Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
Levensbericht van Mari Johan Mees.Met diepen weemoed ga ik het levensbericht stellen van mijn vroegeren stad- en ambtgenoot M.J. Mees. Nog onverwacht bezweek hij 15 April 1894 op zijn 48sten verjaardag in het genot van een groot huiselijk geluk en van eene warme waardeering zijner werkzaamheid. Het is op uitdrukkelijk verlangen zijner weduwe, dat de oudere den jongere moet schetsen in wat hij was en wilde zijn. Mari Johan Mees werd 15 April 1846 te Deventer geboren. Toch is hij in zijn jeugd Rotterdammer geweest. Zijn vader, Mr. G. Mees Azn., hoogleeraar aan het Deventer Athenaeum, vertrok reeds in 1847 naar Rotterdam, waar hij eerst als rechter, later als onder-voorzitter optrad bij de Arrondissements-rechtbank. Mari Johan was het elfde kind uit het huwelijk van Mr. Mees met Sara Christina Sprenger van Eyk. Dit echtpaar mocht 16 malen nieuwe oudervreugd smaken, en bij de vele teleurstellingen, die het troffen, was deze zoon de hoop en trots zijner ouders. De vader toekende in zijn dagboek aan bij zijne geboorte: ‘hij ziet er sterk uit’. Mr. G. Mees Azn. was een letterkundig ontwikkeld, fijn beschaafd en vroom man. Onze overleden vriend | |
[pagina 248]
| |
teekende het levensbeeld zijns vaders met groote naauwkeurigheid en liefde Ga naar voetnoot1. Van de lagere school kwam Mees aan het Erasmiaansch Gymnasium in 1858. Kon ik met mijn overleden vriend vaak spreken over het Rotterdam van vroeger dagen, dat wij als onze geboortestad zoo lief hadden, over het Erasmiaansch Gymnasium bepaalden zich onze herinneringen tot de 1ste klasse, die hij 11 jaren na mij bezocht. Hij genoot dus niet het prikkelend en tot eigen studie dwingend onderricht van den zoo eigenaardigen rector Schneither. Hij heeft niet als ik verbaasd gestaan bij de ontdekking, dat de stichter van de Maatschappij tot bevordering van Toonkunst niemand anders was als Dr. A.C.G. Vermeulen, die op niet zeer muzikale wijze ons de Grieksche spraakkunst inpompte. Hij heeft geen Homerus leeren lezen bij Dr. Sluiter, en is niet geboeid geweest door de causeries van Dr. E. Piaget over algemeene geschiedenis en Fransche letterkunde, een man, van wien wij toen al wisten, dat hij niet alleen diep doorgedrongen was in de kennis van de parasieten in de plantenwereld, maar ook in de kennis van het Jezuïtisme, waarvan de grijze geleerde thans eene schoone proeve gaf Ga naar voetnoot2. Hem heeft François niet op zóó smaakvolle wijze de wis- en natuurkunde ingeprent, zoo, dat zelfs het meest onwiskundige hoofd zich althans voor eenigen tijd moest gewonnen geven. Mees heeft den Rector niet Terentius zien vertoonen - maar hij heeft wel genoten van de | |
[pagina 249]
| |
beminnelijke wijze waarop zijn bloedverwant, Dr. Adriaan Mees, de eerste beginselen van het Latijn onderwees. Was deze zeer beminde man ook onze gids in de twee hoogste klassen, op het gebied der Romeinsche en Grieksche oudheden, het is mij aangenaam ongezocht de gelegenheid te vinden om in deze regelen eene eerbiedige hulde te brengen aan dezen nog levenden vriendelijken gids uit mijn knapentijd. Onze vriend Mees was slechts leerling der 1ste klasse. In 1859 kwam hij onder de persoonlijke leiding van zijnen zwager Dr. H. Roodhuizen, toen predikant te Briels-Nieuwland, en met dezen vertrok hij naar Zaltbommel, waar het onderwijs aan de Latijnsche school werd voortgezet, en bekroond met enkele prijzen, en besloten met eene in het Fransch gestelde redevoering over ‘Toepffer’ en zijne ‘Nouvelles Génevoises’. Mees was steeds vol van erkentelijkheid over de leiding te Bommel genoten; - en het godsdienstonderwijs ontvangen van Dr. Acquoy, thans hoogleeraar te Leiden, heeft niet alleen zijn vroom gemoed gevormd maar ook de liefde voor de Evangeliebediening bij hem opgewekt. In 