. Zijne grootste afkeuring bewaart de criticus voor het laatste hoofdstuk, waarin Dr. H.H.v.Z. besluit met een | |
[pagina 355]
| |
apotheose van Keizer Julianus tegenover den afschuwelijken Constantijn ‘den Groote’, en waarin zeer caustische opmerkingen voorkomen omtrent de oude christenen. ‘De schrijver laat zich hier te veel door zijn antipathie tegen het Christendom leiden’… (Deze(?!) ‘vele blijken van oppervlakkigheid in dit laatste hoofdstuk moeten den indruk schaden van een boek, dat overigens de sporen draagt van een degelijk wetenschappelijk onderzoek en daarom de kennismaking zeer loont’. Men bedenke, dat zulke en ook de andere waardeerende getuigenissen van de Prof. Kuenen, Tiele etc. komen van de zijde van mannen, die zich overigens in geenen deele geestverwanten van Dr. Hartogh Heys willen noemen. Dit pleit dunkt mij zeer voor de waarde van 's schrijvers ‘Oorsprong der Godsdienstige denkbeelden’: Wel weet ik dat Prof. Tiele in het Theol. Tijdschrift zijn eerst uitgesproken gunstige meening gedeeltelijk heeft teruggenomen. Hiertegen is echter door Dr. Hartogh Heys in eene brochure ‘Theologisch dubbelboekhouden’ geprotesteerd. En wij behooren bij de her-critiek in het oog te houden, dat de kwestie van eene wetenschappelijke een zuiver persoonlijke is geworden. Prof. Tiele nam het euvel op, dat door Dr. Hartogh Heys de in een brief hem meegedeelde gunstige meening over het werk is gepubliceerd, en verwijt den schrijver een partijdigen haat tegen het Christendom, waarop Dr. Hartogh Heys den bal terugkaatst, en Prof. Tiele toevoegt, dat men er, wetenschappelijke vraagstukken betreffende, geen twee waarheden op na mag houden, ééne, die men privatim meedeelt en ééne andersluidende, die men voor publicatie geschikt acht. Ook betoogt Dr. Hartogh Heys, dat de moderne theologen van hunne zijde met twee maten meten, eene, die zij voor de geschiedenis der christelijke dogmata gepast achten en | |
[pagina 356]
| |
eene andere, waarmede zich het Boeddhisme kan behelpen. Maar ik wil van den ‘oorsprong der godsdienstige denkbeelden’, tevens een oorsprong van een onliefelijk debat liever afstappen. Zich te verdiepen in de historie van een twistgeschrijf zonder nuttig effect zou al te weinig loonend zijn.
Wel wensch ik ten slotte eenige woorden te wijden, aan de niet genoeg gekende, en niet juist te ramen verdiensten van een man, als Dr. Hartogh Heys van Zouteveen, die aan het talent tot populariseeren der wetenschap, zoozeer den moed der overtuiging paarde. Achtenswaardige geleerden als Harting, met uiterste behoedzaamheid voortschrijdend, mogen eene generatie van darwinistische zoölogen opleiden, zij mogen daarbij in een populair wetenschappelijk werk, als het Album der Natuur, eene brandende kwestie als de evolutieleer op de lange baan schuivend, toch eenigermate hebben voorbereid, hun komt niet de eer toe, dat de darwinistische idee onder de beschaafden van Nederland is doorgedrongen. Dat heeft men te danken aan mannen als Dr. Winkler en vooral Dr. Hartogh Heys van Zouteveen. In duizenden exemplaren zijn door hen Darwin's werken in ons land verspreid, gelezen en gebracht in kringen, die nooit tot de Engelsche bron zouden zijn doorgedrongen. Door hem bovenal is de publieke opinie onder de ontwikkelden ten onzent in zoo korten tijd voor de evolutieleer gewonnen. Deze verdienste kan men niet hoog genoeg aanslaan; ja, kan men m.i. veilig nòg hooger schatten, dan het opleiden van bekwame dierkundigen - hoe zeer men ook dat waardeere. Hartogh Heys, als Nederlandsch representant der evolutieleer, trachtte naast een kleine Darwin, ook een kleine | |
