Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1894
(1894)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Levensbericht van Johan Theodoor Buys. Ga naar voetnoot1Wel zelden zag het schilderachtige Warmondsche kerkhof tusschen de met klimop begroeide ruïnen een zoo breede schare bijeen van mannen van talent en aanzien als daar waren samengestroomd uit alle oorden des lands op den liefelijken voorjaarsmorgen van 18 Mei 1893, om de laatste hulde te bewijzen aan een man, dien zij allen als meester en leidsman erkenden. Naast hoogleeraren van alle universiteiten bevonden zich daar leden van de beide Kamers der Staten-Generaal en van den Raad van State, Commissarissen der Koningin uit meer dan één provincie, leden van gewestelijke besturen, leden van het collegie voor de zeevisscherijen, mannen der wetenschap en der praktijk, letterkundigen, oudere en jeugdigere rechtsbeoefenaars, die elkander verdrongen om het geopende graf, toen hij, die wellicht 't meest van alle leerlingen was doorgedrongen in den geest des meesters, in de latere jaren zijn jongere ambtgenoot en vriend, prof. Van der Vlugt, met diepbewogen stem getuigde | |
[pagina 174]
| |
van hetgeen hij voor die allen was geweest. Welk een weerklank vonden zij in aller hart, die bijna gefluisterde slotwoorden, door de ademlooze stilte tot aller oor gedragen: ‘Het zij zoo, trouwe meester, onvergetelijke vriend! Ook ditmaal en voor het laatst alleenlijk: goeden nacht! Maar den onuitgesproken dank bewaren wij in ons binnenste, totdat ook wij eens zullen rusten, zooals gij.’ Onuitgesproken dank! - Ja, er was wel niemand, die den overledene niet voor iets te danken had, - niet voor de lessen alleen, die hem allicht een dieper inzicht openden in de behoeften van staat en maatschappij en de wegen om die te bevredigen, maar ook de een voor de hulp, hem geboden om de eerste schreden te zetten op zijn maatschappelijke loopbaan, de ander voor een bemoedigend woord, dat hem in een oogenblik van vertwijfeling aan zich zelven teruggaf, deze voor vriendelijke waardeering, die hem een prikkel was ten goede, gene voor nooit in kwetsenden, maar steeds in treffenden vorm gehulde afkeuring, die hem tot inkeer bracht, allen voor iets kostelijks, dat zij van hem hadden meegedragen, al was het ook maar een blik en een handdruk, waarin hij zoo al de volheid kon leggen van zijn warm gemoed. En niemand, die niet met volle overtuiging zeide: Ach wir haben
Einen guten Mann begraben,
maar ook niemand, die er voor zich zelf niet aan toevoegde, omdat ieder zich 't een of ander geval te binnen bracht, waarin de overledene hem persoonlijk zoo na kwam: Und mir war er mehr.
De gansch eenige beteekenis van Buys werd wellicht nimmer zoo gevoeld, als toen hij was heengegaan. Wie hem niet gekend hebben, konden zich wel eens niet | |
[pagina 175]
| |
recht voorstellen de bekoring en het gezag, die van hem uitgingen, en twijfelend vroegen zij wel eens, wat blijvends hij toch naliet, om hem zooveel eers te geven. Wie hem wel gekend hebben, weten dat het zijn geheele persoonlijkheid was, die zich gaf in al haar nobele oprechtheid, waarvan een krachtige invloed uitging ten goede, en dat zijn nalatenschap uitmaken de leerlingen, die hij gevormd heeft en die, hoever zij ook bij den meester mogen achterstaan of hoever zij ook van zijn richting zijn afgeweken, toch allen meer of min de inwerking hebben gevoeld van zijn geest, als van het beste en edelste, waarmede zij in hun leerjaren in aanraking zijn geweest. Buys heeft, naar het schijnt, niet behoord tot die wonderkinderen, van wie ouders en vrienden reeds in hun prilste jeugd een schitterende toekomst voorspellen. In het woord, dat wel eens van hem is vernomen, dat het voorzeker niet gelukkig is te achten een rijke, onbezorgde jeugd te genieten, lag wellicht voor een deel persoonlijke levenservaring opgesloten. Eerst in den tegenspoed leerde hij zich zelf kennen, en als van Thorbecke mocht van hem getuigd worden: ‘'t Was zelf zich verworven, al wat hij bezat.’ Op 26 Januari 1828 te Amsterdam geboren uit een rijk koopmansgeslacht, in 1846 student geworden aan het Amsterdamsche Athenaeum, scheen niet dan voorspoed hem toe te lachen en een gemakkelijke levensbaan als van zelf hem afgebakend, toen in 't volgende jaar een finantieele ramp, die zijn ouderlijk huis trof, hem van alles beroofde en hem dwong tot een moeitevollen strijd om het bestaan. Maar toen ook gordde hij zich aan, en om in staat te zijn zijn studiën te voltooien, wat hem in den korten tijd van vier jaren gelukte, moest hij door journalistische werk- | |
[pagina 176]
| |
zaamheid aan de onder Visserings leiding staande Amsterdamsche Courant in zijn onderhoud voorzien. Zijn mathesis- en propaedeutisch-examen had hij aan de Leidsche universiteit afgelegd; candidaats- en doctoraal-examen deed hij te Utrecht, wegens de benoeming van professor Van Hall aan de universiteit aldaar. Te Utrecht promoveerde hij ook in April 1850 op een dissertatie over de vrijheid van drukpers. ( De jure cognita communicandi ex juris communis principiïs regendo). Hoezeer zijn werk en zijn studie beslag legden op zijn tijd, onttrok hij zich echter geenszins aan den gezelligen omgang met zijn vrienden. Er studeerde toen aan het Amsterdamsche Athenaeum een keurbende van jongelieden, die allen mannen van beteekenis in onze maatschappij zijn geworden. Het litterarisch gezelschap Literis et Amicitiae bond hen samen en bood hun de eerste gelegenheid aan, hun krachten te beproeven en elkander te leeren. Met Buys behoorden o.a. tot dit gezelschap de beide latere professoren Rauwenhoff, de latere president der Tweede Kamer Mirandolle, E.H. 's Jacob, H.A. Des Amorie van der Hoeven, G. de Chaufepié. Volgens mij welwillend verstrekte mededeelingen, was het reeds toen vooral in het debat, in het defendeeren en opponeeren van theses, dat Buys' gaven in het helderste licht kwamen: naast zijn groote scherpzinnigheid de nimmer falende urbaniteit en humaniteit, die hem in den strijd met mond en pen immer onderscheidden. Ook tot de Génestet stond Buys toen in nauwe betrekking, met wien hij o.a. in de jaren 1849 en 1850 deel uitmaakte van de Almanak-redactie. Aan de Amsterdamsche Courant was hij eerst met ondergeschikten arbeid belast, maar Vissering ontdekte spoedig, welk een onwaardeerbare kracht hij bezat in | |
[pagina 177]
| |
den scherpzinnigen denker en fijnen stylist, zoodat weldra ook het schrijven van politieke artikelen hem werd toevertrouwd. In die dagen van opgewekt politiek leven was Buys de nieuwe liberale beginselen met hart en ziel toegedaan, maar ook toen reeds onderscheidde zijn patricischen geest het nooit geheel overwonnen wantrouwen in de democratie, wier uitspattingen hem rechtmatige bezorgdheid inboezemden. Hij was onbevangen genoeg, reeds destijds, om af te keuren, wat afkeuring verdiende, bij politieke vrienden zoowel als bij tegenstanders, en men zegt, dat Vissering het al te vrijmoedige oordeel van zijn medewerker over de democratie van die dagen, dat politieke overwegingen geringer schatte dan met de eischen der journalistiek zich rijmen liet, wel eens wat aan banden moest leggen. Bij Buys ontwikkelde zich toen èn krachtens zijn aanleg èn door de omstandigheden de groote voorliefde voor het publiek recht, de Asschepoetster van ons hooger onderwijs, voor welks zelfstandige beoefening hij zijn gansche leven, en met succes, heeft gestreden. De politieke stroomingen in het volksleven met groote belangstelling naspeurende en in den strijd der politieke meeningen onbeschroomd partij kiezende, was en bleef het zijn streven om nimmer het gevoel van recht door politieke voorkeur te laten overstemmen, om onwankelbaar te strijden voor de heerschappij van het recht ook op politiek gebied, om bij de botsingen der maatschappelijke belangen den staat het ideaal eener rechtsgemeenschap meer en meer nabij te laten komen. Zoo ontwikkelde zich toen de staatsrechtleeraar, dien Nederland later heeft gekend. In de gewone rechtspractijk had de jeugdige doctor volstrekt geen smaak: de strijd om particuliere belangen leek hem onbeduidend tegenover die om de hoogere be- | |
[pagina 178]
| |
langen der gemeenschap. Meer dan eens verhaalde hij schertsend, dat als de uiteenzettingen van een cliënt hem verveelden, hij hem zond naar een zijner vrienden, zeker niet het beste middel om in de practijk vooruit te komen. Hij kon zich gelukkig spoedig wijden aan arbeid, die meer met zijn neiging strookte, toen hij, op Visserings aanbeveling, bij besluit van Ged. Staten van Noordholland van 19 Juni 1851 benoemd werd tot adjunct-commies 1ste kl. ter provinciale griffie. Alhier werkzaam van 1 Juli 1851 tot 1 Januari 1857, verwierf hij die grondige kennis van onze provinciale en gemeentelijke administratie, die aan zijn later theoretisch onderwijs den practischen achtergrond gaf. Zijn arbeid bewoog zich zoowel op statistisch-oeconomisch als op administratief-rechtelijk gebied. Belast met de samenstelling van het provinciaal verslag, had hij het statistisch materiaal der provincie te verwerken, en als toegevoegd aan de afdeeling van Gedeputeerde Staten, die zich ophield met het onderzoek der gemeenteverordeningen, had hij ten gevolge van de invoering der gemeentewet en de daarbij bevolene herziening van alle verordeningen der gemeenten, een even leerrijke als omvangrijke taak op administratief-rechtelijk gebied. Inmiddels was hij ook buiten zijn ambtelijken werkkring onvermoeid werkzaam. Het waren vooral oeconomische onderwerpen, die hem toen aantrokken en bezighielden. Van de Vereeniging voor de Statistiek, wier wording dateert uit dezen tijd, was hij een der oudste leden, en vele jaren lang heeft hij haar als bestuurslid gediend. Enkele weken voor zijn komst in Haarlem was zijn eerste studie in de Gids verschenen, waarbij Visserings invloed niet viel te miskennen. Zij droeg tot opschrift: De Haringvisscherij en had ten doel aan te toonen, dat onze vrijzinnige | |
