Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Levensbericht van Dr. W. Francken, Azn.Met weemoed mij neerzettend om een levensbericht te leveren van mijn onvergetelijken vriend Walraven Francken Ahasveruszoon, zou ik gaarne beproeven, een levensbeeld van hem te schetsen. De bepalingen onzer Maatschappij geven daartoe vrijheid. Immers, zij verlangt, ‘dat de feiten worden opgeteekend, die gekend moeten worden, om het oordeel van den nakomeling omtrent de verdiensten van haar leden te bepalen’. Nu wordt mij deze taak betrekkelijk gemakkelijk gemaakt door de talrijke artikelen, onmiddellijk na Francken's verscheiden in verschillende dag- en weekbladen opgenomen, waarin met zeldzame eenstemmigheid de voornaamste trekken van zijn beeld zijn geteekend Ga naar voetnoot1, later nog met een aantal waardeerende getuigenissen in maandschriften e.d. vermeerderd. Maar behalve de niet geringe moeielijkheden, altijd aan zulk een schilderen met de pen verbonden - moeielijkheden, waartegen ik mij volstrekt niet opgewassen reken! - levert de aard der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvoor dit | |
[pagina 219]
| |
levensbericht is bestemd, eigenaardige bezwaren op. Francken's beteekenis ligt niet in de eerste plaats in wat hij voor de letterkunde van ons volk is geweest. Hij was een vruchtbaar schrijver, wiens geschriften, ook uit het oogpunt van taal en stijl beschouwd, geenszins verwerpelijk zijn, maar hij was in alles en boven alles predikant, die op het gebied der godgeleerde wetenschap een hooge plaats innam en wiens leeftijd valt in een allerbelangrijkst tijdvak van de geschiedenis der Nederl. Hervormde kerk, waartoe hij behoorde, die hij liefhad, in wier strijd hij levendig deel nam, wier belangen hem na aan het hart gingen. Aan den theoloog wordt elders door bevoegde hand rechtmatige hulde gebracht Ga naar voetnoot1, en een beschouwing van zijn verdiensten in dat opzicht behoort hier minder te huis. Ook zijn betrekking tot de Nederl. Hervormde kerk kan hier moeielijk ter sprake worden gebracht. Een nog levend geslacht kan haar geschiedenis niet schrijven. Maar zeer onvolledig moet wel een levensbeeld van Walraven Francken blijven, waarin geen ruime plaats kan worden ingenomen door godgeleerde, kerkelijke en godsdienstige vraagstukken, waarin hij niet bovenal als de man van geloof en vrijheid in zijn werk voor de gemeente, voor de kerk, voor de zending, voor de maatschappij, ook voor de pers, kan worden geteekend. Moet in een levensbericht voor onze Maatschappij aldus vrij wat blijven ontbreken, wat er in gegeven kan worden zal toch weer moeten spreken van Francken als predikant. 't Was met hem niet, zooals 't was met onzen Frans Haverschmidt, wiens droevig afsterven omtrent denzelfden tijd moest worden betreurd. Haver- | |
[pagina 220]
| |
schmidt was ook predikant, met trouw en ijver zich wijdend aan zijn werk, maar ver buiten den kring zijner gemeenten alom in den lande door zijn gedichten en schetsen als letterkundige bekend en bemind. Uit Francken's pen is geen vertelling of novelle of iets van dien aard gevloeid; de gave der dichtkunst - zoo sprak hij ergens - was hem niet geschonken. Behoudens een paar vertaalde verzen, o.a. een uitvoerig latijnsch gedicht van Ausonius, waarin de Moezel wordt bezongen Ga naar voetnoot1, is mij geen proeve van zijn bekwaamheid, om in gebonden stijl zijn gedachten uit te drukken, bekend. Wat hij schreef, is nooit alleen of zelfs in de eerste plaats van letterkundigen aard. Niet enkel in zijn opstellen van godgeleerden inhoud, niet alleen in zijn uitgegeven leerredenen, ook in zijn redevoeringen, zijn geschiedkundige bijdragen, zijn reisschetsen, is de vorm nooit meer dan het middel om zijn doel te bereiken, te getuigen van het hoogste en beste, dat in zijn ziel leefde. In de voorrede van zijn Bijwerk, op 't gebied van Kunst en Geschiedenis wijst hij op de beteekenis van die komma achter het woord Bijwerk. De behandeling van die onderwerpen ‘op 't gebied van kunst en geschiedenis’ kon voor hem slechts ‘bijwerk’ zijn, naast de vele en velerlei werkzaamheden, die hij als Evangeliedienaar zijn hoofdwerk achten moest. ‘Werd door mijn arbeid bij dezen en genen eene christelijke opvatting en waardeering van de kunst en de geschiedenis bevorderd - zoo eindigt hij - dit ware mij het beste bewijs, dat mijn bijwerk niet ongelijksoortig is met hetgeen de Evangeliedienaar zijn hoofdwerk rekent’. Maar hoeveel voortreffelijke leden onzer Maatschappij | |
[pagina 221]
| |
hebben dit niet met Francken gemeen, dat de letterkunde voor hen slechts bijwerk kan of mag zijn! Hoe arm zou de lange reeks der nu vaak zoo hoogst belangrijke Levensberichten der afgestorven leden wezen, wanneer onze dooden alleen als letterkundigen in den strengen zin des woords beschouwd mochten worden! Als 't ook het doel dier levensberichten is, hen te doen kennen als mensch, dan heb ik ook vrijmoedigheid een poging te wagen om het beeld te schetsen van een der eigenaardige persoonlijkheden uit de laatste helft der 19de eeuw, van een man, die meer nog door zijn persoonlijkheid dan door zijn schriften beteekenis en invloed heeft gehad, en die het had door zijn werken, omdat daaruit een persoonlijkheid sprak.