[pagina 357]
| |
Spencer te zijn, hij was op dat standpunt onverschrokken, en als men wil, veel onbesuisder of heethoofdiger dan deze beide meesters. Die vurigheid heeft weinig geschaad - wij hebben in ons land, goddank! genoeg koud water tot afkoeling van het wetenschappelijk enthousiasme ten onzent zoo zeldzaam voorkomend tegenover de geestdrift op financieel gebied. Hartogh Heys voldeed aan de eischen, die Buckle den wijsgeer stelt: ‘De wijsgeer mag slechts één doel hebben, hij moet er zich voor hoeden het practisch resultaat zijner denkbeelden te beoordeelen. Zijn zij waar, zij mogen leven, zijn zij verkeerd, zij zullen vergaan. Wat de vraag betreft of zij aangenaam of onaangenaam, troostrijk of ontmoedigend, heilzaam of verderfelijk zijn, dat mogen de mannen der praktijk uitmaken, dit hebben de wijsgeeren niet te beslissen. Er is wel geen enkele nieuwe waarheid, die bij hare verschijning geen moeite, vaak zelfs ongelukken heeft veroorzaakt, nu eens door de maatschappelijke of godsdienstige orde te verstoren, dan weer doordien zij te plotseling een ouden gedachtengang vernietigde, waaraan men innig was gehecht’ Ga naar voetnoot1… ‘De plicht van den wijsgeer is duidelijk. Voor hem ligt eene rechte lijn, die hij heeft te volgen. Nadat hij alle mogelijke moeite heeft aangewend om de waarheid te ontdekken, is zijn plicht, zoodra hij een resultaat heeft verworven, in geenen deele daarvoor terug te deinzen, omdat zij onaangenaam is of omdat zij gevaarlijk schijnt; zijn plicht is er zich te meer aan te hechten en haar met een te vuriger ijver te verdedigen, naarmate zij bij de menschen in te slechter reuk staat - haar dan ijveriger te verdedigen, dan | |
[pagina 358]
| |
wanneer zij door het publiek gunstig wordt opgenomen, haar met luider stemme en overal te verkondigen, zonder zich te bekommeren over de meeningen, die zij kwetst, of de belangen, die zij bedreigt’. Maar genoeg. Genoeg om te doen zien, dat volgens Buckle het standpunt van den zoöloog en philosoof Hartogh Heys nog hooger moet worden gesteld dan van den bekenden en achtenswaardigen hoogleeraar der zoölogie. Immers ‘men kan het niet genoeg herhalen, dat de waarlijk groote weldoeners der menschen, wier diensten van blijvenden aard zijn, niet zij zijn die … (slechts voor zich zelve) onderzoeken en observeeren, de grootste weldoeners zijn niet de meest geleerden of meest ontwikkelden - het zijn de groote denkers. Gedachte, gij schept, gij geeft leven aan heel de wereld! Daden, feiten … kunnen voor een wijle zegepralen, maar gij, vooruitgang der denkbeelden, gij bepaalt ten slotte toch den vooruitgang der wereld!