[pagina 179]
| |
oeconomische wetgeving, aangevangen met Van Bosse's scheepvaartwetten, haar eerste en noodzakelijke aanvulling eischte in de vrijmaking onzer zeevisscherijen. Aan dit opstel had hij te danken zijn benoeming tot secretaris der staatscommissie, die bij kon. besluit van 9 Febr. 1854 werd ingesteld, tot het onderzoek der vraag, of de bestaande wetgeving op de zeevisscherijen eenvoudig kon worden ingetrokken dan wel door andere verordeningen behoorde te worden vervangen. Het verslag dezer commissie, door Buys opgemaakt onder dagteekening van 29 September 1854, gaf den stoot tot de nieuwe wet op de zeevisscherijen van 24 Juni 1857 (Staatsblad no. 86) en tot de instelling van het Collegie voor de Zeevisscherijen, waarvan Buys in 1858 secretaris werd, een betrekking door hem tot 1891 bekleed. Van de goede vruchten dezer nieuwe wetgeving kon hij getuigen in de Gids van 1867, waarin hij zoo terecht de vlucht sinds 1858 door de haringvisscherij genomen, als ‘ Een nieuw leven’ kenschetste. Maar wij loopen vooruit; wij hebben nog verder bij Buys' werkzaamheid te Haarlem stil te staan. Als vruchten zijner studiën uit dien tijd hebben wij te vermelden een brochure over de verordeningen op veer- en beurtschepen (1853), geschreven op verzoek der Haarlemsche Kamer van Koophandel, de Circulatiebanken (1856) en de Nederlandsche staatsschuld sedert 1814 (1857). Beide laatstbedoelde lijvige brochures waren overdrukken van ettelijke voorlezingen in twee achtereenvolgende winters te Amsterdam in de Maatschappij Felix Meritis gehouden. Zij hebben er krachtig toe bijgedragen om den naam van den jeugdigen geleerde, die met zooveel meesterschap en zooveel helderheid deze eenigszins dorre onderwerpen hulde in een zoo | |
[pagina 180]
| |
aantrekkelijk kleed, meer algemeen bekend te maken. Zijn latere benoeming tot hoogleeraar te Amsterdam had hij vooral aan die verhandelingen te danken. Deze verschillende geschriften verschenen bij den Haarlemschen uitgever A.C. Kruseman, met wien Buys in voortdurend verkeer stond. In overleg met hem reorganiseerde hij de Wetenschappelijke blaadjes, die sedert 1855 verschenen, tot het tijdschrift, dat onder den naam Wetenschappelijke Bladen algemeen geliefd is geworden. Met het begin van 1856 verscheen dit onder Buys' leiding. Bewoog het tijdschrift vóór dien tijd zich alleen op natuurwetenschappelijk gebied, onder zijn redactie verkreeg het een algemeener karakter. Voor het natuurkundig gedeelte was de heer W.M. Logeman tot 1858 zijn raadsman, daarna voerde Buys de redactie alleen tot 1865, in welk jaar dr. Van Deventer hem opvolgde. Het tijdschrift gaf den redacteur heel wat arbeid, daar hij zich niet alleen bepaalde tot het uitkiezen van hetgeen waard was opgenomen te worden, maar zeer vele stukken zelf vertaalde, en met de nauwgezetheid hem eigen bij elken arbeid, dien hij ondernam, ook het werk van anderen verbeterde en omwerkte, totdat het hem geheel voldeed. Had hij inmiddels Haarlem reeds verlaten voor anderen werkkring, de betrekkingen met den heer Kruseman bleven bestaan, en voor meer dan één nieuwe onderneming wist de wakkere uitgever den onvermoeiden werker te vinden. Zoo belastte Buys zich in 1858 met de bewerking van De volken van onzen tijd, een wedergeboorte van het werk: Tegenwoordige Staat van alle volken. Deze arbeid vond echter geen bijval, en toen België en Groot-Brittannië verschenen waren, onttrok Buys zich aan den weinig dankbaren arbeid, en - zijn | |
[pagina 181]
| |
uitgever gaf hem blijkens zijn mij verstrekte mededeeling gelijk. Voorts had Buys zich belast met de redactie van het Zondagsblad, door Kruseman aangekocht, met het doel een proeve te geven van een verbeterde journalistiek. Ook dit maakte geen opgang, maar zeker niet wegens gemis aan talent bij de medewerkers, waartoe behoorden Busken Huet en Quack, welke laatste de redactie op zich nam, toen Buys zich bezwaard achtte van uit Leiden het blad te blijven redigeeren. Prof. Quack heeft in de Gids van 1886 in zijn Persoonlijke herinneringen aan Busken Huet geschetst, hoe deze courant onder den toen nog heerschenden afkeer van de journalistiek bezweek. Ik noemde Busken Huet. Hij behoorde te Haarlem tot Buys' intiemen kring, met den lateren prof. S.A. Naber en den lateren Oost-Indischen hoofdambtenaar Mr. W.B. Bergsma. Zoo zag Buys ook hier een kring van jonge mannen om zich heen, die in een bijzonder ‘anregend’ gezellig verkeer elkander vormden en ontwikkelden. Zij hebben o.a. met hun vieren een Debating Society opgericht, waarvan Buys de ziel en de leider was. Inmiddels werd hij met den aanvang van het jaar 1857 naar Leiden geroepen, om op te treden als secretaris van het hoogheemraadschap Rijnland, een betrekking tot 1862 door hem bekleed. Wederom een uitnemende gelegenheid, om practisch vertrouwd te geraken met hetgeen reeds een geliefd onderwerp zijner wetenschappelijke studie was, ons aloud waterstaatsrecht. Veel was hier te doen voor zijn scherpzinnigheid en zijn organiseerend talent. Het was voor Rijnland een veelbewogen tijd. Immers juist trad in werking het nieuwe Reglement, door den Koning vastgesteld ten gevolge van de oneenigheid der beide betrokken gewestelijke besturen, dat een geheelen ommekeer | |
[pagina 182]
| |
bracht in de organisatie van het hoogheemraadschap. Tevens was in 1856 het Algemeen Polderreglement voor Zuid-Holland tot stand gekomen, dat aangevuld moest worden met bijzondere reglementen voor elk der polders, van welke er binnen Rijnlands hoogheemraadschap niet minder dan 180 gelegen waren. Een nauwkeurige uiteenzetting van hetgeen nu Buys als secretaris van het hoogheemraadschap verricht heeft, zou voor 't bestek en het doel dezer studie een te groote plaats innemen, en te zeer een speciaal technisch-juridisch karakter dragen. Een korte opsomming moge volstaan. Als uitvloeisel van het nieuwe reglement moest de Vereenigde Vergadering een voorstel doen aangaande de zoogenaamde ambachten, ter voorbereiding waarvan een uitgebreid onderzoek noodzakelijk was, dat door Buys is geleid en waarvan de vruchten door hem zijn neergelegd in een verslag, dat nog thans met vrucht wordt geraadpleegd. Binnen vijf jaren moesten nieuwe verordeningen worden vastgesteld ter vervanging van alle toen vigeerende, en 't was wederom Buys, op wien het leeuwendeel rustte van dezen arbeid. Een gaarderboek moest worden opgemaakt naar de gegevens van de kadastrale registers over geheel Rijnland, waarbij menige moeilijkheid was te overwinnen, voornamelijk wat betrof den aanslag der duinen en dien der zoogenaamde ingenomen landen, die, vroeger op Rijnlands boezem afwaterende tegen schadeloosstelling, thans in het hoogheemraadschap waren ingelijfd. Veel arbeid en toezicht eischte voorts de teruggaaf van tallooze waarborgkapitalen, een gevolg van de toepassing van het nieuwe beginsel, dat die waarborgkapitalen, aan welker bestaan geen behoefte meer was, voor de rechthebbenden beschikbaar zouden zijn. Nog gingen de opheffing en inlijving van het hoogdijksbestuur van Stein en Willems en de | |
[pagina 183]
| |
regeling met het Grootwaterschap van Woerden, betreffende het overnemen van water te Bodegrave op Rijnlands boezem, met verschillende moeilijkheden gepaard. Het toezicht op de polders binnen Rijnland gelegen, eischte wijders regeling, en de dienst van den waterstaat herziening. Eindelijk schreef het reglement voor, dat jaarlijks een verslag moest uitgebracht worden over den toestand van den waterstaat van het hoogheemraadschap. Buys wist van deze verslagen modellen van stijl en behandeling te maken, gelijk hij dat gedaan had met de provinciale verslagen van Noord-Holland, gelijk hij steeds voortging te doen met de verslagen van het College voor de Zeevisscherijen. Was hij aldus in deze jaren met velerlei arbeid voor de pers bezig, (in 1861 zette hij zijn oeconomische studiën voort met een geschrift over de hypotheekbank), nooit liet hij zich tot overhaast of slordig werk verleiden. Elk onderwerp behandelde hij met zorg en liefde; voor hem was alles, wat hij aangreep, interessant, maar ook hij verstond bij uitnemendheid de kunst alles van de interessante zijde aan te vatten en het voor den lezer interessant te maken; de rijkdom van zijn denkbeelden, die hij over de dorste onderwerpen als uitstortte, maakte zijn verslagen leerrijk voor deskundigen en leek beiden, terwijl zijn kleurrijke, doch tevens pittige en sobere stijl, ze tot kunstwerken in hun genre stempelde. Die stijl, later vooral in zijn Gids-artikelen nog ontwikkeld en beschaafd, had zijn eigenaardige wendingen, gevolg van het streven om besliste overtuigingen in den zachtsten vorm te kleeden en om voor de gedachten, waarop het aankwam, de treffendste woorden te vinden. Van de antithese en van het dilemma maakte hij in zijn betoogen bij voorkeur gebruik, en, scheen bijwijlen iets gewrongens | |
[pagina 184]
| |