Geboren den 4den Sept. Ga naar voetnoot1 1822, was Francken ruim 71 jaar oud, toen hij den 16den Jan. 1894 na een korte, hevige ziekte heenging, zooals hij geleefd had - sterk en blijmoedig door zijn geloof. Liet zich in de weinige dagen zijner krankheid de droevige afloop verwachten, de zijnen en zijn vele vrienden hoopten nog eenigszins, dat zijn sterk gestel er ook ditmaal tegen bestand zou zijn. Reeds meer dan eens had in de laatste jaren een gevaarlijke krankheid hem gebracht in het aangezicht des doods. Maar als de ziekte was overwonnen, dan keerden de krachten spoedig terug en dan was hij weêr de oude, d.i. jong van hart, helder van geest, met onverflauwden werklust, met ongebroken werkkracht. Zoo was hij nog | |
[pagina 222]
| |
in het laatst van '93. In den zomer van dat jaar had hij een groote reis gemaakt, zooals 't van een goeden zeventiger nauwelijks meer verwacht zou worden Ga naar voetnoot1. In het najaar, in den winter zelfs had ik nog meer dan één vergadering te Rotterdam met hem bijgewoond, waarbij hij wel te kennen gaf, dat op den duur al die tochten naar Rotterdam hem wel wat bezwarend zouden worden, maar als er iets belangrijks te doen was - en er waren destijds belangrijke dingen te behandelen met betrekking tot het Nederlandsche Zendelinggenootschap en tot de Kostschool voor dochters van hoofden en aanzienlijken in de Menehasa van Menado, waarin hij met heel zijn hart deel nam - dan ontbrak hij nooit en dan was hij er met zijn wijsheid, zijn ervaring, zijn machtigen invloed. Ook in de eerste dagen van '94 scheen niets nog het zoo haast aanstaand einde te voorspellen. Hij was als altijd, opgewekt, krachtig. Daar greep plotseling een hevige aanval der heerschende influenza hem aan en wierp hem op het ziekbed, dat weldra zijn sterfbed zou worden. In het midden zijner werkzaamheid werd hij weggenomen. Terwijl de krankheid zijn krachten sloopte, corrigeerde hij nog de drukproeven zijner verhandeling over Boëthius, na zijn verscheiden in het tijdschrift Geloof en Vrijheid in 't licht verschenen. Met stervende hand beproefde hij nog een afscheidswoord te schrijven aan zijn geliefde Rotterdamsche gemeente en toen de hand haar dienst weigerde, dicteerde hij nog enkele woorden, reeds eenigszins verward, afgebroken | |
[pagina 223]
| |
in 't midden van een volzin Ga naar voetnoot1, - 't bleef bij den aanhef, maar dat woord kenmerkt hem, gelijk zijn afscheidswoord aan zijn vriend en leerling Roskes, - ‘houd je aan het Evangelie. Ik ga sterven, maar ik heb het goed. Bij den Vader heb je het altijd goed’, - zoo treffend en aandoenlijk bij zijn geopend graf herinnerd Ga naar voetnoot2. In de oogenblikken, waarin zijn hoofd door de ziekte beneveld was, waren 't catechisanten, die hem wachtten, treurenden, die hij troosten moest, hulpbehoevenden, die hem noodig hadden, wier beelden hem geen rust lieten op de legerstede. Hij moest er uit! Hij mocht daar niet liggen, terwijl er wat voor hem te doen was! Ook dat teekent hem, niet minder dan de woorden vol liefde en dank en trouwe zorg, soms met zijn eigenaardigen humor gemengd, tot de zijnen en tot zijn dienstboden gesproken. Francken was een trouw man - trouw voor zijn gezin, trouw voor zijn vrienden, trouw in zijn werk, trouw aan zijn beginselen, trouw in wat hem waar en recht was. Daaraan hebben allen recht gedaan, die na zijn heengaan hem in 't openbaar een woord van herinnering wijdden. Een hunner, prof. Cannegieter, spreekt van hem Ga naar voetnoot3 als van ‘een bizonder beminnelijke persoonlijkheid’. Ik voor mij, die ruim 30 jaar het voorrecht had hem te kennen en in allerlei omstandigheden hem mocht gadeslaan, ik zeg dat van ganscher harte na. Toch begrijp ik, dat een ongenoemde Ga naar voetnoot4 kan zeggen: ‘mocht men zich al niet door groote beminnelijkheid tot zijn persoon aangetrokken gevoelen, men had toch onbegrensden eerbied voor zijn onvermoeide werkzaam- | |
[pagina 224]
| |
heid, zijn liefde voor waarheid, kunst en al wat schoon en goed is.’ Voor wie hem niet goed kenden, had Francken iets stroefs, iets weinig toeschietelijks, iets kortafs, iets nonchalants in zijn vormen, dat wel eens kwetsen kon, al was 't zoo niet bedoeld, iets hoogs, dat kon doen denken aan zekeren trots, die hem toch niet eigen was. Wie hem hoorde spreken op een vergadering, wanneer iets hem ergerde en ontstemde, die kon den indruk ontvangen van strengheid, hardheid, scherpheid. ‘Ieder mensch heeft een zijde, die afstoot’, schreef Dr. J. Th. de Visser Ga naar voetnoot1. Misschien zagen vreemden die zijde van Francken het eerst en het meest. Zijner was niet de voorkomendheid, die ieder terstond op zijn gemak zet. Populair was hij niet, en om populariteit te zoeken was hij de man niet. Aller getuigenis is hierin eenstemmig, dat Francken een man was van zeer vaste overtuiging, die er ‘met leeuwenmoed’ voor streed, wien alle lichtvaardigheid, alle oppervlakkigheid, nog meer alle oneerlijkheid, alle verdachtmaking, alles wat in een strijd onedel was, een gruwel was. Vaardig met het woord, vaardig met de pen, sprak en schreef hij spoedig tegen hetgeen hem hinderde, ergerde, bedroefde om de wille der goede zaak, die hem heilig was en lief boven alles en boven allen. Ja, dan viel er wel eens een woord, dat wat kras was. Ook mag hij in zijn oordeel over menschen en toestanden wel eens onbillijk zijn geworden. Maar een vergiftigd wapen heeft hij nooit gebruikt. Kunstgrepen van politiek of dialectiek waren beneden hem. Het breede, scherpe slagzwaard hanteerde hij, niet de fijngepunte dolk. In het open veld kon men | |
[pagina 225]
| |