… ‘Wordt er geen ommekeer in de denkbeelden geboren, dan is iedere verandering oppervlakkig, iedere verbetering wankel’. Zou dan werkelijk het winnen der publieke opinie van veel gewicht zijn? Ongetwijfeld! Zouden niet eenige honderden geleerden en wijsgeeren, voor elkaar en onder elkander een eigen taal schrijvende, tegenover ongeleerden, als in bomvrije kazematten opgesloten, den verderen vooruitgang kunnen waarborgen? Is het niet voldoende als Descartes en Spinoza het niet populair latijn tot het voorzichtig voertuig hunner rijke gedachten maken of een Kant, door Wolffs lotgevallen behoedzaam, een wereld van ideeën verbergt in omhulsels, waaruit men ze heeft los te wikkelen, als eene kostbaarheid uit de tienvoudige verpakking van een St. Nicolaas surprise - zooals men het schertsend heeft voorgesteld? | |
[pagina 359]
| |
In geenen deele. Een wetenschappelijk idee als het Copernicaansche, het Darwinistische dient gemeengoed te worden, anders is hare overwinning niet gewaarborgd. De idee behoort aan de wereld, beheerscht de wereld. Hoe ijveriger, hoe verder men de nieuwe waarheid verbreidt, hoe sneller de vooruitgang. Om de juistheid dezer opmerking te doorgronden vergelijke men de langzame nederlaag der geocentrische leer, met den snellen terugtocht der anthropocentrische. Copernicus' stelsel had voor de zege evenveel eeuwen noodig als Darwin's leer tientallen van jaren - in de uiterste schuilhoeken der duisternis strijden nog heden beide naast elkaar. Men zal zeggen: de tijden zijn veranderd. Maar beteekent dat niet met andere woorden, dat de geesten beter zijn voorbereid, dat er eene krachtige ‘communis opinio’ van ontwikkelden bestaat. Voorheen beschutte en steunde geen sterke openbare meening de strijders der wetenschap tegen hare vijanden, die, de natuur opvattend als een waardeloos object, als een louter symbool, niettemin de mannen der realiteit al te reëel in boeien sloegen. Hoe menig geleerde heeft niet zijn arbeid verheimelijkt, hoe menigeen is niet voor altijd afgeschrikt de menschheid ten nutte te zijn, onder het dreigend knersen van zware gevangenispoorten of het vurig vlammen van gierige brandstapels. Men gewaagt slechts van Galilei's kerkering, van Bruno's en Servet's verbranding. Maar de offers zijn o! zoo talrijk. Bijna vergeten zijn de artsen Pietro d'Abano en Arnaldo van Villanova, vervolgd, verbannen, of nog na den dood gevonnist en verbrand. Zelden verneemt men van Ricetto en Etienne Dolet, den vriend van Rabelais, of van Vanini en Campanella, den man der ‘Apologia pro Galileo’, enthousiasten en phantasten, doch eerlijke strijders voor de wetenschap, die beter hadden ver- | |
[pagina 360]
| |
diend dan den brandstapel, die hun allen ten deel viel. Ontelbaar zijn de anderen, die met iets minder dan een dadelijke doodstraf hunne gehechtheid aan de wetenschap boetten. De oogarts Borri, de physicus de Dominis, die, schoon hij, als aartsbisschop, daarop weinig was aangewezen, de wetten van het licht onderzocht, versmachtten in de kerkers der inquisitie, terwijl de geleerde Oliva, lid der Academia del Cimento (nog in 1657), dit lot voorkwam, door zich, na het eerste verhoor op de pijnbank, te dooden. Maar waar zou ik eindigen, wilde ik zulke offers gaan opsommen. Nog een paar voorbeelden slechts. Het reusachtig genie van Roger Baco, die (circa 1200), de waarde der lenzen voor het natuuronderzoek beseffend, reeds micro-organismen als oorzaak van (infectie)ziekten vermoedde, werd in de gevangenis gedoofd en deed hem de wetenschap verwenschen, waarop hij zich uitsluitend