en gezochts zijn stijl aan te kleven, het was omdat hij voor alles vermeed het breedsprakig woordengeklater, met volkomen verwaarloozing van den vorm opgedischt, bij zijn veelschrijvende en veelsprekende landgenooten een niet ongewoon euvel. Zoo hij altijd bereid werd gevonden, zijn pen en zijn woord te leenen waar een hem dierbaar belang het vorderde, hij heeft er zich onveranderlijk voor gewacht in dergelijke veelpraterij en veelschrijverij te vervallen. Herhaaldelijk heeft hij later in zijn Gids-artikelen die hebbelijkheid gegeeseld, die ons parlement den naam van ‘een woordenrijk parlement’ ( Gids van 1870) zoo ten volle waardig maakt. Dat dit parlement goede sprekers in zijn midden telde, die een goed woord op bondige wijze wisten te zeggen, ontkende hij niet; hij bejammerde slechts dat ‘de anderen’ zoo geheel en al beslag legden op ‘het Bijblad,’ - die anderen, die tot eigen verbazing en tot 's publieks ontstichting zoo spoedig bemerkten, dat het dood gemakkelijk valt een parlementair redenaar te zijn. Doch wij loopen vooruit, aldus ongemerkt tot de werkzaamheid van den hoogleeraar-publicist genaderd. Vermelden wij eerst nog, dat Buys gedurende zijn verblijf in Leiden, in Juni van 1859, in het huwelijk trad met mejuffrouw W.J.M. Arntzenius, een hoogst gelukkige, op overeenstemming van smaken en gevoelens gegronde echtverbintenis, door éen wolkje slechts verduisterd, nl. dat zij kinderloos bleef. Begon voor hem alzoo, na een moeitevolle jeugd, die in onverpoosden arbeid haar troost had gevonden, een gezellig en voorspoedig huiselijk leven te bloeien, weldra zou hij ook gebracht worden op de plaats, zijn talenten en gaven volkomen waardig, toen hij zijn betrekking van secretaris van Rijnland verwisselde met die van hoogleeraar, eerst aan het Amsterdamsche Athenaeum. Dit ambt aan- | |
[pagina 185]
| |
vaardde hij op 1 October 1862 met een rede over Het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm, en nog treft ons bij het lezen dier rede de weldadige warmte, waarmede hij betuigde geheel zich te willen geven aan de taak hem opgedragen. Groote waardeering viel hier den in de school der practijk gevormden geleerde ten deel, en alle wetenschappelijke en litterarische kringen der hoofdstad stonden voor hem open. Hier werd hij in 't begin van 1863 tegelijk met Busken Huet en Quack in de redactie van De Gids opgenomen, aan welk tijdschrift hij in dit jaar ‘Een gevierd Monopolie,’ in 't volgend jaar ‘Een monument voor Hogendorp’ schonk. Eerstbedoelde bijdrage vermelden wij als de laatste, waarin Buys zuiver oeconomische onderwerpen behandelde, daarbij, trouw aan de oude oeconomische leer, in strijd met de publieke opinie dier dagen de bankvrijheid tegenover het monopolie der Nederlandsche Bank verdedigde. Niet lang intusschen bleef hij in Amsterdam werkzaam, daar reeds twee jaren later Thorbecke's keuze hem naar het hem dierbaar geworden Leiden terugriep, om daar het professoraat in het staatsrecht op zich te nemen. Was hij in Amsterdam verplicht geweest een overstelpenden overvloed van vakken te doceeren, het meest lokte hem ongetwijfeld naar Leiden de zekerheid, dat hij hier zijn krachten kon concentreeren en zich geheel kon wijden aan de vakken, die hij met de grootste voorliefde beoefende. Bovendien was toen de rechtsgeleerde faculteit te Leiden met de uitstekendste krachten bezet, en moest het een lust zijn te werken naast Vissering, Goudsmit, Faure en de Wal, en den van Leiden afstralenden glans door zijn arbeid nog te verhoogen. Kort te voren had Thorbecke, die hem hoogelijk waardeerde, den pas 36-jarigen geleerde | |
[pagina 186]
| |
de buitengewone onderscheiding toegekend der eerste benoeming tot staatsraad in buitengewonen dienst, waartoe de juist aangenomen wet op den Raad van State gelegenheid schonk. Zoo opende zich voor Buys het schitterendste tijdperk van zijn leven. Gebracht op een plaats, waar hij een werkzaamheid kon ontwikkelen, die volkomen met zijn neigingen strookte; zich met ijver wijdende aan de taak om het jonge geslacht te onderwijzen in de leer, die hem dierbaar was, meer nog het te doordringen van de beginselen, die hem heilig waren; in volkomen onafhankelijkheid van zin zijn politieke adviezen gevende, niet alleen als zij den staatsraad in buitengewonen dienst in besloten kring gevraagd werden, maar steeds, waar hij 't in 't belang der politieke ontwikkeling van zijn volk in het openbaar noodig oordeelde, - mocht hij zich verheugen in een steeds klimmende waardeering van zijn talent en zijn karakter, in een steeds stijgenden invloed op de vorming van de publieke opinie. Het ambt, dat hij 25 Juni 1864 met een rede over het moderne staatbegrip aanvaardde, heeft hij tot zijn dood toe met onverzwakte opgewektheid en toewijding bekleed. De wijze, waarop hij zijn taak opvatte, was voor de studeerende jongelingschap, aan de dorre behandeling van een quasi-philosophisch, voor de practijk onvruchtbaar jus naturale gewend, als een openbaring, gelijk erkend wordt ook door hen, die later in den politieken strijd zeer ver van Buys zijn afgeweken. Hij bracht het historische staatsrecht in eere. Hoe onze hoogste staatswet historisch gevonden was; hoe de geheele inrichting van ons staatsbestuur in menig opzicht aanknoopte aan het verleden; hoe aan den eisch eener nationale voorontwikkeling onzer staatsinstellingen kon worden beantwoord: dit aan te wijzen was het doel van | |
[pagina 187]
| |
zijn onderwijs. Ook de rechtsphilosophie, die hij doceerde, verloor zich nimmer in ijle bespiegelingen, maar zocht bij voorkeur haar steunpunt in het historisch moment. Evenzoo bracht hij van het volkenrecht steeds de historische zijde op den voorgrond. In abstracte philosophische analyse lag zijn kracht niet, maar wel wist hij uit de beginselen, waarin hij geloofde met onwrikbare overtuiging, met de ijzeren logica eener bewonderenswaardige dialectiek, de noodzakelijke uitvloeisels af te leiden tot in de uiterste gevolgtrekkingen toe. Dan, steeds bleef hij zich daarbij bewegen op den bodem der werkelijkheid: zijn rechtsleer had een hoog ideaal voor oogen, maar rekende èn met de eischen der menschelijke natuur èn met de eigenaardigheden der verschillende volken, waar het de vraag gold, hoe dat ideaal te verwezenlijken. De wijze, waarop hij zijn stof voordroeg, was zeldzaam aantrekkelijk en zijn colleges telden dan ook steeds een trouwe kern van vaste bezoekers. Hij bezat de gaaf van bijzonder gemakkelijk te spreken. Nooit liet hij een oogenblik den draad glippen van zijn betoog en nooit behoefde hij naar den meest passenden vorm te zoeken voor zijn gedachten. Geleidelijk vloeide de woordenstroom van zijn lippen en de juiste evenredigheid tusschen vorm en inhoud bleef steeds zonder moeite bewaard. Daardoor boeide hij steeds, ook al kostte het velen zijner hoorders, die wel eens behoefte gevoelden aan herhalingen en verduidelijkingen, somtijds moeite hem te volgen. Hij had daarbij als redenaar steeds succes zonder het te zoeken. Nooit trachtte hij de aandacht te lokken door schitterende paradoxen of door onnoodige aardigheden, nooit ook stalde hij den schat van geleerdheid uit, waarover hij beschikte. Wat hem niettemin voor de meesten tot den meest geliefden, den hoogst gewaardeerden leer- | |
[pagina 188]
| |
meester maakte, wat was het anders, dan de diepe overtuiging, de beminnelijke oprechtheid, de algeheele toewijding, die uit geheel zijn wezen sprak? Vraagt men of Buys welsprekend was, dan zal ieder, die hem ooit gehoord heeft, onmiddellijk een bevestigend antwoord geven, zonder zich terstond rekenschap te kunnen geven, waarin die welsprekendheid stak. Zijn stem toch, hoe sympathiek ook, was niet zeer klankrijk en niet zeer buigzaam, zijn gebaren waren meer dan sober, de gewone redenaarskunstgrepen versmaadde hij en toch boeide hij altijd en sleepte hij dikwijls mede. Gevoelde men niet, als men hem hoorde, de juistheid van de eenigzins naïeve aloude definitie van den redenaar: vir bonus dicendi peritus? Want het was zonder twijfel dit, wat innam en tot luisteren dwong, dat al hetgeen hij sprak, kwam uit de volheid van zijn rechtschapen gemoed, zoo geheel en al was de weerklank van een diepgewortelde overtuiging. Hij gaf zich altijd geheel en kon zich zoo geheel geven, omdat hij altijd zoo geheel zich zelf was. Men behoefde slechts eenmaal te zijn onder de bekoring van zijn woord om dit te gevoelen en om gewonnen te zijn voorgoed. Hoezeer hij mocht uitmunten op zijn colleges, nog meer daarbuiten in den omgang met de studenten. Want hij rekende zijn taak niet afgedaan met de colleges, die hij te geven had; het was hem een lust zich op alle wijzen nuttig te maken voor de studentenmaatschappij, waarin hij werkte. Reeds in het eerste jaar van zijn professoraat stichtte hij de Debating Society, waarvan het doel was de jeugdige deelnemers te oefenen in het spreken, in het vormen en verdedigen van overtuigingen. Vijf-en-twintig jaren lang heeft hij de leiding daarvan in handen gehouden, en winter op winter was hij steeds | |
[pagina 189]
| |
even trouw op zijn post, om door zijn deelneming aan en resumtie van het debat de belangstelling levendig te houden en de oefening vruchten te doen dragen. Meer nog dan zijn onbetwist meesterschap in het debat blonk hier uit zijn urbaniteit en humaniteit. Hoe hartelijk waren zijn aanmoedigende woorden, hoe welwillend waren zijn terechtwijzingen, hoe vergoelijkend zijn afkeuringen. Het was hem steeds een behoefte - en wat wij hier zeggen, geldt niet alleen van zijn optreden onder studenten, maar ook als hij buiten de studentenwereld tegenover anderen optrad - zijn tegenstanders met een hoffelijk en waardeerend woord te bejegenen, en in zijn oppositie was hij de loyauteit zelve. Hij zocht nooit een gemakkelijke overwinning te behalen door den tegenstander in zijn zwakste zijde aan te tasten, door zijn krachtigste argumenten te laten liggen en van zijn onbedachte uitingen gebruik te maken, door hem belachelijk te maken of in tegenspraak te brengen met zich zelf, maar hij zocht door te dringen in den geest van dien tegenstander, hij erkende de betrekkelijke waarde van diens standpunt, om hem dan te bekeeren door de kracht zijner argumentatie. Niet onvermeld mogen hier blijven de twee avonden, waarop het tegenwoordige kamerlid Heemskerk de anti-revolutionaire partij bestreed, en een schitterend tournooi van welsprekendheid plaats vond tusschen prof. Buys en den tot bijwoning uitgenoodigden dr. A. Kuyper, - minder trouwens, omdat deze avonden meer dan andere aan het doel der Debating Society bevorderlijk waren, als omdat zij een licht begrijpelijke vermaardheid hebben gekregen. Niemand, die behoord heeft tot de trouwe deelnemers aan de Debating-avonden en die niet erkent, dat hij voor zijn vorming daaraan veel te danken heeft. Geen wonder dan ook, dat toen het vijf-en-twintig-jarig | |