hem vinden, met onbedekte kleuren, met ondubbelzinnige strijdleus; op sluipwegen heeft hij nooit den voet gezet, uit hinderlagen nooit een tegenstander bestookt. Onbeminnelijk kon hij soms schijnen, eerbiedwaardig bleek hij altijd. ‘In sommige dingen eenzijdig’, wordt hij genoemd in een waardeerend woord, aan zijn nagedachtenis gewijd door een godgeleerde, die zich niet tot zijn geestverwanten rekent Ga naar voetnoot1. Nu, dat zal wel zoo zijn. Wie is het niet! Francken zelf zou 't allerminst hebben ontkend. Mogelijk zouden zijn vrienden sommige van die ‘eenzijdigheden’ beginselvastheid hebben genoemd. Maar wie had, als Francken, een open oog voor het goede, dat hij in een tegenstander vond, voor het ware en eerbiedwaardige in iedere oprechte overtuiging, voor de eischen van eerlijkheid en goede trouw, van billijkheid en rechtvaardigheid! Men heeft hem wel eens verweten, dat men niet wist, wat men aan hem had, dat hij nu eens met de eene, dan met de andere richting of partij meê ging. Met een partij, als partij, nooit. Alle partijschap haatte hij. Iets goed te keuren, wat hij meende te moeten bestrijden, omdat het van een partij uitging, iets af te keuren, wat hij recht noemde, omdat het kwam van niet bevriende zijde, of omdat het misschien schadelijk voor een partij kon zijn, zal hem niet vaak overkomen zijn. Wie hem kende, die wist wel, wat hij aan hem had, die kon wel vooruit berekenen, wat Francken zou zeggen en doen. Wijsheid en ervaring konden hem doen beproeven, nadeelige gevolgen zooveel mogelijk te voorkomen of te verminderen, nooit hem weerhouden van te spreken en te stemmen, zooals hij 't voor plicht hield. | |
[pagina 226]
| |
Wie Francken niet persoonlijk hebben gekend, vinden lichtelijk de trekken van zijn beeld in zijn geschriften geteekend. Raadpleeg ik mijn persoonlijke herinneringen uit den tijd, vóór dat ik hem ontmoette, dan gedenk ik, met hoeveel waardeering onze hooggeschatte leermeester in de homiletiek, Prof. S. Muller, - waarlijk op het punt van preeken niet de gemakkelijkste! - van Francken's destijds reeds uitgegeven leerredenen Ga naar voetnoot1 sprak. Dan weet ik nog wel, met hoeveel genot ik zijn Kunstmiskenning, Kunstvergoding, Kunstwaardeering, zijn Christus Remunerator, zijn Biecht voor God van een groot man had gelezen, hoe gaarne ik hem hoorde spreken in het mede door hem geredigeerde Licht, Liefde, Leven, en toen ik in 1862 naar Rotterdam werd geroepen, toen ik mijn eerste gemeente te midden der mij zoo dierbare Twentsche heidevelden en bosschen voor de drukke, rumoerige koopstad zou verwisselen, behoorde onder hetgeen mij zeer in dien nieuwen werkkring aantrok, de gedachte, dat ik er Francken zou ontmoeten. Een mensch kan wel eens worden teleurgesteld, als hij den mensch leert kennen, dien hij als schrijver heeft leeren liefhebben en hoogschatten. In Francken werd ik niet teleurgesteld. Ik vond in hem een man, die sprak, gelijk hij schreef, die was, zooals hij schreef en sprak. En zoo is hij gebleven tot het einde toe. Daar zijn in die geschriften treffend schoone, welsprekende bladzijden, die hem ten volle de eere waardig maakten, om in 1860 verkozen te worden tot lid der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en ook zijn latere werken toonen, dat hij bij het klimmen zijner | |
[pagina 227]
| |
jaren de opgewekte verwachtingen niet heeft beschaamd. Zijn bundel: Uit de verstrooiing saamgelezen, in 1885 uitgegeven, kan er o.a. van getuigen, en al zijn verreweg de meeste vruchten zijner rijke kennis na 1867 neergelegd in het tijdschrift Geloof en Vrijheid, waarin naar den aard der stof de letterkunde naar den achtergrond wijkt, ook in de ruim 60 meestal uitvoerige stukken van zijne hand ontbrak het in geenen deele aan de warmte, den gloed en de kracht van het woord, dat welsprekend is, omdat het komt uit het hart. Maar als letterkundige is Francken het best te kennen uit hetgeen hij schreef om het in het openbaar uit te spreken, zijn redevoeringen, zijn preeken. Een orator was hij niet. Weldoordacht is zijn werk, getuigende van veelzijdige ontwikkeling, degelijk, frisch. ‘Daar is in Francken's preeken altijd iets bijzonders’, zei Oosterzee. Als hij spreekt, hoort men, dat hij iets te zeggen heeft. Maar er is niets gekunstelds in, niets gemaakt-moois, niets wat doet denken: ‘let nu eens op, hoe schoon dit gezegd is’. De schoolsche geleerdheid, de advokaatsche spitsvondigheid, de rhetorische gezwollenheid, die het geloof aan iemands oprechtheid bemoeielijken, zooals hij zich ergens uitdrukt Ga naar voetnoot1, lagen niet in zijn karakter. Niet zelden is zijn stijl wat te weinig verzorgd. Geschreven improvisaties zouden wij vele zijner stukken kunnen noemen. De zinnen zijn wel eens wat te lang, de tusschenzinnen te overvloedig. Hij heeft veel te zeggen en hij tracht veel te zeggen. 't Is ook wel te bemerken, dat hij veel Duitsch heeft gelezen. Maar - hoe welsprekend kan hij zijn! Wat gelukkige grepen doet hij menig- | |
[pagina 228]
| |
maal! Over een schat van kennis beschikt hij. Veel heeft hij gelezen, doordacht, doorleefd. Daar spreekt een hart uit wat hij schreef, daar ligt een wijding over van krachtig geloof en vurige liefde. Toch, wie Francken alleen heeft gelezen, niet gehoord, kent hem nog maar ten halve. Als hij sprak op den kansel of het spreekgestoelte, op een vergadering of in een feestdronk, was 't nooit oratorie of declamatie, geen kunstige, wel overdachte, zorgvuldig bestudeerde voordracht in stembuiging, stand, gebaren. Hij sprak, recht en slecht, in den zin waarin de oude spreekwijze dat bedoelt. Zijn stem was aangenaam, krachtig, welluidend, zijn uitspraak, behoudens den eigenaardigen klank der a, was zuiver, maar buitengewone gaven had hij in dit opzicht niet. Maar wat kon die stem treffen, roeren, meesleepen, opheffen, bezielen, verootmoedigen! Hoe kwam ieder onder den indruk van zijn machtig woord! 't Was ook weer zoo geheel zijn persoonlijkheid, die er in sprak en wie hem hoorden, mij dunkt, 't zal hun gaan, wanneer zij nu weêr iets van hem lezen, gelijk 't mij gaat. Ik zie hem staan, ik hoor hem spreken en het gelezene wint nog door het leven dat er in komt, het leven dat er was in een man met een rijken geest, met een nobel hart.