had toegelegd. Door de vervolging, die Galilei onderging en de bedreigingen, die hem zelven reeds hadden bereikt, werd de groote geest van Descartes zoo ontmoedigd, dat hij zijn plan opgaf ‘de Verhandeling over de wereld’ te schrijven, waarvoor hij de bouwstoffen reeds had verzameld. Welk een verlies voor de menschheid dit was, kan men bevroeden, als men weet, welk een rijpe studie Descartes aan het geheel der wetenschappen had besteed, hij, die aan de anatomie alleen, een tiental jaren had gewijd. Dit alles was mogelijk, waar nog de publieke opinie niet voldoende was ontwikkeld en voorbereid. En deze taak der voorbereiding verrichten de populariseerende geleerden en wijsgeeren, de polyhistors, de ‘Schöngeister’, de publicisten - franctireurs der wetenschap - met allerlei namen, onder allerlei vanen, in allerlei schakeeringen. Overal, waar de weg voor eene groote waarheid moet | |
[pagina 361]
| |
worden gebaand, is een ter juister tijd gesproken woord, een ter bekwamer plaats betoonde daad van moed noodig, om leugen en onwetendheid te doen afdeinzen. Men denke b.v. aan den grooten invloed der satyrieke ‘Epistolae obscurorum virorum’, opdoemend, toen de middeneeuwen kenterden. Zij gaven de obscuranten aan den gerechten spot prijs en bevorderden eene reformatie - buiten Luther om - in vele twijfelende hoofden. Men denke b.v. aan de beroemde brieven van Junius, juist ter rechter tijd in het strijdperk tredend, om Engelands parlementaire vrijheid te redden. Men denke ook aan de Ency, clopaedie, mede een werk van wetenschap, van wijsbegeerte en onverschrokkenheid, waarvoor een d'Alembert niet schroomde zijn uitnemende krachten in te spannen. Die ‘Epistolae’, men weet het, schrijft men soms aan Reuchlin en von Hütten, vaak ook aan Erasmus toe. Deze, de auteur van den ‘ Lof der zotheid’, was er wel de man voor. Merkwaardig is daarbij, dat mannen als Erasmus en d'Alembert, minder nog om hunne geleerdheid, en hun werken van wetenschap, dan wel om hun directen strijd voor ontwikkeling en humaniteit, bij het nageslacht zijn bekend en geëerd. Zij, mannen van ruime opvatting hebben het begrepen dat de wijsbegeerte den onontbeerlijken band der wetenschappen vormt - dat de philosophie is, als de trompetter in den slag, die het sein geeft tot den aanval en tot verzamelen, er voor wakend, dat de voeling niet verloren gaat. Ja, waarschuwend als een trompetter laat zich de wijsbegeerte hooren, met het onderscheid evenwel, dat zij nimmer schettert. Niemand zal hoop ik de beteekenis van denkers als Erasmus en d'Alembert, van geleerde philosophen en philosopheerende geleerden, miskennen. En het is in het gevolg van zulke mannen, dat de naam | |
[pagina 362]
| |
van Dr. Hartogh Heys van Zouteveen met eere dient te worden genoemd. Hij toch heeft Nederland voor de Darwinsche hypothese ontgonnen, een onverschrokken daad, waarvoor hij zijn offer heeft gebracht. Hij heeft met zijn werken over den voorhistorischen mensch, met zijne propaganda voor de evolutieleer, met zijn zorg voor ‘Ontwikkeling der godsdienstige denkbeelden’, vele geesten wakker geschud. Slechts zij, die verkozen te blijven sluimeren, zijn hem hiervoor niet dankbaar. Gelukkig echter zijn er nog, die erkentelijk zijn, dat zij werden opgewekt. En het was eene