Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Levensbericht van Jan Knappert.Niemand van de vele vrienden van Knappert zal het wraken, als men hem kenmerkend noemt een modern theoloog. Hij had de theologie lief, beoefende haar met een nimmer vermoeide of aarzelende toewijding, geloofde in haar, en stond tevens op een standpunt, volkomen vrij tegenover elke kerkleer, modern, om den leelijken naam te gebruiken, dien men ons opgedrongen heeft, ofschoon hij niet uitdrukt wat wij zijn. Nu dan, Knappert was in merg en been theoloog en in merg en been modern. Merkwaardig! dit is niet op den voorgrond gesteld door de velen die in woord of schrift, naast de groeve, geopend om zijn sterfelijk omhulsel te ontvangen, in bladen en periodieken, zich gedrongen gevoelden zijner te gedenken. Zij allen toch wilden hem naar waarheid kenschetsen, en niemand vestigde in de eerste plaats de aandacht op de wetenschappelijke zijde van den betreurde. Het deed mij weldadig aan, want daarin lag geen miskenning van Knappert's waarde als geleerde, maar de erkenning van zijne nog hoogere waarde als mensch. Een soortgelijk verschijnsel had plaats toen ons ontviel onze eenige Kuenen, die schitterende ster aan den | |
[pagina 262]
| |
theologischen hemel. Eene schooner hulde had hem niet gebracht kunnen worden, dan, als door een instinctmatige overeenkomst, het verlies door de wetenschap geleden in de schaduw te laten en het volle licht te werpen op de schoonheid van het karakter van hem wiens heengaan ons, om deze uitnemendheid, met weemoed vervuld had. Hoe verdienstelijk ook, kan Knappert als theoloog niet met Kuenen vergeleken worden; hij zelf zou zulk een gedachte verre van zich geworpen hebben; maar als mensch wel. Roerend is het eenstemmig getuigenis daaraan gegeven, niet het minst dat van de studenten. Hoezeer werden wij getroffen door de woorden welke een van hen bij het graf sprak! En dit leest men in den Amsterdamschen Studenten-almanak: ‘Eene reine ziel, een scherp verstand, een liefdevol hart had hij, die van ons is gegaan. Zijn scherp verstand, het was ons nut, veel kennis zijn wij hem verschuldigd; maar kennis alleen is zoo koud. Daarom zijn wij zoo dankbaar, dat hij ook had een liefdevol hart, warm voor menschen en warm voor beginselen, warm bovenal voor de Bron der beginselen. Zijnen leerlingen was hij als een vader en als een trouwe vriend, vergevend doch oprecht. Zijne lijfspreuk, als hij niet te vroom ware geweest om een andere te hebben dan God alleen, zou geweest zijn tout comprendre c'est tout pardonner. Maar bovenal was hij rein, alle onreinheid moest verdwijnen voor zijn aangezicht, zij kon niet bestaan waar Knappert was.’ Goed gezien, jongelui! Hij was rein, als weinigen, in 't groot en in 't klein. In de meesten onzer zit een greintje Rabelaisianisme; maar bij hem geen spoor daar- | |
[pagina 263]
| |
van; in onzen kring heeft men zich wel eens bezondigd aan een minder deftige ‘aardigheid’; daaraan deed hij nooit mede; was het wat plat, dan schudde hij afkeurend het hoofd, terwijl toch om zijn lippen een moederlijk half glimlachje speelde, dat zooveel zeide als: ‘Kinderen, kinderen.’ - Helaas! wij waren ondeugend genoeg om dit af en toe opzettelijk uit te lokken. Hij was zoo goed; maakte zich nooit boos. Verontwaardigd heb ik hem gezien, nooit toornig. Hij was rein, zeggen de studenten te recht; rein in zijn bedoelingen, rein in zijn wenschen, rein in zijn genoegens, en daarom zoo betrouwbaar, als de beste, zoover mijne ervaring reikt. Men wist altijd wat men aan hem had. Een goed mensch was hij, in den hoogen zin van het woord; en dit kwam niet van onbekendheid met het kwaad, maar van afkeer van de zonde. Deze heeft hij gekend en gepeild in sommige van hare laagste vormen, en dit deed in hem ontsteken als een heilig vuur de behoefte haar te bestrijden. Hierin wortelde zijn gevoel van roeping tot het predikambt, in vroege jaren reeds met kracht ontwaakt; hier was de bron van den onuitputtelijken ijver waarmede hij, waar het hem eenigszins mogelijk was, deelnam aan alle ondernemingen welke de bestrijding der zonde konden bevorderen. Alles noemen kan ik niet; maar ik mag niet zwijgen van zijne voorbeeldige toewijding aan de ‘Vereeniging tot steun van verwaarloosden en gevallenen.’ Hoeveel reizen heeft hij niet naar Breukelen gemaakt, niettegenstaande zijne overstelpende bezigheden, toen ons Asyl ‘Vechtzicht’ daar gevestigd was; en nadat het verplaatst was naar het gezonder, maar verder afgelegen ‘Veldzicht’ te Apeldoorn, liet hij zich evenmin onbetuigd. Vraag der wakkere directrice wat zij aan hem | |
[pagina 264]
| |
gehad heeft, hoeveel steun en aanmoediging, hoeveel goeden raad; vraag ook onzen secretaris hoe hij rusteloos bijgestaan is in het, vaak zoo moeilijk en teer, altoos zoo tijdroovend, onderzoek naar de aangebrachte gevallen. Waar een zoo groote afkeer van de zonde, zulk een drang om haar te bestrijden op den bodem van de ziel leeft, zou men licht, de gewone menschelijke onvolmaaktheid in aanmerking nemende, eenige hardheid verwachten, iets Calvijnachtigs. Prof. Muller schreef in het blad Minerva: ‘Men gevoelde het op dat oogenblik, dat er een man ten grave daalde: integer vitae scelerisque purus.’ Moet deze reine dan, zoo ontzaglijk veel vuils om zich heen ziende, niet een vies gevoel hebben gehad ten aanzien van menigeen zijner medemenschen? moet hij niet eenige puriteinsche hooghartigheid vertoond hebben? Wel, indien de duivel in elk van ons zijn deel moet vinden, dan heeft hij zich, wat dit aangaat, bij Knappert met bijzonder weinig moeten tevreden stellen, met iets inderdaad zeer onschuldigs, al hebben wij hem vaak er mede geplaagd. Knappert namelijk voelde een soort van schuwheid van populair gezelschap; ja, het had bepaald iets, een weinigje, een klein weinigje, van een vies gevoel, zeker niet tegen de menschen zelven, maar stellig tegen hun manieren; op onze zomersche uitstapjes was het altoos een offer door hem aan de vriendschap gebracht, dat hij er in toestemde, waar niet gewandeld maar gespoord moest worden, van de derde klasse gebruik te maken. Maar dat offer werd op de beminnelijkste wijze volvoerd, opgeruimd, gezellig, zonder eenigen zweem van humeurigheid of iets dat voor onze toevallige medereizigers onaangenaam kon zijn. Wie heeft dan ooit Knappert eén kwetsend woord hooren uiten? Dit juist was zoo beminnelijk merkwaardig in | |
[pagina 265]
| |
het karakter van onzen zoo reinen en tevens tot deftigheid geneigden vriend, dat hij de zachtmoedigheid zelve was, nooit hard voor den zondaar, hoe gestreng ook voor de zonde, altijd waardeerend tot de uiterste grens, in dit opzicht de volmaakte evenknie van Kuenen. Deze moderne theoloog was liberaal! Helaas! dit spreekt volstrekt niet vanzelf. Het spijt mij genoeg dat de uitdrukking ‘odium theologicum’ een niet weg te redeneeren recht van bestaan bezit; en bovenmate grievend vind ik, ook modern theoloog, het feit, dat modern zijn niet noodzakelijk beteekent, zooals het moest, van