Walraven Francken was den 4den Sept. 1822 geboren uit het huwelijk van Ahasverus Francken, destijds predikant te Deutichem, en Catharina Geertruida van Rossem, de dochter uit een deftige, wijdvertakte Rotterdamsche familie. Zijn vader was een voortreffelijk man, hoog geacht als prediker, die in menige betrekking, ook als lid der synode, wier voorzitter hij eenmaal was, de Hervormde Kerk heeft gediend, niet onverdienstelijk als | |
[pagina 229]
| |
dichter van meestal godsdienstige liederen Ga naar voetnoot1, lid der commissie voor de Evangelische liederen, die in den bundel ook een drietal gezangen van zijne hand opnam. In het Levensbericht van Marinus Didericus de Bruyn door Prof. Scholten bewerkt Ga naar voetnoot2, vind ik de bizonderheid dat deze te Delft in de beginselen van het Hebreeuwsch onderwijs genoot van A. Francken, toen predikant aldaar. In 1826 werd hij te Utrecht beroepen en daar bleef hij tot 1855 in de gemeente werkzaam, ook na zijn emeritaat tot zijn dood woonachtig. Een beroep naar de hoofdstad had hij tot groote blijdschap zijner gemeentenaren afgewezen. Na zijn overlijden gaf zijn vriend en ambtgenoot S.G. Jorissen eene ‘herinnering aan den ontslapene’ bij het bundeltje zijner ‘ Gedichtjes’, terwijl Prof. Vinke in de Utrechtsche Courant den man schetste, die den 29sten Juli 1857 aan zijn gezin en zijn vele vrienden ontvallen was. Het trof mij bij het lezen van die woorden vol hartelijke vereering en dankbare liefde, hoeveel Walraven Francken van het karakter zijns vaders moet hebben gehad. Gansche volzinnen had ik in deze levensschets kunnen overnemen. Veel had hij dan ook aan hem te danken, gelijk hij 't gedenkt in de voorrede van de uitgave der ‘Gedichtjes’, in aansluiting aan Claudius' bekende weemoedige klacht: Ach! Sie haben
Einen guten Mann begraben.
Und mir war er mehr!
Maar ook aan zijn moeder was hij veel verplicht | |
[pagina 230]
| |
voor de vorming van zijn hart. Zij was een innig lieve vrouw, vol oprechte, gezonde vroomheid, vol zachtheid en cordaatheid tevens, vol tact en wijsheid. Van zijn ouders heeft hij indrukken ontvangen, die nooit zijn uitgewischt. Fortes creantur fortibus et bonis. Sterken ontspruiten uit sterken en goeden. In een gelukkig ouderlijk huis groeide Walraven op, met zijn broeder Cornelis Marinus, later hoogleeraar in de oude letteren te Utrecht, en twee zusters, Anna Christina, gehuwd met den predikant H.C. Voorhoeve, en Dorothea, die hem allen overleefden en nog te Utrecht zijn gevestigd. Hij was een vroolijke, wilde, levenslustige jongen, vol van dien snaakschen humor, die ook later het oog van den ernstigen man soms zoo vriendelijk en ondeugend kon doen tintelen, met goede vermogens, maar die toen nog, speelsch en wat vluchtig, niet deed vermoeden, dat er een degelijk geleerde uit hem groeien zou. Trouwens, hij zelf droomde toen nog niet van studeercel of pastorie. Zijn jongenshart ging uit naar de zee. Het liefste spel was ‘scheepje spelen’, waarbij de banken in de catechiseerkamer in zijns vaders huis dienst moesten doen, en toen hij eens op 12-jarigen leeftijd bij zijn oom Van Rossem te Rotterdam logeerde, moest de kogel maar door de kerk. ‘Nu ben ik vast besloten, om ter zee te gaan varen’ - zoo schreef hij naar huis - ‘Oom heeft beloofd, dat hij mij wel voort zal helpen. Ik ben al eens in den mast geklommen’. 't Was voor de ouders geen welkom bericht! Maar met groote wijsheid werkten zij het jongensplan niet tegen. Heel vast was dit besluit en heel diep zat die wensch blijkbaar toch ook niet: want toen zijn schoolvriend H.L. Vinke, zoon van den Utrechtschen hoogleeraar in de theologie, later gedurende vele jaren zijn | |
[pagina 231]
| |
ambtgenoot en vriend te Rotterdam Ga naar voetnoot1, naar de latijnsche school zou gaan, verrastte Walraven zijn ouders met het verzoek, om ook te mogen gaan. Hij was er eigenlijk nog niet genoegzaam toe voorbereid, maar 't werd geraden geacht, het ijzer te smeden terwijl het heet was. Van de zee werd sedert niet meer gesproken. Maar hart voor den zeeman heeft hij altijd gehad. De stichting van het Zeemanshuis te Rotterdam is mede aan zijn warme pleidooien voor den gullen, goedhartigen, zorgeloozen, geldelijk en zedelijk vaak zoo jammerlijk geplukten pekbroek, aan zijn krachtige werkzaamheid in 't belang dezer goede zaak te danken. Zoo was dan de voet op de baan der wetenschap gezet. Aanvankelijk beloofde 't nog niet veel. Hij was wel wat te vroeg op de latijnsche school gekomen, de rechte studielust was nog niet in den levendigen knaap ontwaakt. Zijn werk werd te haastig afgedaan en in zijn latijnsche thema's waren veel meer fouten, dan wel noodig zou zijn geweest, omdat hij van de schoone taal zijner geliefde Romeinen toch veel hield. Van zijn schrift zei zijn conrector, Dr. Ekker, ‘dat het was, of een haan zijn pooten in de inkt had gedoopt en toen over 't papier was gaan loopen’. Nu, calligrafie behoorde nooit tot Franckens deugden. Hoe gaarne zagen wij het welbekende handje op 't adres van een' brief of op een briefkaart! Maar 't ontcijferen kon wel eens hoofdbreken kosten. Boeide de taalstudie hem voorloopig nog weinig, gevoel en smaak voor de schoonheden van oude en nieuwe | |
[pagina 232]
| |