onverwachte hulde aan zijne nagedachtenis, toen onlangs een bloedverwant van Dr. Hartogh Heys in Indië werd verwelkomd door een jong adept van Darwin. Deze onbekende zeide behoefte te gevoelen, in den naam van Hartogh Heys van Zouteveen den man te eeren, zonder wien nooit de evolutieleer tot hem, zoover in Indië zou zijn doorgedrongen, terwijl hij nu aan Darwin's vertaler een beteren en ruimeren blik op de wereld had te danken. Daarin lag de erkenning van de niet te bepalen, en daarom vaak miskende, verdienste van den geleerde, die het niet versmaadde gaven van de rijke tafel der wetenschap mee te deelen aan hen, die er naar hunkeren. Want wat nut heeft het, of er al veel, en goed brood wordt gebakken, wanneer het in kasten wordt weggesloten, slechts toegankelijk voor de enkele bevoorrechten, die er den sleutel van bemachtigden. Dat brood is niet voor weinigen, maar voor zeer velen nuttig en ook toereikend - het behoeft niet te bederven. En verdienstelijk naast den bakker, eere gevend aan zijn' arbeid, is ook de man, die het noodige voedsel rondbrengt en | |
[pagina 363]
| |
er de afnemers voor vindt. Hongerigen hiernaar zijn er allerwege, maar den sleutel missen de meesten. Het nut van populariseeren wordt vooral in Engeland begrepen. In geen land wordt zooveel aan de verspreiding der wetenschap gedaan, als daar, waar beroemde Universiteits professoren zich niet te goed achten, eens uit den engen katheder te stappen, en buiten den besloten kring der Academie in vrije omgeving te spreken tot het volk. In Duitschland is, om zeer eminente namen te noemen, door Virchow, door Dubois Reymond, door Haeckel dit goede voorbeeld gevolgd. En in ons land - met name te Amsterdam - wenschen blijkens populaire lezingen in de ‘Aula’ en in ‘Ons Huis’ ook Hoogleeraren der Universiteit denzelfden weg te bewandelen. Zij begrijpen het als elders: de algemeene resultaten der wetenschap behooren aan het algemeen. Deze kan men veilig toe vertrouwen aan hen, die naar ontwikkeling smachten, als een palladium, dat ook zij hebben te verdedigen. Nog altijd zijn bijgeloof en domheid veel te machtig. En wij weten het ‘Gegen Dummheit kämpfen Götter selbst vergebens’ Ga naar voetnoot*. Doch waar Goden en heroën moeten falen, kunnen vaak pygmaeën nog overwinnen - juist, omdat muizen en sprinkhanen, niet met olifanten te bestrijden zijn. | |
[pagina 364]
| |
De macht van het vooroordeel met zijn myriaden strijders is groot. Het onderwijs kan niet te goed, de ontwikkeling niet te algemeen zijn. Hoe meer ontwikkelden men schept, hoe beter waarborg voor den vooruitgang. Onder hen, die dit altijd begrepen, die daarvoor hunne beste krachten gaven, behoort Dr. Hartogh Heys van Zouteveen ten onzent in een eerste plaats. Daarom heeft het mij zeer verwonderd, dat bij den dood van dezen zoo arbeidzamen en nuttigen man, betrekkelijk zoo weinigen toonden zijne uitstekende verdiensten te waardeeren, ten minste zoo weinigen die waardeering tot algemeene kennis hebben gebracht. Het was mij daarom een aangename plicht, toen ik door de Maatschappij van Nederl. Letterkunde daartoe in de gelegenheid werd gesteld, tegenover een harer verdienstelijke leden - zij het dan ook in bescheiden mate - een elders gepleegd verzuim eenigszins te kunnen herstellen.