1865 toen Mees op het punt stond student te worden, vergaderde te Rotterdam het 8ste Taal- en Letterkundig Congres, en daar Prof. Mees, zooals hij altijd genoemd werd, de leiding der bijeenkomst had, kwam onze aanstaande student veel in aanraking met personen van letterkundig talent. Hij kon er na jaren nog zoo smakelijk van vertellen, hoe van Lennep, Heremans, Versnaeyen, Nolet de Brauere van Steeland, Emanuel Hiel, de gasten waren zijns vaders, en in dien kring met Mr. Reesema en den dichter Bogaers, heeft Mees niet alleen toen maar ook later zijn letterkundigen smaak ontwikkeld. Te Rotterdam werkte nog een andere invloed. De nieuwere richting op het gebied van het Protestantisme werd | |
[pagina 250]
| |
daar naast Tiele vertegenwoordigd door den beroemden en beminnelijken predikant Frans Rauwenhoff. Vader Mees was wel de behoudende (zijn zoon sprak altijd over de Groningsche) richting toegedaan, maar uiterst verdraagzaam, vooral tegenover de fijne beschaving en het edel karakter van een man als Rauwenhoff. De veronderstelling is zeker niet te gewaagd, dat Mees aan dezen uitnemenden gids vooral te danken had zijn voorliefde voor het godsdienstonderwijs, dat hij met zooveel toewijding zou geven. Hij en zijne aanstaande vrouw Mej. Ida Baudine Cornelia Dunlop volgden den Rotterdamsche prediker geregeld. Zoo toegerust kwam hij in October 1865 te Leiden Ga naar voetnoot1. Is het wonder dat hij naar de getuigenis van een zijner clubgenooten door zijn aangenaam uiterlijk, zijne innemende manieren, zijn gulle vroolijkheid terstond een uitnemenden indruk maakte? Hij was een levenslustig student, niet alleen in de dolle vrolijkheid van het eerste jaar, maar hij bleef dat ook, toen, onder den invloed van Prof. Dr. L.W.E. Rauwenhoff, de taak van godsdienstprediker in de nieuwe richting hem meer en meer begon aan te trekken. Veel invloed op hem had ook de later als dichter zoo bekende Jan Hooyer, door hem vroeger te Bommel ontmoet. Tijdgenooten weten te verhalen van het boeiend samenzijn, als Hooyer, de scepticus, de gewaagdste wonderspreuken verdedigde, en Mees zich daartegenover gelden liet als de warme idealist. In dien omgang werd ook de kennis die Mees had van de nieuwere letterkunde vermeerderd. Ook in het familie- | |
[pagina 251]
| |
leven van prof. Rauwenhoff mocht Mees menigen indruk opdoen, die zijn kunstzin en schoonheidsliefde ontwikkelde. Zoo, onder den machtigen invloed der leiding van Kuenen, Scholten, Rauwenhoff en Prins, werd Mees gevormd, niet tot een godgeleerde in wetenschappelijken zin, maar tot een vromen en bezielden predikant. Hij was ook nog voorzitter der Theol. Faculteit. Aan zijn studententijd dacht hij altijd met genot. Zijn club, de zoogenaamde Arnhemsche, werd door hem er altijd aan herinnerd als bij gelegenheid der maskerade de reunie zou plaats hebben, en hij regelde met den hem eigen tact alles. Een uit dien kring schrijft mij: ‘nu hij er niet meer is, zullen wij het volgend jaar (1895) wel niet meer bij elkaar komen’. Te Leiden reeds, toen in 1866 de cholera daar heerschte, kreeg Mees een vrij ernstige ingewandsaandoening, die hem dwong zich zeer te ontzien; toch bleef hij dezelfde hartelijke, vroolijke vriend. Reeds bij zijn eerste voorstel, toen de Remonstrantsche kerk te Leiden stampvol was, kwamen die gemakkelijkheid van spreken en die aangename voordracht uit, die hem voortdurend de hoorders deden toevloeien. Mees bezat bovendien een buitengewoon sterk geheugen, waardoor hij zich spoedig de uitkomsten van anderer onderzoek kon toeeigenen, om deze in aangenamen vorm aan het publiek te geven. Bovendien had hij een boeienden trant van vertellen, en de lachwekkende zijde der dingen kon hij met talent doen uitkomen. In Aug. 1870 deed hij het proponentsexamen en 24 Nov. 1870 werd zijn liefste wensch vervuld. Hij sloot zijn huwlijk met haar, die hem onuitsprekelijk gelukkig heeft gemaakt, het door hem geweest is, en nu in diepen weemoed tracht te leeren danken voor dat kostelijk bezit. Dit huwlijk kon doorgaan, omdat Mees al zeer | |