schrijvers en dichters en liefde voor de geschiedenis waren reeds vroeg ontwikkeld. Rector Dornseiffen was zijn man. ‘Die kon zoo prettig geschiedenis vertellen!’ De toonkunst, die hij altijd heeft liefgehad, bezat destijds reeds zijn hart. Als knaap, toen hij nog op de school van het departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - d.i. bij verkorting, de Nutsschool - was, ontving hij pianoles van den student Jongeneel Ga naar voetnoot1, een vriend des huizes, later, meer officieel, van den muziekonderwijzer Van Boom, en zangles van den heer Küffrath. 't Was hem een genot, met zijn zusters piano te spelen, zijn broeder bij den zang te accompagneeren. Hoe gelukkig was hij later, als hij in eigen huiselijken kring met zijn kinderen musiceerde. Met hoeveel weemoed herdacht hij zulke uren, toen zijn oudste dochter hem ontvallen was! Uit meer dan één zijner geschriften blijkt ook wel, wat minnaar en kenner der muziek hij was. In 1839 werd hij student, natuurlijk aan de Utrechtsche hoogeschool. Hij was 't, te gelijk met oude makkers der latijnsche school, even als hij leden van 't gezelschap Utile dulci. De beide Vinke's, Verhoeff, Blaauw, J.J. Van Toorenenbergen, Doedes, Rink, Reinhard Hugenholtz, Fockema, Voorhoeve, Van der Willigen, Bruins, B.C. Ledeboer, Van Griethuijsen, Van Oosterzee, allen met hem leden van het dispuut Ben Sjalom, behoorden tot zijn tijdgenooten en vrienden. Meer dan één hunner werd later zijn ambtgenoot te Rotterdam, ook met | |
[pagina 233]
| |
anderen bleef hij hartelijk bevriend, ook al liepen sedert levensweg en richting uiteen. In dat verkeer werd allengs meer de studielust opgewekt. Van de professoren voelde hij zich in 't bizonder door den hoogleeraar in de wijsbegeerte Schróder aangetrokken. Hoe langer hoe meer ontwikkelde Francken zich tot een bekwaam en veelbelovend theoloog, bij zijn medestudenten gezien, door zijn leermeesters geacht en toen hij in Augustus 1844 te Arnhem zijn proponentsexamen had afgelegd, kwam Steenmeijer zijn vader zeggen: ‘Uw Walraven is een flinke jongen. Hij heeft een deugdelijk examen deugdelijk afgelegd. Gij kunt pleizier aan hem beleven’. Die profetie werd niet beschaamd. De waardige Ahasverus Francken heeft pleizier - en meer dan dat! - beleefd aan zijn wakkeren zoon. Was 't hem een teleurstelling, dat zijn oudste zoon de studie der letteren boven die der godgeleerdheid verkoos - een teleurstelling trouwens door de roemrijke loopbaan van dien degelijken geleerde verzacht -; hoe verblijdde 't hem, dat zijn tweede 't hem dierbaar ambt had gekozen, met wat heilig genot bevestigde hij den jeugdigen Evangeliedienaar ‘op dien schoonen eersten Junidag van het jaar 1845’ in zijn gemeente aan de Vuursche. Hij mocht hem nog eenige jaren werkzaam zien in de aanzienlijke Rotterdamsche gemeente en getuige zijn van den welverdienden roep, die van Walraven's rijke kennis en uitnemende gaven uitging. Een gelukkigen tijd heeft Francken in het stille, liefelijke dorpje doorgebracht. Hij kwam er met zijn jonge vrouw, zijn nicht Alida Geertruida van Rossem, en twee zonen, Ahasverus en Willem, werden hem er geboren. Hoe genoot hij er den huwelijkszegen, het huiselijk geluk, de liefde zijner gemeente, de heerlijk- | |
[pagina 234]
| |
heid der natuur, de vriendschap ook der bewoners van de ridderhofstad Drakestein. Francken's gave van waardeering bij verschil van geloofsbegrippen, waar hij geloof vond, kon niet dan versterkt worden door het verkeer met deze nobele R.C. familie, met name met de voortreffelijke vrouwe van Drakestein. De poëzij van het leven van een dorpspredikant in zijn eerste gemeente heeft Francken aan de Vuursche ruimschoots en dankbaar gesmaakt. 't Was daar ook een ideaal plekje om te beginnen. Maar op den duur was het arbeidsveld er wat te klein Ga naar voetnoot1. In het onrustige jaar 1848 vertrok hij naar Waddingsveen, waar de werkkring veel ruimer was, al was de nieuwe standplaats aan 't door hem zoozeer geliefde natuurschoon vrij wat armer. Lang bleef hij er niet. De 27-jarige predikant, die in 1849 tegen Opzoomer's onlangs uitgekomen voorlezingen Het wezen der deugd zijn Het wezen der deugd volgens het Evangelie had uitgegeven en wiens kanselgaven naar verdienste de aandacht trokken, werd weldra beroepen te Rotterdam, waar hij den 17den Februari 1850 zijn arbeid begon. In deze gemeente heeft hij dien mogen voortzetten, totdat hij den 20sten Mei 1888 zijn bediening neerlegde. Maar ook na 't ontvangen van het emeritaat bleef hij op allerlei wijzen werkzaam in de stad, die hem lief was geworden en waaraan hij hartelijk gehecht bleef, ook al bracht hij in Sept. 1892 zijn woonplaats over naar de stad, die hij als zijn vaderstad beschouwde. Ook in Utrecht verliet de oude werkkracht en werklust hem niet, en toen, naar zijn wensch, zijn | |
[pagina 235]
| |
stoffelijk overschot te Rotterdam ten grave was gebracht, herdacht Prof. Valeton den ontslapene in hetgeen hij ook geweest was in de stad, waar hij de laatste maanden van zijn bezige rust had doorgebracht. Te Rotterdam heeft Francken veel gewerkt, veel genoten, veel geleden ook. In zijn huis wisselden lief en leed elkander af. Verloor hij er in 1852 zijn tweede zoontje Willem, hij werd er door de geboorte van een drietal kinderen, - Adriana Maria, Willem en Catharina Geertruida, - verblijd. In 1859 moest hij zijn trouwe echtgenoote missen. Een tweede, hoogst gelukkig huwelijk, met Mej. M.G.A.E. Wijnaendts in Oct. 1862 gesloten, was hem maar korten tijd tot zegen en troost. Een zoon, Cornelis Johan, werd hun geschonken, maar de moeder bezweek reeds in Januari 1864. En in Maart 1879 trof hem een zware slag door den dood zijner innig geliefde oudste dochter, die met Mr. W.J. Lasonder was gehuwd. Het moederlooze kind, uit dien echt gesproten, werd door hem opgevoed. Wie in Francken's huis verkeerde, weten wel, hoe zijn hart aan dit kleinkind hing. En wie in eigen droefheid Francken tot zich zagen komen, die weten wel, hoe hij wist te troosten met den troost, waarmede hij zelf getroost was. Spreek ik van wat Francken te Rotterdam heeft genoten en geleden, dan denk ik ook aan wat zijn arbeid in zijn gemeente en daar buiten hem er heeft bereid. Veel goeds heeft hij er gevonden. Rotterdam was in menig opzicht een begeerlijke standplaats. Er was leven en kracht in de burgerij. Er was veel te doen, maar er kon ook veel gedaan worden. Een predikant vond er waardeering en steun in een kring van trouwe gemeenteleden en kloeke medearbeiders tot allerlei goed werk. Het kerkelijk leven was er, als 't maatschappelijke, op- | |
[pagina 236]
| |