alle onverdraagzaamheid genezen te zijn. Dit beteekende het wel voor Knappert. Een wolk van getuigen bevestigen het. Ik kan hier niet beter doen dan prof. Muller naschrijven. ‘De woorden bij zijn graf gesproken hebben een ondubbelzinnig getuigenis gegeven van wat in Knappert verloren werd. Men gevoelde het op dat oogenblik, dat er een man ten grave daalde: integer vitae scelerisque purus. In een tijd, waarin men er aan gewoon is geraakt, dat de partijen steeds scherper positie innemen tegenover elkander, deed het weldadig aan een man als Knappert te ontmoeten, die wist wat hij wilde, maar daarbij mild was in zijn oordeel over anderen. Indien men onder een geprononceerd karakter meent te moeten verstaan: strakke eenzijdigheid die blind is voor hetgeen de tegenstander goed hebben mocht - dan had Knappert geen geprononceerd karakter. Maar verstaat men onder karakter: dat men zelf beslist weet, wat men wil, doch daarbij tevens andersdenkenden kan waardeeren - ja, dan had Knappert karakter in den edelsten zin des woords. Het is waar, zulke karakters heerschen en beheerschen niet, stichten geene | |
[pagina 266]
| |
school, vormen geene partij; doch het is de vraag of dit negatieve niet verre opweegt tegen het positieve dat men in alle partijleiders aantreft, of op den duur de eersten nog niet grooter en zeker veelzijdiger invloed uitoefenen op allen, die met hen in aanraking komen. ‘L'âme la plus vulgaire peut aimer le pouvoir; une âme élevée et qui sent sa force préférera l'influence, qui est le pouvoir de l'âme’ - zegt Vinet. Knappert's invloed op die hem omringden had zijn grond - niet in zijne woorden alleen - maar in zijne geheele persoonlijkheid. Hij bleef zich steeds gelijk; streng voor zich zelven, mild voor anderen. Met welke bezwaren men tot hem kwam, altijd verliet men hem door zijn woord opgewekt en bemoedigd. Hij kon geen kwaad gerucht hooren, van wien ook, of terstond was hij gereed iets goeds daartegenover te stellen. Er zijn er niet velen in onze dagen, die zich in deze beminnelijkheid oefenen, en er zijn weinigen, die het zelfs zouden willen beproeven: meenende daardoor gevaar te loopen macht en invloed bij partijgenooten te verliezen. Juist hierom missen wij Knappert zoozeer, daar het onbevangen en waardeerend oordeelen thans zoo schaars gevonden wordt op de markt des kerkelijken, maatschappelijken en wetenschappelijken levens. Uit Knappert's mond bevreemdde den ambtgenoot het woord niet: ‘Ik dank God, dat er nog orthodoxie is, want dáár is het kleinood der religie nog bewaard gebleven’. Wat hij volgens zijn religieus beginsel niet goedkeuren kon, trachtte hij toch te begrijpen en zooveel mogelijk te waardeeren. Vandaar de door niets ooit verstoorde uitnemende verhouding met zijn' andersdenkenden ambtgenoot, en met de voor het meerendeel van hem in richting verschillende studenten, die bij monde van een | |
[pagina 267]
| |
hunner aan zijn graf verklaarden (en wij konden het zeer goed begrijpen): ‘dat het hun vaak pijn deed, van hem in opvatting te moeten verschillen’.’ Eéne opmerking moet ik mij hier veroorloven. Moet men minstens twee zijn om te kunnen strijden, dit getal is ook noodig om een vrienschappelijken omgang tot stand te kunnen brengen. Ik bedoel dit, dat de ‘uitnemende verhouding’ van Knappert ‘met zijn' andersdenkenden ambtbenoot’ dezen evenzeer vereert als onzen ontslapen vriend. Ik ben hier de tolk van velen, wanneer ik Dr. P.J. Muller dank zeg voor hetgeen hij voor zijnen collega Knappert geweest is.