[pagina 190]
| |
jubileum voor het gezelschap was aangebroken, een commissie zich vormde uit degenen, die achtereenvolgens met Buys als voorzitter het bestuur hebben uitgemaakt, om hem een huldeblijk te brengen, dat hem toen werd aangeboden bij monde van Mr. G.J. Th. Beelaerts van Blokland, een der velen, die, zijn politieke tegenstanders geworden, hem de warmste vereering zijn blijven toedragen. Naast de Debating mogen niet onvermeld blijven de privatissima, waarop Buys in zijn gastvrije woning aan zijn leerlingen de gelegenheid schonk de verschillende vraagstukken op het gebied hunner studie nader met hem te bespreken. Moeite noch tijd was hem hiervoor ooit te veel. Was, wat meermalen gebeurde, de aandrang van adspiranten te groot om allen tegelijk op zijn kamer te ontvangen, hij aarzelde niet ze in twee groepen te splitsen en dus tweemaal achtereen zijn woning en zijn tijd te hunner beschikking te stellen. Ook op deze privatissima was hij er vooral op uit, zijn leerlingen aan te sporen tot zelfstandig onderzoek. Hij liet hen zelf een of ander onderwerp inleiden, lokte daarover discussie uit, nam persoonlijk een bescheiden plaats in 't debat in, maar plaatste, waar noodig, een aanvullend en terechtwijzend woord, om ten slotte in een waar mot de la fin de conclusie te geven van het debat. Even onwaardeerbaar docent als innemend gastheer, kon hij op die avonden zoo ongezocht een blik geven op den rijken schat zijner kennis van het staatsrecht en de rechtshistorie der verschillende volken en niet minder op den rijken schat van gaven, in zijn gemoed verborgen. Nu hij is heengegaan, zullen vele zijner leerlingen, hun herinneringen raadplegende, misschien meer dan ooit vroeger bevroeden, wat hij hun is geweest. Het is | |
[pagina 191]
| |
terecht van hem gezegd, dat hij in den dagelijkschen omgang iets stroefs en iets stils had, buiten intiemen kring althans. Men kwam niet spoedig met hem op vertrouwelijken voet en er bleef altijd een zekere afstand bewaard. Voor ijdel gesnap was bij niet te vinden en een waardigen ernst verloor hij nimmer uit het oog. Maar toch, men gevoelde zoo dadelijk, dat men geheel op hem bouwen kon, als men hem noodig had. Men ondervond zoo spoedig dat geen ongenaakbare hoogheid hem dreef om zich af te sluiten, maar dat het hem een lust was, zoodra maar behoefte aan zijn steun zich openbaarde, dien steun te schenken, volledig en onbekrompen. Men bemerkte, als men hem langzamerhand nader was gekomen, dat, al nam hij in den gezelligen kout nooit een eerste plaats in, hij toch meer dan iemand de kunst verstond om een treffend en geestig woord op zijn pas te spreken, en dat soms een gulle, zij 't ook nooit een uitbundige lach een eigenaardigen glans kon brengen op zijn ernstig gelaat. Bij examens vooral blonk zijn humaniteit bijzonder uit. Dan zocht de anders zoo welsprekende man naar zijn woorden, omdat hij vreesde niet duidelijk genoeg te zullen zijn en verkeerde antwoorden te zullen uitlokken. Hij streefde er steeds naar den examinandus op den weg te helpen, en moest hij hem afwijzen, 't was hem aan te zien, dat het hem zelf het meeste leed deed. Men glimlachte wel eens om Buys' eigenaardigheden, om de steeds terugkeerende gebaren, om de bijzondere stijlwendingen, die zijn voordracht onderscheidden, maar op examen-oogenblikken lachte men niet, maar voelde men zich tot innige dankbaarheid gestemd. Buys bleef ook steeds met de grootste belangstelling de carrière van zijn leerlingen volgen. Zijn aanbeveling, | |
[pagina 192]
| |
gevraagd of ongevraagd, waarop men alom in den lande wist volkomen staat te kunnen maken, heeft menigeen aan de betrekking geholpen, voor zijn talent of geaardheid bijzonder geschikt, en als de dus door hem in 't zadel gezette dan later, soms na vele jaren, den oudleermeester weder ontmoette, hoe wist hij zich den persoon en zijn belangen terstond geheel te herinneren, met welk een hartelijkheid begroette hij hem weder en informeerde hij naar zijn werkkring en zijn omstandigheden, hoe deed hij in een oogwenk de verhouding van vroeger weder herleven! Gelijk bij de studenten, stond Buys ook bij zijn ambtgenooten van alle faculteiten, in bijzonder hoog aanzien, om zijn bescheidenheid, zijn eenvoud, zijn hulpvaardigheid. Drong hij zich ook onder hen nooit op den voorgrond, door zijn machtig talent kwam hij vanzelf op den voorgrond, aangewezen pen- en woordvoerder als hij was, waar de belangen der hoogeschool of andere belangen 't vorderden Ga naar voetnoot1. Het trof, dat juist hij bij 't schoone eeuwfeest van 1875 als rector-magnificus optrad, en niemand beter dan hem was het toevertrouwd de eere-doctoraten uit te reiken, die toen door den senaat zijn verleend. Bij deze gelegenheid benoemde de koning hem tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. Het beeld van den leermeester zou niet voltooid zijn, als geen antwoord werd gezocht op de vraag, of hij een school heeft gevormd in dien zin, dat hij zijn naam aan een bepaalde staatsleer heeft verbonden, die door zijn jongeren wordt voortgepredikt. Ter beantwoording dier vraag moet een blik geslagen op zijn publicistische werkzaamheid. Deze openbaarde zich hoofdzakelijk in | |
[pagina 193]
| |
zijn reeds meer dan eens vermelde Gids-artikelen, waarin hij jaar op jaar het woord nam om zijn oordeel uit te spreken over de politiek van den dag, de praktijk van ons staatsleven toetsende aan de beginselen, die hij op zijn colleges ontvouwde. Werd door deze artikelen zijn naam algemeen in den lande bekend, daarnevens heeft hij nog menig opstel geleverd voor meer beperkten kring: verschillende theoretische opstellen in de Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal en gemeentebestuur in Nederland, die hij redigeerde met den Utrechtschen hoogleeraar Fruin en den Utrechtschen burgemeester Boer (later is de redactie uitgebreid); een voordracht in het Leidsche Doctrina gehouden over De strijd tusschen staat en maatschappij, verschenen in het tijdschrift Metis; een levensschets van Mr. Gevers van Endegeest, verschenen in de Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Eindelijk werd zijn arbeid bekroond door zijn zeer uitvoerigen commentaar: De Grondwet. Toelichting en kritiek Ga naar voetnoot1. Dit laatste werk is onder betrekkelijk ongunstige omstandigheden verschenen. Het was oorspronkelijk ondernomen om gevolg te geven aan den herhaaldelijk uitgesproken wensch zijner leerlingen, om in aansluiting aan hetgeen hij op zijn college leerde, een uitvoerige verklaring van de Grondwet te bezitten tot behulp bij hun studie. De nieuwe wet op het hooger onderwijs van 1876 drong de uitvoering van het lang gekoesterde voornemen op den achtergrond. Was door die wet aan Buys' vurigsten wensch voldaan, dat aan | |
[pagina 194]
| |
't publieke recht bij 't academisch onderwijs breeder plaats werd ingeruimd door ook het administratief recht in den kring der leervakken op te nemen, hem zelf werd dientengevolge een zwaarder taak op de schouders gelegd, toen hem, bij overdracht van de rechts-philosophie aan den hoogleeraar Van der Vlugt, het nieuwe onderwijsvak werd opgedragen en hij zich in de eerste jaren verplicht zag, bij de groote nauwgezetheid, die hem bij alles onderscheidde, al zijn beschikbaren tijd daaraan te wijden. Zoo kwam hij er toe eerst in 1883 het eerste deel van zijn commentaar te doen verschijnen, toen de omstandigheden geheel anders waren geworden dan bij de aanvankelijke bewerking. Herziening der grondwet was het politieke vraagstuk bij uitnemendheid geworden, en tijdens de bewerking van zijn toelichting en kritiek der oude grondwet, kwam de nieuwe grondwet tot stand. Zijn arbeid ondervond natuurlijk den terugslag van die omstandigheden en mist dientengevolge de gewenschte eenheid. In den aanvang kon met de herziene grondwet geen rekening gehouden, en later mocht die herziene grondwet niet verwaarloosd worden. Ten slotte was een aanvullingsdeel noodig, waarin nog eens speciaal de herziene artikelen werden behandeld. Overigens sloot de artikelsgewijze behandeling een systematische uiteenzetting van ons staatsrecht uit. Intusschen behoudt het boek zijn hooge waarde, als men het beschouwt als een reeks monografieën. Al is ook de grondwet van 1848 voorbijgegaan, de herziening van 1887 heeft de hoofdbeginselen ongerept gelaten en de meeste vragen van theorie en praktijk, die onder de vroegere grondwet van belang waren, hebben ook thans nog juist dezelfde beteekenis behouden. En dit moet gezegd worden, geen enkele vraag van eenig belang, die de schrijver veron- | |
[pagina 195]
| |