H.F.A. Peypers. | |
[pagina 365]
| |
Werken van Mr. Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen.Bijdragen tot de statistiek van Drenthe. 1864. 8o. Nieuwe Drenthsche volksalmanak. 1e-9e jaargang. 1882-90. post 8o. De methoden tot synthesis der organische ligchamen, benevens eene vergelijking daarvan met methoden tot synthesis van anorganische ligchamen. 1866. 8o. De dienaren der maag, vervolg op de geschiedenis van een hapje brood, naar de 6e Fransche uitgaaf van Jean Macé. 1870. post. 8o. Californië's hulpbronnen en toekomst, met het oog op een landverhuizing van Nederlanders derwaarts; gevolgd door 2 ontwerpen tot stichting eener Nederlandsche landbouw-kolonie aldaar en tot oprichting eener Nederlandsch-Amerikaansche landbouw- en emigratie-maatschappij, opgemaakt door eene den 14en Oct. 1871 te Utrecht benoemde commissie. 1871. roy. 8o. Kaart van Californië, naar goede bronnen bewerkt, met statistieke bijzonderheden. 1872. 1 blad. Isis, maandschrift voor natuurwetenschap, met medewerking van desbevoegden. 4e-10e jaargang. 1875-81. 7 dln 8o. (De 1e-3e jaargang van Isis waren onder andere redactie; met den 10en jaargang is Isis geëindigd.) De invloed der geloofsbelijdenis op de beschaving, naar aanleiding van E. de Laveleye's ‘Le protestantisme et le catholicisme dans leurs rapports avec la liberté et la prospérité des peuples’; naar het Hoogduitsch van F. von Hellwald. 1875. roy. 8o. Een woord over Dr. W.C. van Manen's artikel ‘Ethnologie’, in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1 Juli 1876. 1876. roy. 8o. Geloofsbelijdenis van een hedendaagsch natuuronderzoeker; naar de 2e Hoogduitsche uitgave, met aanteekeningen voorzien. 1878. post 8o. | |
[pagina 366]
| |
De Financier, wekelijksche beurscourant. 1879. 3e jaargang. folio. (De 1e en 2e jaargang waren onder andere redactie. Dit weekblad is na 1879 niet voortgezet.) De strijd der wetenschap; vrij naar het Engelsch. 1879. roy. 8o. Lichtbeelden naar de natuur; naar het Hoogduitsch van H.W. Vogel. 1880. post 8o. De vooroordeelen der menschheid op staathuishoudkundig, staatkundig en maatschappelijk gebied; vrij vertaald naar het Hoogduitsch van Lazar B. Hellenbach. 1883. post 8o. Over den oorsprong der godsdienstige denkbeelden van een evolutionistisch standpunt. 1883. post 8o. Theologisch dubbelboekhouden, met een Drenthschen bril nagecijferd een leekebrief opgedragen aan Prof. C.P. Tiele te Leiden. 1884. roy. 8o. Geloofsbelijdenis van een hedendaagsch natuuronderzoeker; naar de 2e Hoogduitsche uitgave, met aanteekeningen voorzien. 2e druk. 1885. roy. 8o. Dirk Hartogh; een historisch-geografische schets. (Overgedrukt uit het Algemeen Nederlandsch Familieblad.) 1888. 4o. Feiten en theorieën uit de natuurwetenschappelijke wereld van den tegenwoordigen tijd; naar het Hoogduitsch v. Dr. L. Büchner. 1888. post 8o. Tal van bijdragen in de Dageraad, de 20e Eeuw, de Nieuwe Provinciale Drenthsche en Asser Courant, Het Album der Natuur enz. enz. Overzigt der petrographie, met eenigszins uitvoeriger behandeling der inflammabilia of koolgesteenten; naar het Hoogduitsch van F.A. Quenstedt. 1868. 8o. De voorhistorische mensch in Europa; naar aanleiding van de lezingen door C. Vogt, in Nov. en Dec. 1868 te Rotterdam gehouden, met gebruikmaking van verscheidene andere bronnen. 1869. 8o. Handboek der mineralogie, ten gebruike bij het middelbaar en hooger onderwijs. I en II, 1. 1870. 