Veel heb ik niet te verhalen van Knappert's leven. Het grootste gedeelte daarvan was achter den rug toen ik, twintig jaren geleden, het voorrecht had met hem kennis te maken, om straks het grooter voorrecht te mogen genieten mede aan zijne niet genoeg te waardeeren vriendschap deel te verkrijgen. Het weinige dat mij uit zijne vroegere jaren bekend is werd mij welwillend door verwanten en oudere vrienden medegedeeld. Trouwens, dit zoo nuttig leven, van de eerste jeugd af arbeidzaam, was niet rijk aan uitwendige gebeurtenissen. Zijn ware geschiedenis, die van zijne ziel, is niet te vertellen, hoe belangwekkend zij ook zeker ware, indien de bijzonderheden daarvan konden worden nagegaan. Mijne gegevens zijn te schraal, en ik zal zeer beknopt moeten zijn. Jan Knappert, het vijfde kind van Dr. Knappert te Schiedam, werd in die stad geboren den 11den Februari 1836. Hij had vier broeders en drie zusters. Het was een gelukkig gezin, waar eendracht, ernst en goede luim heerschten, totdat het getroffen werd door een | |
[pagina 268]
| |
zware ramp, den vroegen dood van zijn hoofd, en de moeder belast bleef met de moeilijke zorg voor acht kinderen. Jan was toen pas zes jaren oud. Gelukkig voor hem dat zijne moeder opgewassen bleek te zijn voor de haar beschoren taak; zij nam ze op met verstand en met ernstigen en vromen zin. Zeer godsdienstig, had zij toch een breede opvatting van het christendom. Haar ideale predikant was Ds. Rutgers van der Loeff, toen te Schiedam, later te Leiden werkzaam, die tot de zoogenaamde Groningsche richting zich bekende. Zij sprak dikwijls de hoop uit, dat Jan, die reeds toen met de gedachte dweepte zendeling of predikant te worden, eens predikant zou zijn naar het model van Ds. van der Loeff. Jan was vroolijk en opgewekt, ofschoon zooveel als hij maar kon in boeken verdiept. Dit was zijne groote liefhebberij, en ik vermeen dat de oudere zuster die, naar ik hoor, hem klaar maakte voor het admissie-examen op het gymnasium, geen al te zware taak te verrichten heeft gehad. Het gymnasium werd zonder eenige struikeling doorloopen; telken jare kwam de knaap te huis met veel prijzen beladen en had hij zijn oratiuncula uit te spreken. Zijn voogd heet zeer gestreng te zijn geweest; doch hij heeft zich klaarblijkelijk veel aan den jongen gelegen laten liggen, want het gezin heeft de herinnering levendig gehouden aan de zorg waarmede hij den jeugdigen redenaar zijne toespraken liet repeteeren, lettende op inhoud, vorm en voordracht. Op het gymnasium volgde de academie. Zijn de jaren te Leiden doorgebracht voor Knappert de heerlijke studententijd geweest, waarop menigeen met zooveel welgevallen terugziet? Een gulden tijd was het zeker niet voor hem, wat het gele metaal aangaat, waarmede | |
[pagina 269]
| |
zooveel goed en zooveel kwaad kan verricht worden. Hetzij men het aan de al te groote gestrengheid of aan de wijsheid van den voogd moet wijten of danken, Knappert had het aan de universiteit niet ruim en voelde het; hij kon aan niet veel ‘meedoen’; hij woonde op een deftigen stand, de Breestraat, maar voor de rest moest hij zich zeer bekrimpen. Of hetgeen in 't belang der zuinigheid uitgedacht werd altoos voordeelig uitviel, kan beoordeeld worden naar het staaltje mij medegedeeld door zijnen academievriend Dr. J.C. Schagen van Soelen: ‘Wij hebben toen zelfs een paar maanden met ons drieën Ga naar voetnoot1 gegeten en wel bij ieder der drie om beurten op de kamer. Onze huisvrouw braadde dan een door ons bij den slager besteld stuk rundvleesch voor ons; we