achtzaamde, die hij niet van alle kanten bezag en toelichtte, waarvan hij geen oplossing zocht in overeenstemming met den geest van ons staatsrecht. Delft men nu uit dat boek, gelijk uit zijn andere geschriften, de beginselen op van zijn staatsrecht, dan blijkt allereerst, dat Buys een groot bewonderaar was van onze constitutioneele staatsinrichting, omdat zij het vertegenwoordigend stelsel huldigt, het monarchaal gezag hooghoudt en zooveel mogelijk zich aan onze oude historie aansluit. Reeds in de rede, waarmede hij te Amsterdam het hoogleeraarsambt aanvaardde, sprak hij een lofrede uit op de constitutioneele monarchie, als den staatsvorm, die het best aan de behoeften van onzen tijd beantwoordt. Hij roemde haar daarin als de regeering van belanghebbenden, die als zoodanig beter geschikt is dan de onbeperkte monarchie of de regeering van weinigen, om het belang van het algemeen te bevorderen. Buys was dus allerminst gekant tegen een democratische richting in het staatsbestuur, zooals men het dikwijls heeft willen doen voorkomen; reeds toen immers erkende hij, dat een meer democratische staatsinrichting lag in den geest van den tijd, gelijk hij, drie jaren later, in de Gids van 1865 betuigde voor ons volk volstrekt niet op te zien tegen een verdere ontwikkeling van de democratie; maar hij beschouwde den regeeringsvorm nooit als het hoofddoel, uitsluitend als middel. Het doel, door den staat te bereiken, was hem de verwezenlijking van het recht, en die regeeringsvorm was hem de beste, die de meeste waarborgen gaf, dat dit doel kon worden bereikt. Gelijk hij het in het Gids-artikel Misverstand, van 1865, uitdrukte, tegenover Groen eenerzijds en tegenover Busken Huet anderzijds: ‘Verkeerd is het de absolute voortreffelijkheid van dezen of genen regeerings- | |
[pagina 196]
| |
vorm op den voorgrond te stellen, omdat geen regeeringsvorm datgene waarborgt, waarom het den staatsman alleen te doen kan zijn, de altijd meer volkomen en zuivere heerschappij van het recht. Die heerschappij van het recht hangt af van de meerdere of mindere mate van zedelijkheid, waartoe een volk gekomen is, maar niet van de democratie; zij kan onder elken regeeringsvorm worden erkend en geëerbiedigd, maar ook onder elken regeeringsvorm worden miskend en vertrapt.’ Van geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht was hij in geenen deele afkeerig. Maar hij vreesde voor te snelle uitbreiding, omdat z.i. de waarborg voor verwezenlijking van het recht meer en meer zou vervallen, naar mate tot vertegenwoordiging geroepen werden zij, die wel belangen maar geen politieke denkbeelden te vertegenwoordigen hadden. Hij erkende ten volle, dat in de repraesentatieve monarchie de meerderheid moet regeeren en dat men zoodoende als van zelve komen moet tot den parlementairen regeeringsvorm. Herhaaldelijk zelfs zocht hij in zijn Gids-artikelen den grond der teleurstelling, die onze op zich zelf zoo voortreffelijke staatsinrichting in de praktijk zoo dikwijls baarde, hierin, dat men deze waarheid miskende. Waarom ging in den laatsten tijd het regeeren zoo slecht? vroeg hij in 1866, en het antwoord luidde: omdat men telkens en telkens weer de ministeriën buiten de meerderheid zoekt. En het volgend jaar klaagde hij ‘dat een der eerste eischen van de constitutioneele monarchie, namelijk het regeeren met de meerderheid, misschien in geen land zoo dikwijls en zoo lichtvaardig wordt verwaarloosd als juist hier te lande.’ In denzelfden geest schreef hij in 1881 ten aanzien van het ministerie-Van Lijnden-Modderman: ‘zonder een machtige partij in de kamer, welke in de regeering zich zelve | |
[pagina 197]
| |
terugvindt en om haar te behouden tot groote offers bereid is, is ook het beste ministerie in onze dagen tegen de parlementaire stormen op den duur niet opgewassen.’ Maar hoe noodzakelijk hij het oordeelde, dat de meerderheid regeert, voor de gevaren van dit stelsel weigerde hij steeds het oog te sluiten. Dit was hem het voor de hand liggende gevaar, dat de meerderheid niet het recht, maar haar eigen belangen diende. In zijn inaugureele oratie van 1864 over het moderne staatsbegrip, was het vooral zijn bedoeling er nadruk op te leggen, dat in allen, die aan het staatsbestuur deelnemen, het bewustzijn levendig moet zijn, dat zij den staat, dat is de eenheid, moeten dienen. ‘Zoolang’ - zeide hij daar - ‘in het staatsgezag het bewustzijn van de eenheid spreekt, is wel dwaling mogelijk, maar geen opzettelijk verkorten van de rechten der individuën.’ Gansch het streven van zijn staatsleer was nu het zoeken naar waarborgen, dat het bewustzijn van de eenheid spreken bleef. Uit dit oogpunt vooral heeft men te beschouwen den tegenstand, door hem geboden tegen te snelle uitbreiding van volksregeering. Hij miste bij de lagere standen, die hij in geenen deele geringschatte en wier belangen hij wel degelijk ook door het staatsgezag wilde behartigd zien, het ‘publiekrechtelijk besef,’ zooals hij het noemde, dat gevonden moet worden in ieder, die aan het staatsbestuur deelneemt. De hoogere standen waren voor hem èn door hun meerdere ontwikkeling èn om hun meerderen beschikbaren tijd de aangewezen leiders. Het was er echter verre vandaan, dat hij de hoogere standen eerde omdat zij de bezittenden waren, of dat hij het deelnemen aan het staatsbestuur voor hen als een voorrecht opeischte. Geen les, die hij door woord en geschrift aan zijn volk meer trachtte in te prenten dan deze, dat het in 't | |
[pagina 198]
| |
staatsbestnur niet om 't verkrijgen van persoonlijk gezag en aanzien, niet om geld en eer, maar om het vervullen van plichten tegenover de gemeenschap te doen is. Zoo hij een krachtige aristocratie hoog stelde, het was niet, omdat hij ook maar eenigszins deel had aan het vulgaire opzien tegen geld of een mooien naam, maar omdat hij in de aloude geslachten zag de dragers van edele tradities, wier voorvaderen mannen van beteekenis geworden waren, doordat zij het gemeenebest in de raadzaal, in de kabinetten, te zee of te veld diensten hadden bewezen, en wier geldelijke onafhankelijkheid hen in staat stelde, dat voorbeeld volgende, als zij, voor de belangen der gemeenschap te leven. Telkens en telkens weer verwees hij naar het voorbeeld van Engeland, waar de aristocratie het meest beantwoordde aan het ideaal, dat hij zich voorstelde. Staat zij daar in hoog aanzien, het is, omdat zij er geen rechten vraagt, maar plichten vervult, en de diensten, die zij den staat bewijst, geëvenredigd zijn aan het gezag, waarmee zij is bekleed. En het was hem een voortdurende bron van ergernis, dat het door ons volk zoo weinig wordt begrepen, wat het is aldus den staat te dienen. Wij bemoeien ons zeer zeker met de publieke zaak, zeide hij in zijn bovenaangehaald Metis-artikel: kritiek uit te oefenen over alles, en dat liefst op hoogen toon, is ‘de weelde van den societeitsganger,’ maar werken voor den staat, ons persoonlijk beschikbaar stellen, daarvan willen wij niet weten. Aan harde waarheden liet hij 't bepaaldelijk ook de aristocratie niet ontbreken, wie hij zoo gaarne de rol der Engelsche aristocratie had toebedeeld gezien, maar wier ontaarding hij telkens reden had te betreuren. Ik ken in dit opzicht geen welsprekender artikel dan zijn reeds vermelde levensschets van den hoog door hem | |
[pagina 199]
| |
vereerden curator der Leidsche hoogeschool Jhr. Mr. Gevers van Endegeest. Diens levensloop hield hij onze aristocratie voor als een voorbeeld ter navolging. Ik mag mij het genot niet ontzeggen de weemoedige slotpagina over te schrijven van deze schets, ook om Buys' ware gevoelens beter te doen kennen aan hen, die hem van aristocratische en conservatieve neigingen beschuldigden in strijd met den tijdgeest. ‘Men is zeer licht geneigd’ - schreef hij - ‘te klagen over de nadeelen, welke de eenzijdige democratische neiging van onzen tijd met zich brengt, maar volkomen ten onrechte. 't Is niet de moderne maatschappij die aan den adel, maar omgekeerd de adel, die aan de moderne maatschappij den rug heeft toegekeerd. Dat die maatschappij geen meerderheid erkent, welke niet bestaat, is haar recht en haar plicht, de gelukkige openbaring van haar zin voor waarheid; maar dat werkelijke meerderheid bij den adel nog maar zoo zelden wordt aangetroffen, is zijn schuld en zijn schuld alleen. Niemand kan meer dan ik overtuigd zijn, dat voor een goede en gezegende regeering van den staat de hulp van de hoogste klassen onzer samenleving volstrekt onontbeerlijk is èn om de beginselen van welke die klassen de draagsters zijn èn omdat zij alleen, althans zij het meest, dank zij haar rijkdom, aan die voorwaarden van maatschappelijke vrijheid en onafhankelijkheid voldoen, welke nooit straffeloos in den regeerder worden gemist. Hier als elders behoeven de hoogere klassen slechts de hand uit te steken en zich te wijden aan de belangen van het gemeenebest, om zeker te zijn van haar overwegenden politieken invloed. Zoo al geen nobele eerzucht haar in die richting mocht kunnen voortdrijven, dan moest het althans welbegrepen eigenbelang zijn, want inderdaad alleen een welbesteed leven kan op den duur | |
[pagina 200]
| |
een waarachtig gelukkig leven zijn. Ik ken geen bedenkelijker teeken des tijds dan het toenemend egoïsme onzer hoogere klassen, dan haar onverschilligheid voor de publieke zaak, het lage peil van haar beschaving, de onbeduidendheid en de platheid van het leven, waarin zoovele mannen van goeden aanleg, tot haar kringen behoorende, opgaan en zich verliezen. En ziedaar dan ook waarom wij Gevers van Endegeest met weemoed nastaren, want zoolang hij daar stond, was hij voor allen het levend bewijs, hoe mannen, tot de hoogste klasse van de maatschappij behoorende, ook zonder het bezit van buitengewone gaven en zelfs bij zeer gebrekkige opleiding, enkel door hun ijzeren wil, hun onverdroten ijver en hun onvoorwaardelijke toewijding aan de publieke zaak, een zegen worden voor de hunnen en een sieraad van hun vaderland.’ Men kan in deze nobele bladzijde misschien den sleutel vinden van het raadsel, waarom Buys, aan de eischen der democratie steeds weerstand biedende, ten slotte toch geneigd was met de meer democratische richting, zij het à son corps défendant mee te gaan. In 1882 vroeg hij om een reform-bill, in 1889 verlangde hij kiesrechtuitbreiding, los van de herziening der personeele belasting, en in 1892 wist hij niet recht, hoe zich tegen Tak's kiesrecht te verzetten. Betreurde hij ons gemis aan publiekrechtelijk besef, geen betere leerschool om het te wekken en te oefenen, dan het selfgovernment, zooals dat in Engeland is begrepen. Wat dat selfgovernment is, zoo geheel iets anders dan hetgeen wij doorgaans onder ‘zelfregeering’ verstaan, heeft hij het eerst aan de hand van Gneist aangetoond, en hij hield niet op zijn leerlingen van de beginselen daarvan te doordringen. Het voortreffelijkste | |