[pagina 252]
| |
spoedig een beroep kreeg en wel naar de aanzienlijke gemeente Barendrecht, geen proponentsplaats. Op den 4den Dec. 1870 werd de Barendrechtsche pastorie betrokken. Toen begon dat huiselijk leven, dat zoo veel aantrekkelijks hebben zou voor ieder, die er korter of langer in deelen mocht. Met dat al had Mees een moeilijke taak. De geest was daar onder een groot deel van de arbeidende klasse bekrompen. Zelfs de hartelijke aangenaamheid van den nieuwen dominé kon niet iederen tegenstand breken. Zelfs werd hij een enkele maal met een bezemstok gedreigd, maar hij dacht: de menschen zijn niet wijzer. Toch was hij te Barendrecht zeer geacht. Hij moest daar terstond met de winteravondbeurten driemaal 's weeks prediken, en kon niet anders doen dan er zich met tact doorheen slaan. Daarvan getuigt een zijner tijdgenooten, die, zelf nog aanstaand predikant, op 14 Mei 1871 voor hem optrad. Deze had naar zijn eigene verklaring, een diep gevoeld gebrek aan homiletische olie, en het liep volgens hem zelven alles behalve ‘alsof 't gesmeerd was’. Mees had de namiddagbeurt. En nu verbaasde zich de spreker van 's morgens over de gemakkelijkheid en practischen zin, waarmede Mees, als jong predikant, dit catechismuspreekje had in elkaar gezet en uitsprak, en hij zelf verklaart een uitnemend lesje te hebben medegenomen naar zijne eerste gemeente. Een van Mees' trouwe hoorders te Barendrecht verklaarde, hoe gaarne Mees des avonds inlichtingen inwon, of zijne hoorders ook gemerkt hadden, dat er iets aan gehaperd had. Te Barendrecht heeft Mees ook op het gebied van het maatschappelijk leven veel gedaan. Als voorzitter van het Dept Overmaasche Dorpen der Maatsch. t.N.v. 't Alg. zorgde hij niet alleen voor gezellige en leerrijke leesvergaderingen, maar greep hij ook | |
[pagina 253]
| |
de Weezenverpleging aan. Hoe het daarmede gesteld was op het eiland IJsselmonde wees hij in 1874 aan, en maakte dit door den druk bekend. In 1876, toen de Maatschappij tot opvoeding der Weezen in 't huisgezin was opgericht, besprak hij de zaak in de ‘ Vragen des Tijds’. En hij deed meer. Een meisje, nu 19 jaren oud, had hij 17 jaren geleden in zijn huis opgenomen en daarna aan de pleegouders overgegeven, die het als een schat bewaard hebben. Is het wonder, dat het beeld van Mees nog hangt in menige arbeiderswoning te Barendrecht? Was bij zijn afscheid niet de consistoriekamer te klein voor allen die hem kwamen groeten? Mees heeft ook in de pokkenepidemie, die te Barendrecht heerschte, zich een moedig man getoond, om het vooroordeel tegen de inenting te bestrijden. In 1874 gaf hij met zijn voordracht over ‘Jozua Davids’ den stoot tot de oprichting eener afdeeling van den Protestantenbond. Meer en meer raakte zijn naam als boeiend prediker bekend. Zoo sprak hij in 1876 in de Doopsgezinde gemeente te Groningen over onze christelijke levensopvatting naar aanleiding van het woord: ‘ik moet werken zoolang het dag is’. Er is voor mijn gevoel iets kenmerkends in die toespraak. Inderdaad, hij heeft gewerkt tot den einde toe met zijne gaven, en hoe spoedig is voor hem de nacht gekomen? Die toespraak is opgenomen in den bundel: ‘ Onze Godsdienstprediking’ en heeft zekere bekendheid gekregen, omdat aan het slot het verhaal wordt gedaan van den abt de l'Épée als voorbeeld eener ernstige plichtsbetrachting. Dit voorbeeld had Mees lief. Hij besloot er ook mede zijn toespraak in de Vrije Gemeente te Amsterdam, gehouden op 22 Dec. 1878 over ‘Boeddha en Jezus’. Toen nu die rede in de ‘ Stemmen’ gedrukt werd, liet hij dit slot weg, maar verwees daarbij naar het vroegere gedrukte in de ‘Godsdienstprediking’. | |