lieten 't overige van een kok komen; we waren zoo althans zeker van een goeden schotel vleesch, een zeldzaamheid toen in Leiden, waar eén der dames die studententafels hielden, en wier spijzen ook wij hadden genuttigd, giftmengster heette. Ook onze wakkere pogingen om voor ons materieel welzijn te zorgen leden schipbreuk, als de Galatenavond Ga naar voetnoot2. Want dat kostelijk vleesch, natuurlijk aan de hoede toevertrouwd van hem, die op zijn beurt zijn kamer leende voor het dîner, 't lokte de beide andere dischgenooten steeds uit om ook tegen 10 of 11 een broodje te komen eten. Hoe kostbaar werd dit! En dan de afrekening! Hoe lastig was het te becijferen, hoeveel middagen ieder van een stuk rundvleesch had meegegeten: welk aandeel hij dus droeg in de kosten! Was niet de een uit dîneeren geweest elders? Was niet de ander naar | |
[pagina 270]
| |
Amsterdam, den Haag of Schiedam geweest? De nauwgezette, geduldige Knappert was steeds met die becijferingen belast; ze waren juist; maar als men zooveel betalen moest, werd er toch geprutteld’. Dat Knappert onder de drie als mathematicus fungeerde was niet dan natuurlijk, want zijn ijver voor de theologie deed geen afbreuk aan de voorliefde die hij altijd gekoesterd had beide voor natuurkundige en mathematische kennis. Hij heeft zelfs zich zooveel mogelijk van de sterrekunde eigen gemaakt, en wijdde een grooten eerbied aan prof. Kaiser. Op lateren leeftijd heeft hij een schoonen verrekijker uit München laten komen, en dien ook vlijtig gebruikt. Maar ik was aan zijnen studententijd en vroeg of het wel voor hem een gelukkige tijd kan geweest zijn. Ik zou meenen van ja, niettegenstaande de stille levenswijze waartoe hij genoodzaakt was. Hij hield immers van zijn vak, werkte daaraan met opgewekten ijver, werd gewaardeerd door zijne professoren en studiegenooten, en had goede vrienden, iets dat meer waar genoegen oplevert dan in de breedere studentenwereld op den voorgrond te treden. Ik heb reeds Schagen van Soelen en Fr. Rauwenhoff genoemd; voeg daaraan toe Matthes (thans hoogleeraar te Amsterdam), F. Rutgers (ook hoogleeraar te Amsterdam), Konynenburg, en niet te vergeten den uitstekenden Weerman, te vroeg ontvallen aan zijn gezin en aan de gemeente te Leeuwarden, waar hij zoo bemind was. Zeker, hij die met zulke jongelieden dagelijks als vriend omging was aan geen deerniswaardig lot ten prooi gevallen. En dit is niet alles. Reeds toen had hij het geluk gehad zijne liefde beantwoord te zien door haar, die zijne gade werd en zijne trouwe levensgezellin tot aan zijn laatste uur ge- | |
[pagina 271]
| |
bleven is. Hij kon niet ‘met de vieren’ gaan rijden; maar hij kon in het naburig 's Gravenhage zijne Emilie vaak opzoeken. Ik beklaag hem niet. Mij dunkt dat eene jeugd gedragen door eerzucht, vriendschap en liefde, rijk en schoon mag genoemd worden. Ja, eerzucht ook, met de groote bescheidenheid van zijn optreden; natuurlijk, want hij had zelfgevoel, en heeft dit altijd gehad. Hij wenschte zich te onderscheiden. Dit wisten zijn vrienden weinig, die hem schilderden als niet schitterend, maar door en door degelijk. Hij heeft dan ook de profetieën door hen geuit verre overtroffen. Kenmerkend is de geschiedenis van den Galatenavond. Rauwenhoff, Schagen van Soelen en hij zouden eéns in de week samen flink exegetiseeren, en de Galatenbrief werd daartoe gekozen. Het begon goed. Men bracht schriftelijk werk mee, en maakte zich warm, tot koene conjecturen toe. Maar het duurde niet lang; niet door de schuld van den ernstigen