[pagina 201]
| |
wat hierover door hem in het licht is gegeven, is zijn meergenoemde rede over ‘de strijd tusschen staat en maatschappij’, in het Metis-nommer van 15 Maart 1874 verschenen. Dat zelfbestuur was hem het middel om in den strijd tusschen staat en maatschappij verzoening te brengen en boven de botsingen der verschillende belangen het besef der eenheid te doen zegevieren. Hij vergde in geenen deele, dat men dat engelsche zelfbestuur ten onzent zou copieeren, wat eenvoudig onmogelijk zou zijn, maar wel dat men zorgvuldig de bij ons ook nog aanwezige kiemen zou bewaren en aankweeken, ook onze staatsinstellingen zooveel mogelijk van die beginselen zou doordringen. Uit dat oogpunt vooral beschouwe men zijn voorliefde voor onze provinciale bestuursinrichting en voor ons waterschapsrecht, alsook zijn strijden voor den persoonlijken dienstplicht, als een der beste middelen in den modernen staat, om 't volk te vormen voor den dienst der gemeenschap. Een zeer krachtig staatsgezag kwam hem daarbij voor alles noodzakelijk voor. Zoo hij bepaaldelijk steeds een sterk monarchaal gezag op hoogen prijs stelde, het was allerminst uit despotische neigingen. Voor de individueele vrijheden gevoelde hij bijzonder veel; reeds zijn dissertatie was gewijd aan de vrijheid van drukpers, in zijn meergemelde oratie van 1862 noemde hij een volledige openbaarheid en een volkomen drukpersvrijheid de waarborgen voor het welslagen van den constitutioneelen regeeringsvorm, en de grondtoon van zijn rede van 1864 was, dat door middel van den staat de ware vrijheid der individuën moet worden verzekerd. Maar die vrijheid te veroveren, als alle maatschappelijke krachten bandeloos heerschappij voeren, dit juist was hem het ondenkbare: allereerst noodig was bij de regeerders het bewust- | |
[pagina 202]
| |
zijn der eenheid, slechts te verkrijgen, waar een krachtig staatsgezag staat boven de maatschappij. ‘Weest gij banierdragers van den door de maatschappij bezielden, maar nooit door de maatschappij overheerschten staat’ riep hij in de vermelde Doctrina-rede de jongelieden toe. ‘Grijpt die banier met gespierde vuist en klemt ze vast in uw vingeren; want de staat, van alle kanten door de maatschappij besprongen, zal in die dagen aan al uw krachten, uw jonge krachten, niet te veel hebben. Maar voor alles, heft het hoofd fier op, zoo dikwijls gij de hand op dien standaard legt, want weet het wel, de banier van den staat, zij is ook de banier van de vrijheid.’ Representant nu van dien krachtigen staat was hem het monarchale gezag. Wat hem in dit stelsel aantrok was, dat daarbij aan de spits van den staat is gesteld een persoon, die boven de maatschappelijke stroomingen verheven staat en die geen ander belang kan hebben dan 't belang van de eenheid. Maar hij wilde dat gezag volstrekt niet sterk maken door verkleining van de macht der vertegenwoordiging of door uitbreiding der ministerieele willekeur. Scherper dan hij heeft niemand de ‘avontuurlijke politiek’ gegeeseld, waarmede de minister Heemskerk van de jaren 1866 en 1867 het gezag der Kroon poogde te verheffen door zijn ontbindingstaktiek, die, op het recht van het parlement gemunt, in waarheid juist het gezag der kroon overgaf aan de genade der kiezers. Van zijn hand was het Protest, dat de Leidsche rechtsgeleerde faculteit meende te moeten uitvaardigen, toen de motie-Keuchenius werd voorgesteld als een aanranding van het recht der Kroon, van zijn hand de daarop verschenen brochure: Het recht der Tweede Kamer, een woord aan de kiezers’ met dit aangrijpende slotwoord: ‘Eischt gij | |
[pagina 203]
| |
waarheid van de Kamer, bouwt haar dan niet op een logen;’ van zijn hand Gids-artikel op Gids-artikel, waarin hij den staf brak over de conservatieve practijken dier dagen, met de ware conservatieve beginselen in strijd. Ook voor de Kroon loste het recht bij hem zich hoofdzakelijk op in de vervulling van den plicht. Eerst dan zou het hoogste gezag sterk zijn, als het zich vol toewijding gaf aan zijn taak, en als het met de grootste zorgvuldigheid elks recht en vrijheid eerbiedigde. Om den troon wenschte hij geschaard als raadslieden een keurbende van mannen, die in hooge betrekkingen den staat gediend hadden; daaronder een ontwikkelden ambtenaarsstand, die geen der rechten en vrijheden van den staatsburger prijs behoefde te geven, maar allereerst zelfverloochening genoeg moest bezitten om te gehoorzamen en te dienen, overigens wettelijk gewaarborgd tegen hiërarchische willekeur; eindelijk voor de verdediging van den staat tegen buiten- en binnenlandsche belagers een leger, dat eerst dan aan zijn roeping kon beantwoorden, als het geheel de natie vertegenwoordigde. Ook uit dezen hoofde was hij een onvermoeid strijder voor den persoonlijken dienstplicht, gelijk hij ook van den aanvang af hoofdbestuurder is geweest van den Antidienstvervanging-bond. Eindelijk zocht hij tegen de mogelijke willekeur der meerderheid een krachtigen breidel in een onafhankelijke administratieve rechtspraak. Hieraan vooral zijn tal van artikelen in de ‘Bijdragen’ gewijd, hierover bewerkte hij ook een praeadvies voor de Juristenvereeniging in 1891. Moet op privaatrechtelijk gebied de rechtspraak geheel onafhankelijk zijn van partijinvloeden, wil men gewaarborgd zijn, dat waarlijk het recht wordt gediend, niet minder moest volgens Buys dit beginsel zegevieren | |
[pagina 204]
| |
op publiekrechtelijk gebied. Dan alleen is willekeur der regeering, maar ook verderfelijke inmenging van parlementaire invloeden op het terrein, dat voor de heerschappij der wet alleen bestemd is, te keeren, wanneer elk gekrenkt recht een onafhankelijk orgaan kan vinden, waartoe het zich wenden kan om handhaving of herstel. Voor deze waarheid, thans wel gemeengoed geworden, heeft Buys jaren en jaren propaganda gemaakt, toen nog weinigen het groote gewicht daarvan beseften. Over de vraag, hoe de grondgedachte te verwezenlijken, heerscht thans genoeg verschil van gevoelen, en de denkbeelden dienaangaande door Buys verkondigd, die daarbij vooral bij Duitsche theorie en practijk in de leer is gegaan, vinden bij vele jongeren geen onverdeelden bijval meer, maar hem zal de lof niet onthouden kunnen worden, dat hij voor het uitnemend gewicht van dit vraagstuk meer dan iemand de oogen heeft geopend. Beantwoordde de staatsinrichting aldus aan het ideaal, dat hij zich had gevormd, dan was zij het best geroepen tot verwezenlijking van den rechtsstaat. Meende men dat het Buys, waar hij ijverde voor den ‘rechtsstaat’ alleen te doen was om handhaving van het recht in den engeren zin, waarbij de staat tot de rol van agent van politie wordt vernederd, men toonde zijn streven al zeer slecht te begrijpen. Een enge omschrijving van de taak van den staat kon naar zijn opvatting niet worden gegeven. Alweder in zijn Doctrina-rede deed hij uitkomen, dat de naam Rechtsstaat niet het doel aangaf van de staatswerkzaamheid en niet den inhoud bepaalde van de staatstaak, maar duidelijk moest maken, welk karakter het optreden van den staat op elk gebied dragen moest. Reeds in zijn inaugureele rede van 1864 toonde hij zich doordrongen van de waarheid, dat de taak van | |
[pagina 205]
| |
den staat wisselt met de wisselende behoeften der maatschappij en in de Gids van 1877 ( Een alarmkreet) nam hij tegenover mr. de Savornin Lohman's ‘ Gezag en Vrijheid’ de verdediging op zich van Opzoomer's stelling, dat de staat geen andere roeping heeft dan deze: de bevordering van 't ware volksbelang. Kenmerkend voor zijn standpunt is het dan ook, dat hij na verschijning van Thorbecke's Narede terstond (in de Gids van 1870: ‘ Stil Leven’) wel niet een protest deed hooren, maar toch zeer ernstig waarschuwde om Thorbecke's stellingen niet te absoluut op te vatten, niet te beschouwen als onvergankelijke politieke waarheden. Het goed recht van de daar gepredikte onthoudingsleer ten volle erkennende, - de leerling van Vissering kon de praktijk der orthodoxe oeconomie wel niet geheel loslaten, - kon hij toch in de ‘voortreffelijke retraite’, door het liberalisme in uitvoering gebracht, niet 't begin en het einde der politieke wijsheid zien. Wie de nadeelen van het staatsalvermogen niet zoo bij ondervinding hadden gekend, gevoelden, naar hij inzag, thans meer voor de nieuwere oeconomische leer, die het: ‘doe wat uw hand vindt om te doen’ tot stelregel aannam. Buys was daarvoor niet bevreesd; hij verklaarde geen strenge theorie van staatsbeperking te willen; mits men maar begreep, dat den staat matiging betaamde, had hij er vreede mee, dat niet meer op die conclusie de grootste nadruk werd gelegd. Huldigden de jongeren nieuwe politieke idealen, des te beter: ‘beter een gebrekkig dan geen ideaal’. Zoo ruim van blik was reeds in 1870 deze zoo vaak voor conservatief gehouden politicus. Voor 't kweeken van eigen idealen, voor geloof en toewijding aan die idealen, daarvoor streed hij ten slotte | |
[pagina 206]
| |