[pagina 254]
| |
Aan de zeven gelukkige en zeer drukke Barendrechtsche jaren moest een einde komen. Zou hij daar op den duur het kunnen volhouden, ook met het oog op de opvoeding zijner beide dochtertjes? In de Ned. Herv. kerk was het vooruitzicht op verplaatsing voor een voorganger van de nieuwere richting niet groot. Men riep hem uit Harlingen: kom over en help ons modernen, die uit de Ned. Herv. kerk zijn gegaan en de stervende Luthersche gemeente nieuw leven gegeven hebben! Aan die noodiging gaf hij gevolg. Toen ook gevoelde hij wat hij bij zijn intrede te Haarlem zeide: ‘boven de kerkgenootschappen staat het Christendom. De dagen toen Luther aan Zwingli de hand weigerde en de Lutherschen en Hervormden elkander uitwierpen, zijn Goddank voorbij’. Van 22 Sept. 1877 tot 4 Juli 1880 is hij te Harlingen werkzaam geweest. De Luthersche gemeente klom daar van 160 tot 300 leden en kon een nieuwe kerk met pastorie stichten. Op 26 Oct. 1879 kon het nieuwe gebouw, van de gaven van rijk en arm gesticht, worden ingewijd. Hij was daar met denzelfden ijver werkzaam en het is te verklaren, dat velen ontevreden waren, toen Mees reeds binnen het jaar daarna eene roeping naar Haarlem aannam. Maar onder meer was voor Mees een groote reden de verre afstand, die Harlingen scheidde van het ouderhuis te Rotterdam, zijne hoogbejaarde ouders, die hij nu en dan moest bezoeken. De Harlingsche vrienden bleven hem getrouw, en ook daar heeft Mees zeker niet vruchteloos gearbeid. Te Haarlem bracht Mees twaalf belangrijke jaren door. Wie hem daar heeft gekend in den ijver voor zijn herderlijk werk, in zijne toewijding aan het godsdienstonderwijs, bij den steeds wassenden stroom zijner toehoorders, moest wel in hem zien een zondagskind met eigenaardige gaven. De talrijke leerlingen, de armen en kranken kun- | |
[pagina 255]
| |
nen den vriendelijken leidsman en evangeliedienaar maar niet vergeten, wiens vroolijke geest, gedragen door innemend uiterlijk en schoone stem, indruk maken moest. Hij had er een kring van geestverwante dienstdoende en rustende ambtgenooten om zich heen, die zich zeer gaarne in de wintermaanden ook ten zijnen huize vereenigde. Daar was hij de voor anderen gulle, voor zich zelven matige gastheer, de gezellige verteller, wiens beminnelijke, naïeve oprechtheid goed deed. Die collega's waren het somtijds niet met hem eens - natuurlijk! - ja, ze namen zich wel eens voor, hem een of ander onder het oog te brengen. Maar het kwam er niet toe. Ach, de zoo gevierde man, die zich langzamerhand naast de Luthersche gemeente eene eigene kerkgemeente verzamelde, die op de handen gedragen werd, verheelde voor niemand, dat hij zich zoo gelukkig gevoelde in dit zichtbare goede gevolg zijner werkzaamheid. Tusschenbeiden deed hij mij wel eens denken aan wijlen Dr. van Oosterzee, dien ik, toen hij nog predikant te Rotterdam was, met blijde ingenomenheid heb hooren zeggen: ‘het was weer eivol’. Kort voor zijn afscheid uit Haarlem gaf Mees ‘ Een bundel preeken’ in het licht. Het jaar te voren was de bundel preeken van Jo. de Vries verschenen, die tot stichtelijke en kunstrijke Essays uitgewerkte toespraken, voor welke Mees zelf bewondering koesterde. Mees nu wilde zijn werk geven alleen voor hen, die met zijne preekwijze ingenomen waren, zijne leerlingen en hoorders, en ontwapende bij voorbaat eene critiek, die geneigd mocht zijn hier een kunstwerk te zoeken. Er spreekt uit die toespraken warme vroomheid, en is deze niet de hoofdzaak? Velen die zich vroeger en later niet licht lieten vinden onder de godsdienstprediking is hij zoo tot een zegen geweest. Hij was het ook voor de velen binnen en buiten de | |
[pagina 256]
| |