Knappert. De twee anderen waren klaarblijkelijk te levenslustig om op den duur de opvroolijking van het samenzijn niet zoozeer te bevorderen, dat het nuttig doel erbij inschoot. Zoo ten minste begrijp ik de taal der vlekken van bisschop, welke zich vertoonen op eenige der bladen van het nu nog bestaande cahier van een der drie Galaten-helden. Wat zal onze goede Knappert zijn hoofd bedenkelijk geschud hebben bij de onverbeterlijkheid van zijn vrienden! Of hij zich boos maakte is mij niet geopenbaard; erg zal het in elk geval niet geweest zijn. En zoo studeerde hij braaf aan de hand van Scholten en Kuenen, wier vriendschap hij in hooge mate deelachtig werd, deed op zijn tijd propaedeutisch (het eerste examen door prof. de Vries te Leiden afgenomen), candidaats en eindelijk doctoraal, alles summa cum laude, | |
[pagina 272]
| |
beantwoordde intusschen met gedeeltelijk succes eene prijsvraag door de theologische faculteit te Groningen uitgeschreven, en werd in 1858 tot den heiligen dienst toegelaten. Den derden Juli van het volgende jaar werd hij predikant te Grosthuizen, van waar hij vier jaren later naar Harlingen beroepen werd. Hier maakte hij zich veel vrienden en bedankte voor een beroep naar Arnhem; nog eens een beroep ontvangende, dezen keer naar Deventer, meende hij te moeten aannemen en betrok zijne nieuwe standplaats in 1866, om reeds na twee jaren het predikambt te Leiden te aanvaarden. Hier mocht hij veertien jaren lang werkzaam zijn, tot hij, in 1882, tegelijk met Dr. J.H. Gunning, tot kerkelijk hoogleeraar aan de universiteit der gemeente Amsterdam benoemd werd. Ik moet heenglijden over dat rijke herderlijk leven, overal op hoogen prijs gesteld, zooals ook zijne talenten, zijne onverdroten toewijding en vrome nauwgezetheid het ten volle verdienden. Een zeer gewilde prediker, werd hij, ook gedurende zijn hoogleeraarschap, van alle kanten uitgenoodigd spreekbeurten waar te nemen, zoodat er geen streken in ons land te vinden zijn, waar hij niet, meestal tot groote stichting van talrijke hoorders, opgetreden is. Ik heb reeds gezegd dat tal van vereenigingen door hem met ijver gesteund werden, en het is geen wonder dat meestal zijn plaats onder de bestuursleden, of zelfs aan hun hoofd, aangewezen was. Onder die menigvuldige werkzaamheden, buiten de officieele ambtsplichten, waarin hij zich zoo buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt, mag niet onvermeld blijven zijn langdurig voorzitterschap van den Nederlandschen Protestantenbond, als ook van de reeds genoemde Vereeniging tot steun van verwaarloosden en gevallenen; | |
[pagina 273]
| |
de stichting van de nu nog zeer bloeiende zondagsschool van den Protestantenbond te Leiden, waartoe hij den eersten stoot gaf, en waaraan hij tot aan zijn vertrek naar Amsterdam zijn liefdevolle zorg bleef wijden; zijn secretariaat van het Haagsch Genootschap; zijn onvermoeid streven om bij de kerkelijke verkiezingen te Amsterdam de rechten van alle richtingen te doen eerbiedigen, en veel meer. Dat Knappert zijn deel heeft gehad aan het verdriet en het leed van het menschelijk bestaan spreekt van zelf. Een groote teleurstelling was het voor hem en voor zijne talrijke vrienden te Leiden, dat, toen prof. Acquoy van den dienst der kerk overging tot dien van den staat, en Knappert wist dat zijne candidatuur gesteld werd tot vervulling van het vacant geworden kerkelijk hoogleeraarschap, het niet gelukte zijnen naam te plaatsen op het drietal waaruit de Synode de keuze moest doen. De conservatieven in de commissie van