het meest. Het zweren bij zijn woorden, het omhelzen zijner stellingen, het volgen van zijn staatsleer van a tot z, dat verlangde hij niet. Maar zich een eigen overtuiging te vormen en voor die overtuiging te staan, dat was het ideaal, dat hij zijn leerlingen voorhield. La plus grande maladie de l'âme c'est te froid: in zijne rectorale oratie van 11 Februari 1876 over de zelfstandigheid van het staatsrecht zeide hij het De Tocqueville na, en hij maande zijn leerlingen aan, om vooral er voor te waken, dat zij in hun verder leven de warmte van hart mochten bewaren, zoo hoog noodig voor allen, die eenmaal de openbare meening zouden vormen, in wier handen eenmaal de staatstaak zou rusten. Telkens en telkens weer legde hij er nadruk op, dat, hoe uitnemend de staat ook is ingericht, van de zedelijkheid der individuen alleen ten slotte afhangt, hoe hij zijn taak zal vervullen. De 34-jarige sprak het te Amsterdam in zijn inaugureele oratie reeds uit, dat het niet zijn hoofddoel was een dosis wetenschap over te gieten in het brein zijner leerlingen, maar om hen te vormen tot vrije, zelfstandige menschen met ‘zin voor deugd en waarheid, liefde voor beginselen en warmte van overtuiging’. En daaraan is hij trouw gebleven tot den einde toe. Een school heeft hij dan ook niet gesticht in dien zin, dat hij een zeker stel van leeringen heeft verkondigd, waarvoor propaganda te maken de roeping is zijner jongeren, - zoo iemand, dan had hij oog voor de leer der evolutie op elk gebied -, maar vooral waar men een oprecht streven vindt om de vrijheid te dienen, maar tevens het gezag hoog te houden, om de gemeenschap te doordringen van haar verplichtingen tegenover de individuen, maar tevens de individuen van hun plichten tegenover de gemeenschap, - om alle belangen te | |
[pagina 207]
| |
dienen, die behoefte hebben aan steun, maar daarbij altijd het algemeen belang in het oog te houden, - om pal te staan voor beginselen, maar ook een open oog te hebben voor de betrekkelijke rechtmatigheid van anderer beginselen, - daar leeft de geest van Buys. Het was dan ook bovenal zijn verheven zedelijke opvatting in de politiek, die aan zijn Gids-artikelen hun geheel eenige beteekenis schonk. Hoe dierbaar hem de liberale beginselen waren, zooals hij die begreep, nooit wilde hij de oogendienaar zijn der liberale partij. Men vatte dat geenszins aldus op, dat hij zich stelde boven de partijen of in onpartijdigheid in den zin van losheid van alle partijen het ideaal van den practischen staatsman zag. Integendeel, hij greep zelfs meer dan eens de gelegenheid aan, om het recht van bestaan van partijen te bepleiten, ja om een gezonde partijvorming als den noodzakelijken grondslag voor te stellen voor een deugdelijk bestuur. Maar onverbiddelijk was hij, als hij den partijgeest in factiezucht zag ontaarden, als de partijstrijd meer ging om personen dan om beginselen, als het ware gevoel voor recht en zedelijkheid en betamelijkheid in de partijstormen te loor ging. Met aandrang vroeg hij in zijn ‘woord aan de kiezers’ in 1866 in de eerste plaats om waarheid: ‘Moge voor alles de waarheid, te lang reeds uit het staatsbestuur gebannen, daarin terugkeeren en heerschen, daar, waar tallooze intriges, liberale en half-liberale, conservatieve en half-conservatieve, zoo lang reeds hebben heerschappij gevoerd’. Kende hij onze politieke mannen door en door en wist hij ze te teekenen met zeldzame juistheid, gelijk hij voor sommigen na hun verscheiden in korte opstellen heeft gedaan (men denke aan zijn In memoriam over Prins Alexander, Koning Willem III, Vissering), | |
[pagina 208]
| |
hij schroomde ook niet om ze te midden van hun werkzaamheid te dagen voor zijn rechterstoel, hun het masker af te rukken in naam der waarheid en over hen te rechten, vrienden en vijanden beiden. Nadat hij in zijn Donkere dagen voor Kerstmis, in 1865 de onbetamelijkheid der conservatieve oppositie tegen Thorbecke aan de kaak had gesteld, die al haar beginselen over boord wierp, om tegen den persoon alleen te strijden, schroomde hij het volgend jaar niet van dien hoogvereerden leider het harde woord neer te schrijven, dat hij door zijn optreden tegen de cultuurwet had te kort gedaan ‘aan de eerste eischen van politieke moraliteit.’ ( Zomer- en winterstormen, Gids 1866.) Aan de andere zijde heeft niemand zoo treffend als hij Groen van Prinsterer herdacht (Gids 1876), met wien 't hem gegeven was geweest tallooze malen het zwaard te kruisen, niemand zoo beslist en zoo herhaaldelijk tegenover liberale aanvallen den administrateur Heemskerk in bescherming genomen, (zie vooral Stormschade Gids 1876) hoe vol overtuiging hij ook den staatsman had bestreden, - niemand zoo waardeerend zich uitgelaten over de werkzaamheid van het kabinet-Mackay, ( Rumor in casa, Gids 1891) ofschoon hij voor de antirevolutionaire staatsleer en de antirevolutionaire practijken in de oppositie steeds zonder genade was geweest ( Bedenkelijke leuzen, Gids 1881 en Non possumus, Gids 1886). Sloeg hij in zijn vroegste Gids-artikelen herhaaldelijk het zondenregister op der conservatieve partij, was hij later onbarmhartig tegen de kerkelijke oppositie, allerminst werd de liberale partij door hem gespaard, als zij door overdreven individualisme en côterie-geest het regeeren onmogelijk maakte. Zijn eigen partij moest het in 1876 (in Stormschade) van haar boetprediker hoo- | |
[pagina 209]
| |
ren, dat zij gevallen was ‘op de meest smadelijke wijze, niet in den warmen strijd voor een belangrijk beginsel, niet door een parlementair kabaal, niet door een wilsuiting van het vorstelijk gezag, maar door onmacht.’ Toen klaagde hij over het ‘onbillijke parti-pris, reeds jaren de vloek van schier alle parlementaire oppositie hier te lande’; gelijk hij gezucht had over 't gemis bij alle partijen van matiging en tact, voor de uitoefening van elk regeeringsrecht zoo broodnoodig; gelijk hij 't bejammerd had, dat de ‘politieke moraliteit, die partijzucht kon temperen, een voorwendsel (was) geworden, een steen, welken de facties elkander naar het hoofd werpen.’ De machteloosheid van ons regeerstelsel in de practijk, een stelsel, dat toch zoovele innerlijke waarborgen van deugdelijkheid bevatte, was hem een gestadige foltering, maar altijd weer herhaalde hij zijne lessen, dat de schuld lag niet in het stelsel, maar in de individuen, die geroepen waren het in practijk te brengen. Toen het kabinet van 1877, dat ons bracht ‘op de grenzen van het beloofde land’ na korte werkzaamheid ineen viel zonder ons ver over de grenzen te hebben geleid, legde hij den vinger op de wonde met deze woorden: ‘Welke uitstekende eigenschappen den leider ook onderscheiden, de gaaf om aan zijn volgelingen liefde in te boezemen voor een groot doel, om hen te bezielen met dat geloof aan eigen kracht, dat bergen doet verzetten, die gaaf ontbrak hem geheel .… Vrije mannen kunnen alleen op die voorwaarde een persoon dienen, dat zij in dien persoon het beginsel, dat zij liefhebben, onophoudelijk terugvinden, en is het dan te veel gevraagd, wanneer zij toewijding aan dat beginsel in woord en daad als een strengen eisch op den voorgrond stellen?’ En nu een volgend kabinetsformeerder, van alle | |
[pagina 210]
| |
zijden besprongen, het woord niet wist te vinden om de stormen te bezweren en een krachtig leger om zich heen te scharen, klonk het onverbiddelijk vonnis: ‘Aan den vloek van een valsche positie tracht ook de behendigste onder de behendigen vruchteloos te ontsnappen’. (Bedenkelijke leuzen. Gids 1881). Met dat al laadde hij niet de schuld op enkele individuen alleen, overtuigd als hij was van de waarheid, dat ten slotte elk volk de regeering heeft die het verdient. Stormschade, wellicht het scherpste van al zijn politieke artikelen, eindigde met dit verrassende slot: ‘Geen verdeeling van politieke schuld is rechtvaardig, welke niet voor ons, het stemgerechtigd publiek, het grootste deel bewaart. Wanneer onze constitutioneele instellingen, - vrucht van de toewijding, het talent en de veerkracht der vaderen - ten slotte in een poel van bekrompenheid en onmacht mochten verstikken, dan zal de verantwoordelijkheid voor die droeve uitkomst ook rusten op ons, en op ons het eerst en het meest’. En op dit in 1876 neergeschreven woord volgde in 1882 deze echo: ‘Er is een geest van politiek scepticisme over Nederland gevaren, die zich met den dag verder uitbreidt, de eerste en meest gezonde volkskrachten van het staatsleven vervreemdt, de liefde voor de publieke zaak versmoort en de woelingen van allerlei factiën voor den vruchtbaren strijd van groote staatkundige partijen in de plaats stelt!’ Deze ervaringen waren het, die hem dikwijls somber stemden en deden twijfelen aan de toekomst van het volk, dat hij zoo liefhad. Dat de niemand en niets ontziende onverschrokkenheid, waarmede hij, altijd in den meest bezadigden en gekuischten, maar wellicht daardoor juist meest treffenden vorm, zijn oordeel uitsprak, vaak ergernis opwekte, | |
[pagina 211]
| |
is niet te verwonderen. Eenmaal zelfs schijnt hij in zijn ambt te zijn bedreigd, toen hij het ontbinding-ministerie met zijn kritiek achtervolgde (zie boven). Althans hij werd toen niet herbenoemd als secretaris van het Collegie voor de Zeevisscherijen en het gerucht liep, dat zijn afzetting als hoogleeraar in overweging was. Intusschen de afzetting bleef achterwege en de regeering schijnt spoedig tot beter inzicht te zijn bekeerd, blijkens zijn herbenoeming in gemeld college, toen het in zijn plaats benoemde lid bedankte. In later tijd bepaalde de ergernis zich slechts tot min of meer ontevreden uitingen, hoofdzakelijk daarop neerkomende, dat iemand buiten het actieve politieke leven staande niet de man was, om zich een zoo beslist oordeel aan te matigen. Daarop heeft hij eens voor al afdoende geantwoord, dat zij die aan den strijd zelf deelnemen, doorgaans niet het best geplaatst zijn om den strijd te beoordeelen, maar dat er behoefte is ‘aan mannen, in de kalmer atmosfeer van het dagelijksch leven, maar vervuld met groote sympathie voor de liberale staatkundige beginselen, die zonder schroom en zonder omwegen aan alle partijen en richtingen zeggen, hoe zij haar handelingen beoordeelen, mannen, die eenvoudig luide uitspreken, wat zij elkander over onze politieke wederwaardigheden in hun binnenkamer toefluisteren’. ( Avontuurlijke politiek. Gids van 1868). Nu, men heeft het ook langzamerhand algemeen erkend, dat deze beoordeelaar recht had van spreken, en men duldde den toon van gezag, waarmee hij vonniste, omdat men bukte voor de superioriteit van zijn geest en voor de rechtschapenheid van zijn gemoed. En wie zal ooit weer spreken met dat gezag, nu die welbespraakte mond voor eeuwig is gesloten, nu die welversneden pen ontglipt is aan zijn verstijfde hand? | |