Luthersche gemeente, die eenigszins behoudend waren in hunne voorliefde voor zekere uitdrukkingen en voorstellingen. Hij heeft zelf daarvan aldus rekenschap gegeven: ‘Ik beschouw de verschijning van Christus in de wereld, zijn persoon, zijn optreden als een onbegrepen raadsel. Wie met het geheel ongewone en buitengemeen goddelijke van Christus geen rekening houdt, begrijpt van Hem niets. Zeer velen van mijne geestverwanten zullen zich niet kunnen vinden in de wijze, waarop door mij over Jezus gesproken wordt. Is er in dezen strijd tusschen mijne religieuse ervaring en de consequente moderne kritiek, dan geef ik liever de laatste prijs dan de eerste. In die opvatting, ik hoop ook nog in iets anders, ligt misschien de verklaring van het feit, dat velen, die niet modern zijn, mij toch, volgens eigen verklaring, met stichting konden volgen’. Ja, dat ‘iets anders’, de vroomheid des harten, die voor rechtzinnigen bij ons modernen vaak zoo bevreemdend is, was het wat andersdenkenden deed luisteren naar die stem. En wij, die bij het godsdienstonderwijs alhier zijn moeten ingaan tot het werk door Mees gedaan, ontdekken tot onze bemoediging hoe zeer hij den tact had te werken op het jong gemoed. Gedurende zijn verblijf te Haarlem zette Mees op grootere schaal voort, wat reeds te Barendrecht begonnen was, het spreken over allerlei onderwerpen van geschiedkundig-letterkundigen aard. Over 26 verschillende onderwerpen liggen voordrachten in handschrift. Ook verdedigde hij stellingen in de Debatingclub te Hellevoetsluis. Hij had veel natuurlijk talent van voordragen. Recht op zijne plaats was hij als lid eener jury door de rederijkerskamer ‘Cremer’ te Haarlem uitgenoodigd bij een tooneelwedstrijd werkzaam te zijn. Toen hij krank werd, was hij | |
[pagina 257]
| |
bezig aan eene lezing over Henri de Bornier's ‘Mahomet’. Die vele voordrachten en het vele prediken elders, waarbij hij zorgde, dat zijn godsdienstonderwijs niet leed, evenmin als het bezoeken van zijne gemeenteleden bij vreugde en rouw, vorderden in de Haarlemsche jaren eene groote inspanning van hem. Te Haarlem zal hij niet licht vergeten worden. Hij was een hartelijk deelnemend vriend vooral in dagen van rouw, zooals schrijver dezes altijd onvergetelijk zal blijven. Den 15den Mei 1892 trad Mees te 's-Gravenhage op. Nog geen twee jaren mocht hij er werkzaam zijn. Reeds in 1893 begon hij te lijden, toch hield hij vol in zijn werk, zoo zelfs dat in Sept. '93 zijne beste vrouw den moed miste kerkwaarts te gaan. Eindelijk moest hij het bed houden. Eene kunstbewerking was noodig en Mees' vriend, prof. Iterson, zag haar met goed gevolg bekroond. Maar het zenuwgestel bleek geschokt. Mees had de rust der eenzaamheid noodig, omdat zich sporen van gedruktheid begonnen te vertoonen. Ook te 's Hage had hij zeer vele oude en nieuwe vrienden aan zich weten te verbinden, en hoe gaarne hij hen allen ook ontmoette, rust was noodig. In het Rotterdamsche Sanatorium zou zijn vriend Halbertsma over hem waken. Toen op 15 April 1894 zijne vrouw zich gereed maakte om zijn 48sten verjaardag op de plaats zijner mogelijke genezing te gaan doorbrengen, was hij ongemerkt ingeslapen, nog met het plan om dien dag de verpleegsters dier inrichting toe te spreken. Voor de zijnen was deze wijze van scheiden bijna al te hard. Mees had, hoe gaarne erkende hij het zelf, een gelukkig leven. Vadersmart heeft hij niet gekend. Zijn sterven was het eerste leed, zijne lieve vrouw aangedaan. Voor de kinderen zijns broeders was hij een vader. Hij | |
[pagina 258]
| |
is heengegaan met de zekerheid, dat zijne beide dochters den man harer keuze gevonden hadden. De gade, die hij zoo eenzaam achterlaat, weet, dat er vrienden zijn, die haar leed kennen. Met weemoedige dankbaarheid zullen velen ook aan dezen profeet der vroomheid denkende, leeren danken voor hetgeen hij, woekerende met zijne gaven, geweest is.