gewekt, het verkeer met ambtgenooten, ook van andere gezindten, vriendschappelijk. Misschien was 't de gelukkigste tijd in zijn ambtsbediening, toen hij, van 1853 tot 1858, met zijn Hervormde collega's Blaauw en Modderman, den Remonstrantschen predikant Van der Pot en den Doopsgezinden leeraar Hoekstra, het tijdschrift Licht - Liefde - Leven redigeerde Ga naar voetnoot1. Dat was een kolfje naar Francken's hand, samenwerking in het hoogste en heiligste, dat hij kende, met begaafde, ernstige mannen, van onderscheiden kerkgenootschap en van verschillende geestesrichting! Goede dagen waren 't, waarvan hij later met innige dankbaarheid en niet zonder weemoed sprak. Blaauw en Modderman volgden een beroeping naar de gemeente in de hoofdstad, Hoekstra vertrok derwaarts als hoogleerlaar aan de kweekschool der Doopsgezinden. Van der Pot bleef te Rotterdam. Met hem bleef Francken nauw verbonden en zijn levensbericht schreef hij voor onze Maatschappij, toen deze waardige Evangeliedienaar, deze uitnemende stylist, deze verdienstelijke dichter in 1891 aan zijn gezin en aan zijn vele vrienden was ontnomen. Die toon van dankbaarheid en weemoed klinkt ook in wat hij in dat levensbericht van die dagen en van de overige medewerkers van het tijdschrift zegt. De richtingen op godgeleerd, en daardoor ook op godsdienstig en kerkelijk gebied, gingen allengs meer uit elkander, stonden telkens scherper tegen elkander over. De moderne theologie brak baan. De reactie bleef niet uit. Francken, altijd bereid te erkennen, wat voor hem waarheid was, te bestrijden wat hem dwaling, overdrijving, eenzijdigheid, exclusivisme dacht, ging noch met | |
[pagina 237]
| |
de linker- noch met de rechterzijde mede. Nu eens aangetrokken, dan weêr afgestooten door wat hij van beide zag en hoorde, met sympathie voor ieder eerlijk streven en voor ieder eerlijk strijder Ga naar voetnoot1, met onverholen antipathie tegen ieder drijver en ieder marktschreeuwer, handhaafde en verdedigde hij met telkens grooter beslistheid de beginselen der richting, die soms als de Middenpartij werd aangeduid - maar van ‘een partij’ wilde hij niets weten, - die, ik weet niet door wien het eerst, de Evangelische werd genoemd. Hij was een der oprichters en redacteuren van het tijdschrift Geloof en Vrijheid. Of die naam van hem afkomstig is, is mij onbekend. Zeker is 't, dat deze woorden wel zijn leuze mochten heeten. Hij heeft in de 27 jaargangen, die hij zag verschijnen, ook nog in den 28sten, waarvan de afleveringen eerst na zijn heengaan in het licht kwamen, menig degelijk stuk geleverd, getuige van zijn veelomvattende wetenschap, zijn groote scherpzinnigheid, zijn vast geloof, zijn milden geest, zijn onafhankelijke kritiek. Trouw nam hij deel aan de samenkomsten, schreef hij in de periodieke uitgaven zijner geestverwanten, maar was er iets gezegd of geschreven, dat hem hinderde om bitsen toon of ruwen trant, dan spaarde hij de roede der kastijding niet. Kwam er tengevolge van dien strijd van overtuigingen en richtingen vervreemding tusschen vroegere vrienden, botsing met voormalige geestverwanten, 't moest een man als Francken geweldig hinderen en diep bedroeven, niet het minst wanneer hij zich veroordeeld zag door mannen, van wie hij zich overtuigd hield, dat | |
[pagina 238]
| |
zij toch werkelijk op hetzelfde standpunt stonden als hij. En werd er in later jaren wel eens gesproken, alsof er vóór dien tijd niets in de gemeente gedaan was en nu eerst de hand aan het werk was geslagen, dan kon hij toornen - ik geloof niet met onheiligen toorn. Dat was de eer te na van zoo menig ambtsbroeder, dien hij zoo goed gekend en zoo hoog gewaardeerd had in diens trouwen, zij 't dan ook niet geruchtmakenden arbeid, daartegen mocht hij protesteeren in het fiere bewustzijn, dat hij waarlijk zijn gemeente niet had verwaarloosd. In de eerste jaren van mijn verblijf te Rotterdam - ik kwam er in 1862 - was er nog veel samenwerking van predikanten van verschillende richting en kerkgenootschap. Er werden toen bijbellezingen gehouden, waarbij ieder op zijn beurt voorging, en er waren theologische gezelschappen, waarin Gommer en Armijn, Luther en Menno samengingen. Maar allengs werd de kring kleiner door overlijden, vertrek en ziekten, en Francken begon zich allengs eenzamer te gevoelen. Maar in de laatste jaren mocht hij zich hartelijk verblijden in de sympathie van jongere ambtgenooten, die, hoewel niet van zijn richting, hem hoogschatten om zijn persoon en werk, gelijk de woorden bij zijn graf gesproken en elders aan zijn nagedachtenis gewijd, er van getuigden. In hoever het waar is, wat De Nieuwe Sprokkelaar van 19 Jan. 1894 verklaarde: ‘dat zijn geestverwanten hem in de kerk zoo weinig waardeerden, daar zij maar al te vaak hun plaatsen onbezet lieten, wanneer hij voor de gemeente optrad en hij in de laatste jaren van zijnen dienst meer waardeering vond bij vele rechtzinnigen, dan bij de evangelischen’, kan ik niet beoordeelen. - In 1884 verliet ik Rotterdam. - Als 't zoo geweest is, | |
[pagina 239]
| |
dan heeft het eerste hem zeker bedroefd, het laatste hem verblijd. Ik meen, dat Francken altijd een goed ‘gehoor’ heeft gehad en behouden. Ik weet, dat velen zijner geestverwanten hem trouw hebben gevolgd en zijn prediking om inhoud en vorm zeer hoog stelden. Waren er ook buiten dien niet zeer grooten en misschien steeds kleiner wordenden kring anderen, ‘velen’ zelfs, die zich tot zijn Evangelieverkondiging getrokken gevoelden, wie zou 't met grooter vreugde begroet hebben dan hij, die zoozeer allen geest van uitsluiting haatte en vreesde! Dat de kansel van zijn eerste gemeente voor hem gesloten bleef, dat hij nooit werd uitgenoodigd, een predikbeurt in zijn vaderstad te vervullen, behoorde onder de dingen, waarover hij zich, minder om zijn persoon dan om de zaak, niet gemakkelijk heenzette. Het jaar 1864 was voor Francken een rampjaar. Was in den winter zijn hartelijk geliefde tweede echtgenoote na langdurig lijden bezweken, in de Julimaand kwam de groote scheuring in het Nederlandsche Zendeling-genootschap. De zending had sinds lang zijn sympathie Ga naar voetnoot1, het Nederlandsche Zendelinggenootschap in 't bizonder was hem lief en geruimen tijd had hij reeds tot het Hoofdbestuur behoord. Nog diep gebogen onder zijn leed, werd hij geroepen om deel te nemen aan de onaangename vergaderingen, die aan de beslissende Jaarvergadering voorafgingen. - Wat op de Jaarvergadering geschiedde, | |