[pagina 212]
| |
Uit zijn ‘kalme atmosfeer’ heeft Buys zich nooit laten lokken op de markt van het politieke leven, om daar een rol op het staatstooneel te vervullen. Hij was er te goed voor, zegt zijn oud-ambtgenoot prof. van Boneval Faure, in de toespraak tot de studenten der rechtsgeleerde faculteit den dag na de ter aarde bestelling. Misschien is dit juist gezien van den onpartijdigen omstander, maar wat Buys zelf weerhield, zal wel meer de overtuiging zijn geweest, dat zijn kracht niet zou liggen op het terrein van de daad. In het parlement zou hij zonder twijfel triomfen van welsprekendheid hebben gevierd, maar of in het ministerieele kabinet de energie, die op 't juiste oogenblik en op de juiste wijze weet te handelen, zijn eigendom zou zijn geweest, is aan twijfel onderhevig. Ook vreesde hij wellicht, dat zijn woord niet meer op den duur hetzelfde gezag zou kunnen uitoefenen, wanneer hij zelf in den dagelijkschen strijd der partijen gemengd was, als wanneer hij het kampgewoel rustig van zijn hoogte kon overzien. Het lokte hem in elk geval niet aan om de plaats, waar hij facile princeps was en een nuttige werkzaamheid naar zijn aard en neiging ontplooide, te verlaten voor een geheel anderen werkkring, waarin hij wellicht niet geslaagd zou zijn. De voorbeelden van wie 't uit zijn naaste omgeving hebben beproefd, prikkelden ook wel niet in alle deelen tot navolging. Intusschen heeft hij in bescheidener kring aan het actieve publieke leven wel degelijk deelgenomen. Lid van den Leidschen gemeenteraad was hij van 1867 tot 1875 en van 1881 tot 1885, lid van de Provinciale Staten van Zuidholland van 1871 tot zijn dood. In beide colleges ontwikkelde hij een buitengewone werkkracht en had hij uitgebreiden invloed. In den Leidschen gemeenteraad heeft hij zich vooral verdienstelijk gemaakt door de reorganisatie | |
[pagina 213]
| |
van de Bank van Leening en door het rapport over het Gereformeerde Weeshuis, staande onder de superintendentie van het gemeentebestuur, waarvan de hervormde gemeente de overdracht begeerde. Ook was hij de ziel der commissie van financiën, van welke men in vroeger jaren zeide, dat zij eigenlijk de gemeente bestuurde. Dit is later anders geworden, toen aan 't hoofd der gemeente een man kwam, die een wil had en zijn wil wist te doen gelden. De verstandhouding in den raad liet in die latere jaren nogal eens te wenschen over, en zoo Buys tegen een warmen strijd van beginselen niet opzag en tegenspraak ook zeer wel dulden kon, de wijze, waarop hier de strijd meermalen werd gevoerd, ontstemde hem ten slotte zoozeer, dat hij de bijl er bij neerlegde. Doch 't is hier minder de plaats deze geschiedenis te schrijven; volledigheidshalve moest het even worden aangestipt. Bijzonder lief was Buys het lidmaatschap der provinciale staten, waarin vooral zijn kennis van waterstaatsaangelegenheden hem te stade kwam. Herhaaldelijk was hij rapporteur van de commissiën, in wier handen de belangrijkste stukken waren gesteld, als voorstellen ter verbetering van verschillende provinciale waterwegen, ter herziening van het provinciaal reglement op de wegen en voetpaden, tot vaststelling eener provinciale verordening ter voorziening in scheepvaartbelangen. In 1872 bepleitte hij de stelling, dat 't op den weg kan liggen der provincie subsidie te geven voor een spoorwegonderneming, welke vraag toen met een kleine meerderheid ontkennend, later steeds bevestigend is beantwoord. In 1880 kwam op zijn initiatief een wijziging der instructie voor Gedeputeerde Staten tot stand, waarvan de bedoeling was de rechtspraak in administratieve geschillen met zoo deugdelijk mogelijke waarborgen te omgeven. En in 1889 | |
[pagina 214]
| |
is 't vooral op zijn vernietigend rapport, dat een afkeurend advies werd uitgebracht over het voorstel der regeering om door een nieuwe districtsverdeeling der provinciën de districten voor de verkiezing der provinciale staten te doen samenvallen met die voor de verkiezing der Tweede Kamer. Men doet Buys grootelijks onrecht aan, als men dat optreden beschouwt als een liberale partijdaad, waar het hem alleen te doen was om de provinciale besturen zooveel mogelijk van politieke invloeden vrij te houden. Overigens in nadere bijzonderheden te treden over Buys' werkzaamheid als statenlid gelijk als raadslid, gedoogen bestek en strekking dezer bescheidene schets niet. Nam hij alzoo op beperkt terrein deel aan de rechtsvorming, ook op de rijkswetgeving is zijn arbeid niet zonder invloed geweest, al heeft hij niet als kamerlid of minister daaraan medegewerkt. Toen het ministerie-Heemskerk een staatscommissie instelde (Kon. besluit van 11 Mei 1883) om te onderzoeken van welke bepalingen der grondwet herziening noodzakelijk en raadzaam was, was hij de aangewezen voorzitter onder den minister, die zelf de hoofdleiding in handen hield, en het rapport der staatscommissie draagt de zeer merkbare blijken van zijn invloed. Reeds voorlang had ook hij de noodzakelijkheid van grondwetsherziening bepleit, en toen men hem wilde indeelen bij de conservatieven, die van zulk een hervorming afkeerig waren, kwam hij met nadruk daartegen op ( Heden en morgen in de Gids van 1877). Slechts zag hij niet in, hoe een werk van die beteekenis mogelijk zou zijn, als niet de eerste voorwaarde voor vruchtbaren parlementairen arbeid was vervuld, een krachtig kabinet steunende op een krachtige meerderheid. Die voorwaarde was ook in 1883 niet vervuld en ook daaraan is zeker toe te schrijven dat de | |
[pagina 215]
| |
herziening weinigen heeft bevredigd Ga naar voetnoot1. In zooverre heeft zij wel aan Buys' verwachtingen beantwoord (in datzelfde Gids-artikel uitgesproken), dat zij de hoofdlijnen onzer staatsregeling onaangetast heeft gelaten, alleenlijk den wetgever meerdere vrijheid van handelen heeft verzekerd, en voorts ons juister en zorgvuldiger redactie van verschillende artikelen heeft verschaft. Maar hij had er geen vrede mee, dat ten slotte aan verschillende der meest belangrijke vragen een deels kleingeestige, deels dubbelzinnige oplossing is gegeven, gevolg van transactiën tusschen ministeriëele handigheden en verlangens van vaak toevallige meerderheden. Men kan dat op vele bladzijden van zijn hoofdwerk lezen. Door het tegenwoordige kabinet is Buys ook geroepen in de commissie ter voorbereiding eener regeling van de administratieve rechtspraak, waarvoor, gelijk wij boven zagen, hij zijn gansche leven heeft geijverd. Vruchten van dezen arbeid zijn nog niet geplukt, nu hij plotseling uit zijn werkking is weggenomen. Ruim 65 jaren oud, gaf hij nog den indruk van te zijn in de kracht van den mannelijken leeftijd, gelijk hij dan ook nog werkzaam was op velerlei gebied met het vuur en den ijver, die hem altijd hebben onderscheiden. Zijn vrienden hebben Buys nauwelijks ooit ziek gekend: zijn | |
[pagina 216]
| |
leven van onverpoosden, maar geregelden arbeid, op zijn tijd door ontspanning afgewisseld, en zijn gelijkmatig humeur bewaarden hem de gezondheid van lichaam en ziel. Wie hem het langst gekend hebben, getuigen, dat hij er op jeugdigen leeftijd oud, op gevordenden leeftijd jeugdig uitzag. Ongetwijfeld heeft de vroegtijdige kamp om het bestaan den stempel van den levensernst gedrukt op de trekken van den naar zijn aanleg levenslustigen jongen man, om langzamerhand plaats te maken voor de afschaduwing van het blijmoedig zelfvertrouwen, dat het deel is van hem, die uit volle overtuiging het woord kan neerschrijven (boven aangehaald uit zijn levensschets van Gevers van Endegeest), ‘dat alleen een wèlbesteed leven een waarachtig gelukkig leven is’, omdat hij voor zich zelf weet zijn leven in toewijding aan zijn levenstaak wel besteed te hebben. Niet dat hij geheel en al opging in zijn werk en onaandoenlijk was voor hetgeen daarbuiten lag. Zijn harmonisch ontwikkelde geest was ontvankelijk voor al wat schoon is en goed, en ongezocht kwam vaak zijn groote liefde uit voor natuur en kunst, vooral voor de muziek, waarvoor zijn begaafde echtgenoote in zijn statige woning een tempel had gesticht. Licht ook werd hij tot deernis bewogen, als de nooden der buitenwereld tot hem kwamen en vroegen om zijn hulp en zijn steun, en zelden kon hij weigeren, als ter bevordering van eenig belang zijn medewerking door woord en daad werd ingeroepen Ga naar voetnoot1. En het was hem zeker niet onverschillig, of zijn streven werd erkend en gewaardeerd, al was hij ook tegen miskenning gepantserd en al legde zijn eenvoudige bescheidenheid aan | |
[pagina 217]
| |
uitbundige betuigingen van dankbaarheid spoedig het stilzwijgen op. Maar hoofdzaak was en bleef hem de vervulling van zijn plicht als rechtsleeraar der academische jeugd, als rechtsleeraar van zijn volk, en zijn hoogste voldoening vond hij in de vervulling van dien plicht. Hij ging zijn weg, kalm en rustig, zelfbewust den drang volgende van zijn nobel gemoed, niet vragende naar eer of macht of aanzien, altijd zich zelf gelijk en zich zelf genoeg, totdat hij plotseling op een smartelijk ziekbed werd neergeworpen en, na dagen van slingering tusschen hoop en vrees, op 14 Mei de onherstelbare slag viel, die een eind maakte aan dit schoone leven en die verslagenheid bracht in de harten van allen, die hem gekend hebben. Want het is een weldaad hem gekend te hebben en voor hen, wien dat voorrecht te beurt viel, blijft hij leven, ook al is hij gestorven.
Mr. R. Macalester Loup. |
|