Haarlem, Juli 1894. Dr. B. Tideman Jzn. | |
[pagina 259]
| |
Lijst der geschriften van M.J. Mees.A. In druk:Hoe zullen wij onze weezen best verzorgen? Een woord aan allen, die belang stellen in het lot der weezen, door M.J. Mees, pred. te Barendrecht. Rotterdam, Nijgh, 1874. Werken zoo lang het dag is. (Onze Godsdienstprediking, 1876, blz. 71-82.) Iets over weezenverpleging. (Vragen des Tijds 1876.) Boeddha of Jezus. (Stemmen van de Vrije Gemeente 1878, blz. 331-351.) Het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. Eerste Leerrede uitgesproken in het nieuwe kerkgebouw der Evangelisch-Luthersche gemeente te Harlingen op Zondag 26 Oct. 1879 door M. J Mees, predikant der gemeente, voorafgegaan door eene korte geschiedenis van die gemeente, eenige mededeelingen omtrent het gebeurde aldaar op godsdienstig gebied in de laatste 4 jaren, en gevolgd door eene lijst der tegenwoordige leden. Harlingen, Faber en van der Zwaag. Laatste woord te Harlingen en eerste woord te Haarlem 4/11 Juli 1880. Harlingen, Faber en v.d. Zwaag. Een gesprek over 't Geweten. (Uitgegeven door de Vereening tot verspreiding van christelijke blaadjes. Amsterdam, Kouwenaar 1880.) Maar één uur gearbeid. (Nederland 1880.) Over Daniël Deronda door G. Elliot. (Nederland 1881.) Een bundel preeken. Haarlem H.N. Mul. 1892. Over de smart (in: In 's Levens Opgang. Couvée, 's-Gravenhage.) Enkele bijdragen in: Scheurkalender voor Verstand en Hart. 1895. | |
B. In handschrift:Over Jozua Davids. (1875.) Uit Napoleon's leven. (1882.) Kunst van lezen en voordragen. (1883.) Over ‘Les Noces d'Attila’ van Henri de Bornier. (1884.) Over de namen van de dagen der week. (1885.) | |
[pagina 260]
| |
Over ‘La fille de Roland’ van H. de Bornier. (1886.) Over ‘Rome vaincue’ van A. Parodi. (1887.) Over onze dichters. (1888.) Over ‘Madame de Maintenon’ van F. Coppée. (1890.) Ons vaderland aan 't einde der vorige eeuw. (1893.) Hamerling's ‘Danton und Robespierre.’ Over Scholastiek en Mystiek. Redevoering bij het eeuwfeest van het Dept. Dordrecht der Maatsch. t. Nut v. 't Alg. Over eenige spreekwoorden ontleend aan de Mythologie der oude Grieken. Over: ‘Lang van stof.’ Over Couranten en Advertentiën. Herinneringen uit het studentenleven. Over Thiers. Hamerling's ‘König von Sion’ en de wederdoopers. Iets over de Tooneelschool. Engeland en 't Engelsche volk. Indrukken van Parijs. Over kunst. Over ‘Ahasver in Rom.’ Een bezoek van Napoleon aan ons land. Over Molière. (Deze voordracht is nooit door den schrijver gehouden.) |
|