[pagina 240]
| |
was slechts de uitbarsting van wat reeds lang was voorbereid. - Bijzondere omstandigheden maakten voor hem deze droevige zaak nog dubbel pijnlijk. De geschiedenis dier scheuring behoort hier niet te huis. Van Oosterzee raakte haar even aan in zijn levensbericht van M. Cohen Stuart Ga naar voetnoot1. Zooals het gaat in alle menschelijke dingen, ook in deze beginselvraag waren persoonlijke questiën, sympathieën en antipathieën gemengd, - hoe zou het anders mogelijk zijn in een strijd, door menschen gevoerd! Maar de strijd zelf kon niet uitblijven, al laat zich denken, dat die door een andere aanleiding zou zijn ontbrand Ga naar voetnoot2. Mocht een herinnering er aan in een levensbericht van Cohen Stuart niet worden gemist, veel minder nog zou die mogen ontbreken in dat van Francken, wiens kracht en liefde door de gebeurtenis van 1864 in zoo hooge mate voor het zendingswerk, met name voor dat van het N.Z.G., werd gevorderd en daaraan met zooveel toewijding werd geschonken. Wat hij al den tijd zijner Evangeliebediening, maar vooral na '64, gedurende vele jaren ook als voorzitter van het Hoofdbestuur, trouw aan zijn leuze: Geloof en Vrijheid, in vaak zeer donkere dagen, voor het genootschap en voor de zending is geweest, mocht dan ook aan zijn graf door den ondervoorzitter Dr. A. Drost en in het Maandbericht voor Februari '94 door den Director J.C. Neurdenburg met diepen weemoed en innige dankbaarheid worden herdacht. Dat Francken bovendien in allerlei vereenigingen ten algemeenen nutte krachtig heeft medegewerkt, is zeker | |
[pagina 241]
| |
nog niet vergeten in de stad, waar hij ruim 40 jaren in den vollen zin des woords heeft geleefd.
Mag het tijdperk, toen hij mederedacteur van Licht - Liefde - Leven was, een der gelukkigste perioden uit zijn leven worden genoemd, een andere opgewekte tijd viel tusschen de jaren 1871 en 1875. Den zomer bracht hij gaarne op reis of in een schoone streek in het buitenland door. Onder zijn geschriften bekleeden ook reisherinneringen een plaats. Hij vond voor zijn liefde voor natuur, kunst en geschiedenis bevrediging en menig aangename ontmoeting had hij met belangrijke personen, beroemd of onbekend bij de wereld Ga naar voetnoot1. Zoo had hij in den zomer van 1871 van een verblijf in Nassau gebruik gemaakt tot een bezoek aan het classieke Dillenburg, de plaats waar Prins Willem in 1533 was geboren en onder het oog zijner voortreffelijke moeder tot 1544 had gewoond, waar hij in de moeielijke jaren 1567 tot 1572 een tijdelijke verblijfplaats had gevonden en van waar hij was uitgegaan tot redding van zijn volk. Krachtig voelde Francken, wiens hart zoo warm voor zijn vaderland klopte en die zoo hoog ‘den vader des vaderlands’ vereerde, zich aangegrepen toen hij ronddoolde tusschen de puinhoopen van den burcht, waaraan zooveel herinneringen waren verbonden. ‘Ware mij de gave des lieds gegeven, zeker een mijner beste liederen zou bij mij zijn opgeweld, terwijl ik neerzat tusschen de bouwvallen van Dillenburg's slot’, zoo verhaalt hij Ga naar voetnoot2. - ‘Mijn gemoed schoot vol bij de beschouwing | |
[pagina 242]
| |
dezer natuur op deze plek, van waar vóór driehonderd jaren voor mijn vaderland zooveel goeds was uitgegaan.’ Met belangstelling had hij kennis genomen van het plan eener commissie, aan wier hoofd professor August Spiess stond, om daar een gedenktoren te stichten, den grooten Zwijger ter eere, als een werk ‘van dankbare piëteit jegens den man, die voor staatkundige en godsdienstige vrijheid meer dan iemand geleden en gestreden heeft, en aan wiens karaktervastheid en staatsmanswijsheid de nieuwere tijd zooveel verschuldigd is’, zooals het in een warm en degelijk geschreven woord van den Duitschen geleerde luidt. Aanvankelijk had dit voornemen, in 1866 opgevat, in het volgende jaar, na den oorlog en het Pruisisch-worden van Nassau met nieuwe opgewektheid ter hand genomen, in Duitschland weerklank gevonden. Ook de keizer had zijn steun reeds toegezegd, prinses Marianne haar bijdrage geschonken. Maar het Nederlandsche volk mocht niet achterblijven! Niet zonder zijn medewerking mocht het gedenkteeken verrijzen! Met zijn vriend E.H. Lasonder, destijds predikant te Leeuwarden, later hoogleeraar te Utrecht, en eenige andere wakkere mannen Ga naar voetnoot1, richtte Francken zich tot zijn landgenooten. 't Was niet vergeefs. Prins Frederik, de prins en prinses von Wied gingen voor. Den 29sten Juni 1872 - juist driehonderd jaar na den dag, waarop prins Willem voor altijd den burcht zijner vaderen verliet - werd de eerste steen van den toren gelegd, en Francken hield bij die gelegenheid een treffend schoone rede in de Hoogduitsche taal. Ook drie jaar later, 29 Juni 1875, sprak hij welsprekende woor- | |
[pagina 243]
| |
den bij de inwijding van het bouwwerk, dat sedert op den slotberg te midden der ruïnen slank en fier oprijst als een teeken van dankbaren eerbied, door Duitschland en Nederland aan Willem van Oranje gewijd Ga naar voetnoot1. Terstond na de inwijding hechtte prins Albrecht van Pruisen, uit naam des keizers, het ridderkruis van de Pruisische Kroonorde op zijn borst. Bij het blauwe lint dier buitenlandsche orde bleef het. Een Nederlandsche orde viel hem nooit ten deel. Wèl mogen wij er billijk trotsch op zijn, te behooren tot een volk, aan verdienstelijke mannen zóó schatrijk, dat een man als Francken voor een dergelijke onderscheiding niet in aanmerking kon komen, omdat zoovelen 't natuurlijk boven hem waardig waren.