8o. Het Darwinisme; uit het Fransch van Emile Ferrière, vertaald en met een naschrift. 1874. post 8o. De aardschors en hare gedaanteveranderingen, populaire schetsen op het gebied der geologie. 1876. roy. 8o. (Ook opgenomen in ‘Kosmos, natuurwetenschappelijke bladen’. 1874/7. 23 afleveringen.) Worden en vergaan, eene ontwikkelingsgeschiedenis der wereld, in populairen vorm; uit het Hoogduitsch van Carus Sterne, vertaald en met aanteekeningen voorzien. 1877. 2 d. post 8o. Handboek der mineralogie, ten gebruike bij het middelbaar en hooger onderwijs. Nieuwe uitgave. 1882. 2 d. 8o. De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus; uit het Engelsch van Ch. Darwin, vertaald en van aanteekeningen voorzien. 1871/2. 2 dln. roy. 8o. Het uitdrukken der gemoedsaandoeningen bij den mensch en de dieren; uit het Engelsch van Ch. Darwin, vertaald en van aanteekeningen voorzien. 1873. roy. 8o. | |
[pagina 367]
| |
De afstamming van den mensch en de seksueele teeltkeus; uit het Engelsch van Ch. Darwin, vertaald en van aanteekeningen voorzien; 2e druk, met een naschrift. 2 dln. post 8o. Darwin's Biologische Meesterwerken; voor Nederlanders bewerkt, met Dr. T.C. Winkler. 1890. 6 d. post 8o. Kleinere werkjes, meest in tijdschriften verschenen: Geschiedenis van den Koning Aben Habuz en den sterrewichelaar, Ibrahim Ibn Abu Agib. (Deze sage verscheen in den schaakkalender van het noordelijk schaakbond.) Het fetichisme. Vuurdienst, Sabeisme enz. Noord-Friesland en zijn wapen. Observations sur les coëfficients du vol chez les insectes. Nouveaux résultats de mesures par le Planimètre Polaire d'Amsler. (Archives Neerlandaises 1870 IV.) Een psychologisch probleem (Alb. d. Nat.). De oorsprong des levens. Over kunstmatige misvorming van het menschelijk lichaam (Alb. d. Nat. 1876). Een bijgeloovige hond. Het instinct, verhandeling nagelaten door Darwin, na zijn dood verschenen (Wetensch. bladen). Nog iets over de Phoenicische inscriptie in Noord-Amerika. (Alb. d. Nat.). Sur la synthèse du sulfocyanate d'ammonium. Over de oorzaak der interglaciale perioden. Nog iets over den voor-historischen mensch in Amerika (Alb. d. Nat.). De diepte der Noordzee enz. (Alb. d. Nat.). Goethe's verdiensten als onderzoeker der organische natuur. Over eenige groote veranderingen in de verdeeling van land en water. Geschiedenis van Jeschua van Nazareth. (Dageraad). Besoerah Toba. (Dageraad). De ‘Maagd der Druïden’. (Alb. d. Nat.). Schaul, de vervolger van den Beth Jeschua (Dageraad). Dr. C.R. Drysdale. Duitschland en Nederland. Eene interessante gedachtenwisseling (Polemiek met Ds. Zaalberg, Dageraad 1882). Berichten en mededeelingen (Bijdragen in de Dageraad). O! die blinde heidenen. Eenige hoogtemetingen in onze duinen (Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje 1869). Baäl in Atlantis. (Alb. d. Nat.). Het oorspronkelijk vaderland van den mensch en de oudste volksverhuizingen in het Palaeontolitisch Tijdvak. De Basken. (Alb. d. Nat.). Microscopisch onderzoek der gesteenten. | |
[pagina 368]
| |
Motto's ontleend aan ‘heidensche’ schrijvers enz. De ware geschiedenis van Jeschua Ben Joszef. Hunnebedden in Noordwest-Duitschland. De Engelsche Noordpool-expeditie (Isis 1876/77). Wie waren de stichters der Drentsche Hunnebedden. (Drentsche Volksalmanak). Een kijkje in den Heiligenkalender. (Dageraad). La forêt Pétrifiée du Caire (Archives Neerlandaises I.v. 1870). Koning Roderik en Donna Florinda, Romance. (Verscheen in den Drentschen Volksalmanak). |
|