voordracht, zes tegen vijf, besloten dat geen moderne op het drietal zou gebracht worden; toch staakten de stemmen, door eén blanco stembriefje, voor twee der drie namen, zoodat tweemaal het lot beslissen moest; beide malen viel die beslissing tegen Knappert uit. Kort daarna volgde de benoeming naar Amsterdam. Een veel zwaarder slag trof hem hier met zijn geheel gezin, de ziekte en het overlijden van een hartelijk geliefde dochter. Het was een diepe smart. Hij beijverde zich haar als een christen te dragen en was de vertrooster van zijn bedroefde vrouw en kinderen. Iemand als hij kon niet anders dan een goed echtgenoot en vader zijn. Zoete herinnering voor hen die van hem getuigen: ‘Wat hij in huis voor ons was van den beginne: vraagbaak, uitredding, steun, bemoediging; een gesprek met | |
[pagina 274]
| |
hem gaf ons licht en opbeuring en van zijne liefde was elke dag het bewijs.’ Zoo iemand is nooit geheel dood voor hen die onder zijnen invloed hebben gestaan. Van hem is veel in hen overgegaan en leeft daar voort. Knappert stierf, onverwacht, den 29sten September 1893, nog geen 58 jaar oud. Een betrekkelijk kort leven, doch zeer rijk aan inhoud.
Jan Knappert was een degelijke geleerde, veelzijdig ontwikkeld, en een trouwe dienaar der Kerk. Wat dit laatste aangaat, verloochende zich hier zijn gewoon optimisme niet. Hij geloofde aan de toekomst der Nederlandsche Hervormde Kerk; hij zag wel het kwaad dat daarin voortwoekert; hij betreurde de bekrompenheid, het bijgeloof, den partijgeest, die haar maar al te zeer ontsieren, maar hij wanhoopte niet aan de genezing; hij bleef tot het laatste toe vertrouwen dat echte vroomheid hoe langer hoe meer de plaats zou innemen van de dogmatische zelfvoldaanheid en aanmatiging, en aan de bevordering van die zegepraal van het goede over het kwade wijdde hij met opgewekten zin zijn beste krachten. Zal ik hem als geleerde beoordeelen? Waartoe? Werken van langen adem heeft hij niet uitgegeven - wel geschreven; er bestaan van zijne hand twee lijvige handschriften, een ‘ leven van Jezus’, en een ‘ goed recht van den godsdienst’; ‘maar, zegt mij zijn zoon, zijn angst voor de pers was groot; nonum prematur in annum was bij hem werkelijkheid.’ Toch heeft hij tamelijk veel in het licht gegeven, vooral in het Theologisch Tijdschrift, naast zijne catechisatieboeken, met van Boekeren, Hagen en Scheffer - later ook met mij - uitgegeven, en zijne drie Handleidingen, geheel zijn werk, handelende over de voorchristelijke godsdiensten | |
[pagina 275]
| |
behalve dien van Israël, over den godsdienst van Israël en over den oorsprong van den christelijken godsdienst, en bestemd om gebruikt te worden bij het vraagboekje. Twee stukken moesten nog volgen, over de geschiedenis van het christendom en het christelijk leven, maar zijn in de pen gebleven, toen de ambtsbezigheden als hoogleeraar de beste krachten van Knappert in beslag kwamen nemen. Dit is zeer onvolledig; maar waartoe meer, daar ik mij niet geroepen acht een wetenschappelijke beoordeeling van Knappert te geven? Zijne waarde als geleerde is erkend door betere rechters dan ik, toen de Senaat der Leidsche Hoogeschool in 1875 hem, die wel het doctoraal examen had afgelegd, maar niet gepromoveerd was, honoris causa met den doctorstitel vereerde. Dit kan ik van hem getuigen - en menig andere met mij: Ik heb veel van hem geleerd. Moge het levend Evangelie zulke dienaren als Knappert vinden in twee zijner kinderen, van wie de eene reeds predikant is, en de andere het worden moet.
C.G. Chavannes. |