‘Menigeen heeft het, en niet zonder reden, een zekere miskenning geacht, dat hij telkens bij de benoeming van een hoogleeraar gepasseerd werd’, schrijft het Christelijk Weekblad De N. Sprokkelaar van Vrijdag 19 Jan. '94. Zeker was hij die eer, naar het oordeel zijner vrienden, en niet zijner vrienden alleen, ten volle waard geweest. In hoever hij werd voorbijgegaan bij een hoogleeraarsbenoeming aan een onzer Universiteiten is moeilijk te beslissen, en of Francken destijds door dezen of genen om bizondere redenen is tegengewerkt, staat aan mij niet te beoordeelen. 't Is echter geen onbescheidenheid te herinneren, hetgeen algemeen bekend kan zijn, dat bij de voordracht voor Kerkelijk hoogleeraar in 1878 Francken niet werd vergeten of voorbijgegaan, | |
[pagina 244]
| |
maar dat hij ‘de grens, die de commissie van voordracht zich, wat den leeftijd van de voor te dragen personen betreft, had gemeend te moeten stellen’, reeds had overschreden’ Ga naar voetnoot1. Ook bij latere vacatures kon hij daarvoor dus natuurlijk niet in aanmerking komen. Was 't hem een teleurstelling? 't Is geenszins onmogelijk. Voor zoover mij bekend is, heeft hij 't in 't openbaar niet laten blijken en zeker heeft hij zich van harte verblijd om de wille zijner vrienden Gooszen en Lasonder, wien destijds die eere te beurt viel. Wel verdiend, van harte gegund en hoog door Francken gewaardeerd, was de eer, hem bewezen toen de Senaat der Utrechtsche Hoogeschool, bij gelegenheid van het 250-jarig bestaan dier Academie, hem het Doctoraat in de theologie honoris causa verleende. Ook namens de veertien andere in de verschillende Faculteiten gedoctoreerden, sprak hij den 22sten Juni 1886 Ga naar voetnoot2 bij de plechtige promotie een kloek en krachtig woord van dank voor de hooge onderscheiding, een warm en waardig getuigenis omtrent de eischen en de grenzen der wetenschap, een welgemeende en door hem althans niet geschonden belofte om haar te blijven eeren en beoefenen. Helaas, één hunner, in wier naam die dank en die belofte was uitgesproken, had wèl zijn erkentelijkheid voor de hooggeschatte onderscheiding kunnen toonen door de uitgave van een voortreffelijk geschrift: Thorwald Kodranssons Sage en de opdracht daarvan aan de Utrechtsche Universiteit, maar zijn belofte te houden was hem niet vergund. Dr. E.H. Lasonder, Francken's trouwe vriend, | |
[pagina 245]
| |
kon de promotie niet bijwonen. Juist op dien dag nam de ziekte, die hem aan zijn legerstede bond, een hoogst ernstig karakter aan en den 18den Aug. overleed hij. Aan Francken was 't vergund, nog eenige jaren te arbeiden met onverzwakte kracht en zijn studie over de getuigenis van Jezus omtrent God, aan den Senaat, die hem doctoreerde, opgedragen, bewijst, dat het hem ernst was met zijn woord: ‘het adelmerk der wetenschap verplicht tot daden.’ Den uitnemenden steller van meer dan één doorwrochte historische bijdrage had het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in 1878 gehuldigd door hem tot zijn medelid te kiezen. Ook zijn laatste bijdrage in Geloof en Vrijheid over Boëthius bewijst, hoe rijk zijn kennis, hoe degelijk en grondig zijn onderzoek was bij het behandelen van een geschiedkundig onderwerp. Mijn taak spoedt ten einde. Mocht de poging om het beeld van Walraven Francken te schetsen, niet ten eenemale zijn mislukt. Zijn beteekenis voor de theologische wetenschap, die hij diende, voor de kerk, waartoe hij behoorde, voor de zending, die hij liefhad, kon hier maar in 't voorbijgaan worden aangeduid. Een lofrede is niet bedoeld, wel een woord van dankbare waardeering, van vriendelijke herinnering. Wie hem gekend hebben, zullen hem niet vergeten. Zullen ook latere geslachten nog wel eens ter hand nemen, wat hij schreef? ‘De dooden rijden snel!’ Ik hoop, dat de ernstige, kloeke stem van Francken nog spreken zal, nadat hij gestorven is. Hij heeft dingen gezegd, te midden van velerlei strijdrumoer | |
[pagina 246]
| |
misschien niet gehoord, als woorden van wijsheid en bezadigdheid te weinig opgemerkt, waar uiterste richtingen en partijen in dagen van spanning en gisting het luidst plegen te roepen en het meest de aandacht trekken. Maar in rustiger tijden, als de storm niet buldert en het zand niet in de oogen waait, dan luisteren er nog wel naar wat een wakker en waardig strijder voor waarheid en recht als Francken heeft geschreven, om te getuigen voor geloof en vrijheid beide, om ‘te bevorderen eene christelijke opvatting en waardeering van de kunst en de geschiedenis’. En dan spreken er wel: ‘dat is fijn gevoeld, juist gedacht, goed gezien, schoon gezegd.’
J. Craandijk. |
|